Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 084 Wijziging van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen in verband met de uitbreiding van de bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid om dreigings- en incidentinformatie over de netwerk- en informatiesystemen van niet-vitale aanbieders te verstrekken aan deze aanbieders en aan organisaties die objectief kenbaar tot taak hebben om andere organisaties of het publiek te informeren over dreigingen en incidenten ten behoeve van deze aanbieders
Nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 8 juli 2022
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Digitale Zaken over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet beveiliging netwerk-
en informatiesystemen (hierna: Wbni). Ik dank de commissie voor de snelle vaststelling
van dit verslag. In deze nota beantwoord ik de door de commissie gestelde vragen.
Daarnaast maak ik graag van de gelegenheid gebruik om op enkele punten een nadere
toelichting te geven. Bij de beantwoording heb ik de volgorde van het verslag aangehouden.
Voor de leesbaarheid is de inbreng van de fracties cursief afgedrukt. Ik hoop de vragen
genoegzaam te hebben beantwoord en hoop op een spoedige voortzetting van de behandeling
van dit wetsvoorstel.
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie merken op dat de behandeling van deze wetswijziging bij
de Minister van Justitie en Veiligheid ligt, maar dat het toezicht van deze wijziging
bij de Minister van Economische Zaken en Klimaat ligt. Kan de regering uiteenzetten
hoe de verdeling van taken en verantwoordelijkheden ligt bij de Ministers en of er
knelpunten worden ervaren?
Het klopt dat dit wetsvoorstel door mij in procedure is gebracht en dus inmiddels
ook bij uw Kamer is ingediend. Dit wetsvoorstel bevat namelijk een tweetal wijzigingen
van de Wbni, waarvan de Minister van Justitie en Veiligheid de primair verantwoordelijk
bewindspersoon is. Deze wijzigingen betreffen ook de taken en bevoegdheden die krachtens
genoemde wet aan de Minister van Justitie en Veiligheid toekomen én die in de praktijk
door het Nationaal Cyber Security Centrum (hierna: NCSC) worden uitgeoefend. Het toezicht
op de uitoefening door het NCSC van die taken en bevoegdheden geschiedt, voor zover
het daarbij gaat om de verwerking van persoonsgegevens, door de Autoriteit Persoonsgegevens
(hierna: AP). De inhoud van dit wetsvoorstel is afgestemd met de andere betrokken
bewindspersonen, waaronder de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Van een andere
betrokkenheid van die bewindspersonen ten aanzien van dit wetsvoorstel is, anders
dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen, geen sprake.
Ten aanzien van de verdeling van de verschillende in de Wbni geregelde taken en bevoegdheden
merk ik op dat hierin met dit wetsvoorstel geen wijziging wordt gebracht, mede ook
omdat tot op heden hierover geen knelpunten worden ervaren. De Minister van Justitie
en Veiligheid is op basis van de Wbni belast met het verlenen van bijstand aan vitale
aanbieders en rijksoverheidsorganisaties bij digitale dreigingen en incidenten en
het daartoe verrichten van analyses. Bij het doen van die analyses kan dreigings-
en incidentinformatie beschikbaar komen die relevant is voor aanbieders die geen vitale
aanbieder zijn en evenmin deel uitmaken van de rijksoverheid (hierna: andere aanbieders).
De Minister is op grond van de Wbni ook belast met het verstrekken van die informatie
aan zogeheten schakelorganisaties van andere aanbieders als bedoeld in artikel 3,
tweede lid, van de Wbni. Schakelorganisaties hebben de taak om aanbieders in hun achterban
te informeren en te adviseren over de hen aangaande digitale dreigingen en incidenten.
Onder schakelorganisaties vallen onder meer computercrisisteams en organisaties die
objectief kenbaar tot taak hebben om andere organisaties of het publiek te informeren
over digitale dreigingen en incidenten (OKTT’s).
De betrokken vakministers zijn krachtens deze wet belast met het houden van het toezicht
op de naleving van hierin geregelde verplichtingen (zoals de zorgplicht) door vitale
aanbieders die als aanbieder van essentiële diensten zijn aangewezen. Zo geschiedt
het toezicht op energiebedrijven door het Agentschap Telecom namens de Minister van
Economische Zaken en Klimaat.
Deze leden volgen de ontwikkelingen omtrent de richtlijn netwerk- en informatiebeveiliging
(NIB-richtlijn) op de voet. Kan de regering uiteen zetten of en welke gevolgen dit
gaat hebben voor de uitvoering van deze wet?
Over de herziening van de NIB-richtlijn hebben de EU-lidstaten en het Europees Parlement
op 13 mei 2022 een voorlopig politiek akkoord bereikt. Naar verwachting wordt de richtlijn
in het najaar van 2022 definitief vastgesteld waarna de richtlijn moet worden geïmplementeerd
in nationale wetgeving. Deze implementatie zal gevolgen hebben voor de Wbni, bijvoorbeeld
vanwege de toename van het aantal aanbieders dat onder de toepasselijkheid daarvan
zal komen te vallen.
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wijziging van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) en hebben nog
enkele vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel. Deze leden signaleren dat de Afdeling
Advisering van de Raad van State van mening is dat in het wetsvoorstel onvoldoende
wettelijk is gewaarborgd dat schakelorganisaties het vereiste niveau van beveiliging
en privacybescherming hebben op het moment dat zij worden aangewezen. Toch ziet de
regering geen reden beveiligingsverplichtingen voor organisaties die objectief kenbaar
tot taak hebben om andere organisaties of het publiek te informeren over dreigingen
en incidenten (OKTT’s) in de wet op te nemen. Deze leden vragen waarom de regering
van dit advies is afgeweken en hoe nu kan worden gegarandeerd dat de schakelorganisaties
aan het vereiste niveau van beveiliging en privacybescherming (blijven) voldoen.
De beveiligingsverplichtingen waar de Afdeling advisering van de Raad van State in
haar advies naar verwijst, betreffen de verplichtingen uit hoofdstuk 4 van de Wbni.
Deze verplichtingen betreffen de implementatie van de NIB-richtlijn en hebben alleen
betrekking op vitale aanbieders die hun diensten verlenen binnen in die richtlijn
limitatief opgesomde sectoren (aanbieders van essentiële diensten). In het Besluit
beveiliging netwerk- en informatiesystemen worden deze vitale aanbieders als zodanig
aangewezen. Wat betreft de sectoren gaat het onder meer om de sectoren energie (met
de subsectoren elektriciteit, gas en aardolie), vervoer (met de subsectoren luchtvervoer,
spoorvervoer, vervoer over water en wegvervoer), drinkwater en het bankwezen. Wat
betreft de daarbinnen aangewezen vitale aanbieders gaat het onder meer om drinkwaterbedrijven,
de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. en de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
Er is geen reden gezien om de verplichtingen die op deze vitale aanbieders van toepassing
zijn, ook van toepassing te verklaren op andere aanbieders of hun schakelorganisaties.
De continuïteit van hun dienstverlening wordt namelijk niet in dezelfde mate van belang
geacht voor de Nederlandse samenleving en de aantasting van bijvoorbeeld de beschikbaarheid
van die dienstverlening is in mindere mate maatschappelijk ontwrichtend. Meer concreet:
wanneer de beschikbaarheid van de dienstverlening van bijvoorbeeld een als vitaal
aangemerkt drinkwaterbedrijf of netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet wordt
aangetast, dan is dat in grotere mate maatschappelijk ontwrichtend dan wanneer dat
gebeurt met de dienstverlening van een niet-vitale aanbieder of diens schakelorganisatie.
Schakelorganisaties hebben de taak om aanbieders in hun achterban te informeren en
te adviseren over de hen aangaande digitale dreigingen en incidenten. Zij zijn het
meest bekend met de in hun achterban aanwezige netwerk- en informatiesystemen, bijbehorende
belangen en risico’s en informatiebehoeften. Onder schakelorganisaties vallen onder
meer zogeheten organisaties die objectief kenbaar tot taak hebben om andere organisaties
of het publiek te informeren over digitale dreigingen en incidenten (OKTT). Om te
garanderen dat de schakelorganisaties aan het vereiste niveau van beveiliging en het
vertrouwelijk behandelen van gegevens voldoen, zijn er voor én na de aanwijzing als
OKTT verschillende waarborgen. Voordat een schakelorganisatie krachtens artikel 3,
tweede lid, van de Wbni als OKTT wordt aangewezen wordt een grondige beoordeling verricht.
Met deze beoordeling wordt bepaald of de verstrekking door het NCSC van de in dat
artikel bedoelde informatie aan die schakelorganisatie verantwoord en gerechtvaardigd
is. In het kader daarvan wordt onder meer, op basis van de uitkomsten van een navraag
hiernaar bij de betrokken schakelorganisatie, getoetst of de organisatie voldoende
technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de netwerk-
en informatiesystemen heeft genomen en hierdoor geacht kan worden de van het NCSC
ontvangen informatie zorgvuldig te verwerken en de vertrouwelijkheid van deze informatie
voldoende te waarborgen. Ook wordt, op basis van diezelfde navraag, beoordeeld of
de betrokken schakelorganisatie afdoende maatregelen heeft genomen om persoonsgegevens
rechtmatig te verwerken. Tevens wordt beoordeeld of de organisatie een voldoende afgebakende
doelgroep heeft van aanbieders die (in hoofdzaak) niet vitaal zijn en geen deel uitmaken
van de rijksoverheid. Verder wordt beoordeeld of de van het NCSC te ontvangen informatie
niet voor andere doeleinden wordt gebruikt dan het informeren en adviseren van aanbieders
in hun doelgroep. Deze beoordeling zal na de inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel
voorgestelde wijzigingen uiteraard ook blijven plaatsvinden bij de aanwijzing van
een schakelorganisatie als OKTT.
