Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 936 Wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 27 juni 2022
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Justitie en Veiligheid.
Ik ben de leden van de VVD-fractie, de D66-fractie en de CDA-fractie erkentelijk dat
zij met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De enkele vragen
die zij nog hebben bij het wetsvoorstel, beantwoord ik graag.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De enkele vragen
over deze wet en de forensische zorg in het algemeen voorzie ik graag van een antwoord.
De beantwoording is mede namens de Minister voor Langdurige Zorg en Sport, als medeondertekenaar
van de Wet forensische zorg (hierna ook: Wfz). Bij de beantwoording is zoveel mogelijk
de indeling van het verslag gevolgd. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, zijn
enkele vragen gezamenlijk beantwoord.
2. Adviezen
Allereerst stellen de leden van de VVD-fractie enkele vragen over de stelselverantwoordelijkheid
van de Minister voor Rechtsbescherming voor de forensische zorg. Zij vragen hoe dit
begrip is bedoeld en op welke wijze hieraan invulling wordt gegeven.
Kort gezegd wordt met stelselverantwoordelijkheid bedoeld dat de Minister voor Rechtsbescherming
verantwoordelijk is voor het stelsel van de forensische zorg als zodanig. Niet alleen
de toeleiding naar forensische zorg, maar ook de verlening en uitvoering van forensische
zorg, alsook het toezicht. De Minister moet verantwoording afleggen aan het parlement
over het stelsel als geheel. Om deze verantwoordelijkheid te kunnen invullen, beschikt
de Minister over verschillende bevoegdheden en taken in de Wet forensische zorg en
de lagere regelgeving. Het voert te ver die bevoegdheden en taken hier uitputtend
te bespreken. Volstaan wordt met het noemen van enkele voorbeelden. De Minister wijst
bijvoorbeeld de instellingen aan (zowel rijksinstellingen als private instellingen)
die bestemd zijn voor de verlening van forensische zorg. Het beheer van de rijksinstellingen
berust volledig bij de Minister (artikel 3.1 Wfz), terwijl hij ten aanzien van de
private instellingen enkele bijzondere bevoegdheden heeft met betrekking tot de governance
(artikel 3.3 Wfz). Daarnaast koopt de Minister de forensische zorg in bij zorgaanbieders
(artikel 4.1 Wfz) en verzorgt hij de plaatsing, overplaatsing en overbrenging van
forensische patiënten (artikelen 6.1 e.v. Wfz). Kortom, het betreft een overkoepelende
verantwoordelijkheid voor de forensische zorg als geheel.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Wet forensische zorg is bepaald dat
geen eigen bijdrage mag worden gevraagd van de forensische patiënt in de kosten voor
verblijf in een instelling. Deze leden geven aan dat als een forensische patiënt wordt
opgenomen in een accommodatie als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
(Wvggz), een verschil ontstaat met patiënten die daarin zijn opgenomen op basis van
die wet of de vroegere Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet
Bopz). Voor die patiënten geldt namelijk wel een eigen bijdrage. Omdat dit onderwerp
deel uitmaakt van de wetsevaluatie, vragen de CDA-leden of de evaluatie in 2022 wordt
afgerond en aan de Kamer beschikbaar wordt gesteld. Ook vragen zij in welke mate het
wenselijk zou zijn dit onderwerp te betrekken bij het nu voorliggende wetsvoorstel.
Het klopt dat de Wet forensische zorg geen eigen bijdrage kent (artikel 2.2, derde
lid, Wfz). In het regeringsvoorstel van de Wet forensische zorg was een dergelijke
eigen bijdrage opgenomen, welke door uw Kamer bij amendement (Kamerstukken II 2011/12,
32 398, nr. 12) is geschrapt. Het verschil dat de leden van de CDA-fractie aankaarten, krijgt uitdrukkelijk
aandacht bij de wetsevaluatie die thans wordt uitgevoerd. De eerstvolgende uitkomsten
van de evaluatie worden medio 2022 verwacht en zullen vanzelfsprekend worden gedeeld
met uw Kamer.
