Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over uitstel van vertrek voor amv’s zonder terugkeerbesluit
29 344 Terugkeerbeleid
Nr. 150
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 11 april 2022
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de brief van 20 december
2021 over uitstel van vertrek voor amv’s zonder terugkeerbesluit (Kamerstuk 29 344, nr. 149).
De vragen en opmerkingen zijn op 24 februari 2022 aan de Staatssecretaris van Justitie
en Veiligheid voorgelegd. Bij brief van 7 april 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels
Inhoudsopgave
1.
Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
2
2.
Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon
4
3.
Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
8
4.
Vragen en opmerkingen vanuit de GL-fractie en reactie van de bewindspersoon
13
5.
Vragen en opmerkingen vanuit de VOLT-fractie en reactie van de bewindspersoon
14
6.
Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie en reactie van de bewindspersoon
22
7.
Vragen en opmerkingen vanuit de BIJ1-fractie en reactie van de bewindspersoon
24
1. Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van
Justitie van de Europese Unie (HvJEU) waarbij geoordeeld wordt dat de Nederlandse
praktijk waarin terugkeerbesluiten worden opgelegd aan een alleenstaande minderjarige
vreemdeling (amv) voordat is vastgesteld of er al dan niet sprake is van adequate
opvang in het land van herkomst, in strijd is met het Unierecht. Deze leden hebben
daarover een aantal vragen en opmerkingen.
Geldigheid terugkeerbesluiten
De leden van de VVD-fractie vragen wat nu de situatie is van amv’s aan wie een terugkeerbesluit
is opgelegd zonder dat concreet is vastgesteld dat sprake is van adequate opvang in
het land van herkomst. Is er een verschil voor de terugkeerbesluiten die voor 14 januari
2021 zijn opgelegd en de terugkeerbesluiten van na de uitspraak? Graag een reflectie
van de Staatssecretaris op bovenstaand punt.
Antwoord:
Na de uitspraak van het HvJEU zijn alle terugkeerbesluiten van amv’s die op dat moment
in beeld waren ingetrokken. Sindsdien worden, conform de uitspraak van het HvJEU,
terugkeerbesluiten enkel opgelegd indien vast is gesteld dat er sprake is van adequate
opvang in het land van herkomst of terugkeer. Hieromtrent zijn afspraken gemaakt tussen
de IND, DT&V en AVIM. In dit verband vind ik het van belang om te benadrukken dat
zowel voor als na de uitspraak van 14 januari 2021 amv’s enkel zijn teruggeleid naar
het land van herkomst indien adequate opvang is geïdentificeerd.
Wetswijziging
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de beoogde wetswijziging in de
Vreemdelingencirculaire 2000. Zij vragen op welke termijn de betreffende wetswijziging
aan de Kamer zal worden aangeboden.
Antwoord:
Het is het streven om het voorstel voor de jaarwisseling in te dienen bij de Tweede
Kamer.
Daarnaast vragen bovengenoemde leden hoe het proces van het opleggen van terugkeerbesluiten
aan amv’s in relatie tot adequate opvang geregeld zal worden, tot aan de inwerkingtreding
van de beoogde wetswijziging.
Antwoord:
Zoals aangegeven in het voorgaande antwoord wordt sinds de uitspraak van het HvJEU
alleen een terugkeerbesluit opgelegd indien er sprake is van adequate opvang in het
land van herkomst of terugkeer. Gedurende de periode tot de beoogde wetswijziging
zal dit niet anders zijn. Afhankelijk van het moment in de procedure dat er adequate
opvang wordt vastgesteld zal een terugkeerbesluit opgelegd worden door de IND dan
wel AVIM. Hierover zijn heldere afspraken gemaakt tussen de IND, DT&V en AVIM.
Aantallen uitgezette amv’s en adequate opvang in het land van herkomst
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel amv’s jaarlijks worden uitgezet. Graag
ontvangen zij tevens een overzicht van het aantal amv’s die zijn uitgezet per land.
Antwoord:
In onderstaande tabellen treft u de jaarlijkse cijfers aan voor de top 10 landen met
aantoonbaar vertrek en de totaal aantallen van aantoonbaar vertrek van de afgelopen
3 jaar.
Tabel: Aantoonbaar vertrek DT&V naar land van herkomst (top-10), 2019 t/m 2021
Top 10 naar land van herkomst
2019
2020
2021
1
Albanië
10
0
<5
2
Brazilië
0
<5
<5
3
Chili
0
<5
0
4
Colombia
0
<5
0
5
Irak
<5
0
0
6
Kenia
0
0
<5
7
Letland
<5
0
0
8
Macedonië
<5
0
0
9
Marokko
0
<5
0
10
Nicaragua
0
0
<5
Overige landen
10
0
<5
Totaal
20
<5
10
Tabel: uitstroom DT&V van personen met indicatie AMV bij uitstroom, 2019 t/m 2021
Uitstroom
2019
2020
2021
Zelfstandig vertrek uit Nederland
Dublin
10
<5
<5
LvH
10
<5
10
Overig
10
<5
10
Subtotaal zelfstandig vertrek
30
10
20
Gedwongen vertrek uit Nederland
Dublin
10
<5
0
LvH
10
<5
<5
Overig
0
<5
0
Subtotaal gedwongen vertrek
10
<5
<5
Subtotaal aantoonbaar vertrek
50
10
20
Zelfstandig vertrek zonder toezicht
140
70
60
Bron: DT&V, afgerond op tientallen, peildatum februari 2022. Betreft personen met
indicatie AMV bij uitstroom
Deze leden zijn benieuwd op welke wijze de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
nu voor adequate opvang in het land van herkomst gaat zorgen en op welke termijn dat
gerealiseerd kan worden.
Antwoord:
In paragraaf B8/6 Vc. is omschreven wat er wordt verstaan onder adequate opvang. Dit
kan bijvoorbeeld familie tot in de vierde graad zijn of opvangvoorzieningen in landen
van herkomst die naar lokale maatstaven aanvaardbaar zijn. Er is dus niet direct een
rol weggelegd voor Nederland om een opvangvoorziening op te zetten. Hierbij wil ik
benoemen dat in het verleden maar zeer zelden gebruik werd gemaakt van door Nederland
(mede-)gefinancierde opvanghuizen in de praktijk omdat er in tegenstelling tot de
verklaringen van de amv toch ouders of andere familieleden aanwezig waren.
In het kader van het landenbeleid wordt bij de Terms of Reference voor nieuwe ambtsberichten
onder andere expliciet gevraagd naar de situatie omtrent opvangvoorzieningen voor
minderjarigen en de wet- en regelgeving omtrent opvang in landen van herkomst. Op
deze wijze zal er in nieuwe ambtsberichten verdergaande aandacht gevraagd worden voor
adequate opvangvoorzieningen in landen van herkomst. Ook wordt er verkend of er voor
de belangrijkste herkomstlanden in het kader van terugkeer onderzoek gedaan kan worden
naar adequate opvang. Op deze wijze zal getracht worden om ook voor landen met een
relatief lage instroom maar met een hoge frequentie in de caseload van DT&V op voorhand
vast te stellen of er sprake is van adequate opvang.
2. Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende brief en hebben
daarover nog enkele vragen. Zij lezen dat de Staatssecretaris voornemens is een vorm
van uitstel van vertrek in het leven te roepen hangende het onderzoek naar adequate
opvang. Waarom is er niet voor gekozen om in een situatie waarin het onduidelijk is
of er adequate opvang is in het terugkeerland, überhaupt nog geen besluit te laten
vallen? Waarom is de adequate opvang geen onderdeel van het komen tot een besluit,
aangezien dit wel degelijk een relevant element is in de vraag of een amv recht heeft
op verblijf in Nederland? Is dat niet veel logischer, zo vragen deze leden.
Antwoord:
De vraag of een amv asielbescherming behoeft, staat los van de vraag of er adequate
opvang aanwezig is in het land van herkomst. De aanname dat dit een relevant element
is in het kader van het recht op asiel is dus onterecht. Daarbij komt dat er wettelijke
beslistermijnen gelden voor een besluit op de asielaanvraag. Het is onwenselijk om
een amv in het ongewisse te laten omtrent diens asielaanvraag enkel omdat nog niet
duidelijk is of er adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst. Dit wringt
mijns inziens ook met de uitspraak van het HvJEU waarin juist wordt opgedragen om
de amv de benodigde duidelijkheid te bieden omtrent diens toekomstperspectief en diens
juridische status. Daar komt bij dat er nog geen volledig onderzoek gedaan kan worden
naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst als er nog geen
besluitvorming heeft plaats gevonden omtrent de asielaanvraag van de amv. Zolang niet
formeel is vastgesteld dat een amv geen asielbescherming behoeft, kunnen er bijvoorbeeld
nog geen contacten gelegd worden met het land van herkomst.
Hoe verhoudt de voorgestelde beleidswijziging zich met de uitspraak van het HvJEU
dat lidstaten voordat zij een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen een amv, onderzoek
moeten doen naar beschikbare adequate opvang in het land van terugkeer?
Antwoord:
Zoals reeds aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de VVD worden er
sinds de uitspraak van 14 januari 2021 enkel terugkeerbesluiten opgelegd indien er
vastgesteld is dat er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst.
Is de Staatssecretaris van mening, zo vragen bovengenoemde leden, dat hij met deze
voorgestelde wetswijziging de geest van de uitspraak van het HvJEU uitvoert? Kan de
Staatssecretaris dit toelichten?