Pas nadat een schakelorganisatie deze grondige beoordeling heeft doorstaan kan de
organisatie worden aangewezen als OKTT. In dat geval moet die schakelorganisatie een
verklaring ondertekenen waarin is opgenomen dat aan het NCSC melding wordt gemaakt
van onder meer belangrijke wijzigingen van de getroffen (technische en organisatorische)
beveiligingsmaatregelen of van de doelgroep en de taken die ten behoeve van die doelgroep
worden verricht. Indien er op basis van een dergelijke melding aanwijzingen zijn voor
bijvoorbeeld een onvoldoende vertrouwelijke omgang door een schakelorganisatie met
gegevens, dan kan het NCSC het delen van informatie met die organisatie opschorten.
Ook kan de aanwijzing als OKTT worden ingetrokken als uit verdere navraag blijkt dat
niet meer aan de toetsingscriteria wordt voldaan. Het is echter niet zo dat het NCSC
alleen het al dan niet doen van de hiervoor bedoelde melding door een OKTT afwacht.
Het NCSC kan ook door informatie uit andere bronnen aanwijzingen krijgen dat een OKTT
bijvoorbeeld onvoldoende vertrouwelijk omgaat met gegevens. Ook dan kan het NCSC de
hiervoor genoemde acties ondernemen.
Voor schakelorganisaties geldt voorts uiteraard, als het gaat om de verwerking van
persoonsgegevens na de ontvangst daarvan van het NCSC, dat zij dienen te voldoen aan
de daaraan gestelde eisen op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming
(hierna: AVG) en dat op de naleving daarvan toezicht wordt gehouden door de AP. Als
een OKTT de AVG schendt, dan kan de AP dus een handhavingstraject starten.
Naar het oordeel van de regering wordt hiermee, ook met inachtneming van de onderscheidenlijke
verantwoordelijkheden van de verstrekker van en de ontvanger van informatie, in voldoende
mate gewaarborgd dat de verstrekking door het NCSC van de in de artikelen 3, tweede
lid, en 20, tweede lid, van de Wbni bedoelde informatie alleen geschiedt aan schakelorganisaties
die onder meer adequate maatregelen hebben getroffen voor een vertrouwelijke omgang
met die informatie.
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige
wetsvoorstel. Deze leden hebben naar aanleiding hiervan geen vragen.
De leden van de SP-fractie hebben het voorstel voor wijziging van de Wet beveiliging-
en informatiesystemen gelezen en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
Deze leden maken van de gelegenheid gebruik eerst een opmerking te maken over het
doorlopen proces. De regering heeft verzocht vooruit te kunnen lopen op deze wetswijziging
vanwege de toenemende digitale dreiging door de oorlog in Oekraïne. Hoewel deze leden
deze digitale dreiging erkennen, zijn zij verbaasd over deze argumentatie. Er is veelvuldig
door verschillende organisaties gewaarschuwd voor digitale dreigingen, onder meer
door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Daarbij zijn er inmiddels
meerdere aanvallen geweest, ook al in eerdere jaren. Waarom heeft deze wijziging dan
zo lang op zich laten wachten?
Krachtens de Wbni kan het NCSC bepaalde dreigings- en incidentinformatie, die beschikbaar
is gekomen bij analyses ten behoeve van de primaire taak van het NCSC (bijstand aan
vitale aanbieders en rijksoverheidsorganisaties) én betrekking heeft op netwerk- en
informatiesystemen van andere aanbieders, verstrekken aan schakelorganisaties van
die andere aanbieders. Op dit moment kan het NCSC de hiervoor bedoelde informatie
lang niet altijd delen met die andere aanbieders of met hun schakelorganisaties, omdat
de Wbni nog niet in deze bevoegdheid voorziet. Hierbij is het van belang om voor ogen
te hebben dat aanbieders uiteraard primair zelf verantwoordelijk zijn voor het treffen
van maatregelen ter beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen om daarmee
de negatieve gevolgen van dreigingen of incidenten voor de continuïteit van hun diensten
te voorkomen of de gevolgen daarvan zo veel mogelijk te beperken. Daartoe is het wel
van belang dat aanbieders zo veel als mogelijk de beschikking hebben over voor hen
relevante dreigings- en incidentinformatie. De afgelopen jaren is in toenemende mate sprake van (geslaagde) digitale aanvallen op andere aanbieders. Niet alleen
het aantal (geslaagde) digitale aanvallen neemt toe, maar ook de ernst daarvan. Hierdoor
is het oplossen van het ontbreken van de hiervoor bedoelde bevoegdheid urgent geworden.
Vanwege de urgentie is dit voorstel met voorrang opgepakt.
De leden van de GroenLinks-fractie zien cybersecurity als randvoorwaarde van een digitaliserende
samenleving en overheid, en het uitwisselen van informatie is hier onderdeel van.
Maar bij meer verantwoordelijkheden, hoort ook gepast toezicht en gepaste verantwoordingsmechanismen.
Deze leden zien dat de groei in digitale aanvallen op «andere aanbieders» gelijk gaat
met een groeiende afhankelijkheid van meer aanbieders en minder ICT-leveranciers.
De leden van de Volt-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
tot Wijziging van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen. Dit wetsvoorstel
komt tegemoet aan een wens om organisaties en bedrijven beter op de hoogte te kunnen
brengen van dreigingssituaties, met als doel de cyberweerbaarheid van Nederland te
vergroten. Dat kan alleen met de juiste waarborgen. Over het wetsvoorstel hebben deze
leden dus nog enkele vragen.
2. Aanleiding voor het wetsvoorstel
De leden van de GroenLinks fractie vragen of het begrip «andere aanbieders» voldoende
afgebakend is in de voorgestelde wetswijziging.
De regering is van mening dat de beschrijving van de andere aanbieders, bedoeld in
het voorgestelde artikel 3, tweede lid, onder e, van de Wbni, voldoende afgebakend
is. Deze voorgestelde bepaling kent namelijk de volgende objectieve cumulatieve criteria:
1. de betrokken aanbieder is geen vitale aanbieder en evenmin een onderdeel van de rijksoverheid;
2. er is geen schakelorganisatie (dit is een organisatie die de taak heeft om aanbieders
in zijn achterban te informeren en te adviseren over de hen aangaande digitale dreigingen
en incidenten) die de aanbieder kan voorzien van de informatie over dreigingen en
incidenten met betrekking tot zijn netwerk- en informatiesystemen; en
3. er is sprake van informatie over een dreiging of incident met (potentiële) aanzienlijke
gevolgen voor de continuïteit van de dienstverlening van de betrokken aanbieder.
3. Inhoud van het wetsvoorstel
3.1 Delen van dreigings- en incidentinformatie met andere aanbieders
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten of bedrijven zoals
grote toeleveranciers van firewalls ook onder «andere aanbieders» zouden kunnen vallen.
Om een aanbieder te kwalificeren als een aanbieder als bedoeld in het voorgestelde
artikel 3, tweede lid, onder e, van de Wbni, moet zijn voldaan aan de volgende cumulatieve
criteria, die hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie,
ook reeds zijn genoemd:
1. de betrokken aanbieder is geen vitale aanbieder en evenmin een onderdeel van de rijksoverheid;
2. er is geen schakelorganisatie die de aanbieder kan voorzien van de informatie over
dreigingen en incidenten met betrekking tot zijn netwerk- en informatiesystemen; en
3. er is sprake van informatie over een dreiging of incident met (potentiële) aanzienlijke
gevolgen voor de continuïteit van de dienstverlening van de betrokken aanbieder.
Het Digital Trust Center (hierna: DTC) is een schakelorganisatie voor het Nederlandse
niet-vitale bedrijfsleven. Nederlandse toeleveranciers van grote firewalls vallen
onder de doelgroep van deze schakelorganisatie. Deze schakelorganisatie kan hen dus
voorzien van informatie over dreigingen en incidenten. Aangezien er bij deze bedrijven
wél sprake is van een schakelorganisatie die hen kan voorzien van dreigings- en incidentinformatie,
vallen zij dus niet onder de in artikel 3, tweede lid, onder e, Wbni bedoelde andere
aanbieders.
De leden van de SP-fractie zien het belang van het voortijdig informeren van bedrijven
en andere belanghebbenden in het geval van een digitale dreiging. Deze leden hebben
daarom zelf gepleit voor de oprichting van het Digital Trust Center (DTC). Deze leden
zien echter ook het gevaar dat er veel werk dubbel wordt gedaan, of werk blijft liggen
omdat geen van de organisaties zich verantwoordelijk voelt, of organisaties zelfs
elkaar gaan tegenwerken. Waarom is er niet gekozen voor één verantwoordelijke organisatie?