De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast naar de behandeling van klachten van
niet ter beschikking gestelden die zijn opgenomen in een tbs-instelling, en dan in
het bijzonder de wijze waarop de klachtencommissie als bedoeld in de Wvggz rekening
zal houden met de oordelen van de beklagcommissie als bedoeld in de Beginselenwet
verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) en met de jurisprudentie van de Raad voor
Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
Met de Wet van 29 september 2021 tot wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten
teneinde de uitvoering te vereenvoudigen en technische onvolkomenheden en omissies
te herstellen (Stb. 2021, 468) is verduidelijkt dat het klachtrecht van de Wvggz op deze groep van toepassing is
(zie artikel 10:3, tweede lid, Wvggz). Daarbij wordt inderdaad ervan uitgegaan dat
de klachtencommissie rekening zal houden met de oordelen van de beklagcommissie en
met de jurisprudentie van de RSJ. Bij de behandeling van een klacht is het immers
gebruikelijk – niet alleen in de forensische zorg, maar in algemene zin – te kijken
naar vergelijkbare casusposities. Het is voor de beklagcommissie dan ook waardevol
om acht te slaan op de behandeling van vergelijkbare klachten van ter beschikking
gestelden, die immers in dezelfde instelling verblijven. De regering vertrouwt hierbij
op de professionaliteit van de klachtencommissie.
De leden van de SP-fractie vragen aandacht voor de capaciteitstekorten in de forensische
zorg. Zij vragen naar het beleid ter zake en of wellicht te laat is gereageerd op
de capaciteitstekorten. Deze leden vragen of daarbij ook kan worden ingegaan op de
rol van marktwerking in het stelsel van forensische zorg.
Een belangrijke doelstelling van de Wet forensische zorg is dat de juiste patiënt
op de juiste plek een passende behandeling krijgt. Over de gehele linie van forensische
zorg is sinds enkele jaren sprake van een stijgende bezetting, waardoor dit uitgangspunt
onder druk komt te staan en het moeilijker wordt iedereen op de juiste plek te plaatsen.
DJI doet er alles aan om voldoende capaciteit in te kopen. Zoals mijn ambtsvoorganger
aangaf in de brief aan uw Kamer van 26 november 2021 (Kamerstukken II 2021/2022, 33 628, nr. 85) zijn maatregelen op de korte en lange termijn getroffen om te kunnen voldoen aan
de toegenomen behoefte aan forensische zorg. Deze resultaten zijn er echter niet vandaag
of morgen; feit is dat de bezetting sneller is toegenomen dan dat er resultaten zijn
van deze inspanningen.
Bij het oplossen van de capaciteitsdruk wordt ook gekeken naar de oorzaken van de
capaciteitsdruk. In reactie op de vraag of te laat is gereageerd op capaciteitstekorten,
kan worden aangegeven dat de beleidsrijke capaciteitsramingen volgens het Prognosemodel
Justitiële Ketens van het WODC leidend zijn voor de inkoop van forensische zorg. De
stijging in de behoefte aan FPC-capaciteit die zorgt voor de huidige capaciteitsdruk
is voor het eerst naar voren gekomen in de raming uit 2021. In het najaar van 2021
heeft mijn voorganger dan ook bovengenoemde maatregelen op de korte en lange termijn
aangekondigd om te kunnen voldoen aan de behoefte aan forensische zorg. In de jaren
daarvoor was wel een stijging zichtbaar, maar die was beperkter in omvang en passend
binnen de beschikbare FPC-capaciteit. Relevant is verder dat het, onafhankelijk van
de wijze waarop het stelsel is ingericht, tijd kost om capaciteitsuitbreidingen te
realiseren. Zo dienen plannen te worden gemaakt, zowel voor het vastgoed als voor
de uit te breiden of op te zetten bedrijfsprocessen. Vervolgens dienen vergunningen
te worden aangevraagd en verstrekt, en dienen gebouwelijke voorzieningen te worden
gerealiseerd. Dat laatste kan door een verhuizing, eventueel met verbouwing, of door
nieuwbouw. In de hoog beveiligde zorg zien we dat hiervoor doorgaans nieuwbouw nodig
is, vanwege de specifieke eisen aan het gebouw, met name op het gebied van beveiliging.
