Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 163 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van de termijn van de omkering van de bewijslast voor consumentenkoop van levende dieren (Aanpassingswet bewijslasttermijn consumentenkoop levende dieren)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 10 november 2022
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden
van de fracties van de VVD, de SP, de Partij voor de Dieren, D66 en de SGP. Graag
ga ik in deze nota in op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Daarbij sluit
ik zoveel mogelijk aan bij de in het verslag gekozen paragraafindeling en volgorde
van vraagstelling. In een aantal gevallen was sprake van (soort)gelijke vragen van
de verschillende fracties en heb ik deze gezamenlijk beantwoord of in de beantwoording
(gedeeltelijk) verwezen naar de als eerst gegeven beantwoording. Omwille van de leesbaarheid
heb ik verschillende vragen van uw Kamer samengevat weergegeven.
I. ALGEMEEN
2. De context en inhoud van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in duidelijk
overgangsrecht. Zij merken op dat zij daar begrip voor hebben, omdat zij beseffen
dat elke andere keuze voor overgangsrecht, of de keuze geen overgangsrecht op te nemen,
ook evidente nadelen met zich zou meebrengen. Zij vragen zich af of de relevante partijen
in de praktijk adequaat betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de voorgestelde
overgangsregeling en zo ja, of kan worden bevestigd dat de sector deze overgangsregeling
redelijk en wenselijk acht en deze ook goed uitvoerbaar is. Indien dit niet het geval
is, vragen deze leden waarom er niet is geconsulteerd.
Graag verduidelijk ik naar aanleiding van deze vraag van de leden van de VVD-fractie
dat er niet is voorzien in een separate consulatie van dit wetsvoorstel omdat er al
een brede (internet)consultatie heeft plaatsgevonden bij gelegenheid van de Implementatiewet
verkoop goederen en levering digitale inhoud (hierna: Implementatiewet).1 Daarbij is ook de termijn van de omkering van de bewijslast aan de orde geweest.
Deze consultatie leverde ook voor het overgangsrecht en de uitvoering daarvan voldoende
inzichten op die betrokken konden worden bij de voorbereiding van het voorliggende
wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat Frankrijk en Spanje
levende dieren helemaal hebben uitgesloten van de werking van de richtlijn en daarvoor
een apart regime hanteren en dat Oostenrijk en België ook voor deze route willen kiezen.
Zij vragen zich af in hoeverre zo’n regime in de praktijk aansluit bij de Nederlandse,
Duitse en Deense situatie.
De leden van de VVD-fractie vragen hier terecht aandacht voor. Rechtsvergelijking
kan waardevolle inzichten opleveren. Op Europees niveau is er echter bewust voor gekozen
om in de Europese richtlijn verkoop goederen niet te voorzien in een eenduidige regeling
voor verkoop van levende dieren. Dit onderwerp is overgelaten aan de beleidswensen
van de lidstaten. Daardoor kunnen verschillende regimes binnen Europa naast elkaar
bestaan, hetgeen ook kan leiden tot een verschil in benadering tussen de door de aan
het woord zijnde leden genoemde lidstaten.
De leden van de SP-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat de regering
terugkomt op haar eerdere keuze om de bewijslasttermijn voor levende dieren niet af
te laten wijken van de generieke bewijslattermijn voor consumentenkopen. Bij de behandeling
van de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud hebben
de Kamer en de regering ook hun standpunten gewisseld over het vraagstuk van de bewijslasttermijn
van consumentenkopen van levende dieren. De regering was destijds nog overtuigd van
het handhaven van één uniforme termijn van één jaar voor alle producten, maar kiest
er nu voor dit los te laten, aldus de aan het woord zijnde leden. Deze leden geven
voorts aan dat deze keuze niet uitgebreid wordt toegelicht in de memorie van toelichting,
maar de regering ervoor kiest met name te verwijzen naar de discussies in de Staten-Generaal.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom zij vindt dat
voor de handel in levende dieren een uitzonderlijke bewijslasttermijn van zes maanden
moet gelden in plaats van twaalf maanden zoals voor alle andere goederen geldt en
waarom de regering snijdt in de rechtsbescherming van consumenten ten gunste van verkopers.