Er is niet gekozen voor één verantwoordelijke organisatie vanwege de volgende stelselinrichting
en taakverdeling. Het NCSC heeft primair de taak om rijksoverheidsorganisaties en
vitale aanbieders te informeren en adviseren over voor hen belangrijke dreigingen
en incidenten. Daarnaast kan het NCSC dreigingsinformatie, die is verkregen in het
kader van de primaire taakuitoefening én relevant is voor andere aanbieders, aan krachtens
de Wbni aangewezen schakelorganisaties ten behoeve van die andere aanbieders verstrekken.
Eén van die schakelorganisaties is het DTC. Het DTC heeft de taak om het niet-vitale
bedrijfsleven, mede op basis van de informatie die van het NCSC wordt verkregen, te
informeren en adviseren over digitale dreigingen en incidenten. Het NCSC en het DTC
hebben dus duidelijk onderscheidenlijke primaire doelgroepen van organisaties waaraan
informatie en advies over concrete dreigingen en incidenten wordt verstrekt. Door
deze inrichting en taakverdeling wordt er geen dubbel werk gedaan, kan er geen verwarring
ontstaan over van welke overheidsinstantie een aanbieder informatie en advies zal
ontvangen. Van tegenwerking zal geen sprake zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het opmerkelijk dat informatie van «andere
aanbieders» die nu verkregen wordt «rest data» of «bijvangst» genoemd wordt. Betekent
dit dat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) niet op zoek was naar gegevens
over «andere aanbieders», maar dit nu toevallig tegenkomt? Hoe past dit in de principes
van doelbinding en dataminimalisatie van de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG)?
De door de leden van de GroenLinks-fractie bedoelde data betreft inderdaad telkens
informatie over digitale dreigingen en incidenten die is verkregen bij analyses die
worden uitgevoerd ten behoeve van de primaire taak van het NCSC. Die taak betreft
het verstrekken van informatie en advies over digitale dreigingen en incidenten aan
vitale aanbieders en rijksoverheidsorganisaties, zodat zij op basis daarvan maatregelen
kunnen nemen om de continuïteit van hun dienstverlening te waarborgen en zodoende
maatschappelijke ontwrichting te voorkomen. Deze taak is geregeld in artikel 3, eerste
lid, van de Wbni. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het NCSC óók de taak
heeft om bij genoemde analyses over digitale dreigingen en incidenten betreffende
andere aanbieders beschikbaar gekomen data te verstrekken aan de hierin opgenomen
schakelorganisaties van die aanbieders. Het NCSC heeft deze taak ter voorkoming van
nadelige maatschappelijke gevolgen in en buiten Nederland. De Wbni voorziet dus al,
naast de taak van het verlenen van bijstand aan de primaire doelgroep, in de taak
van het verstrekken van de hiervoor bedoelde data aan genoemde schakelorganisaties;
in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de in het kader van die taak ontvangende
groep uit te breiden met andere aanbieders waarvoor geen schakelorganisatie aanwezig
is.
Op grond van het doelbindingsbeginsel van artikel 5, eerste lid, onder b, van de AVG
moeten persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde
doeleinden worden verzameld en mogen zij vervolgens niet verder op een met die doeleinden
onverenigbare wijze worden verwerkt. Zoals gezegd wordt voorgesteld dat het NCSC ook
de taak heeft om de hiervoor bedoelde data te verstrekken aan de in het voorstel bedoelde
andere aanbieders, met als doel om die aanbieders in staat te stellen maatregelen
te treffen om de continuïteit van hun dienstverlening te waarborgen of herstellen
en daarmee nadelige maatschappelijke gevolgen te voorkomen. De voorgestelde verstrekking
is noodzakelijk om dat doel te realiseren. Zonder de hiervoor bedoelde data weten
andere aanbieders immers niet dat hun netwerk- en informatiesystemen kwetsbaar zijn
of worden aangevallen en kunnen zij hier geen maatregelen tegen treffen. Hiermee valt
de voorgestelde verstrekking binnen de kaders van het doelbindingsbeginsel.
Het beginsel van minimale gegevensverwerking houdt onder meer in dat persoonsgegevens
ter zake dienend en beperkt moeten zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden
waarvoor zij worden verwerkt («dataminimalisatie»). Zonder persoonsgegevens als IP-adressen,
domeinnamen en e-mailadressen van gebruikers van kwetsbare systemen of van aanvallers,
is de verstrekking van dreigings- en incidentinformatie voor aanbieders niet zinvol.
Zij kunnen dan namelijk niet bepalen welke van hun netwerk- en informatiesystemen
kwetsbaar of al getroffen zijn en welke maatregelen genomen zouden moeten worden om
dreigingen weg te nemen of incidenten te verhelpen. Er wordt uiteraard niet meer dreigings-
en incidentinformatie aan andere aanbieders verstrekt dan noodzakelijk is; zij zullen
alleen de voor hen relevante informatie krijgen zodat zij maatregelen kunnen nemen
om digitale incidenten te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken. Hiermee wordt
gehandeld binnen de kaders van het beginsel van dataminimalisatie.
De leden van de Volt-fractie merken allereerst op dat de definitie «andere aanbieders»
erg ruim is. Hierdoor wordt het in theorie mogelijk om alle bedrijven en organisaties
in Nederland te informeren. Dat betekent tegelijkertijd dat er een omvangrijke verwerkingsgrondslag
wordt gecreëerd. Daarover maken deze lezen zich, in lijn met de Autoriteit Persoonsgegevens,
zorgen. De bepaling is onvoldoende gespecificeerd en daarmee onvoldoende kenbaar en
voorzienbaar, zoals wordt bedoeld in rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens (EHRM), zeker nu er nog geen besluit is genomen waarin de OKTT’s worden
aangewezen. Kan de regering toelichten welke aanbieders zij voor ogen heeft met dit
wetsvoorstel? Kan dit nader gespecificeerd worden, wellicht niet op individueel niveau,
maar wel op het niveau van categorieën? Is er vanuit het verleden kennis opgebouwd
over het type aanbieders dat met dit wetsvoorstel beoogd wordt? Zo ja, welk type aanbieder
is dit? Wat bedoelt de regering concreet met «andere aanbieders»?
De in dit wetsvoorstel vervatte aanvulling van artikel 3, tweede lid, Wbni, met een
nieuw onderdeel e maakt het NCSC bevoegd om in specifieke gevallen dreigings- en incidentinformatie,
met inbegrip van persoonsgegevens, te verstrekken aan aanbieders die geen vitale aanbieder
zijn en evenmin deel uitmaken van de rijksoverheid. In bovenbedoeld nieuw onderdeel
is de daarin geregelde bevoegdheid tot verstrekking bovendien beperkt tot de gevallen
waarin een aanbieder geen schakelorganisatie heeft waar deze aanbieder informatie
van kan ontvangen én de informatie een dreiging of incident betreft die aanzienlijke
gevolgen heeft of kan hebben voor de continuïteit van de dienstverlening. Hiermee
wordt de reikwijdte van deze bevoegdheid voldoende specifiek omschreven. Van een omvangrijke
uitbreiding van de bevoegdheid om informatie aan individuele aanbieders te verstrekken
is hiermee ook geen sprake. Voor deze bevoegdheid geldt dan ook dat die, in samenhang
met artikel 17, eerste lid, Wbni, voldoende bij wet voorzienbaar is. Tegelijk laat
de bevoegdheid voldoende ruimte om aan aanbieders, die op dat moment nog geen of juist
niet meer een schakelorganisatie hebben, belangrijke dreigings- of incidentinformatie
te verstrekken en daarmee nadelige maatschappelijke gevolgen te voorkomen. Het NCSC
heeft voldoende beeld van welke andere aanbieders momenteel geen schakelorganisatie
hebben en waaraan dus krachtens artikel 3, tweede lid, onder e, van de Wbni informatie
kan worden verstrekt in geval van dreigingen of incidenten met (mogelijke) aanzienlijke
gevolgen. Voorbeelden van zulke aanbieders zijn politieke partijen en veiligheidsregio’s.
Uit het bovenstaande volgt ook dat het voorgestelde artikel 3, tweede lid, onderdeel
e, Wbni het dus niet mogelijk maakt om alle bedrijven en organisaties in Nederland
over digitale dreigingen en incidenten te informeren. Zo geldt bijvoorbeeld voor alle
niet-vitale bedrijven dat zij met het DTC een eigen schakelorganisatie hebben. Het
DTC is krachtens de Wbni aangewezen als OKTT en informatieverstrekking ten behoeve
van die bedrijven zal daarom dus telkens door tussenkomst van het DTC plaatsvinden.
3.2 Delen van vertrouwelijke herleidbare gegevens over aanbieders met OKTT’s
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de verwachting van de regering
dat de wijzigingen geen aanpassingen van ICT-systemen zouden vergen. Wel moeten een
aantal werkprocessen worden aangepast. De leden vragen of dit ook geldt voor de OKTT’s.
Volgens de regering zijn er geen financiële gevolgen voor de OKTT’s, omdat het aan
deze partijen zelf is om te bepalen hoe zij omgaan met de ontvangen dreigings- en
incidentinformatie. De leden vragen of de regering wel voorbereid is op eventuele
logistieke en financiële ondersteuning van OKTT’s.