Tot slot dient personeel te worden geworven. Mede vanwege de huidige druk op de arbeidsmarkt
in de zorg is dit geen makkelijke opgave. De periode tussen het moment dat aan een
uitbreiding wordt gedacht en de realisatie daarvan, neemt door de genoemde factoren
doorgaans vier tot vijf jaar in beslag. Het feit dat sprake is van marktwerking heeft
geen invloed op deze doorlooptijd. Zo zien we dat ook uitbreidingen in rijksinstellingen
een dergelijk tijdsbestek beslaan. Ik onderzoek momenteel wel hoe we op kortere termijn
toch (tijdelijke) uitbreidingen kunnen realiseren.
In het verlengde van de capaciteitsproblemen stellen de leden van de SP-fractie enkele
vragen over de start van de tbs-behandeling. Ook vragen zij of het gebrek aan capaciteit
ertoe heeft geleid dat tbs-gestelden die in een penitentiaire inrichting verblijven
– meestal in een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) – niet direct in een tbs-kliniek
worden geplaatst. Ook vragen zij naar de behandelmogelijkheden in de PPC-setting.
Tot slot vragen zij naar de aantallen tbs-passanten die in aanmerking komen voor een
schadevergoeding wegens het te laat starten van de tbs-behandeling.
Zowel tbs-gestelden die een gevangenisstraf hebben uitgezeten (en bij wie de termijn
van de terbeschikkingstelling aansluitend aanvangt) als personen die enkelvoudig zijn
veroordeeld tot de tbs-maatregel worden geplaatst in een huis van bewaring of PPC
in afwachting van selectie van en plaatsing in een geschikte tbs-instelling. De gemiddelde
wachttijd is op dit moment 125 dagen. Deze categorie forensische patiënten wordt aangeduid
als tbs-passanten. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft ten aanzien
van tbs-passanten een termijn tot plaatsing in een kliniek toelaatbaar geacht (een
zogenoemde passantentermijn). Gelet op de uitspraken van het EHRM heeft de Hoge Raad
in de uitspraak van 21 december 2007 een passantentermijn van ten hoogste vier maanden
toelaatbaar geacht, tenzij er omstandigheden zijn die het noodzakelijk maken de passant
met voorrang in een tbs-kliniek te plaatsen. Deze jurisprudentie is inmiddels gecodificeerd
in de Wet forensische zorg. Voor de eerste plaatsing is bepaald dat de plaatsing van
een tbs-gestelde in een instelling geschiedt binnen vier maanden na aanvang van de
termijn van de tbs-maatregel (artikel 6.3, eerste lid, Wfz). Indien een passant na
vier maanden nog niet is geplaatst kan aanspraak worden gemaakt op een passantenvergoeding.
Deze vergoeding bedraagt € 250 per maand vanaf de vijfde maand wachten en € 375 per
maand vanaf de zevende maand. Het bedrag wordt vervolgens driemaandelijks vermeerderd
met € 150 per maand. In 2021 is circa € 25.000 uitgekeerd aan vergoedingen.