Het klopt dat het kabinet destijds, bij indiening van de Implementatiewet, voorstander
was van één uniforme termijn voor de omkering van de bewijslast van één jaar voor
alle producten – goederen (waaronder levende dieren), digitale inhoud en digitale
diensten. Bij de behandeling van de Implementatiewet hebben de Tweede en de Eerste
Kamer ook hun standpunten gewisseld over de termijn van de omkering van de bewijslast
voor consumentenkoop van levende dieren. Tijdens deze debatten heb ik aangegeven dat
een termijn van zes maanden voor omkering van de bewijslast voor de consumentenkoop
van levende dieren in de optiek van het kabinet niet de eerste voorkeur heeft, maar
wel verdedigbaar is. Tijdens het debat in de Eerste Kamer is vervolgens, blijkens
het aannemen van de motie van het lid Meijer, Atsma en Van Dijk over het handhaven
van de termijn van zes maanden voor het bewijsvermoeden voor levende dieren (Kamerstukken
I 2021/22, 35 734, F), de politieke wens gebleken om de termijn van zes maanden voor de bewijslastomkering
voor levende dieren te handhaven. In de Eerste Kamer heb ik in dat kader toegezegd
dat als deze motie Meijer c.s. zou worden aangenomen, ik daar met spoed uitvoering
aan zou geven. Voor consumentenkoop van levende dieren gaat daarom op grond van deze
Aanpassingswet een termijn gelden voor de omkering van de bewijslast ten aanzien van
na de koop gebleken gebreken van zes maanden. Het klopt dat in vergelijking met het
ingediende Implementatiewetsvoorstel deze keuze ongunstiger is voor consumenten die
een levend dier kopen omdat de termijn van de omkering van de bewijslast niet op een
jaar uitkomt maar op zes maanden. In de oorspronkelijke wettelijke regeling in het
Burgerlijk Wetboek was evenwel al sprake van een termijn van zes maanden. Het is toen
niet gebleken dat deze termijn problemen opleverde. Een termijn van zes maanden lijkt
dus ook een goede balans te bieden tussen de belangen van consumentenkopers en verkopers
van levende dieren. Ook met het nu voorliggende wetsvoorstel is er voor de verkoper
nog steeds een voldoende prikkel om een dier goed te verzorgen zodat ziekten en gebreken
bij dieren kunnen worden voorkomen en er voor te zorgen dat een dier bij de aflevering
in goede gezondheid verkeert. Een verkoper is en blijft verplicht om een levend dier
te verkopen waarvan het welzijn en de gezondheid op orde is.
De leden van de SP-fractie lezen tevens in de memorie van toelichting dat de behandeling
en huisvesting van levende dieren een groter effect hebben op de toestand van het
dier dan het gebruik en de locatie hebben op de toestand van andere (niet-levende)
producten. Zij vragen of de regering de mening deelt dat deze vergelijking niet voor
alle producten opgaat en of de regering kan aangeven waarom zij dan op basis van die
argumenten op de termijn van zes maanden uitkomt. De leden van de SP-fractie zijn
verder benieuwd of de regering (in de toekomst) van plan is om nog meer producten
uit te zonderen van de uniforme mate van consumentenbescherming.