Zoals opgenomen in de memorie van toelichting hebben de voorgestelde wijzigingen geen
financiële gevolgen voor de OKTT’s. Evenmin zijn er financiële gevolgen voor de aanbieders
in de doelgroepen van die OKTT’s waarop deze gegevens betrekking hebben. Het is aan
deze partijen om zelf te bepalen hoe zij met de ontvangen dreigings- en incidentinformatie
omgaan. Mede hierom wordt er geen logistieke en financiële ondersteuning voor OKTT’s
voorzien. Overigens heeft het DTC wel een subsidieregeling voor cybersecurityinitiatieven
en samenwerkingsverbanden ter verhoging van de cyberweerbaarheid van niet-vitale bedrijven
in Nederland.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering geen aanleiding ziet om beveiligingsverplichtingen
voor OKTT’s in de wet op te nemen. Welke negatieve gevolgen ziet de regering om deze
beveiligingsverplichtingen in de wet op te nemen?
Het is naar mijn oordeel inderdaad niet aangewezen om ten aanzien van schakelorganisaties
als OKTT’s beveiligingsverplichtingen in de Wbni op te nemen. Voor het antwoord op
deze vraag verwijs ik graag naar mijn eerder gegeven antwoord op de eerste vraag van
de PVV-fractie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering nader kan definiëren welke
organisaties zij als OKTT’s ziet. Is dit bijvoorbeeld altijd een stichting?
Voor de ministeriële aanwijzing als OKTT komen alleen organisaties in aanmerking die
bijvoorbeeld blijkens statuten of een wettelijk voorschrift, en daarmee objectief
kenbaar, de taak hebben om andere aanbieders binnen hun doelgroep over digitale dreigingen
of incidenten te informeren. De meeste organisaties die als OKTT zijn aangewezen zijn
privaatrechtelijke organisaties, maar daarvan hoeft op zich dus niet sprake te zijn.
Een voorbeeld hiervan betreft het DTC, onderdeel van het Ministerie van Economische
Zaken en Klimaat, dat tot taak heeft om het niet-vitale bedrijfsleven over digitale
dreigingen en incidenten te informeren en adviseren.
Waarom is er gekozen om OKTT’s aan te wijzen per ministeriele aanwijzing, in plaats
van ministeriele regeling?
Dit verschil in wijze van aanwijzing tussen computercrisisteams (ministeriële regeling)
en OKTT’s (besluit) was bij de totstandkoming van de wet geen bewuste keuze. Ik constateer
dat er geen aanleiding is om OKTT’s op een andere wijze aan te wijzen dan computercrisisteams.
Zij hebben een in belangrijke mate vergelijkbare rol als het gaat om het delen van
informatie met hun achterban. Bovendien zijn de eisen en voorwaarden die worden gesteld
aan de aanwijzing van een organisatie als OKTT of als computercrisisteam al vrijwel
gelijk aan elkaar. Daarom stel ik voor dat OKTT’s en computercrisisteams beide op
gelijke wijze worden aangewezen, namelijk bij ministeriële regeling.
Deze leden lezen dat er bij het aanwijzen van een OKTT getoetst wordt of de organisatie
voldoende technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen met betrekking tot
de netwerk- en informatiesystemen hebben genomen. Wordt dit na deze initiële toets,
daarna stelselmatig gecontroleerd? Zo ja, door wie?
Na de aanwijzing als OKTT vindt geen stelselmatige controle plaats hiernaar. Naar
het oordeel van de regering zijn er echter voldoende waarborgen op dit punt, zowel
voor als na de aanwijzing als OKTT. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op de eerste
vraag van de PVV-fractie, waaruit niet alleen volgt dat er voorafgaand aan de aanwijzing
van een organisatie als OKTT een grondige beoordeling plaatsvindt, maar er ook op
wordt gewezen dat het NCSC de informatiedeling aan die OKTT kan opschorten en de aanwijzing
kan intrekken als blijkt dat een OKTT bijvoorbeeld onvoldoende vertrouwelijk omgaat
met gegevens. Verder geldt voor schakelorganisaties uiteraard, als het gaat om de
verwerking van persoonsgegevens na de ontvangst daarvan van het NCSC, dat zij dienen
te voldoen aan de daaraan gestelde eisen op grond van de AVG en dat op de naleving
daarvan toezicht wordt gehouden door de AP.
Ook lezen deze leden dat er wordt beoordeeld of de betrokken schakelorganisatie afdoende
maatregelen heeft genomen om persoonsgegevens rechtmatig te verwerken. Door wie wordt
dit beoordeeld? Is dit wellicht een taak voor de Autoriteit Persoonsgegevens, die
de kennis en kunde hebben hiervoor?
Vóór de aanwijzing van een organisatie als OKTT vindt een grondige beoordeling plaats.
In het kader daarvan wordt onder meer getoetst of de organisatie voldoende technische
en organisatorische beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de netwerk- en informatiesystemen
heeft genomen en hierdoor geacht kan worden de van het NCSC ontvangen informatie zorgvuldig
te verwerken en de vertrouwelijkheid van deze informatie voldoende te waarborgen.
Ook wordt, op basis van diezelfde navraag, beoordeeld of de betrokken schakelorganisatie
afdoende maatregelen heeft genomen om persoonsgegevens rechtmatig te verwerken. Deze
beoordeling wordt gedaan door het NCSC en de NCTV van mijn ministerie. Als het gaat
om de verwerking van persoonsgegevens na de ontvangst daarvan van het NCSC geldt dat
OKTT’s moeten voldoen aan de daaraan gestelde eisen op grond van de AVG. De AP ziet
toe op de naleving van de AVG. Graag verwijs ik hierbij tevens naar mijn antwoord
op de eerste vraag van de leden van de PVV-fractie.
Waarom is deze grote hoeveelheid organisaties die geen vitale aanbieder of aanbieder
is die onderdeel is van de rijksoverheid, niet aangesloten bij een, bij minsteriele
regeling aangewezen, computercrisisteam? Hoe voorkomt de regering dat er overlap in
verantwoordelijkheden komt door de toename van schakelorganisaties die als OKTT of
computercrisisteam worden aangewezen?
Andere aanbieders zijn zelf primair verantwoordelijk om voldoende beveiligingsmaatregelen
te nemen met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Wel kunnen deze aanbieders
ervoor kiezen om een schakelorganisatie in het leven te roepen, die hen daartoe van
informatie en advies daarover voorzien. Dergelijke schakelorganisaties hebben grote
kennis van de netwerk- en informatiesystemen van aanbieders in hun doelgroepen en
de informatiebehoefte van die doelgroep.
Er zijn vier organisaties die krachtens de Wbni bij ministeriele regeling zijn aangewezen
als computercrisisteam. Deze computercrisisteams zijn opgericht ten behoeve van sectoren
om andere aanbieders daarbinnen bijstand te verlenen bij dreigingen en incidenten
met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Een voorbeeld van een computercrisisteam
is de Stichting Z-CERT voor zorginstellingen. Naast genoemde computercrisisteams zijn
er andere schakelorganisaties, die ten behoeve van aanbieders in verschillende regio’s
en sectoren in het leven zijn geroepen, die ook tot taak hebben om andere aanbieders
binnen die sectoren te informeren en adviseren over digitale dreigingen en incidenten,
en die inmiddels krachtens de Wbni als OKTT zijn aangewezen. Vanuit de verschillende
departementen worden sectoren gestimuleerd om ook een schakelorganisatie ten behoeve
van hun sector in het leven te roepen. Het NCSC heeft ook een handreiking gepubliceerd
om zelf een samenwerkingsverband op te richten.
Overlap tussen de doelgroepen van schakelorganisaties, die krachtens de Wbni als computercrisisteam
of OKTT zijn aangewezen, kan niet volledig voorkomen worden. Het is echter primair
van belang dat andere aanbieders de voor hen relevante informatie ontvangen. Gelet
daarop is het minder bezwaarlijk dat een andere aanbieder mogelijk, na verstrekking
hiervan door het NCSC aan schakelorganisaties, dubbel informatie ontvangt over concrete
dreigingen en incidenten dan dat deze aanbieders de informatie helemaal niet ontvangt.
De hiervoor bedoelde al bestaande schakelorganisaties maken ook deel uit van het Landelijk
Dekkend Stelsel van cybersecuritysamenwerkingsverbanden (LDS). De overheid voert regie
op de ontwikkeling van dit stelsel. In het kader van de Nederlandse Cybersecurity
Strategie (NLCS) is het voornemen om het stelsel verder door te ontwikkelen en het
zo efficiënt en effectief mogelijk in te richten, dit met als doel om versnippering
en overlap zo veel mogelijk te voorkomen.
Is de AVG, volgens de regering, van toepassing op het verstrekken van persoonsgegevens
door OKTT’s?
Op de verwerking van persoonsgegevens door OKTT’s, na de ontvangst daarvan van het
NCSC, is inderdaad de AVG van toepassing.
De leden van de Volt-fractie merken op dat voor zover herleidbare gegevens over aanbieders
met OKTT’s worden gedeeld kan hier ook sprake zijn van persoonsgegevens, waaronder
persoonsgegevens betreffende strafbare feiten als bedoeld in art. 10 AVG. Welke aanvullende
maatregelen treft de regering om het verwerken van deze gegevens toe te staan, nu
de verwerking ervan in beginsel verboden is?