In december 2021 hebben tbs-gestelden die reeds waren opgenomen in een kliniek tijdelijk
voorrang gekregen bij de opnames ten opzichte van de tbs-passanten. Deze tijdelijke
interventie was noodzakelijk om te voorkomen dat het tbs-systeem zou vastlopen. Dit
is ook uiteengezet in de brief aan uw Kamer van mijn ambtsvoorganger van 26 november
2021 (Kamerstukken II 2021/22, 33 628, nr. 85), waarin onder meer is aangegeven dat ruimte is gecreëerd voor overplaatsingen tussen
tbs-klinieken onderling om bijvoorbeeld een vastgelopen behandeling weer op gang te
brengen. De verwachting is dat dit vervolgens bijdraagt aan de uitstroom, doordat
tbs-gestelden die reeds met hun behandeling zijn gestart deze zo goed mogelijk kunnen
voortzetten, inclusief de doorstroom naar andere klinieken. Beoogd gevolg is dat dan
ook de instroom van tbs-passanten weer eerder kan plaatsvinden. Inmiddels is de instroom
van tbs-passanten inderdaad weer voorzichtig op gang gekomen.
In een PPC wordt inderdaad behandeling geboden. Deze behandeling is gericht op het
behandelen van een psychische stoornis, maar betreft geen tbs-behandeling. De tbs-behandeling
vangt aan bij opname in een tbs-kliniek. Er zijn geen mogelijkheden de tbs-behandeling
eerder te starten, buiten de tbs-kliniek.
De SP-fractie vraagt welk scenario uit de brief van 19 augustus 2021 (Kamerstukken
II 2020/21, 33 628, nr. 82) is gekozen bij de nieuwe manier van aanbesteding waarmee vanaf 2024 zal worden gewerkt.
De leden van deze fractie vragen hoe hiermee de marktwerking in de forensische zorg
verder wordt teruggedrongen, in lijn met de motie van de leden Van Nispen en Van Toorenburg
(Kamerstukken II 2019/20, 24 587, nr. 774).
Er is gekozen voor het vierde scenario: het anders inrichten van de aanbestedingsprocedure.
Door de aanbestedingsprocedure anders in te richten worden knelpunten in relatie tot
marktwerking aangepakt. Uitgangspunt daarbij is een passend tarief voor de geleverde
zorg; niet te laag en niet te hoog. Daarnaast gaat DJI langere contracten afsluiten
met bepaalde segmenten zorgaanbieders. Daarmee wordt gewerkt aan een duurzamere samenwerkingsrelatie
met meer zekerheid voor zorgaanbieders en minder administratieve lasten. Tot slot
gaat de nieuwe manier van aanbesteden, in combinatie met het kwaliteitskader forensische
zorg, bijdragen aan het beter sturen op kwaliteit. DJI kan hierdoor namelijk betere
afspraken maken met zorgaanbieders en daarop sturen tijdens de looptijd van het contract.
De leden van de fracties van de SP en de VVD hebben gevraagd naar de verhouding tussen
dit wetsvoorstel en de beoogde vermindering van administratieve lasten in de forensische
zorg.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting, worden met dit wetsvoorstel enkele
omissies hersteld en worden enkele technische verbeteringen en verduidelijkingen voorgesteld.
Deze leveren geen extra regeldruk (waaronder administratieve lasten) of kosten op
voor zorgaanbieders. Voor de wijzigingen die zorgaanbieders raken is het uitgangspunt
dat waar mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Hiermee wordt verzwaring
van onnodige administratieve lasten voorkomen. In reactie op de vraag van de leden
van de VVD-fractie of bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel de uitkomsten van
het rapport «Eénmeting administratieve lasten forensische zorg» van Andersson Elffers
Felix (AEF) zijn meegenomen, kan worden aangegeven dat de bevindingen uit dat onderzoek
niet specifiek van toepassing zijn op de bepalingen in dit wetsvoorstel. Wel zijn
uiteraard in de voorbereiding van dit wetsvoorstel de mogelijke effecten op lastenverzwaring
in het algemeen bezien en zijn alle betrokken partijen geconsulteerd.