Antwoord:
Zowel de letter als de geest van de uitspraak strekken er toe het belang van het kind
te waarborgen en onzekerheid weg te nemen omtrent het toekomstperspectief en de wettelijke
status van de amv. Ik ben van mening dat de voorgenomen wetswijziging daarmee in lijn
is. In onderstaande antwoorden ga ik daar meer uitgebreid op in. Kortheidshalve verwijs
ik u daar naar.
De leden van de D66 fractie zien dat het beschreven uitstel van vertrek dan wel een
vorm van rechtmatig verblijf biedt, maar geen verblijfsvergunning of een (andere)
duurzame oplossing. Er wordt een situatie gecreëerd met beperkte rechten en geen direct
(snel) uitsluitsel over het toekomstperspectief. Hoe beziet de Staatssecretaris de
grote mate van onzekerheid en het gebrek aan toekomstperspectief voor de amv die dit
met zich meebrengt? Kan de Staatssecretaris deze keuze voor uitstel van vertrek toelichten
in het licht van de overweging van het HvJEU in TQ dat het onwenselijk is dat een
amv in grote onzekerheid komt te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status
en zijn toekomst?
Antwoord:
Uitstel van vertrek is een vorm van rechtmatig verblijf waarbij constant duidelijk
is dat een persoon geen perspectief heeft op langdurig en duurzaam verblijf in Nederland.
Daarbij is van belang dat uitstel van vertrek pas verleend wordt nadat is vastgesteld
dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. Uit het recente
WODC-onderzoek omtrent de toekomstgerichte begeleiding van amv’s1 is gebleken dat het merendeel van de amv’s het moeilijk vindt om zich te richten
op terugkeer. Juist daarom is het van belang om het terugkeerperspectief volop in
het vizier te houden na de afwijzing van de aanvraag voor een asielvergunning. Door
te opteren voor een vorm van uitstel van vertrek blijft het terugkeerproces centraal
staan en blijft de boodschap richting de amv eenduidig. De aard van het uitstel van
vertrek draagt bij aan het verstevigen van het idee dat terugkeer het juiste perspectief
is. Hiermee wordt voldaan aan de verplichting die het Hof heeft gesteld om duidelijkheid
te verschaffen en onzekerheid weg te nemen over zowel de wettelijke status van de
amv als zijn toekomstperspectief.
Hoe rijmt dit alles zich met de afspraak uit het coalitieakkoord dat het beleid omtrent
het belang van het kind juist meer in lijn wordt gebracht met internationale jurisprudentie?
Op welke wijze is de Staatssecretaris van mening dat de voorgestelde wetswijziging
het belang van het kind voldoende in acht neemt?
Antwoord:
Door deze wetswijziging wordt opvolging gegeven aan de uitspraak van het HvJEU waarin
is geoordeeld dat het belang van het kind gewaarborgd dient te worden en onzekerheid
omtrent het toekomstperspectief en de wettelijke status van het kind weggenomen dient
te worden. Daarmee is de wetswijziging reeds in lijn met de ambities uit het coalitieakkoord
om het beleid omtrent het belang van het kind in lijn te brengen met internationale
jurisprudentie.
Bij de beoordeling van een verzoek om asielbescherming wordt altijd rekening gehouden
met specifiek op kinderen gerichte vormen van vervolging of ernstige schade. Hierbij
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan genitale verminking bij meisjes. Specifiek op
kinderen gerichte vormen van vervolging of ernstige schade kunnen reden zijn asielbescherming
te verlenen. Ook zijn er in het kader van de asielprocedure vele procedurele waarborgen
voor amv’s die onder andere zien op de wijze waarop zij gehoord worden, de toewijzing
van een voogd van Nidos en specifiek voor hen bedoelde opvangmodaliteiten. Het belang
van het kind is op zichzelf staand echter geen grond voor asielbescherming. Er is
in de beoordeling van een verzoek om asielbescherming voorts geen ruimte voor een
belangenafweging waarbij het belang van het kind meegewogen kan worden. Wel wordt
er bij de afwijzing op de eerste asielaanvraag ambtshalve getoetst of de weigering
van een verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 EVRM. In deze toetsing vindt
een belangenafweging plaats, waar het belang van het kind deel van uitmaakt. Deze
toets op artikel 8 EVRM kan echter nooit tot een asielvergunning leiden maar wel tot
een reguliere verblijfsvergunning.
In het kader van terugkeer was het, ook voor de uitspraak van het HvJEU, reeds staand
beleid om kinderen enkel terug te geleiden naar het land van herkomst indien er sprake
was van adequate opvang. Dit om te voorkomen dat amv’s na terugkeer in een situatie
terechtkomen die mogelijk een schending van hun belangen inhoudt. Met dit uitgangspunt
werd en wordt dus invulling gegeven aan het belang van het kind. Deze uitspraak roept
op om dit onderzoek te verrichten voordat er een terugkeerbesluit wordt opgelegd.
Door deze wetswijziging wordt voorkomen dat gedurende het onderzoek naar adequate
opvang de amv in onzekerheid verkeert over zijn juridische status en toekomstperspectief.
Gelet hierop en op de procedurele waarborgen in de asielprocedure neemt de voorgestelde
wijziging het belang van het kind voldoende in acht.
De leden van de D66-fractie zien dat in de uitspraak van het HvJEU een groot gewicht
wordt toegekend aan onderzoek naar de beste en snelste oplossing voor het kind vanuit
diens belangen. Zij zien dat in het huidige beleid het onderzoek met name wordt verricht
in het kader van het bezien van terugkeermogelijkheden. Zij vragen of een dergelijk
onderzoek zich niet veel meer zou moeten richten op het perspectief en het belang
van de amv in bredere zin, en daarom zo snel mogelijk na aankomst in Nederland moet
plaatsvinden, zodat het zowel meegenomen kan worden bij de beoordeling van de asielaanvraag
als bij eventuele terugkeer, mocht dit aan de orde komen. Hoe kijkt de Staatssecretaris
aan tegen het idee dergelijke onderzoeken gelijk te trekken met andere vormen van
jeugdbescherming, en dit meer multidisciplinair uit te voeren, inclusief het betrekken
van een kinderrechter?
Antwoord:
Ik ben het eens met de leden van D66 dat het inderdaad wenselijk is om zo snel mogelijk
inzicht te verkrijgen in het perspectief en het belang van de amv. Vroegtijdig onderzoek
naar de situatie van een amv in het land van herkomst en de terugkeermogelijkheden
is daar een belangrijk onderdeel van en acht ik dan ook in het belang van het kind.
Om de vraag te kunnen beantwoorden of er adequate opvang is in het beoogde land van
terugkeer wordt er door de IND daarom reeds gedurende de asielprocedure informatie
over de woonsituatie in het land van herkomst gevraagd aan betrokkene. Zo wordt er
bijvoorbeeld gevraagd waar betrokkene woonachtig was, met wie en of er nog contact
is met de ouders of andere familieleden.
In aanvulling daarop is het ook van belang om actuele en accurate informatie te hebben
over opvangvoorzieningen in landen van herkomst. Zoals ook aangegeven bij mijn antwoord
op een vraag van de leden van de VVD wordt bij de Terms of Reference voor nieuwe ambtsberichten
daarom onder andere expliciet gevraagd naar de situatie omtrent deze voorzieningen
en de wet- en regelgeving omtrent opvang in landen van herkomst. Op deze wijze zal
er in nieuwe ambtsberichten verdergaande aandacht zijn voor adequate opvangvoorzieningen
in landen van herkomst. Ook wordt er verkend of er voor de belangrijkste herkomstlanden
in het kader van terugkeer onderzoek gedaan kan worden naar adequate opvang. Op deze
wijze zal getracht worden om ook voor landen met een relatief lage instroom maar met
een hoge frequentie in de caseload van DT&V op voorhand vast te stellen of er sprake
is van adequate opvang.
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van een van uw eerdere vragen is het belang
van het kind geen grond voor asielbescherming. Er is in de beoordeling van een verzoek
om asielbescherming voorts geen ruimte voor een belangenafweging waarbij het belang
van het kind meegewogen kan worden. Het ligt daarom niet in de rede om een multidisciplinair
onderzoek te betrekken in deze procedure.
De leden van de D66-fractie vragen voorts wanneer de Staatssecretaris verwacht dat
deze wetswijziging naar de Kamer komt.
Antwoord:
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD is het
streven om het voorstel voor de jaarwisseling in te dienen bij uw Kamer.
Tot slot vragen de voornoemde leden in hoeverre de afspraak uit het coalitieakkoord
waarin staat dat het kabinet «op korte termijn beziet hoe in de asielprocedure het
belang van het kind beter meegewogen wordt, daarbij rekening houdend met internationale
jurisprudentie en het beleid in ons omringende landen» deze wetswijziging beïnvloedt
en zo ja, op welke wijze.
Antwoord:
Zoals aangegeven in het antwoord op een van uw eerdere vragen wordt door deze wetswijziging
opvolging gegeven aan de uitspraak van het HvJEU waarin wordt nagestreefd om het belang
van het kind te waarborgen en onzekerheid weg te nemen omtrent het toekomstperspectief
en de wettelijke status van het kind. Daarmee is de wetswijziging reeds in lijn met
de ambities uit het coalitieakkoord om het beleid omtrent het belang van het kind
in lijn te brengen met internationale jurisprudentie.
3. Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
Inleiding
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid van 20 december 2021. De aanleiding van de brief zijn de
arresten T.Q. (ECLI:EU:C:2021:9) en Westwalderkreis (ECLI:EU:C:2021:432) (hierna:
de arresten). Deze leden hebben echter ook andere duidingen gelezen van bovengenoemde
arresten dan die van de Staatssecretaris. Dit leidt tot vragen over het belang van
het kind, de juridische houdbaarheid van de gekozen oplossing over het uitstellen
van het vertrekbesluit van de amv en het voornemen van de Staatssecretaris daarvoor
een wettelijke grondslag te creëren. Hierover hebben de leden van de SP-fractie diverse
vragen.
Tijdsverloop
Ten eerste hebben de leden van de SP-fractie vragen over het tijdsverloop. Deze leden
zijn benieuwd naar de lange periode die tussen de arresten en de brief van 20 december
2021 zit. Wanneer was de Staatssecretaris op de hoogte van de uitspraak T.Q. van 21 januari
2021, die de aanleiding is tot de noodzakelijk wets- en beleidswijziging? Waarom heeft
uw voorganger eerst op 9 december 2021 het Besluit met nummer WBV 2022/1 genomen voordat
de Staatssecretaris de Kamer op 20 december 2021 informeerde over de beleidswijziging
naar aanleiding van de arresten? Kan de Staatssecretaris dat verklaren? Waarom is
de Kamer überhaupt pas zo laat en tijdens het Kerstreces geïnformeerd?
Antwoord:
Zoals uw Kamer weet was mijn ambtsvoorganger prompt op de hoogte van deze uitspraak.
Dit blijkt onder andere uit de beantwoording van Kamervragen door het lid Groothuizen
hieromtrent.2 In deze beantwoording heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer voorts te kennen gegeven
onderzoek te doen naar de consequenties van de uitspraak voor de inrichting van het
terugkeerproces van amv’s.
Zoals uw fractie opmerkt zijn er verschillende duidingen mogelijk van deze zaken en
deze materie is dan ook uiterst complex. Juist omwille van de zorgvuldigheid heeft
het daarom enige tijd geduurd om tot een passende wijze te komen om opvolging te kunnen
geven aan de uitspraak. Hoewel het besluit is genomen op 9 december 2021 is dit besluit
pas in werking getreden nadat uw Kamer is geïnformeerd, te weten op 6 januari 2022.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde wetsvoorstel? Wanneer
kan de Kamer de wetswijziging tegemoet zien? Graag een reactie van de Staatssecretaris.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD is het
streven om het voorstel voor de jaarwisseling in te dienen bij uw Kamer.
Belang van het kind
Vervolgens willen de leden van de SP-fractie expliciet stilstaan bij het belang van
het kind. Op welke wijze houdt de Staatssecretaris rekening met het belang van het
kind zoals dat door het HvJEU in de arresten wordt voorgeschreven? Waarom wordt in
het WBV 2022/1 helemaal niet verwezen naar het belang van het kind? Kan de Staatssecretaris
hier uitgebreid bij stilstaan?
Antwoord:
Het HvJEU stelt in zijn uitspraak dat de situatie waarin een amv in grote onzekerheid
verkeert met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onverenigbaar
is met het vereiste om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen.
Hieruit vloeit volgens het HvJEU voort dat concreet onderzocht moet worden of er adequate
opvang beschikbaar is in het land van terugkeer voordat een terugkeerbesluit wordt
opgelegd. Met de beoogde wetswijziging wordt hierin voorzien door geen terugkeerbesluiten
op te leggen voor dat er onderzocht is of sprake is van adequate opvang én door helderheid
te verschaffen over de wettelijke status en het toekomstperspectief van de amv door
uitstel van vertrek te verlenen.
Voorts stelt het HvJEU in zijn uitspraak dat in alle fasen van de procedure rekening
gehouden dient te worden met het belang van het kind. In de beantwoording van een
vraag van de leden van de fractie van D66 heb ik reeds uitgebreid uiteenzet op welke
wijze het belang van het kind onderdeel uit maakt van de asielprocedure. Om deze reden
behoefde WBV 2022/1 geen aanvullende verwijzing naar het belang van het kind. Kortheidshalve
verwijs ik u naar mijn eerdere antwoord.
Juridisch kader
De leden van de SP-fractie hebben diverse vragen over de juridische houdbaarheid van
WBV 2022/1. Kan de Staatssecretaris uitleggen waarom hij van mening is dat het Unierecht
en specifiek de arresten het toe zouden staan dat na het afwijzen van een verblijfstitel
van een amv hangende het onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer,
de terugkeerplicht wordt opgeschort of uitgesteld?
Immers, als er geen terugkeerbesluit is genomen, of is ingetrokken, dan bestaat er
geen vertrekplicht meer en kan deze toch ook niet worden opgeschort of uitgesteld?
Waarom meent de Staatssecretaris een terugkeerbesluit jegens een amv te kunnen nemen
zonder eerst vast te stellen of sprake is van adequate opvang in het land van terugkeer?
Dat is toch uitdrukkelijk in strijd met het arrest T.Q.?
Waarom meent de Staatssecretaris dat er ten aanzien van amv’s een derde optie is naast
het enerzijds toekennen van een verblijfsvergunning en anderzijds het nemen van een
terugkeerbesluit? Het afwijzen van een verblijfsrecht en het nemen van een terugkeerbesluit
is toch één en dezelfde beslissing?
Antwoord:
Zoals ik eerder al heb beantwoord op vragen van leden van de VVD wordt geen terugkeerbesluit
genomen jegens een amv indien nog niet is vastgesteld dat er adequate opvang aanwezig
is. Gedurende de asielprocedure wordt reeds een begin gemaakt met het onderzoek naar
adequate opvang. Indien is vastgesteld dat de amv niet in aanmerking komt voor een
verblijfsvergunning, dan vaardigt de IND na afwijzing van de asielaanvraag alleen
een terugkeerbesluit uit als op basis van hetgeen tijdens de asielprocedure naar voren
is gekomen, kan worden vastgesteld dat er sprake is van adequate opvang in het land
van herkomst. Indien dit niet mogelijk is, wordt het onderzoek naar de aanwezigheid
van adequate opvang na afwijzing van de asielaanvraag voortgezet. Na de besluitvorming
omtrent de asielaanvraag zijn er ook meer mogelijkheden om onderzoek te verrichten
in het land van herkomst.
Het onderscheid tussen het vaststellen van een verblijfsrecht enerzijds en de fases
van uitvaardigen van een terugkeerbesluit en van terugkeer anderzijds is van belang.
De terugkeerrichtlijn gaat niet over het vaststellen van verblijfsrechten. Dit wordt
ook bevestigd door de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in Luxemburg.
Daaruit volgt dat de terugkeerrichtlijn niet regelt welke gevolgen verbonden moeten
worden aan het illegale verblijf van derdelanders tegen wie geen terugkeerbesluit
genomen kan worden.3 Die gevolgen vallen, volgens het Hof, onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten.4
De terugkeerrichtlijn heeft tot doel op basis van gemeenschappelijke normen en juridische
waarborgen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat
mensen op een humane manier met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid,
teruggeleid kunnen worden. Deze terugkeerprocedure vangt aan nadat is vastgesteld
dat er geen aanspraak is op een verblijfsrecht. Binnen de terugkeerprocedure zijn
verschillende fases te onderscheiden: de fase van het (onderzoek naar het) opleggen
van een terugkeerbesluit, de fase van vrijwillige terugkeer en de fase van gedwongen
verwijdering. Het onderhavige wetsvoorstel betreft de eerstgenoemde fase, die van
het onderzoek naar het opleggen van een terugkeerbesluit. Uit de jurisprudentie van
het Hof, o.a. het arrest Boudjlida,5 volgt dat indien het voornemen bestaat om een terugkeerbesluit op te leggen, moet
worden voldaan aan de verplichtingen van artikel 5 van de terugkeerrichtlijn en dat
daartoe onderzoek moet worden verricht. Tevens volgt uit het arrest Boudjlida dat
de vreemdeling zich gedurende dat onderzoek coöperatief moet opstellen en alle relevante
informatie dient te verstrekken over zijn persoonlijke situatie en zijn familie- en
gezinssituatie.6 Het onderzoek in deze fase richt zich bij de amv op de aanwezigheid van adequate
opvang in het land van terugkeer, en dient op grond van het arrest TQ plaats te vinden
voordat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. Het vormt daarmee een onderdeel
van de terugkeerprocedure zoals voorgeschreven door de terugkeerrichtlijn.
Het verlenen van uitstel van vertrek gedurende het onderzoek naar adequate opvang
in het land van herkomst in het kader van het opleggen van een terugkeerbesluit is
in overeenstemming met de terugkeerrichtlijn. Dit uitstel van vertrek ziet op een
humanitaire reden in de zin van artikel 6, vierde lid, van de terugkeerrichtlijn.