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad1 volgt dat voor de vraag of persoonsgegevens strafrechtelijke persoonsgegevens in
de zin van artikel 10 van de AVG betreffen, van belang is of sprake is van zodanige
concrete feiten en omstandigheden dat zij een als een als strafbaar feit te kwalificeren
bewezenverklaring – in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering – kunnen
dragen. Hieruit volgt de maatstaf of vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking
dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat te verwerken strafrechtelijke
persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Daarnaast speelt attributie –
de mate waarin een strafbaar feit daadwerkelijk aan een persoon kan worden toegerekend
– een rol in de vraag of een persoonsgegeven kan worden gekwalificeerd als strafrechtelijk
persoonsgegeven.
De verstrekking van dreigings- en incidentinformatie, met inbegrip van persoonsgegevens,
door het NCSC aan of ten behoeve van andere aanbieders heeft tot doel om hen in de
gelegenheid te brengen om maatregelen te nemen om digitale incidenten te voorkomen
of te verhelpen en daarmee de digitale weerbaarheid van die aanbieders te vergroten.
Deze verstrekking heeft niet tot doel om bijvoorbeeld handhavend op te treden tegen
partijen die verantwoordelijk zijn voor genoemde incidenten. Ten aanzien van de enkele
verwerking van een persoonsgegeven met het oog op het hiervoor genoemde doel geldt
dat niet kan worden afgeleid dat sprake is van een gedraging die een zwaardere verdenking
dan een redelijk vermoeden van schuld oplevert. Om te constateren dat sprake is van
een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld zullen naast een enkel
persoonsgegeven namelijk meer concrete feiten en omstandigheden nodig zijn. Bovendien
zal het te verwerken persoonsgegeven alleen in combinatie met andere tot een persoon
herleidbare gegevens kunnen leiden tot attributie. Aan de bovengenoemde twee criteria
(vaststellen dat sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij
op zich zelf genomen als een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld
opleveren én aan een persoon kunnen toerekenen van een strafbaar feit) wordt aldus
niet voldaan. De door het NCSC te verstrekken persoonsgegeven kunnen dus niet worden
gekwalificeerd als persoonsgegevens betreffende strafbare feiten als bedoeld in artikel
10 van de AVG.
Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met restdata en bijvangst en wie is daarvoor de verwerkingsverantwoordelijke?
Kan de regering een lijst geven van de schakelorganisaties, OKTT’s, computercrisisteams
en andere aanbieders die vallen onder artikel 3, tweede lid a t/m e? Hoe wordt bepaald
welke organisaties hier tot toe mogen treden? Wat is het toetsingskader aan de hand
waarvan organisaties kunnen worden toegevoegd aan de lijst?
Artikel 3, tweede lid, Wbni regelt de bevoegdheid voor het NCSC om dreigings- en incidentinformatie,
die relevant is voor andere aanbieders te verstrekken aan de in dit artikellid genoemde
organisaties. Zoals ook toegelicht in de memorie van toelichting betreft het hierbij
telkens dreigings- en incidentinformatie die is verkregen bij het verrichten van analyses
ten behoeve van de primaire taak van het NCSC (bijstand aan vitale aanbieders en rijksoverheidsorganisaties).
Mede gelet op artikel 17, eerste lid, Wbni is de Minister van Justitie en Veiligheid
verwerkingsverantwoordelijke voor zover het gaat om het verstrekken van genoemde informatie,
waaronder persoonsgegevens, aan bijvoorbeeld OKTT’s. Vanaf het moment van ontvangst
van deze informatie is het de ontvangende (schakel)organisatie die verantwoordelijk
is voor het verwerken van die informatie in het kader van de taakuitoefening van die
organisatie.
In reactie op het door deze leden gevraagde overzicht van de in artikel 3, tweede
lid, Wbni bedoelde organisaties kan ik u mededelen dat bij ministeriële regeling (Regeling
aanwijzing computercrisisteams) zijn aangewezen als computercrisisteams:
• de Informatiebeveiligingsdienst, onderdeel van VNG Realisatie B.V.;
• de Stichting Z-CERT;
– SURFcert, onderdeel van SURFnet B.V. en;
• CERT Watermanagement, onderdeel van het openbaar lichaam Het Waterschapshuis.
Bij ministeriële aanwijzing zijn aangewezen als OKTT’s:
• Digital Trust Center;
• Vereniging Abuse Information Exchange;
• Stichting Nationale Beheersorganisatie Internetproviders (NBIP);
• Stichting Cyber Weerbaarheidscentrum Brainport (CWB);
• Cyberveilig Nederland;
• Connect2Trust en;
• FERM.
Onder de in dit artikel genoemde CSIRT’s worden de door de lidstaten van de EU met
inachtneming van artikel 9 van de NIB-richtlijn aangewezen CSIRT’s verstaan; dat betreft
dus ook het CSIRT voor digitale diensten, bedoeld in artikel 1 Wbni. Voor een nadere
toelichting op welke aanbieders het betreft in het nieuw toegevoegde onderdeel e («andere
aanbieders») verwijs ik graag naar het antwoord hierboven op onder meer eerdere vragen
hierover van de leden van de Volt-fractie. Zoals hierboven in antwoord op de eerste
vraag van de leden van de PVV-fractie is toegelicht vindt voorafgaand aan de aanwijzing
van bijvoorbeeld OKTT’s een grondige beoordeling plaats om te bepalen of verstrekking
van informatie aan die (schakel)organisatie op grond van artikel 3, tweede lid, Wbni
verantwoord en gerechtvaardigd is. Graag verwijs ik voor een nadere toelichting op
die beoordeling en de daarbij gehanteerde toetsingscriteria naar dat eerdergenoemde
antwoord.
De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat zowel publieke als private
organisaties, zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 3, tweede lid, onder e, zelf
verantwoordelijk zijn voor het bepalen van de basis waarop zij die informatie verder
verwerken. Vertrouwt de regering erop dat de juiste waarborgen in acht worden genomen
door deze organisaties om de rechtmatigheid en veiligheid van de verdere verwerking
te garanderen? Hoe kan dat worden gecontroleerd?
Een aanbieder is na de ontvangst van gegevens van het NCSC verwerkingsverantwoordelijke.
Voor het treffen van maatregelen om digitale incidenten te voorkomen of om de gevolgen
daarvan te beperken, kan het voor de aanbieder juist nodig zijn om ook de van het
NCSC ontvangen persoonsgegevens te verwerken. Het is aan de aanbieder om als verwerkingsverantwoordelijke
te beoordelen welke krachtens de AVG vereiste grondslag daarvoor kan worden aangewezen.
Dit kan bijvoorbeeld gaan om het gerechtvaardigd belang als bedoeld in artikel 6,
eerste lid, onderdeel f, van de AVG of het vervullen van een taak van algemeen belang
of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de
verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel
e, van de AVG. De AP houdt het toezicht op de naleving van de AVG.
4. Verhouding NCSC – Digital Trust Center (DTC)
De leden van de VVD-fractie zouden graag willen weten hoe de «andere aanbieders» worden
geïnformeerd over deze wetswijziging. Kan er met deze wetswijziging onduidelijkheid
ontstaan voor «andere aanbieders» over waar ze terecht moeten wanneer er een cyberdreiging
is? Zo ja, hoe wordt dit opgelost? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen daarnaast
of deze wetswijziging juist niet een mooi moment kan zijn om het NCSC en DTC nog beter
en intensiever samen te laten werken. Zo ja, op welke manier gaat dit ingevuld worden?
Zo nee, waarom niet?
Andere aanbieders zullen middels een persbericht op de hoogte worden gesteld van deze
wetswijziging. Naar mijn oordeel zal er voor andere aanbieders met dit wetsvoorstel
geen onduidelijkheid ontstaan over waar zij terecht kunnen voor informatie over hen
aangaande digitale dreigingen en incidenten. Voor zover andere aanbieders zijn aangesloten
bij een schakelorganisatie weten zij uiteraard dat zij zich bij die organisatie voor
die informatie kunnen vervoegen. Met het bij ministeriële regeling krachtens de Wbni
aanwijzen van zowel computercrisisteams als OKTT’s wordt bovendien verder verduidelijkt
of hun schakelorganisatie ook als zodanig is aangewezen. Voor het niet-vitale bedrijfsleven
is er voorts het DTC als schakelorganisatie. Daarnaast zijn er andere aanbieders die
nog geen eigen schakelorganisatie hebben. Voorbeelden van zulke aanbieders zijn onder
meer provincies, veiligheidsregio’s en politieke partijen. Deze andere aanbieders
zijn zelf primair verantwoordelijk om voldoende beveiligingsmaatregelen met betrekking
tot hun netwerk- en informatiesystemen te treffen, om digitale incidenten te voorkomen
of de gevolgen daarvan te beperken. Daarbij is het echter wel van belang dat ook zij
over de nodige informatie over digitale dreigingen en incidenten komen te beschikken,
zodat zij die maatregelen zo goed mogelijk kunnen nemen. Dit wetsvoorstel regelt daarom
de bevoegdheid voor het NCSC om aan die aanbieders, in de gevallen waarin sprake is
van een incident met (mogelijke) aanzienlijke gevolgen voor hun dienstverlening, daarover
rechtstreeks informatie te verstrekken. Daarnaast kunnen zij op grond van artikel
16 van de Wbni zelf bij het NCSC melding maken van dergelijke incidenten. Het staat
andere aanbieders, die nog geen schakelorganisatie hebben, uiteraard ook vrij om met
andere aanbieders een eigen schakelorganisatie in het leven te roepen, die het informeren
over digitale dreigingen en incidenten van die aanbieders tot taak heeft én ook krachtens
de Wbni als bijvoorbeeld OKTT zou kunnen worden aangewezen.