De leden van de SP-fractie hebben onder verwijzing naar het rapport van AEF gevraagd
naar de stand van zaken met betrekking tot de ambitie de administratieve lasten te
reduceren met 25 procent. AEF constateert dat bij volledige implementatie van de drie
initiatieven van de Taskforce Forensische Zorg met directe impact op administratieve
lasten bij zorgprofessionals twee tot drie procent administratieve lastenverlichting
kan worden gehaald. De ambitie van 25 procent is daarmee niet behaald. Wel blijkt
uit het rapport dat niet alle administratieve taken in de forensische zorg ook daadwerkelijk
administratieve lasten zijn. Zorgprofessionals geven aan dat verantwoorden en vastleggen
inherent is aan de sector en de cliëntpopulatie, en ook niet te voorkomen. Een groot
deel van de administratieve taken – zoals het schrijven van dagrapportages en het
opstellen van behandelplannen – draagt volgens hen bij aan de kwaliteit van de zorg
en de veiligheid in de zorginstellingen. Ik blijf me met de sector inspannen om de
feitelijke en ervaren administratieve lastendruk bij professionals te verminderen.
Op landelijk niveau worden stappen gezet op dit thema met de invoering van trajectindicaties
en met het implementeren van een Forensische Tijdlijn. Trajectindicaties beogen de
ketensamenwerking in de forensische zorg rondom een patiënt te bevorderen en de administratieve
lasten te beperken. Op lokaal niveau is de inzet van zorgaanbieders essentieel. Bij
hen ligt de taak om intern te kijken wat efficiënter kan worden ingericht om administratieve
lasten terug te dringen, bijvoorbeeld door de verbetering van ICT-systemen.
Ook het belang van informatiedeling krijgt aandacht van de SP-fractie. De leden van
deze fractie vragen waarom het voorliggende wetsvoorstel niet wordt gebruikt om enkele
problemen rondom informatiedeling op te lossen. Daarbij wijzen zij specifiek op de
overgang van forensische zorg naar reguliere zorg.
Het is belangrijk dat de gegevensverwerking in de zorg goed verloopt. Dit geldt zeker
ook voor de gegevensverstrekking bij de overgang vanuit forensische zorg naar vervolgzorg.
De wens dit nader wettelijk te regelen wordt ook benoemd in de eerste evaluaties die
beschikbaar zijn gekomen van de Wet forensische zorg, de Wet verplichte geestelijke
gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang (Kamerstukken II 2021/22, 33 628, nr. 87 en bijlage, en Kamerstukken II 2021/22, 35 370 en 25 424, nr. 598 en bijlage). In dit kader zijn daarom gesprekken gevoerd met de ketenpartners om
te bekijken welke behoefte er precies is, en in hoeverre daaraan tegemoet kan worden
gekomen binnen de huidige wettelijke kaders. Daardoor is ook duidelijk wat aanvullend
nodig is. Ik start deze zomer in nauwe samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport een wetstraject om dit knelpunt weg te nemen. De gegevensverwerking
moet immers zorgvuldig worden vormgegeven, in wettelijke grondslagen met een heldere
doelbinding, na consultatie van de Autoriteit persoonsgegevens en na advies van de
Afdeling advisering van de Raad van State (hierna ook: de Afdeling). Een aanvulling
van het voorliggende wetsvoorstel – in de vorm van een nota van wijziging – zou hetzelfde
traject moeten doorlopen, wat de wijzigingen in dit wetsvoorstel zou vertragen.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of in de wet kan worden verduidelijkt op
grond van welke titels een persoon kan worden opgenomen in een FPC, zodat daarmee
ook duidelijk wordt op wie de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van
toepassing is.