Voorts is het rechtmatig verblijf dat wordt verleend in geval van een tijdelijk reisbeletsel
vanwege het onderzoek naar adequate opvang dat in het belang is van het kind, een
andere vorm van toestemming tot verblijf in de zin van artikel 6, vierde lid, omdat
in dat geval uit de toepasselijke nationale wet- en regelgeving volgt dat geen verblijfsvergunning
wordt verleend. Hieruit volgt dat dit uitstel van vertrek valt onder de in artikel
6, vierde lid, gestelde uitzondering op de verplichting een terugkeerbesluit uit te
vaardigen (artikel 6, eerste lid terugkeerrichtlijn).
Wanneer een amv niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en als er tevens
geen adequate opvang in het land van terugkeer is, dan volgt toch uit de arresten
dat alsnog een verblijfsvergunning moet worden toegekend? ~Kan de Staatssecretaris
het antwoord toelichten?
Antwoord:
Het HvJEU heeft zich in het arrest TQ niet uitgelaten over de vraag of het niet uitvaardigen
van een terugkeerbesluit een verblijfsvergunning tot gevolg moet hebben. Het HvJEU
heeft enkel geoordeeld dat, gelet op het belang van het kind, de situatie van een
amv grondig moet worden getoetst, waarbij de mogelijkheden van adequate opvang onderzocht
moeten worden, vóór het nemen van een terugkeerbesluit. Dit om grote onzekerheid bij
de minderjarige te voorkomen met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst.
Uit o.a. het arrest M. e.a. volgt dat de terugkeerrichtlijn niet regelt welke gevolgen
moeten worden verbonden aan het niet kunnen opleggen van een terugkeerbesluit. Er
is dus geenszins een verplichting om tot vergunningverlening over te gaan.
Welke waarde hecht de Staatssecretaris aan het feit dat de Afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State de gekozen handelwijze van WBV 2022/1 tijdens de behandeling
van het hoger beroep in de zaak T.Q. in discussie met de landsadvocaat heeft gekwalificeerd
als «contra legem»?
Antwoord:
Ter zitting bij de Afdeling is gevraagd naar de verhouding tussen artikel 45 Vw om
een meeromvattend besluit te nemen en het oordeel van het HvJEU in de zaak TQ dat
er geen terugkeerbesluit mag worden genomen indien niet vaststaat dat er adequate
opvang aanwezig is. De landsadvocaat heeft het standpunt uitgedragen dat artikel 45
Vw richtlijnconform moet worden uitgelegd, waarbij is aangegeven dat het normaliter
twee besluiten zijn: de afwijzing van de asielaanvraag en de oplegging van een terugkeerbesluit.
Het niet nemen van een terugkeerbesluit en het verlenen van uitstel van vertrek is
overigens niet ten nadele van de amv.
Kan de Staatssecretaris uitleggen waarom artikel 8, aanhef en onder j Vreemdelingenwet
2000 (Vw) een geschikte grondslag zou zijn voor rechtmatig verblijf van een amv waartegen
geen terugkeerbesluit is genomen? Uitstel van vertrek ingevolge artikel 8 Vw biedt
toch geen zelfstandig verblijfsrecht, maar maakt toch slechts uitstel van vertrek
mogelijk indien een vertrekplicht is opgelegd en er concrete medische beletselen zijn
om te vertrekken? Kan de Staatssecretaris de antwoorden toelichten?
Antwoord:
De aanname dat geen uitstel van vertrek kan worden verleend als er nog geen terugkeerbesluit
is opgelegd is onjuist. In een eerder antwoord op een vraag van uw fractie heb ik
aangegeven dat de terugkeerprocedure uit een aantal fases bestaat. In de eerste fase
wordt onderzocht of aan een vreemdeling die niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning
een terugkeerbesluit kan worden opgelegd. Onder omstandigheden wordt bij de afwijzing
van een verblijfsaanvraag ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van
artikel 64 Vw 2000 (artikel 6.1d en 6.1e Vreemdelingenbesluit 2000), inhoudende dat
uitstel van vertrek wordt verleend vanwege medische beletselen voor de vreemdeling
om te kunnen reizen. Omdat toepassing van artikel 64 Vw 2000 tot rechtmatig verblijf
leidt ingevolge artikel 8, aanhef en onder j Vw, en daardoor van illegaal verblijf
geen sprake is, wordt onder deze omstandigheden geen terugkeerbesluit opgelegd.
Op basis van het beleid wordt uitstel van vertrek verleend met als voorlopige basis
het arrest TQ, artikel 6, vierde lid, van de terugkeerrichtlijn en de voorgenomen
wijziging van wet. Hiermee wordt opvolging gegeven aan het arrest TQ en wordt ter
overbrugging van de periode tot de wetswijziging voorzien in een andere vorm van toestemming
tot verblijf voor de amv als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de terugkeerrichtlijn.
In het beleid is aangegeven dat de amv aan wie uitstel van vertrek is verleend, geacht
wordt rechtmatig te verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j
van de Vreemdelingenwet 2000. Artikel 8 aanhef en onder j Vw ziet niet alleen op situaties
dat er concrete medische beletselen zijn. Ook vreemdelingen voor wie een vertrekmoratorium
geldt hebben op grond van artikel 8 aanhef en onder j Vw rechtmatig verblijf. In artikel
45, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet is namelijk bepaald dat degenen voor wie een
vertrekmoratorium geldt, en daarmee uitstel van vertrek krijgen, eveneens geacht worden
rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8 aanhef en onder j Vw. Medische
beletselen spelen daarbij geen rol. Ook amv’s zonder terugkeerbesluit worden onder
het huidige beleid geacht rechtmatig verblijf te hebben als bedoeld in artikel 8 aanhef
en onder j Vw.
Alternatief stelsel
De leden van de SP-fractie zijn gewezen op een alternatief beleid en leggen dit graag
aan de Staatssecretaris voor. Waarom kiest de Staatssecretaris er niet voor bij het
nemen van een beslissing aangaande een verblijfsvergunning eerst te bezien of de amv
recht heeft op één van de huidige verblijfsvergunningen conform Nederlands recht en
Unierecht, vervolgens wanneer er geen verblijfsvergunning volgens huidig recht kan
worden verleend te bezien of sprake is van een 1F-er en daarna, wanneer daar ook geen
sprake van is, te bezien of aan alle eisen kan worden voldaan voor een vertrekplicht
zoals de aanwezigheid van adequate opvang in het land van terugkeer om daarna pas
een besluit tot het verstrekken van een verblijfsvergunning of terugkeer te nemen?
Uiteraard zou deze procedure vergezeld moeten gaan van een maximumtermijn om kinderen
snel duidelijkheid te kunnen geven. Kan de Staatssecretaris in zijn antwoord nadrukkelijk
het belang van het kind betrekken?
Antwoord:
In het kader van de eerste asielprocedure wordt reeds ambtshalve getoetst of er op
grondslag van artikel 8 EVRM
tot vergunningverlening over gegaan kan worden. Hiermee wordt beoogd het stapelen
van procedures te voorkomen, de procedures te stroomlijnen en de doorlooptijden te
verkorten. Op deze wijze wordt in de geest van het voorstel van de SP-fractie snel
duidelijkheid geboden omtrent het perspectief op verblijf in Nederland.
Buiten deze uitzondering om geldt echter een strikte waterscheiding tussen asielprocedures
en reguliere verblijfsprocedures. Dit is met de invoering van de Vreemdelingenwet
2000 doorgevoerd en deze waterscheiding houdt in dat in een procedure over een verzoek
om internationale bescherming niet ambtshalve wordt getoetst of betrokkene in aanmerking
komt voor reguliere verblijfsaanspraken, en vice versa.
In aanvulling op vorengaande geldt dat er, zoals ik ook heb aangegeven in mijn beantwoording
van de vragen van de fractie van D66, nog geen volledig onderzoek gedaan kan worden
naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst als er nog geen
besluitvorming heeft plaats gevonden omtrent de asielaanvraag van de amv. Zolang niet
formeel is besloten dat een amv geen asielbescherming behoeft kunnen er bijvoorbeeld
nog geen contacten gelegd worden met (de autoriteiten van) het land van herkomst.
Verzoek om spoedige behandeling
Als laatste verzoeken de leden van de SP-fractie of de Staatssecretaris de Kamer met
gepaste spoed van repliek kan voorzien. Het gaat hier allereerst om het belang van
het kind en dus is het belangrijk dat de rechtmatigheid van het beleid niet ter discussie
staat. Daarnaast is het in het belang van het kind zo min mogelijk in onzekerheid
te verkeren en in een veilige omgeving op te groeien. Dat belang vraagt om een snelle
en zorgvuldige reactie. Het belang van het kind mag niet nog een jaar blijven liggen.
4. Vragen en opmerkingen vanuit de GL-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van
de brief d.d. 20 december 2021 over het uitstel van vertrek voor amv’s zonder terugkeerbesluit.
Deze leden hebben hierover nog de nodige vragen. Sowieso bevreemdt het deze leden
dat de voormalige Staatssecretaris pas een jaar na het arrest van het HvJEU wist te
reageren, waardoor de reactie in de demissionaire periode van het kabinet Rutte III
en in het kerstreces naar de Kamer is gestuurd. Vindt de huidige Staatssecretaris
dat met voldoende voortvarendheid is gereageerd op de arresten van het HvJEU en recht
wordt gedaan aan de belangen van kinderen en jongeren die in Nederland toevlucht hebben
gezocht?
Antwoord:
De leden van de fractie van de SP hebben een soortgelijke vraag gesteld omtrent het
tijdsverloop. Kortheidshalve verwijs ik u daarom naar dit eerdere antwoord.
Inhoudelijk lijkt het de leden van de fractie van GroenLinks duidelijk dat het HvJEU
Nederland verplicht de beleidslijn inzake amv fundamenteel te herzien. Is de Staatssecretaris
het met deze leden eens dat de arresten TQ en Westerwaldkreis Nederland ertoe verplichten
het belang van het kind voorop te stellen. Zo ja, waarom ontbreekt deze cruciale notie
in WBV 2022/1?
Antwoord:
Uit de uitspraken van het HvJEU volgt niet dat het belang van het kind voorop gesteld
dient te worden. In het arrest TQ stelt het HvJEU enkel dat in elke fase van de procedure
rekening gehouden dient te worden met het belang van het kind. Met betrekking tot
het terugkeerbesluit betekent dit volgens het HvJEU dat concreet onderzocht moet worden
of er adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer voordat een terugkeerbesluit
wordt opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat een amv in grote onzekerheid verkeert
met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst hetgeen onverenigbaar is
met het vereiste om in alle fasen van de procedure rekening te houden met het belang
van het kind. Met de beoogde wetswijziging wordt hierin voorzien én wordt er helderheid
verschaft over de wettelijke status en het toekomstperspectief van de amv door uitstel
van vertrek te verlenen. Het arrest Westerwaldkreis laat zich niet uit over het belang
van het kind.
Is de Staatssecretaris het daarnaast met deze leden eens dat deze arresten niet anders
kunnen worden uitgelegd dan dat een besluit inzake toelating of vertrek genomen moet
worden, en dus niet kan worden volstaan met een uitstel van vertrek? Is de Staatssecretaris
het eens met de Nijmeegse vreemdelingenjurist Grütters die stelt dat de Nederlandse
interpretatie van de arresten TQ en Westerwaldkreis in strijd zijn met het Nederlandse
vreemdelingenrecht en het Unierecht? Zo ja, is de Staatssecretaris bereid WBV 2022/1
onmiddellijk in te trekken en te vervangen door een procedure waarin het belang van
de minderjarige voorop wordt gesteld, en dat zo zorgvuldig en zo snel mogelijk duidelijkheid
wordt gegeven over het recht op verblijf in Nederland en, als terugkeer niet mogelijk
blijkt omdat er bijvoorbeeld geen adequate opvang voor de minderjarige voorhanden
is en er dus geen terugkeerbesluit genomen kan worden, alsnog verblijfsrecht wordt
verleend? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
In mijn beantwoording van verschillende vragen van de leden van de SP heb ik reeds
uitvoerig uiteengezet op welke wijze de keuze voor uitstel van vertrek juridisch onderbouwd
is, waarom er geen aanleiding bestaat om tot vergunningverlening over te gaan en op
welke wijze dit zich verhoudt tot zowel het Nederlandse vreemdelingenrecht als het
Unierecht. Ik verwijs u daarom kortheidshalve naar de beantwoording van deze vragen.
5. Vragen en opmerkingen vanuit de VOLT-fractie en reactie van de bewindspersoon
De Volt-fractie heeft kennisgenomen van het besluit van de Staatssecretaris voor uitstel
van het vertrek voor amv’s zonder terugkeerbesluit en de opname van een wijziging
in de Vreemdelingencirculaire 2000 tot volwaardige wetswijziging doorgevoerd kan worden.
Deze leden hebben daarbij enkele vragen met betrekking tot de vraag of uitstel van
vertrek een adequate reactie is op de uitspraak van het HvJEU, de juridische constructie
en de gevolgen in de uitvoering van deze constructie.
Uitspraak Europese Hof van Justitie 14 januari 2021 (arrest T.Q.)
In de brief gaat de Staatssecretaris alleen in op bepaalde elementen van de uitspraak
van het HvJEU, specifiek het onderzoek naar de mogelijkheden voor adequate opvang
in het land van herkomst. Hiermee werkt de Staatssecretaris met een zeer nauwe interpretatie
van de uitspraak van het arrest T.Q.Hierbij wordt geen recht gedaan aan andere elementen
in de uitspraak, zoals het feit dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen
amv’s onder de 15 en amv’s van boven de 15. Toch lijkt het voorstel uitstel van vertrek
te suggereren dat, in het geval van amv’s die binnen de groep 15+ vallen, er een onderscheid
gemaakt wordt tussen deze twee groepen van amv’s. De uitspraak van de voormalig Staatssecretaris
dat bij amv’s van 15+ het toekomstperspectief duidelijk is namelijk terugkeer, veronderstelt
ook dat dit het geval is. Bij amv’s jonger dan 15 is het bijvoorbeeld mogelijk een
bijzondere buitenschuldvergunning te verlenen. Zowel de wetswijziging als de wijziging
in de Vreemdelingencirculaire 2000 zegt hier niets over.
Kan de Staatssecretaris aangeven of de bijzondere buitenschuldvergunning ook zal gaan
gelden voor amv’s van 15+, teneinde te voldoen aan de uitspraak van het HvJEU geen
onderscheid te maken tussen amv’s onder de 15 en amv’s boven de 15? Zo nee, kan de
Staatssecretaris uiteenzetten hoe deze wijziging voldoet aan de uitspraak van het
HvJEU geen onderscheid naar leeftijd te maken?
Kan de Staatssecretaris bevestigen dan wel ontkennen dat het beleid van amv’s van
15+ inderdaad gericht is op terugkeer? Hoe verhoudt zich dit tot het recht op een
individueel proces? Kan de Staatssecretaris uitweiden waarom hij een onderscheid maakt
tussen amv’s op basis van leeftijd? Hoe verhoudt zich dit tot de belangen van het
kind?
Antwoord:
Zowel amv’s van onder de 15 als boven de 15 zullen uitstel van vertrek krijgen indien
er geen adequate opvang voor hen geïdentificeerd kan worden. In lijn met de uitspraak
van het HvJEU wordt er geen onderscheid gemaakt op dit punt en er zal dus geen verschil
zijn in behandeling wat betreft het onderzoek of sprake is van adequate opvang. Dit
beleid van uitstel van vertrek staat los van de reguliere verblijfsvergunning op grond
van het specifieke buitenschuldbeleid voor amv. Voor deze vergunning kan een aanvraag
worden ingediend maar deze kan ook ambtshalve worden verleend.
In het beleid dat sinds 2013 geldt kan een amv na de beslissing op de asielaanvraag
in beginsel net als elke andere asielzoeker wiens asielaanvraag is afgewezen, in aanmerking
komen voor een vergunning als iemand die buiten zijn
schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Zowel amv’s onder de 15 jaar als boven de 15 jaar kunnen dus een buitenschuld vergunning
verkrijgen. De leeftijd van 15 jaar komt in het specifieke amv-buitenschuldbeleid
voor omdat wordt aangenomen dat de termijn van uiterlijk 3 jaar na de eerste asielaanvraag
een redelijke termijn is om onderzoek naar te doen naar adequate opvang. Werkt de
amv mee aan het onderzoek en wordt vastgesteld dat adequate opvang er niet is, dan
wordt een amv-buitenschuldvergunning verleend. Dit onderzoek kan ook op kortere termijn
worden afgerond indien evident is dat er geen adequate opvang voor handen is in het
land van herkomst. De DT&V toetst in haar begeleiding dan ook doorlopend of er sprake
is van een buitenschuld situatie, ongeacht de leeftijd van de amv en/of hoelang de
amv in Nederland is. In het geval dat een amv ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag
tussen de 15 en 18 jaar is, geldt er geen bijzonder buitenschuld beleid, maar kan
hij in aanmerking komen voor een reguliere buitenschuldvergunning als aan de voorwaarden
wordt voldaan.
Tegelijkertijd geeft het HvJEU aan dat een wijziging van het Nederlands asielbeleid
nodig is om de «grote onzekerheid met betrekking tot de wettelijke status en het toekomstperspectief
van de minderjarige te voorkomen», zoals de Staatssecretaris uiteenzet in de brief
van 20 december 2021. Het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst
kan echter vaak lang duren, soms zelfs tot nadat de amv 18 jaar geworden is. In de
tussentijd is nog steeds veel onduidelijkheid en onzekerheid over het toekomstperspectief
van de amv.
Kan de Staatssecretaris uiteenzetten waarom wordt gekozen voor een constructie van
uitstel van vertrek en niet voor bijvoorbeeld een verblijfsrecht of een andere duurzame
oplossing? Kan de Staatssecretaris deze keuze voor uitstel van vertrek toelichten
in het licht van de overweging van het HvJEU in TQ dat het onwenselijk is dat een
amv in grote onzekerheid komt te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status
en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin
of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven (par. 53)?
Kan de Staatssecretaris ingaan op de vraag op welke wijze uitstel van vertrek invulling
geeft aan deze overweging van het HvJEU?
Antwoord:
In het kader van de eerste asielaanvraag wordt naast het verzoek om asielbescherming
zoals eerder ook aangegeven ambtshalve getoetst of er op grondslag van artikel 8 EVRM
tot vergunningverlening over gegaan kan worden. Voordat er een terugkeerbesluit opgelegd
kan worden is dus reeds geconcludeerd dat er geen grond voor verblijf is in Nederland
op asiel gerelateerde gronden noch op basis van artikel 8 EVRM. Op dat moment is het
perspectief voor een amv dus terugkeer naar het land van herkomst net als dat het
geval is voor andere vreemdelingen.