Voorop staat dat ook met dit wetsvoorstel blijft gelden dat de verkoper bij de consumentenkoop
van een levend dier het dier in goede gezondheid moet leveren. Het klopt dat er met
dit wetsvoorstel in geval van consumentenkoop van levende dieren een andere termijn
voor omkering van de bewijslast komt te gelden ten opzichte van andere goederen. De
regering is op dit moment niet voornemens met andere uitzonderingen op het punt van
de duur van de bewijslastomkering te komen. Zoals ook tijdens de behandelingen van
de Implementatiewet in het parlement aan bod is gekomen, geldt in geval van levende
dieren dat zij gedurende hun hele leven onderhevig zijn aan een voortdurende ontwikkeling
en verandering van hun lichamelijke gezondheidstoestand, die zowel wordt beïnvloed
door de natuurlijke aanleg van het dier als door de wijze waarop het dier wordt gehouden
en wordt verzorgd. De wijze van behandeling en van huisvesting bij levende dieren
heeft daardoor een relatief groot effect op diens toestand. In dat verband is bovendien
van belang dat de verkoper na de koop geen invloed heeft op de wijze waarop een consumentkoper
met een levend dier omgaat en hoe hij het verzorgt, terwijl juist in geval van levende
dieren een sterke actieve zorgtaak bij de eigenaar ligt. Juist bij levende dieren
leidt een passieve houding van de eigenaar tot (gezondheids)problemen bij een dier,
waarop de verkoper weinig tot geen invloed kan uitoefenen. In geval van levende dieren
is, mede gezien de zeer bepalende actieve invloed die de eigenaar heeft op de gezondheidstoestand,
en de uiterst beperkte of zelfs afwezige rol die de verkoper daarin na de koop kan
hebben, dan ook mede een grond gelegen om te komen tot een afwijkende termijn voor
omkering van de bewijslast. In vergelijking met andere producten is bij een levend
dier de wijze waarop de consument met het dier omgaat en dit verzorgt immers cruciaal.
Met de termijn van zes maanden voor de omkering van de bewijslast bij consumentenkoop
van levende dieren wordt derhalve een andere, maar ook passende balans bereikt tussen
enerzijds de belangen van consumenten en anderzijds de belangen van verkopers van
levende dieren.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie zijn
van mening dat de vergelijking tussen levende dieren en «andere goederen» niet opgaat.
Artikel 1.3 van de Wet dieren erkent de intrinsieke, eigen waarde van dieren, zijnde
wezens met gevoel. Zij vragen de regering of zij de opvatting deelt dat levende dieren
in dat opzicht verschillen van (levenloze) goederen.
Allereerst verwijs ik de leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van
de D66-fractie naar het antwoord op de voorgaande vraag. Deze leden stellen terecht
dat levende dieren, mede gezien hun intrinsieke, eigen waarde verschillen van levenloze
goederen. Dit brengt ook mee dat voor dieren andere, specifieke juridische regimes
gekozen kunnen worden dan voor levenloze goederen. Hun eigen, intrinsieke waarde komt
ook tot uitdrukking in andere regelgeving, zoals de door de voornoemde leden genoemde
Wet dieren, met daaronder meerdere besluiten en regelingen, zoals het Besluit houders
van dieren en de Regeling houders van dieren. In het Besluit houders van dieren is
bijvoorbeeld geregeld dat het in Nederland verboden is om te fokken met gezelschapsdieren
op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen
wordt benadeeld (artikel 3.4) en dat een gezelschapsdier moet worden gehouden in een
daarvoor geschikte ruimte met voldoende bewegingsruimte (artikel 3.12).
Een termijn van een jaar, in plaats van zes maanden, voor de omkering van de bewijslast
ten aanzien van na de koop gebleken gebreken doet volgens de leden van de Partij voor
de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie recht aan de intrinsieke waarde van
het dier, beschermt de consument beter, en draagt bij aan het bestrijden van de malafide
dierenfokkers. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie
vragen of de regering de mening deelt dat een verkorting van de termijn voor de omkering
van de bewijslast van een jaar naar een half jaar in de praktijk zal betekenen dat
veel gebreken zich pas zullen manifesteren nadat de termijn van een half jaar is verstreken.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen
de regering of zij de opvatting deelt dat een omgekeerde bewijslasttermijn van een
jaar beter kan helpen in de strijd tegen malafide puppyhandel, aangezien het voor
de verkopende partij minder aantrekkelijk wordt om doorgefokte dieren uit zogeheten
puppyschuren te verkopen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen
voorts of de regering de mening deelt dat dieren een groot belang hebben bij een goede
gezondheid en een goed welzijn en dat dit niet geldt voor goederen en zo ja, of de
regering ook de mening deelt dat de aankoop van een levend dier een extra verantwoordelijkheid
met zich meebrengt, die niet geldt bij de aanschaf van goederen. Zij vragen ook of
de regering de mening deelt dat dit impliceert dat de aanschaf van een levend dier
niet één-op-één vergeleken kan worden met de aanschaf van goederen. De leden van de
Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie vragen bovendien of de
regering de mening deelt dat, als er een verschil is tussen het kopen van levende
dieren of levenloze goederen, het in het nadeel van dieren is als de termijn van de
bewijslastomkering bij de aanschaf van levende dieren korter wordt dan bij de aanschaf
van (levenloze) goederen, waar de termijn één of twee jaar is.