De Wet forensische zorg geeft reeds aan wanneer de Beginselenwet verpleging ter beschikking
gestelden van toepassing is. Dat is in alle rijksinstellingen (artikel 3.1, tweede
lid, Wfz) en in alle private instellingen die in het bijzonder zijn bestemd voor de
verpleging van terbeschikkinggestelden (artikel 3.3, tweede lid, Wfz). Daarmee zijn
alle FPC’s gedekt. In beginsel geldt de Bvt dus voor alle personen die zijn opgenomen
in een FPC, tenzij de wet anders bepaalt. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval in
de uitzonderlijke gevallen dat de rechter bij de afgifte van een zorgmachtiging krachtens
de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg bepaalt dat de patiënt tijdelijk in
een FPC wordt geplaatst. Zoals eerder aangegeven in reactie op vragen van de CDA-fractie,
is een dergelijke plaatsing, naast noodsituaties, aan de orde als bij de afgifte van
de zorgmachtiging voorzienbaar is dat de patiënt dermate onhandelbaar is, dat deze
met het oog op de veiligheid van zichzelf, van de medepatiënten en van het personeel,
niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. In dat geval behoudt de
patiënt zijn rechtspositie op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
Wel moet de rechter in de zorgmachtiging een aantal artikelen van de Beginselenwet
verpleging ter beschikking gestelden van overeenkomstige toepassing verklaren. Deze
bevoegdheden zijn nodig voor de handhaving van de orde en veiligheid in de instelling
en een ongestoord verloop van de behandeling van alle in de instelling opgenomen personen.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
ARTIKEL I (Wet forensische zorg)
Onderdeel F (artikel 2.8 Wfz)
In het voorgestelde artikel 2.8 Wfz is een grondslag opgenomen voor de verwerking
van gegevens die betrekking hebben op forensische zorg met het oog op het beleid van
die forensische zorg. In relatie tot dit artikel vragen de leden van de VVD-fractie
of onder het beleid van de forensische zorg tevens het toezicht wordt verstaan.
Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Onder het beleid van de forensische zorg wordt
niet mede verstaan het toezicht op de forensische zorg. Dat neemt niet weg dat de
Minister voor Rechtsbescherming – in de uitvoering de Inspectie Justitie en Veiligheid
– ook persoonsgegevens kan verwerken met het oog op het toezicht op de forensische
zorg. De grondslag daarvoor is het geldende artikel 2.6, eerste lid, Wfz.
De leden van de D66-fractie vragen of het doel van de gegevensverwerking nader kan
worden geconcretiseerd. Zij vragen waarom niet, in het verlengde van het advies van
de Afdeling advisering van de Raad van State, als doel is opgenomen «de beoordeling
van de effectiviteit van het beleid van forensische zorg».
In het wetsontwerp dat ter advisering aanhangig is gemaakt bij de Afdeling was het
doel van de gegevensverwerking bepaald als «een zorgvuldig en samenhangend beleid
ter zake te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen».
De Afdeling merkte op dat die bepaling niet welbepaald is omschreven, zoals vereist
door de AVG. De Afdeling adviseerde de bepaling nader te preciseren en wees daarbij
op de uitleg die in de artikelsgewijze toelichting wordt gegeven over de desbetreffende
gegevensverwerking. Het advies van de Afdeling is gevolgd. In de artikelsgewijze toelichting
wordt uitgelegd dat de gegevensverwerking dient ter beoordeling van de effectiviteit
van het beleid van de forensische zorg. Die zinsnede is echter niet geschikt om letterlijk
over te nemen in een wetsbepaling. De termen «beoordeling» en «effectiviteit» zijn
daarvoor te onbepaald. Om die reden wordt de gegevensverwerking kort en bondig gepreciseerd
tot «het beleid van de forensische zorg». Het doel van de gegevensverwerking is hiermee
afgebakend tot de verantwoordelijkheid van de Minister voor Rechtsbescherming voor
het beleid van de forensische zorg.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de verwerking van het strafrechtketennummer
(SKN) rijmt met de eis dat verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk moet zijn
in het licht van het in de Wfz geformuleerde doel. Ook vragen zij hoe het gebruik
van het SKN wordt beperkt tot concreet te bepalen situaties.