In het verleden werd tot 2013 een amv-vergunning verleend aan amv’s wiens asielvergunning
werd afgewezen. Hoewel de toenmalige amv-vergunning expliciet een (zeer) tijdelijk
karakter had, kregen veel amv’s door het verlenen van deze vergunning de indruk dat
zij verzekerd waren van een toekomst in Nederland. Dit gold tevens voor de directe
omgeving van deze amv’s. Het verstrekken van de amv-vergunning gaf een tegenstrijdig
signaal af en dit werd ook gereflecteerd in de praktijk. Vanwege de verlening van
deze vergunning gingen amv’s zich meer richten op integratie in Nederland in plaats
van terugkeer. Dit zorgde ervoor dat terugkeer erg moeilijk te accepteren en realiseren
werd.7 Het feit dat jaarlijks werd getoetst of er inmiddels adequate opvang beschikbaar
was en of de amv in kwestie nog altijd in aanmerking kwam voor deze vergunning maakte dit niet anders.8 Hoewel het verlenen van een vergunning duidelijkheid verschaft omtrent de wettelijke
status van de amv geldt dit niet in dezelfde mate voor diens toekomstperspectief.
Om deze reden is er niet voor gekozen om een verblijfsvergunning te verlenen.
Door uitstel van vertrek te verlenen blijft, zoals ook aangegeven in mijn beantwoording
van de vragen van D66, constant duidelijk dat een persoon geen perspectief heeft op
duurzaam verblijf in Nederland. Door te opteren voor uitstel van vertrek als vorm
van rechtmatig verblijf blijft het terugkeerproces centraal staan en blijft de boodschap
richting de amv eenduidig. De aard van het uitstel van vertrek draagt voorts bij aan
het verstevigen van het idee dat terugkeer het juiste perspectief is. Hiermee wordt
voldaan aan de verplichting die het Hof heeft gesteld om duidelijkheid te verschaffen
en onzekerheid weg te nemen over zowel de wettelijke status van de amv als zijn toekomstperspectief.
Kan de Staatssecretaris uitweiden wat de stappen zijn indien er geen adequate opvang
voorhanden is? Welke stappen worden er genomen als het onderzoek pas kan worden afgerond
nadat de amv achttien jaar geworden is? Kan de Staatssecretaris uitweiden over het
tijdspad waarbinnen er duidelijkheid moet zijn over de mogelijkheden voor adequate
opvang? Is dit voorzien en zo nee, zal de Staatssecretaris dit wel voorzien teneinde
geen uitzichtloos uitstel van terugkeer in stand te houden?
Antwoord:
Indien er geen adequate opvang voorhanden is en de amv voldoet aan de overige voorwaarden
voor een buitenschuldvergunning kan er tot verlening van een buitenschuldvergunning
over gegaan worden. Uit de praktijk blijkt dat vrij snel tot deze conclusie gekomen
kan worden indien er volledig en naar waarheid verklaard wordt door de amv. In dergelijke
gevallen kan namelijk goed getoetst worden of er adequate opvang aanwezig is in het
land van herkomst, welke (on)mogelijkheden er bestaan ten aanzien van vertrek en of
er daadwerkelijk sprake is van een buitenschuldsituatie.
Er wordt in het beleid aangenomen dat uiterlijk drie jaar na de eerste verblijfsaanvraag
een redelijke termijn is om dit onderzoek af te kunnen ronden en het vertrek van de
amv te realiseren.
De DT&V toetst in haar begeleiding doorlopend of er sprake is van een buitenschuld
situatie, ongeacht de leeftijd van de amv en/of hoelang men in Nederland is. Omdat
het onderzoek en de daarmee samenhangende beoordeling in eerste instantie afhankelijk
is van de volledige en waarlijke verklaringen van de amv valt echter niet op voorhand
te bepalen dat er binnen drie jaar ook daadwerkelijk uitsluitsel geboden zal kunnen
worden in alle gevallen. Dit blijft dan ook een individuele beoordeling.
Juridische constructie
In de brief van de Staatssecretaris wordt onder andere verwezen naar een uitspraak
van het HvJEU d.d. 3 juni 2021, waarin de Staatssecretaris aangeeft dat een vreemdeling
die geen rechtmatig verblijf heeft een terugkeerbesluit opgelegd moet krijgen. Tegelijkertijd
betekent dit dat aan een vreemdeling waar een terugkeerbesluit (nog) niet opgelegd
kan worden een verblijfsvergunning verstrekt moet worden. De uitspraak ziet erop toe
dat er geen intermediaire status mogelijk is. Tegelijkertijd wijst het voorstel «uitstel
van vertrek voor amv’s zonder terugkeerbesluit» wel op een tijdelijke of intermediaire
status.
Kan de Staatssecretaris hierop reflecteren en daarbij uiteenzetten waarom in het geval
van uitstel van vertrek voor amv’s geen sprake is van een intermediaire status? Kan
de Staatssecretaris uitweiden hoe in het geval van uitstel van vertrek recht gedaan
wordt aan de uitspraak van het HvJEU d.d. 3 juni 2021, specifiek overwegingen 57 en
59? Kan de Staatssecretaris uiteenzetten of de beleidswijziging verenigbaar is met
de terugkeerrichtlijn? Zo ja, hoe? Kan de Staatssecretaris uitweiden hoe hierbij de
belangen van het kind in overweging genomen worden?
Antwoord:
Het Hof heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het in strijd is met zowel het doel
van de Terugkeerrichtlijn, zoals vermeld in artikel 1, als de bewoordingen van artikel
6 van de Terugkeerrichtlijn om het bestaan van een intermediaire status te dulden.
Hiermee wordt gedoeld op het gedogen van feitelijk verblijf zonder terugkeerbesluit,
van onderdanen van derde landen die zich zonder verblijfsrecht of verblijfstitel op
het grondgebied van een lidstaat bevinden.9 Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor omdat aan een amv uitstel
van vertrek wordt verleend indien na afwijzing van zijn asielaanvraag nog geen terugkeerbesluit
kan worden opgelegd omdat er nog geen adequate opvang is geïdentificeerd. Hiermee
wordt voorzien in rechtmatig verblijf en dus voldaan aan de door u aangehaald uitspraak.
In eerdere beantwoording van vragen van de leden van de SP heb ik reeds uitgebreid
uiteengezet hoe de uitspraak zich verhoudt tot het Unierecht in algemene zin maar
ook meer specifiek de terugkeerrichtlijn. In eerdere beantwoording van vragen van
de leden van D66 heb ik voorts uiteengezet op welke wijze het belang van het kind
wordt betrokken. Kortheidshalve verwijs ik u naar de beantwoording van deze vragen.
Uitvoering
Wat betreft de uitvoering hebben de leden van de Volt-fractie een aantal vragen die
betrekking hebben op het belang van het kind en de Unierechtelijke verplichting onderzoek
te doen naar de beste oplossing voor het kind.
Adequate opvang en belang van het kind
Kan de Staatssecretaris de huidige interpretatie van adequate opvang in het land van
herkomst uiteenzetten en daarbij uitweiden waarom voor deze specifieke invulling wordt
gekozen? Kan de Staatssecretaris een overzicht geven van de concrete stappen die gezet
worden voor het opsporen van familieleden en welke uitvoeringsorganisaties verantwoordelijk
zijn op elk moment? Meer concreet, wat is in deze concrete stappen de rol van de Dienst
terugkeer en Vertrek (DT&V) versus die van de IND?
Antwoord:
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de VVD is in paragraaf B8/6
Vc. omschreven wat er wordt verstaan onder adequate opvang. Dit kan bijvoorbeeld familie
tot in de vierde graad zijn of opvangvoorzieningen in landen van herkomst die naar
lokale maatstaven aanvaardbaar zijn.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van D66 wordt er door de IND reeds
gedurende de asielprocedure informatie over de woonsituatie in het land van herkomst
gevraagd aan betrokkene. Zo wordt er bijvoorbeeld gevraagd waar betrokkene woonachtig
was, met wie en of er nog contact is met de ouders of andere familieleden.
In aanvulling daarop is het ook van belang om actuele en accurate informatie te hebben
over opvangvoorzieningen in landen van herkomst. In het kader van het landenbeleid
wordt daarom bij de Terms of Reference voor nieuwe ambtsberichten onder andere expliciet
gevraagd naar de situatie omtrent opvangvoorzieningen en de wet- en regelgeving omtrent
opvang in landen van herkomst. Op deze wijze zal er in nieuwe ambtsberichten aandacht
gevraagd worden voor adequate opvangvoorzieningen in landen van herkomst. Ook wordt
er verkend of er voor de belangrijkste herkomstlanden in het kader van terugkeer onderzoek
gedaan kan worden naar adequate opvang. Op deze wijze zal getracht worden om ook voor
landen met een relatief lage instroom maar met een hoge frequentie in de caseload
van DT&V op voorhand vast te stellen of er sprake is van adequate opvang. Gedurende
de asielprocedure is de IND de enige partij die onderzoek naar de aanwezigheid van
adequate opvang kan doen. Van belang is wel om hierbij voor ogen te houden dat er
maar beperkt onderzoek gedaan kan worden naar adequate opvangvoorzieningen in het
land van herkomst zolang er nog geen besluit is genomen over de vraag of een amv asielbescherming
behoeft.
Na afloop van de asielprocedure neemt de DT&V het onderzoek over; zij kunnen als onderdeel
van het onderzoek contact opnemen met de autoriteiten van het land van herkomst en
middelen inzetten zoals bijvoorbeeld family tracing. Hierbij dient wel benoemd te
worden dat zowel de IND als de DT&V afhankelijk zijn van de verklaringen en medewerking
van een amv hieromtrent. Zonder deze aanvankelijke aanknopingspunten worden hun onderzoeksmogelijkheden
beperkt.
Kan de Staatssecretaris aangeven waarom in het amv-beleid familieleden tot de 4e graad
worden beschouwd als adequate opvang (B8/6.1 Vc) terwijl het in het pleegkinderenbeleid
gaat tot de derde graad (B7/5 Vc). Hoe is dit verschil te rechtvaardigen?
Antwoord:
De keuze voor de grens tot de derde graad in het kader van het pleegkinderenbeleid
is gemaakt als voorwaarde voor een nationale verblijfsvergunning in het kader van
gezinsvorming. Om die reden is het van belang dat er een familierechtelijke relatie
is tussen de referent en het pleegkind. Dit is een wezenlijk ander uitgangspunt dan
een nationale verblijfsvergunning die wordt verleend als gevolg van het feit dat een
amv niet kan terugkeren naar het land van herkomst zoals de buitenschuld vergunning.
Het uitgangspunt hierbij is dat er in eerste instantie onderzoek dient plaats te vinden
naar de situatie waarin een amv terecht komt bij terugkeer om te voorkomen dat amv’s
in een situatie terechtkomen die mogelijk een schending van hun belangen inhoudt.
De familierechtelijke relatie staat hierbij niet centraal en dit is de reden dat bijvoorbeeld
opvanginstellingen die naar lokale omstandigheden aanvaardbaar zijn ook als adequate
opvang aangemerkt kunnen worden. Pas als dit niet mogelijk blijkt en is voldaan aan
de overige voorwaarden zal er tot vergunningverlening overgegaan kunnen worden in
het kader van het amv-buitenschuldbeleid.
Wat wordt verwacht van een amv qua eigen inspanningen, zowel in het onderzoek naar
adequate opvang als ten aanzien van de onmogelijkheid van terugkeer en de afwezigheid
van adequate opvang? Is dit wat redelijkerwijs van een minderjarige verwacht kan worden?
En zo ja, hoe is dit vastgesteld? Hoe verhouden deze inspanningen zich bijvoorbeeld
tot inspanningen die verwacht worden van minderjarigen in de jeugdbescherming? Wordt
hierbij ook gebruik gemaakt van een kinderrechter?
Zoals aangegeven in een eerder antwoord op uw vragen zijn zowel de IND als de DT&V
afhankelijk van verklaringen en medewerking van de amv. Er wordt daarom vooropgesteld
verwacht dat een amv naar volledigheid en waarheid verklaart omtrent zijn situatie
in het land van herkomst zowel in het kader van de asielprocedure als in het kader
van eventuele terugkeer. Alleen op basis van volledige en waarlijke verklaringen kan
een juiste afweging gemaakt worden omtrent de vraag of een amv bescherming behoeft
en de vraag of er adequate opvang bestaat in het land van herkomst. Indien hier onvolledig
of onwaar over wordt verklaard kan dit mogelijk tot gevolg hebben dat de IND en de
DT&V niet in staat zijn om het vereiste onderzoek naar adequate opvang naar behoren
te verrichten. Dit heeft ook consequenties met het oog op een eventuele buitenschuldvergunning
gelet op de voorwaarde dat de amv zich coöperatief moet opstellen en volledige medewerking
dient te verlenen.
Gevolgen van onzekerheid
De onzekerheid voor amv’s heeft tot gevolg dat er meer angst heerst en ook een minder
grote bereidheid is van kinderen om mee te werken aan terugkeer. Een onzekere situatie,
status en tijdsspanne zorgt juist voor grotere risico’s en belemmert in veel gevallen
spoedige terugkeer. Een significant deel van de secundaire migratiestromen binnen
Europa zijn dan ook amv’s. Tegelijkertijd zien we ook veel amv’s slachtoffer worden
van verdwijning, mensenhandel, mensensmokkel of het internationale drugscircuit. Er
zijn verschillende experimenten gedaan in Europa waarbij meer zekerheid, bijvoorbeeld
in de vorm van een verblijfsvergunning wordt verschaft, naast een veilige omgeving
voor amv’s, waarbij gespecialiseerde sociaal werkers meer en beter worden ingezet
naast uitvoeringsorganisaties in de asiel- en migratieketen. Dit creëert een veiligere
omgeving voor kinderen, waarbij verdwijningen verminderen en terugkeer groeit door
de bereidheid om mee te werken.
Is de Staatssecretaris op de hoogte van dit soort processen, bijvoorbeeld in Zwitserland
en Zweden? Worden hierover best practices uitgewisseld? Heeft de Staatssecretaris
dergelijke initiatieven in overweging genomen? Zo ja, waarom wordt hiervoor niet gekozen?
Kan de Staatssecretaris uiteenzetten op welke manier amv’s worden ondersteund door
het gehele proces heen tot er overgegaan wordt dan wel tot een verblijfsvergunning,
dan wel tot een terugkeerbesluit? Hoe worden sociaal werkers ingezet die gespecialiseerd
zijn in de belangen van het kind ter begeleiding van amv’s? Voor hoelang worden zij
ingezet? Kan de Staatssecretaris uiteenzetten hoe de belangen van het kind, per amv
individueel geanalyseerd en meegewogen worden? Hoe wordt dit gereflecteerd in de beslissing
tot uitstel van terugkeer? Hoe verhoudt zich dit tot de benodigde zekerheid voor kinderen
de integratie te verbeteren en daarbij bijvoorbeeld naar school te kunnen gaan?
Antwoord:
In verschillende internationale gremia worden dergelijke best practices uitgewisseld
tussen landen. In Nederland is het zo, zoals uw Kamer weet, dat Nidos vanaf de start
van de asielprocedure tot aan het eventuele vertrek uit Nederland is betrokken bij
de begeleiding van de amv en daarbij ook te allen tijde het belang van het kind behartigt.
In de beantwoording van de vragen van D66 heb ik reeds uitgebreid uiteengezet op welke
wijze het belang van het kind wordt meegewogen in zowel de asielprocedure als de terugkeerprocedure
en ook de wijze waarop dit zich verhoudt tot het uitstel van vertrek. Kortheidshalve
verwijs ik u naar deze eerdere beantwoording.
In de beantwoording van een eerdere vraag van uw fractie heb ik reeds uiteengezet
dat in het verleden het verlenen van een vergunning niet leidde tot een verhoogde
terugkeer en waarom dit nu dus niet in de rede ligt. Kortheidshalve verwijs ik u naar
dit eerdere antwoord. Voor de volledigheid acht ik het wel van belang om ook hier
te benoemen dat het perspectief van amv’s wiens asielaanvraag is afgewezen, terugkeer
is en niet integratie. Het is echter wel zo dat alle kinderen in Nederland ongeacht
hun verblijfstatus recht hebben op onderwijs. De beoogde wetswijziging maakt dit niet
anders.
Monitoring
Amv’s zijn een zeer kwetsbare groep en moeten in het kader van de belangen van het
kind daarom extra aandacht krijgen, waarbij specifiek aandacht wordt gegeven aan de
mogelijke gevolgen voor zowel de fysieke als mentale gezondheid aan het kind.
In het geval dat adequate opvang in het land van herkomst beschikbaar is, wordt er
gemonitord hoe de situatie van de amv zich ontwikkeld op het moment van terugkeer
zodat wordt gegarandeerd dat inderdaad sprake is van adequate opvang? Zo nee, is de
Staatssecretaris voornemens dit te gaan doen?
Zo ja, voor welke tijdsspanne?
Antwoord:
Op het moment dat een amv terugkeert naar het land van herkomst houdt dat in dat deze
persoon geen recht op asielbescherming heeft in Nederland. Een amv heeft in dergelijke
gevallen de volledige asielprocedure doorlopen en daarnaast is er voorafgaand aan
terugkeer vastgesteld dat betrokkene geen individueel risico loopt op ernstige schade
of vervolging bij terugkeer én dat er sprake is van adequate opvang in het land van
herkomst. Nederland heeft op dat moment aan al haar verplichtingen voldaan in het
kader van het (internationaal) vreemdelingenrecht. Om deze reden ligt het niet in
de rede om nadat een amv is uitgezet te monitoren hoe de situatie zich ontwikkelt.
Zoals geconstateerd brengt de onzekerheid van de status van de amv’s ook mentale lasten
met zich mee. Hoe worden amv’s hierin ondersteund? Kan de Staatssecretaris uiteenzetten
hoe het individueel belang van het kind op elk moment van het proces tot aan een besluit
opgevolgd wordt? Welke organisaties zijn daarbij betrokken? Hoe worden hierbij garanties
gegeven dat het individueel belang van het kind, zodra het veranderd, opnieuw afgewogen
wordt?
Antwoord:
Alle kinderen in Nederland hebben recht op en toegang tot dezelfde medisch noodzakelijke
zorg, waaronder ook geestelijke gezondheidszorg, ongeacht hun verblijfsstatus. Dit
geldt dus ook voor amv’s. Begeleiders van het COA en Nidos hebben hier veel aandacht
voor in de begeleiding, en het zorgnetwerk (huisarts, poh-ggz en jgz op locatie) hebben
hier ook een rol in. Als er meer (specialistische) hulp of ondersteuning nodig is
dan binnen dit netwerk geboden kan worden, wordt er doorverwezen naar jeugdhulp. Vanaf
2018 is er ingezet op preventieve groeps-GGZ; ook voor jongeren. Vanaf 2020 is er
daarnaast een nieuwe preventieve groeps-GGZ training in gebruik: BAMBOO youth, speciaal
gericht op jongeren van 12 tot en met 17 jaar. De training leert deelnemers hoe ze
hun veerkracht kunnen versterken en geeft hen hulpmiddelen om beter om te kunnen gaan
met psychische problematiek. Indien tijdens een bijeenkomst blijkt dat een amv meer
zorg nodig heeft dan wordt uitgelegd hoe iemand deze zorg kan krijgen.
6. Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemde brief. Zij hebben
daarover nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat om tegemoet te komen aan de uitspraak
van het HvJEU de Staatssecretaris voornemens is een vorm van uitstel van vertrek in
het leven te roepen hangende het onderzoek naar adequate opvang. Kan de Staatssecretaris
aangeven welke alternatieve oplossingsroutes zijn verkend teneinde tegemoet te komen
aan deze uitspraak, en waarom is voor deze route gekozen?
Antwoord:
Naast het uitstel van vertrek zijn de volgende opties overwogen:
– Geen nieuw beleid invoeren en alleen terugkeerbesluiten nemen indien er voldoende
informatie is over adequate opvang;
– Tijdelijke vergunning voor amv’s van wie identiteit is vastgesteld; en,
– Tijdelijke vergunning voor alle amv’s.
De optie om geen nieuw beleid in te voeren werd niet als realistisch gezien omdat
dit amv’s geen duidelijkheid over hun wettelijke status biedt en dit niet past in
het juridisch systeem waarin er óf sprake moet zijn van rechtmatig verblijf, óf sprake
is van onrechtmatig verblijf met een vertrekplicht tot gevolg.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de vragen van VOLT, is in het verleden
reeds gebleken dat vergunningverlening niet de gewenste duidelijkheid bood aan amv’s.
Uit het recente WODC-onderzoek omtrent de toekomstgerichte begeleiding van amv’s10 is voorts gebleken dat het merendeel van de amv’s het moeilijk vinden om zich te
richten op terugkeer. Juist daarom is het van belang om het terugkeerperspectief volop
in het vizier te behouden na de afwijzing van de aanvraag voor een asielvergunning.
Hoewel de toenmalige amv-vergunning expliciet een (zeer) tijdelijk karakter had, kregen
veel amv’s door het verlenen van deze vergunning de indruk dat zij verzekerd waren
van een toekomst in Nederland. Dit gold tevens voor de directe omgeving van deze amv’s.
Het verstrekken van de amv-vergunning gaf een tegenstrijdig signaal af en dit werd
ook gereflecteerd in de praktijk. Vanwege de verlening van deze vergunning gingen
amv’s zich meer richten op integratie in Nederland in plaats van terugkeer. Dit zorgde
ervoor dat terugkeer erg moeilijk te accepteren en realiseren werd.11 Het feit dat jaarlijks werd getoetst of er inmiddels adequate opvang beschikbaar
was en of de amv in kwestie nog altijd in aanmerking kwam voor deze vergunning maakte
dit niet anders.12 Hoewel het verlenen van een vergunning duidelijkheid verschaft omtrent de wettelijke
status van de amv geldt dit niet in dezelfde mate voor zijn toekomstperspectief. Gelet
op deze voorgeschiedenis en het feit dat amv’s het moeilijk vinden om zich te richten
op terugkeer is er niet gekozen om een verblijfsvergunning te verlenen.
De optie voor uitstel van vertrek biedt de juiste balans tussen de benodigde zekerheid
voor de amv omtrent zowel zijn wettelijke status als het juiste toekomstperspectief.
Dit past binnen het juridische stelsel en biedt de gelegenheid om onderzoek te doen
naar adequate opvang voorafgaand aan het terugkeerbesluit. Hierdoor wordt conform
de uitspraak van het HvJEU het belang van het kind voldoende gewaarborgd bij het opleggen
van een terugkeerbesluit.
De leden van de SGP-fractie onderstrepen het belang van werk maken van terugkeer,
op het moment dat sprake is van onrechtmatig verblijf. Welke effecten verwacht de
Staatssecretaris als gevolg van de nu te creëren oplossing door middel van uitstel
van vertrek? In hoeverre kan de Staatssecretaris garanderen dat uitstel van vertrek
niet zal leiden tot verminderde terugkeer vanwege verworteling en in de beleving meer
perspectief op een permanent verblijf in Nederland?
Antwoord:
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op de voorgaande vraag en enkele andere vragen
van uw Kamer is er juist voor gekozen om deze vorm van uitstel van vertrek in het
leven te roepen opdat het juiste perspectief voor de amv behouden wordt, namelijk
terugkeer naar het land van herkomst. Zoals aangegeven in de beantwoording van enkele
eerdere vragen was het reeds staand beleid voorafgaand aan de uitspraak van het HvJEU
om amv’s alleen terug te geleiden naar het land van herkomst indien er sprake was
adequate opvang. Daarom valt niet te verwachten dat dit zal leiden tot een aanzienlijk
verminderde terugkeer. Hoewel alle amv’s ongeacht hun verblijfsstatus recht hebben
op opvang, onderwijs en zorg is het mogelijk dat amv toch langer in de COA-opvang
zullen verblijven gezien zij nu tijdelijk rechtmatig verblijf hebben en minder snel
met onbekende bestemming zullen vertrekken.
7. Vragen en opmerkingen vanuit de BIJ1-fractie en reactie van de bewindspersoon
Het lid van de fractie van BIJ1 heeft met argwaan kennisgenomen van het voorstel om
het vertrek van amv’s uit te stellen tot nader onderzoek is gedaan naar adequate opvang
in het land waar het alleenstaande minderjarige kind naar dient terug te keren. Immers
wordt hier bewust gesproken over uitstel van vertrek, in plaats van uitstel van het
besluit over het vertrek van een alleenstaand minderjarig kind of jongere. Daarmee
wordt de indruk gewekt dat het terugkeerbesluit alsnog wordt genomen alvorens een
onderzoek naar de situatie van een alleenstaand minderjarig kind of jongere zonder
Nederlandse verblijfsvergunning grondig en in diens compleetheid is afgerond. In andere
woorden, dit lid krijgt het idee dat het terugkeerbesluit tóch wordt genomen alvorens
bekend is of er daadwerkelijk adequate opvang is voor de alleenstaande minderjarige
jongere in het land waar diegene naar dient terug te keren, en het slechts een bureaucratische
doch symbolische meerwaarde kent om te wachten tot de mogelijkheden tot adequate opvang
zijn onderzocht. Dit geldt des te meer daar de voormalige Staatssecretaris in haar
brief schreef dat met dit voornemen «het toekomstperspectief voor de amv die niet
in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning is helder; namelijk terugkeer naar
het land van herkomst.» Het lid van de fractie van BIJ1 vindt deze constructie op
z’n minst erg zorgelijk en vraagt dan ook in hoeverre deze indrukken kloppen, en in
hoeverre het gebrek aan adequate opvang het terugkeerbesluit kan beïnvloeden, terugdraaien
of bepalen.
Antwoord:
De uitspraak van het HvJEU is duidelijk. Indien er geen adequate opvang is kan er
geen terugkeerbesluit opgelegd worden. De aanwezigheid van adequate opvang is dus
wel degelijk leidend. De bewoordingen in de brief zijn echter bewust gekozen. Zoals
ook aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen, geldt op het moment dat een
amv geen recht op asielbescherming heeft dat daarmee ook het perspectief op een duurzaam
verblijf in Nederland komt te vervallen. Om deze redenen is juist voor deze vorm van
rechtmatig verblijf gekozen. Hierdoor blijft de terugkeer centraal staan en blijft
de boodschap richting de amv eenduidig. Desalniettemin zal er in elk individueel geval
wel voldaan moeten worden aan onze verplichtingen op basis van deze uitspraak. Er
zal dus alleen een terugkeerbesluit opgelegd worden indien er vastgesteld is dat er
sprake is van adequate opvang.
Het lid van de fractie van BIJ1 hoort ook graag of de Staatssecretaris de Afdeling
Advisering van de Raad van State en maatschappelijke organisaties zoals VluchtelingenWerk
reeds om advies heeft gevraagd omtrent de valkuilen, rechtmatigheid en risico’s van
de voorliggende wetswijziging? Zo nee, wil de Staatssecretaris bevestigen dat hij
op zo kort mogelijke termijn wel om dergelijk advies zal vragen en dat advies aan
de Kamer zal doen toekomen?
Antwoord:
Conform de gebruikelijke procedure zal het wetsvoorstel voor advies worden voorgelegd
aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en zal het voorstel in internetconsultatie
worden gebracht waardoor iedereen – inclusief maatschappelijke organisaties – inhoudelijk
op het voorstel kan reageren. Na afloop van de consultatiefase wordt het voorstel
ter advisering voorgelegd aan de Raad van State.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
P.F.L.M. Tielens-Tripels, adjunct-griffier