Met de leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie ben
ik van mening dat dieren een groot belang hebben bij een goede gezondheid en een goed
welzijn. De aankoop van een levend dier brengt daardoor ook een bijzondere verantwoordelijkheid
met zich mee. De aanschaf van een levend dier kan vanuit het belang van dierenwelzijn
dan ook niet één-op-één vergeleken worden met de aanschaf van levenloze goederen.
Voor dierenwelzijn en diergezondheid gelden al andere, specifieke regels, o.a. neergelegd
in de Wet Dieren met daaronder meerdere besluiten en regelingen die zien op dierenbescherming
zoals het Besluit houders van dieren en de Regeling houders van dieren, maar ook het
Besluit diergeneeskundigen. In het Besluit houders van dieren is bijvoorbeeld geregeld
dat een gezelschapsdier moet worden gehouden in een daarvoor geschikte ruimte met
voldoende bewegingsruimte (artikel 3.12). De voorliggende Aanpassingswet noch de Implementatiewet
en de onderliggende richtlijn2 richten zich specifiek op dierenwelzijn. Uit het verschil tussen enerzijds levende
dieren en anderzijds levenloze goederen kan evenwel niet de conclusie getrokken worden
dat de consumentenbescherming – in de vorm van omkering van de bewijslast – minimaal
dezelfde moet zijn. Hierbij spelen ook andere elementen en afwegingen een rol, waarop
ik in het voorgaande ben ingegaan. Daarbij ben ik specifiek ingegaan op het gegeven
dat juist vanwege de bijzondere zorg die aan dieren dient te worden besteed om hun
gezondheid goed te houden, er na de koop een actieve verantwoordelijkheid bij de consumentkoper/eigenaar
berust, waarop de verkoper weinig tot geen invloed kan uitoefenen.
3. Consultatie, uitvoering, toezicht, handhaving, doenvermogen, regeldruk en financiële
gevolgen voor de rijksbegroting
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de D66-fractie lezen
dat de regering geen consultatie heeft laten uitvoeren voor het wetsvoorstel om de
bewijslasttermijn terug te draaien naar een half jaar. Zij vinden dat een groot gemis
omdat het wetsvoorstel naar de mening van deze leden grote negatieve gevolgen kan
hebben voor zowel de gezondheid en het welzijn van dieren als voor de bescherming
van de consument, die bij de aanschaf van een dier met erfelijke afwijkingen de kans
ontnomen wordt om de fokker of handelaar aansprakelijk te stellen binnen de termijn
waarin veel erfelijke aandoeningen zichtbaar worden. Om deze reden steunde de Consumentenbond
de verlengde omgekeerde bewijslasttermijn van één jaar (brief Consumentenbond d.d.
28 januari 2022). De leden van de Partij voor de Dieren-fractie en de leden van de
D66-fractie vragen de regering waarom geen reactie gevraagd is van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) en van de Landelijke Inspectiedienst
Dierenbescherming (LID), aangezien deze organisaties veel kennis hebben van de gezondheids-
en welzijnsproblemen van doorgefokte huisdieren en van de termijn waarbinnen deze
problemen zich kunnen manifesteren.
Bij de beantwoording van de eerste vraag in deze nota is al opgemerkt dat er geen
separate consultatie heeft plaatsgevonden over dit wetsvoorstel. Daarnaast merk ik
op dat de bestaande verplichtingen op grond van de Wet Dieren en de bestaande verplichting
op grond van het consumentenrecht om een dier in goede staat, zonder gebreken, af
te leveren onverkort blijven bestaan.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Verworpen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Tegen |
GroenLinks-PvdA | 25 | Tegen |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Tegen |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Tegen |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.