Het gebruik van het SKN kan noodzakelijk zijn in de situatie dat gegevens van verschillende
ketenpartners moeten worden gekoppeld met het oog op het beleid van de forensische
zorg. Met het gebruik van het SKN wordt gewaarborgd dat de gegevens van verschillende
ketenpartners betrekking hebben op de juiste betrokkene. Het gebruik van het SKN maakt
de kans op gegevensverwisselingen zo goed als onmogelijk. Hiermee is naar het oordeel
van de regering de noodzakelijkheid gegeven. Om het gebruik van het SKN te beperken
tot voornoemd doel is naar aanleiding van het advies van de Afdeling in het voorgestelde
artikel 2.8, derde lid, Wfz nader bepaald dat het SKN slechts wordt verwerkt bij het
verstrekken en het ontvangen van persoonsgegevens teneinde te waarborgen dat deze
persoonsgegevens betrekking hebben op de juiste betrokkene. Hiermee is het gebruik
van het SKN strikt beperkt tot dit doel.
Over de delegatiebepaling in het voorgestelde artikel 2.8, zesde lid, Wfz vragen de
leden van de D66-fractie in hoeverre deze dwingend is. Volgens deze leden volgt uit
de delegatiebepaling niet dat de Minister voor Rechtsbescherming daadwerkelijk een
instantie moet aanwijzen die de gegevens verwerkt en evenmin dat de Minister altijd
slechts een beperkte set geanonimiseerde gegevens zal ontvangen.
De regering hoopt de zorgen van deze leden te kunnen wegnemen. Het voorgestelde artikel
2.8, zesde lid, Wfz schrijft wel degelijk dwingend voor («bij algemene maatregel van
bestuur wordt bepaald») dat de gegevens in plaats van aan de Minister voor Rechtsbescherming
kunnen worden verstrekt aan en kunnen worden verwerkt door een door de Minister voor
Rechtsbescherming aan te wijzen instantie. Het verwerken van gegevens door de aan
te wijzen instantie is inderdaad facultatief («kunnen worden verstrekt aan en kunnen
worden verwerkt door»). Denkbaar is namelijk dat de verwerking van persoonsgegevens
in een concreet geval niet noodzakelijk is. Om die reden is dat zinsdeel niet dwingend
geformuleerd. Wel is dus dwingend bepaald dat een instantie wordt aangewezen. In die
gevallen waarin de instantie gegevens verwerkt, zal de Minister voor Rechtsbescherming
zelf uiteindelijk slechts een beperkte set geanonimiseerde gegevens ontvangen.
Onderdelen G en J (artikelen 3.2 en 3.5 Wfz)
Met betrekking tot het toezicht op de forensische zorg heeft de VVD-fractie enkele
vragen gesteld over de (deels) overlappende werkterreinen van de Inspectie Justitie
en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. De leden vragen ook naar het
in artikel 3.5, zesde lid, Wfz genoemde samenwerkingsprotocol.
Het klopt dat de werkterreinen van de beide inspecties deels overlappen. Bij de forensische
zorg komen de domeinen van veiligheid en zorg samen. Om die reden vindt tussen beide
inspecties regulier afstemming plaats. Die afstemming betreft onder andere incidentmeldingen
(«wie pakt wat op»), voorgenomen bezoeken en ontwikkelingen die voor de inspecties
relevant zijn. Ook vinden waar mogelijk of noodzakelijk gezamenlijke inspectiebezoeken
plaats. Het samenwerkingsprotocol tussen beide inspecties zal zijn gericht op het
voortzetten van de huidige goede samenwerking. Die samenwerking is gericht op doelmatig
en doeltreffend toezicht, waarbij ook de regeldruk in aanmerking wordt genomen. De
afspraken zullen op zichzelf dan ook niet zorgen voor meer administratieve lasten.