Zoals in de memorie van toelichting ook is aangegeven hebben het NCSC en het DTC duidelijk
onderscheidenlijke primaire doelgroepen en taken. Het NCSC heeft primair het verlenen
van bijstand (zoals het informeren) aan vitale aanbieders en rijksoverheidsorganisaties
tot taak. Daarnaast heeft het tot taak om informatie betreffende andere aanbieders,
die bij analyses ten behoeve van de primaire taak is verkregen, te verstrekken aan
krachtens de Wbni aangewezen schakelorganisaties van die andere aanbieders (waaronder
het DTC) en, in geval van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, dus mogelijk ook
andere aanbieders zelf. Het DTC heeft tot taak om niet-vitale bedrijven te informeren
en adviseren over digitale dreigingen en incidenten. Daarbij heeft het DTC onder meer
tot taak om dreigings- en incidentinformatie die relevant is voor vitale aanbieders
of rijksoverheidsorganisaties, indien het daarover beschikt, te verstrekken aan het
NCSC. Met name ook door bovenbedoelde onderlinge verstrekking van informatie werken
het NCSC en het DTC al samen om elkaar hierdoor in staat te stellen de onderscheidenlijke
taken zo goed mogelijk uit te oefenen. Met de door de Minister van Economische Zaken
en Klimaat voorgestelde Wet bevordering digitale weerbaarheid bedrijven, waarin genoemde
taken van het DTC worden geregeld, wordt de afbakening van de taken van het NCSC en
het DTC verder verduidelijkt.
Momenteel wordt bezien of en op welke manier het NCSC en het DTC verder kunnen samenwerken
of wellicht zelfs kunnen integreren. De resultaten van deze verkenning worden deze
zomer verwacht en zullen worden meegenomen in de Nederlandse Cybersecurity Strategie.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het door de overlap in taakstelling tussen
het NCSC en het DTC kan zijn dat er in tijden van crisis onduidelijkheden ontstaan
omtrent de taken, bevoegdheden en/of rolverdeling van de organisaties. In de memorie
van toelichting heeft de regering dit nader geprobeerd te concretiseren en wordt aangegeven
dat de Wet bevordering digitale weerbaarheid bedrijven de taken van het DTC verder
zal verduidelijken. Voor deze leden blijft het dan ook de vraag of, ook los van de
Wet bevordering digitale weerbaarheid, de taken, bevoegdheden en/of rolverdeling van
de respectievelijke organisaties met dit wetsvoorstel wel voldoende zijn geconcretiseerd
en welke mogelijke aanpassingen van organisatorische aard de regering overweegt om
een einde te maken aan de overlap in taakstelling.
De door de PVV-fractie gestelde overlap in taken en onduidelijkheden in taken, bevoegdheden
en rolverdeling zie ik niet, zoals hierboven ook is toegelicht in antwoord op vragen
van onder meer de leden van de SP-fractie. Het NCSC heeft krachtens de Wbni als primaire
taak het informeren en het adviseren van vitale aanbieders en organisaties die deel
uitmaken van de rijksoverheid over digitale dreigingen en incidenten. Naast het informeren
en het adviseren verleent het NCSC de aanbieders in zijn doelgroep ook overige bijstand
bij het treffen van maatregelen om incidenten te voorkomen en te verhelpen. Overige
bijstand kan bijvoorbeeld inhouden dat aan de aanbieder uit de doelgroep ter plekke
ondersteuning wordt geboden bij het duiden van het probleem en de maatregelen om dat
probleem aan te pakken. Het DTC richt zich bij het informeren en het adviseren over
digitale dreigingen en incidenten op de doelgroep van het niet-vitale bedrijfsleven.
Uitzondering op deze afbakening van doelgroepen zijn overigens digitaledienstverleners.
Zij zijn geen vitale aanbieder, maar vallen ook niet in de doelgroep van het DTC.
Zij vallen namelijk op grond van de Wbni onder het computer security incident response
team (CSIRT) voor digitale diensten, dat hen bijstaat bij het treffen van maatregelen
om de continuïteit van de dienst te waarborgen of te herstellen.2 Door deze afbakening van doelgroepen en taken kan er geen verwarring ontstaan over
van welke overheidsinstantie een aanbieder op bijstand kan rekenen bij digitale dreigingen
en incidenten.
5. Verhouding tot hoger recht
5.1 Inleidende opmerkingen
De leden van de Volt-fractie merken op dat het concept van de NIB-richtlijn op 13 mei
2022 gereed was en nu ter beoordeling ligt. Het is aannemelijk dat hier weinig aan
veranderd wordt, aangezien de BNC-fiches hier al in zijn verwerkt. Is het huidige
wetsvoorstel van de Wbni voldoende voorbereid op de implementatie van deze richtlijn?
Over de herziening van de NIB-richtlijn is op 13 mei jl. een voorlopig politiek akkoord
bereikt tussen de EU-lidstaten en het Europees Parlement. Naar verwachting wordt de
richtlijn in het najaar van 2022 definitief vastgesteld, waarna deze moet worden geïmplementeerd
in nationale wetgeving. Deze implementatie zal ook gevolgen hebben voor de Wbni, bijvoorbeeld
vanwege de toename van het aantal aanbieders dat onder de toepasselijkheid daarvan
zal komen te vallen. Vanwege de urgentie van deze wijziging is dit wetsvoorstel nu
reeds in procedure gebracht. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat nationale wetgeving
(hetgeen dit wetsvoorstel betreft) niet kan worden gecombineerd met de implementatie
van Europese regelgeving in nationale wetgeving.
5.2 EVRM
De leden van de Volt-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting
schrijft, ten aanzien van de dringende maatschappelijke behoefte, dat de samenleving
in grote mate afhankelijk is van elektronische informatiesystemen, die onderling verweven
zijn. Daarbij is het voorstelbaar dat het NCSC dreigingsinformatie moet delen, maar
het gegeven – dat er grote afhankelijkheid bestaat – alleen, zegt nog niets over de
maatschappelijke behoefte. Kan de regering aangeven in hoeverre er een concrete dreiging
is die het NCSC noodzaakt om informatie te delen? Waaruit bestaat die dreiging precies?
Of is het slechts een potentiële dreiging? Welke andere maatregelen kunnen eveneens
getrokken worden om dreigingen te verminderen?
Met dit wetsvoorstel wordt het voor het NCSC in ruimere mate mogelijk om dreigings-
en incidentinformatie, die relevant is voor andere aanbieders, al dan niet door tussenkomst
van een schakelorganisatie, voor die aanbieders beschikbaar te maken. Zoals de leden
van de Volt-fractie opmerken is in de memorie van toelichting, ter verklaring van
de dringende maatschappelijke behoefte aan deze verruiming, inderdaad verwezen naar
de grote afhankelijkheid van onder meer andere aanbieders van elektronische informatiesystemen
ten behoeve van de uitoefening van diensten. Daarnaast is in diezelfde memorie van
toelichting in dit verband echter ook gewezen op het feit dat er sprake is van zowel
een toename van het aantal (geslaagde) digitale aanvallen op andere aanbieders als
een verzwaring van de impact van die aanvallen. Het is met het oog daarop niet wenselijk
dat andere aanbieders verstoken blijven van informatie over digitale dreigingen en
incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen, indien het NCSC
daar wel over beschikt. Met die informatie kunnen deze aanbieders immers maatregelen
treffen om incidenten te voorkomen of te verhelpen, zodoende de continuïteit van hun
dienstverlening zo goed mogelijk te waarborgen, en daarmee nadelige maatschappelijke
gevolgen zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Voor verstrekking van informatie
over dreigingen of incidenten aan andere aanbieders of hun schakelorganisaties geldt
uiteraard dat die noodzakelijk moet zijn én dat het dus in elk geval steeds zal moeten
gaan om informatie die voor de betrokken aanbieders in relatie tot hun netwerk- en
informatiesystemen relevante dreigings- of incidentinformatie betreft. Van belang
is hierbij ook dat het niet alleen zal kunnen gaan om informatie over aanvallen die
al op aanbieders worden uitgevoerd, maar juist ook om informatie over dreigingen daarvan,
zodat de betrokken aanbieders tijdig maatregelen kunnen nemen om zo te voorkomen dat
aanvallen nadelige gevolgen kunnen hebben voor de continuïteit van hun dienstverlening.
In de memorie van toelichting zijn enkele voorbeelden gegeven van aanvallen die zich
in de afgelopen periode hebben voorgedaan. Zoals onder meer vermeld in het Cybersecuritybeeld
Nederland zal in de aankomende periode onverminderd sprake zijn van een digitale dreiging
en is het dus van groot belang dat ook andere aanbieders zo veel als mogelijk voor
hen relevante informatie daarover van het NCSC ontvangen. Het is uiteraard primair
de verantwoordelijkheid van aanbieders zelf om maatregelen te treffen om de beveiliging
van hun systemen zo goed mogelijk op orde te hebben én daarmee te voorkomen dat dreigingen
of incidenten nadelige gevolgen kunnen hebben voor de continuïteit van hun diensten
of de gevolgen daarvan zo veel mogelijk te beperken. Daartoe is het echter wel van
groot belang dat aanbieders zo veel als mogelijk, al dan niet door tussenkomst van
een schakelorganisatie, de beschikking krijgen over informatie over hen aangaande
digitale dreigingen en incidenten, zodat zij zo goed mogelijk in staat worden gesteld
die maatregelen te treffen. Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk om de hierover
bij het NCSC beschikbare informatie, in aanvulling op informatie die andere aanbieders
uit andere bronnen kunnen verkrijgen, voor genoemde andere aanbieders in ruimere mate
beschikbaar te maken.
In de memorie van toelichting schrijft de regering dat de voorgestelde nieuwe taak
om persoonsgegevens aan andere aanbieders te verstrekken, gelet op de aard ervan,
het doel en de overige waarborgen waarmee deze verwerking is omkleed, geen forse inmenging
in het recht op respect voor iemands privéleven oplevert. Kan de regering dit nader
toelichten? Welke waarde hecht zij aan de aard, het doel en de verschillende waarborgen?
Met andere woorden, hoe worden deze factoren ingekleurd? Door het ontbreken van de
toelichting daarop, kan deze conclusie niet worden gewaardeerd door deze leden.
De in artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Wbni voorgestelde bevoegdheid voor het NCSC
is dusdanig ingekaderd dat de verstrekking van (persoons)gegevens alleen kan plaatsvinden
aan de daarin bedoelde andere aanbieders, als er geen schakelorganisatie is die de
aanbieder kan bedienen én de informatie ziet op een dreiging of incident met (potentiële)
aanzienlijke gevolgen voor de continuïteit van de dienstverlening van de betrokken
aanbieder. De door wijziging van artikel 20, tweede lid, Wbni, voorgestelde bevoegdheid
voor het NCSC om persoonsgegevens, die tevens vertrouwelijke tot aanbieders herleidbare
gegevens zijn, te verstrekken aan OKTT’s kan alleen worden gebruikt voor zover dat
dienstig is aan het bevorderen van maatregelen ter voorkoming of beperking van een
verstoring van het maatschappelijk verkeer. De verstrekking van de genoemde gegevens
geschiedt alleen voor zover dat noodzakelijk is voor het uitvoeren van de in artikel
3, tweede lid, Wbni genoemde taak. Dat betekent dus ook dat de genoemde (persoons)gegevens
alleen met andere aanbieders of hun OKTT’s worden gedeeld, indien die informatie relevant
is voor de betrokken aanbieders en hen in staat stelt om zo nodig maatregelen te treffen
om incidenten te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken. Ten aanzien van de te
verstrekken gegevens zal het met name gaan om IP-adressen, domeinnamen en e-mailadressen.
Er worden geen bijzondere persoonsgegevens verstrekt. Dit maakt dat de inmenging in
het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer geen forse inmenging betreft.
6. Toezicht en handhaving
Het verbaast de leden de GroenLinks-fractie dat er geen sprake zou zijn van toezicht
op en handhaving van de naleving van verplichtingen. Worden hier geen gegevens uitgewisseld
en verwerkt? Krijgen de OKTT’s aanzienlijke bevoegdheden, zonder toezicht op de wijze
waarop zij dit gaan uitvoeren?
Dit wetsvoorstel voorziet, net als de huidige wet, niet in toezicht op en handhaving
van de naleving van verplichtingen door schakelorganisaties zoals OKTT’s, omdat hiermee
aan hen geen verplichtingen worden opgelegd. Evenmin creëert dit wetsvoorstel nieuwe
bevoegdheden voor OKTT’s. Dit voorstel regelt dat het NCSC in ruimere mate dreigings-
en incidentinformatie over de systemen van de in dit voorstel bedoelde andere aanbieders
aan de schakelorganisaties van deze andere aanbieders, meer in het bijzonder OKTT’s,
kan verstrekken, of direct aan deze andere aanbieders als een schakelorganisatie niet
aanwezig is. Schakelorganisaties hebben de taak om aanbieders in hun achterban te
informeren en te adviseren over de hen aangaande digitale dreigingen en incidenten.
Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat OKTT’s in meer gevallen dreigings- en incidentinformatie
kunnen krijgen. Het is hun taak om, zodra zij deze informatie ontvangen van het NCSC,
deze informatie te verstrekken aan de relevante aanbieders uit hun achterban. Als
het gaat om de verwerking van persoonsgegevens na de ontvangst daarvan van het NCSC
geldt dat OKTT’s moeten voldoen aan de daaraan gestelde eisen op grond van de AVG.
De AP ziet toe op de naleving van de AVG.
Deze leden lezen dat er bij aanwijzing als OKTT, de schakelorganisatie een verklaring
ondertekent waarin is opgenomen dat aan het NCSC melding wordt gemaakt van onder meer
belangrijke wijzigingen van de getroffen (technische en organisatorische) beveiligingsmaatregelen
of van de doelgroep en de taken die ten behoeve van die doelgroep worden verricht.
Acht de regering deze zelfrapportage voldoende op rechtmatige omgang met persoonsgegevens
te garanderen?
Zoals hierboven in antwoord op de eerste vraag van de leden van de PVV-fractie is
toegelicht vindt vóór aanwijzing van een organisatie als OKTT een grondige beoordeling
plaats om te bepalen of het op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wbni verstrekken
van dreigings- of incidentinformatie verantwoord of gerechtvaardigd is. Ik verwijs
voor een nadere toelichting op die beoordeling graag naar dat antwoord. Daarnaast
is het inderdaad zo dat in geval van aanwijzing als OKTT de schakelorganisatie een
verklaring ondertekent waarin is opgenomen dat melding aan het NCSC zal worden gemaakt
van onder meer belangrijke wijzigingen van de getroffen beveiligingsmaatregelen of
van de doelgroep en de taken die ten behoeve van die doelgroep worden verricht. Indien
er op basis van een dergelijke melding aanwijzingen zijn voor bijvoorbeeld een onvoldoende
vertrouwelijke omgang door de OKTT met gegevens, dan kan verstrekking van gegevens
door het NCSC worden opgeschort of kan de aanwijzing als OKTT zelfs worden ingetrokken.
Het NCSC kan hiertoe echter ook overgaan als de onvoldoende vertrouwelijke omgang
met gegevens blijkt uit andere bronnen. Van belang is voorts nadrukkelijk ook dat
schakelorganisaties, als het gaat om de verwerking van persoonsgegevens, moeten voldoen
aan de daaraan gestelde eisen op grond van de AVG, waaronder het kunnen aanwijzen
van een grondslag voor rechtmatige verwerking, én dat op de naleving daarvan toezicht
door de AP wordt gehouden. Naar mijn oordeel wordt hiermee, ook met inachtneming van
de eigenstandige verantwoordelijkheid van schakelorganisaties voor de verwerking van
persoonsgegevens, in voldoende mate gewaarborgd dat de verstrekking van informatie
alleen geschiedt aan OKTT’s die adequate maatregelen hebben getroffen voor onder meer
een vertrouwelijke omgang met persoons- en andere gegevens die van die informatie
deel uitmaken.
7. Advies en consultatie
7.1 Autoriteit Persoonsgegevens
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering IP-adressen in dit verband
niet ziet als persoonsgegevens betreffende strafbare feiten in de zin van artikel
10 AVG. Kan de regering nader motiveren waarom dit niet het geval zou zijn? Deze leden
lezen dat het doel niet is om handhavend op te treden tegen partijen die verantwoordelijk
zijn voor genoemde incidenten. Betekent dit dat er niet strafrechtelijk opgetreden
gaat worden tegen deze partijen wanneer blijkt dat zij aanvallen plegen op de informatiehuishouding
van «andere aanbieders»?
De voorgestelde gegevensverstrekking door het NCSC aan of ten behoeve van andere aanbieders
heeft tot doel om hen in de gelegenheid te brengen om maatregelen te nemen om digitale
incidenten te voorkomen of te verhelpen en daarmee de digitale weerbaarheid van die
aanbieders te vergroten. Deze verstrekking heeft niet tot doel om handhavend op te
treden tegen partijen die verantwoordelijk zijn voor genoemde incidenten. Dit wetsvoorstel
regelt niet de strafrechtelijke vervolging van plegers van cyberaanvallen.
Ten aanzien van de enkele verwerking van IP-adressen met het oog op vorengenoemd doel
geldt dat niet kan worden afgeleid dat sprake is van een gedraging die een zwaardere
verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld oplevert. Om te constateren dat sprake
is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld zullen naast
IP-adressen namelijk meer concrete feiten en omstandigheden nodig zijn. Bovendien
zullen de te verwerken IP-adressen alleen in combinatie met andere tot een persoon
herleidbare gegevens kunnen leiden tot attributie. Aan de bovengenoemde twee criteria
(vaststellen dat sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij
op zich zelf genomen als een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld
opleveren én aan een persoon kunnen toerekenen van een strafbaar feit) wordt aldus
niet voldaan. De IP-adressen dienen in dit verband derhalve niet als strafrechtelijke
persoonsgegevens in de zin van artikel 10 AVG te worden beschouwd. Ik verwijs hierbij
tevens naar mijn antwoord hierboven op een vraag van de leden van de Volt-fractie
over ditzelfde punt.
Daarnaast verbaast het deze leden dat de regering het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens
om met een betere afbakening van het begrip «andere aanbieders» te komen, afwijst.
Dit vinden deze leden kwalijk. Het is van groot belang om expliciet en concreet te
zijn in het geval van gegevensuitwisseling. Op dit moment, worden «andere aanbieders»
voornamelijk gedefinieerd op kenmerken die zij niet hebben, zoals «niet een vitale
aanbieder» of «een aanbieder die geen schakelorganisatie heeft». Kan de regering nader
uitleggen waarom er gekozen is deze organisaties te definiëren met kenmerken die zij
niet hebben, in plaats van kenmerken die zij wel hebben?
De regering is het uiteraard met de GroenLinks-fractie eens dat het bij gegevensverstrekking
van belang is om expliciet en concreet te zijn over de groep waaraan kan worden verstrekt.
Naar het oordeel van de regering is de in artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Wbni
voorgestelde bevoegdheid tot het verstrekken van dreigings- en incidentinformatie,
waarop het advies van de AP betrekking had, voldoende concreet en expliciet omschreven.
Bij deze bevoegdheid gaat het immers om de specifiek af te bakenen groep van aanbieders,
die enerzijds geen vitale aanbieder en evenmin rijksoverheidsorganisatie zijn en daardoor
buiten de in artikel 3, eerste lid, Wbni, bedoelde doelgroep vallen en anderzijds
ook niet worden bediend door een andere schakelorganisatie. Door de bevoegdheid op
de voorgestelde wijze vorm te geven en in te kaderen kan dreigings- en incidentinformatie
worden verstrekt aan aanbieders die op dat specifieke moment niet tot de achterban
van een schakelorganisatie behoren of als zo’n schakelorganisatie er niet meer is.
Ten aanzien van het benoemen van kenmerken die de in artikel 3, tweede lid, onderdeel
e, bedoelde andere aanbieders wel hebben wordt het volgende opgemerkt. Deze groep
van andere aanbieders betreft een diverse groep met uiteenlopende kenmerken. Het gaat
bijvoorbeeld om politieke partijen, veiligheidsregio’s en provincies. Door de diversiteit
van aanbieders binnen deze groep is het vinden van algemene kenmerken (de gemene deler)
die al deze organisaties hebben zeer gecompliceerd. Bovendien maakt het niet hebben
van bepaalde kenmerken deze groep juist zo kenmerkend. Van de aanbieders uit deze
groep is het immers kenmerkend dat zij allemaal niet vitale aanbieder of rijksoverheidsorganisaties
zijn en ook niet worden bediend door een andere schakelorganisatie.
Het benoemen van de kenmerken die de in artikel 3, tweede lid, onderdeel e, bedoelde
aanbieders wel zouden hebben leidt bovendien tot het risico dat er onverhoopt aanbieders
buiten de groep vallen. Het is immers denkbaar dat een kenmerk niet wordt genoemd,
simpelweg omdat een dergelijk kenmerk op dit moment niet in het vizier is. Dit leidt
tot het risico dat deze aanbieders buiten de reikwijdte van de bevoegdheid vallen
en daardoor geen dreigings- en incidentinformatie kunnen ontvangen over hun eigen
netwerk- en informatiesystemen.
Deze leden zien ook dat de Autoriteit Persoonsgegevens adviseert aan te geven welke
grondslag van verwerking van toepassing is op de verwerking door publieke aanbieders.
De regering geeft aan dat de voorliggende wet de grondslag voor het delen van deze
gegevens regelt en dat organisaties zelf verantwoordelijk zijn voor de grondslag waarop
zij dat verwerken. Waarom is er gekozen om organisaties zelf verantwoordelijk te stellen
voor het bepalen van de grondslag op basis waarvan zij informatie verwerken? Dreigt
hierdoor niet een lappendeken aan wettelijke grondslagen? Vindt de regering dit wenselijk?
Een aanbieder is na de ontvangst van gegevens van het NCSC verwerkingsverantwoordelijke.
Voor het treffen van maatregelen om digitale incidenten te voorkomen of om de gevolgen
van digitale incidenten te verhelpen, kan het voor de aanbieder juist nodig zijn om
ook de van het NCSC ontvangen persoonsgegevens te verwerken. Het is aan de aanbieder
om als verwerkingsverantwoordelijke te beoordelen welke krachtens de AVG vereiste
grondslag daarvoor kan worden aangewezen. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het gerechtvaardigd
belang als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de AVG of het vervullen
van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van
het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen als bedoeld
in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG. De AP houdt toezicht op de naleving
van ook dit vereiste in de AVG.
7.2 Cyber Security Raad (CSR)
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het advies van de Cyber Security
Raad (CSR) die adviseert om meer helderheid te verschaffen richting bedrijven en maatschappelijke
organisaties over wat zij van de verschillende partijen in het landelijk dekkend stelsel
van cybersecuritysamenwerkingsverbanden (LDS) kunnen verwachten. Daarbij heeft de
CSR het advies herhaald om, in afwachting van de afwikkeling van de wijziging van
de Wbni, nu al tot het delen van incidentinformatie met OKTT’s over te gaan. De leden
vragen of de regering van plan is om aan dit advies invulling te geven en hoe de regering
dit gaat doen. Wat zijn de concrete plannen van de regering op dit punt?
Ik heb op 12 mei jl. een brief aan de Kamer gestuurd over het anticiperen op dit wetsvoorstel,
waarin ik ook melding heb gemaakt van het door leden van de PVV-fractie genoemde advies
van de CSR.3 In deze brief heb ik aangegeven voor een dilemma te staan. Het dilemma ziet er enerzijds
op dat zonder wettelijke grondslag niet mag worden overgegaan tot het delen van informatie.
Anderzijds is er momenteel sprake van een reële digitale dreiging, die mogelijk grote
gevolgen kan hebben voor de dienstverlening van de andere aanbieders en daarmee mogelijk
grote impact kan hebben op de Nederlandse samenleving. Doordat het NCSC de hiervoor
bedoelde informatie niet altijd kan delen, blijven veiligheidsrisico’s in stand, met
alle nadelige maatschappelijke gevolgen van dien. In deze brief bespreek ik daarom
de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen binnen de kaders van dit wetsvoorstel
middels een vast afwegingskader toch over te gaan tot het in ruimere zin dan nu wettelijk
mogelijk delen van informatie met andere aanbieders of hun schakelorganisaties. Het
gaat hierbij enkel om gevallen van zwaarwegende redenen van maatschappelijke aard.
Hierover is ook met uw Kamer gesproken tijdens het Commissiedebat van 25 mei jl.4 Indien er naar mijn oordeel sprake is van een uitzonderlijk geval, dan zal uw Kamer
hierover zoals afgesproken vertrouwelijk achteraf worden geïnformeerd.
7.3 OKTT’s
De leden van de GroenLinks-fractie delen de zorg dat «bijzondere gevallen» een onvoldoende
objectief en onvoldoende duidelijk criterium betreft. Het NCSC beoordeelt per geval
of wordt voldaan aan de genoemde vereisten. Hoe garandeert de regering het voorkomen
van willekeur bij deze beoordeling?
Zoals in de memorie van toelichting is toegelicht is de aanvankelijk in die memorie
gebruikte term «bijzondere gevallen» onvoldoende duidelijk bevonden en daarom niet
meer daarin gebruikt. Deze term wordt in het wetsvoorstel zelf niet gebruikt. Krachtens
het daarin voorgestelde nieuwe onderdeel e van artikel 3, tweede lid, van de Wbni
gelden er twee cumulatieve criteria waaraan vóór verstrekking van dreigings- of incidentinformatie
door het NCSC aan andere aanbieders wordt getoetst alvorens tot verstrekking over
te kunnen gaan. Deze voorwaarden zijn dat er geen schakelorganisatie is door tussenkomst
waarvan die informatie aan de aanbieder kan worden verstrekt én dat er sprake is van
informatie over een dreiging of incident met (mogelijke) aanzienlijke gevolgen voor
de continuïteit van de dienstverlening van de aanbieder. Naar mijn oordeel zijn deze
criteria voldoende objectief en duidelijk. Het klopt dat het NCSC per geval zal beoordelen
of aan deze criteria wordt voldaan. Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat hierbij
sprake zal kunnen zijn van willekeur. Aan de hand van de per geval beschikbare informatie
over de aard en ernst van een dreiging en de (mogelijke) impact daarvan voor de dienstverlening
van de specifieke aanbieder(s) zal telkens zorgvuldig worden beoordeeld of een dreiging
of incident aanzienlijke gevolgen heeft of kan hebben.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Gündogan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.