Daarnaast zal worden ingegaan op de uitwisseling tussen de inspecties van persoonsgegevens,
van gegevens over gezondheid en van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Ingezet
wordt op publicatie van het samenwerkingsprotocol in de Staatscourant in het derde
kwartaal van 2022.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie aandacht voor de informatie-uitwisseling
bij de uitplaatsing van gedetineerden naar de forensische zorg. Dit naar aanleiding
van de opvolging van de aanbevelingen daarover van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
Het is inderdaad belangrijk dat de instelling waarnaar een gedetineerde wordt uitgeplaatst
alle informatie ontvangt die noodzakelijk is voor het uitoefenen van diens verantwoordelijkheid.
In de afgelopen jaren zijn verschillende wettelijke grondslagen geïntroduceerd waarmee
de benodigde gegevens kunnen worden uitgewisseld met de instelling, zoals het behandeldossier,
noodzakelijk geachte bescheiden uit het penitentiair dossier en afschriften uit het
persoonsdossier. Voor de laatstgenoemde informatiebron en het uittreksel justitiële
documentatie is recent een nieuwe werkwijze ontwikkeld waarbij de zorgaanbieder zelf
toegang krijgt tot de gegevens en dus niet meer afhankelijk is van de verstrekking
van derden. Daarnaast is afgelopen jaar de «Handreiking informatie-uitwisseling forensische
zorg» gepubliceerd (o.a. op forensischezorg.nl). Hierin is gestructureerd vastgelegd
welke informatie op welk moment door wie gedeeld moet of mag worden. Deze handreiking
schept voor professionals in de forensische zorg duidelijkheid over de kaders van
gegevensdeling. De handreiking wordt structureel aangepast aan nieuw beleid of nieuwe
regelgeving inzake gegevensdeling.
OVERIG
De leden van de D66-fractie vragen of in het voorliggende wetsvoorstel mogelijkheden
zijn om te waarborgen dat de forensische zorgsector beschikking heeft en houdt over
voldoende en specifiek opgeleid personeel.
Vooropgesteld zij dat de Wet forensische zorg meerdere doelen heeft, waaronder het
bewerkstelligen van kwalitatief goede zorg gericht op de veiligheid van de samenleving.
In dat kader stelt de wet bijvoorbeeld eisen aan de kwaliteit van zorg en aan beveiliging.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt een aantal omissies hersteld en wordt een
aantal technische verbeteringen en verduidelijkingen voorgesteld. De voorgestelde
wijzigingen zien niet specifiek op de beschikbaarheid van forensisch personeel. Dat
neemt niet weg dat beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief goed personeel voor
de forensische zorg een belangrijk thema is. In dat kader heeft de Taskforce Forensische
Zorg de afgelopen jaren de arbeidsmarktaanpak «Werken in de forensische zorg» gelanceerd
om de bekendheid van de forensische zorg onder werkzoekenden te vergroten. Samen met
de Nederlandse ggz, de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en Valente wordt, in
overleg met de zorgaanbieders, onderzocht op welke manier de arbeidsmarktaanpak «Verder
kijken» een vervolg kan krijgen.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of de regering mogelijkheden ziet te voorkomen
dat aan particuliere forensische zorginstellingen de verplichting wordt opgelegd om
voorkeurspeilingen te houden over aanwezige denominaties in deze instellingen.
Zoals aangegeven wordt met het voorliggende wetsvoorstel een aantal omissies hersteld
en wordt een aantal technische verbeteringen en verduidelijkingen voorgesteld. De
voorgestelde wijzigingen zien niet op voorkeurspeilingen over aanwezige denominaties.
Ik zie geen aanleiding tot wijziging van het huidige beleid ten aanzien van de inzet
van geestelijke verzorging. In de aankomende voortgangsbrief over de forensische zorg
zal ik nader ingaan op de geestelijke verzorging. Deze brief zal eind mei aan uw Kamer
worden gezonden.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Indieners
-
Indiener
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming