Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda Eurogroep en Ecofinraad 17 en 18 januari 2022 (Kamerstuk 21501-07-1807)
21 501-07 Raad voor Economische en Financiële Zaken
Nr. 1808 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 19 januari 2021
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Financiën over de brief van 7 januari 2022 o.a. de geannoteerde
agenda Eurogroep en Ecofinraad 17 en 18 januari 2022 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1807).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 januari 2022 aan de Minister van Financiën voorgelegd.
Bij brief van 17 januari 2022 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De griffier van de commissie, Kling
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben daarbij
nog enkele opmerkingen en vragen.
Ten aanzien van de voorbereiding van de bijeenkomst van de Ministers van Financiën
en de presidenten van de centrale banken van de G20 in februari 2022 en het EU-mandaat
voor deze G20, geeft het kabinet aan dat Nederland zich kan vinden in de inzet zoals
benoemd in de EU Terms of Reference. Kan de Minister deze nader toelichten? Hoe kijkt
het kabinet aan tegen het expansieve beleid van de belangrijkste centrale banken van
de G20, en het ECB-beleid in het bijzonder? Kan de Minister een overzicht geven van
de «balance sheets» van de centrale banken van de G20 ten opzichte van hun economie?
Klopt het dat de «balance sheet» van de Europese Centrale Bank (ECB) als gevolg van
het almaar opkopen van schulden inmiddels boven de 80 procent van de economie van
de eurozone is gestegen? Welke relatie ziet de Minister met de oplopende inflatie
in de eurozone en toenemende risico’s in het financiële systeem? Hoe beoordeelt de
Minister de houdbaarheid van het huidige ECB-beleid en hoe bepaalt dit de Nederlandse
inzet in de G20?
In de eerste fase van de COVID-19-crisis daalde de inflatie als gevolg van fundamentele
onzekerheid en contactbeperkingen en daarmee gepaard gaande vraaguitval. In de eurozone
was zelfs kortstondig sprake van negatieve inflatie. De COVID-19 crisis heeft geleid
tot een sterke beleidsreactie van centrale banken en overheden. Centrale banken van
G20 landen hebben grootschalige opkoopprogramma’s in gang gezet als reactie op de
COVID-19-crisis. Ook een aantal opkomende markten, waaronder India en Indonesië, hebben
voor het eerst hun toevlucht genomen tot QE (quantitative easing) om hun economieën te ondersteunen. Mede door dit optreden van centrale banken en
ook overheden is de economische schade van de crisis relatief beperkt gebleven.
Tegelijkertijd zijn als gevolg van dit beleid activa op de balansen van centrale banken
mondiaal sterk toegenomen, Dit geldt ook voor de ECB waarvan de balans is toegenomen
tot ongeveer 60% bbp-eurozone (zie tabel 1). De ECB heeft een mandaat van prijsstabiliteit
en beslist onafhankelijk hoe dit mandaat in te vullen.
Sinds begin dit jaar neemt de inflatie in veel landen en regio’s toe, waaronder in
het eurogebied en in Nederland. Nu de inflatie sterk oploopt in veel G20-landen (met
uitzondering van Japan) zijn centrale banken begonnen het beleid te verkrappen of
staan ze op het punt dit te doen. Zo is de ECB voornemens het pandemie-opkoopprogramma
in maart dit jaar stopzetten en is de Federal Reserve al begonnen haar opkoopprogramma
af te bouwen.
Financiële markten en het financiële stelsel zijn kwetsbaar voor een omslag in het
marktsentiment, vooral als zich een onverwachte verschuiving voordoet in de inflatieontwikkeling
en renteniveaus.1 Risico’s voor financiële stabiliteit kunnen ontstaan in het geval van een plotselinge
verandering in de marktverwachtingen. Daarom is het voor instellingen van belang om
ook rekening te houden met alternatieve inflatiescenario’s.
Indien inflatie tot verhoging(en) van de beleidsrente bij monetaire autoriteiten leidt,
worden deze doorvertaald in (hogere) kapitaalmarktrentes en deze hebben als zodanig
hun beslag op financiële instellingen en het financiële systeem. Hoezeer dit effect
heeft op de balans, winstgevendheid en risico’s van financiële instellingen is diffuus
en verschilt ook per type financiële instelling.
De impact hangt onder meer samen met de mate waarin instellingen het renterisico actief
afdekken, ofwel met behulp van derivaten dan wel dat zij structureel tegengestelde
posities in hebben genomen («looptijd management» of «matching» tussen verplichtingen
en bezittingen). Daarbij is ook de compositie van herijk-momenten van de rente (repricing) binnen portfolio’s en producten van belang, zowel voor de rente die wordt geheven
(activa) als uitbetaald (passiva). Bedrijfsleningen kennen gemiddeld genomen bijvoorbeeld
een kortere looptijd dan leningen aan particulieren (veelal hypotheken), waardoor
eerder een hogere rente kan worden (door)berekend. Een groot deel van de huishoudens
heeft gekozen voor een lange rentevaste periode van hun hypotheekkrediet. Indien een
instelling deze blootstellingen niet heeft afgedekt loopt zij risico’s en is zij enigszins
kwetsbaar op moment van renteverhogingen. Verder konden instellingen het laatste decennium
op bijzonder voordelige wijze financiering verkrijgen. Dit deden zij door uitgifte
van obligaties, uitzonderlijke lagere rentes die zij uitkeerden op deposito’s en diverse
ECB-faciliteiten. Geconfronteerd met het vooruitzicht van hogere rente en financieringskosten
is er een groot aantal (bedrijfs)obligaties uitgegeven de laatste maanden.2
Tot slot, zoals eerder beschreven, heeft inflatie een effect op marktverwachtingen
en de waardering van bestaande effecten (over het algemeen negatief voor obligaties,
en meer diffuus voor aandelen). Huidige waarderingen van risicovolle activa leunen
op de veronderstelling dat financiële condities nog lange tijd ruim blijven.3 Risico’s liggen met name bij partijen die effecten aanhouden als onderdeel van hun
bedrijfsmodel (bijvoorbeeld institutionele belleggers).
Tabel 1: centralebankbalansen als percentage van bbp (stand eind 2021)
Eurozone
59,9%
Verenigde Staten
33%
Japan
128%
Verenigd Koninkrijk
43,3%
Canada
25,6%
Australië
14,4%
Mexico
21,7%
Zuid-Korea
28,7%
India
25,9%
Zuid-Afrika
36,3%
Rusland
46%
Brazilië
36,3%
Turkije
23,3%
Indonesia
15,1%
Saudi-Arabië
70,3%
Ten aanzien van het jaarlijkse overzicht van risicoreductie in de Europese bankensector,
concludeert de Minister dat met de invoering van de gemeenschappelijke achtervang
van het Single Resolutie Fund (SRF), de functie van de jaarlijkse risicoreductiebrief
komt te vervallen. De leden van de VVD-fractie delen deze conclusie niet en blijven
risicoreductie een belangrijk onderwerp vinden, met name in het kader van een eventueel
Europees depositogarantiestelsel (EDIS). Daarom vragen de leden van de VVD-fractie
de Minister de jaarlijkse risicoreductiebrief te continueren. Kan de Minister dat
toezeggen?
Ik ben bereid om de jaarlijkse risicoreductiebrief te continueren in het kader van
lopende beleidsdiscussies over een EDIS.
Ten aanzien van de Kamerbrief «Brede bespiegeling ten aanzien van het Stabiliteits-
en Groeipact (SGP)» van 14 december 2020 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1734), onderstrepen de leden van de VVD-fractie het belang van gezonde overheidsfinanciën
en houdbare overheidsschulden. Deze leden delen de analyse van het kabinet dat prudent
begrotingsbeleid alleen mogelijk is als ook de naleving en handhaving van de regels
binnen het stabiliteit- en groeipact verbetert. Volgens het kabinet kan vereenvoudiging
van de regels daarbij helpen. Kan de Minister precies uiteenzetten welke regels het
hier betreft, waar deze zijn terug te vinden en op welke wijze deze volgens de Minister
vereenvoudigd dienen te worden?
Het vorige kabinet heeft in december 2021 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1806) een brief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg
op een Kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien van het
SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse inbreng in de consultaties over de toekomst
van het SGP tot op heden, waaronder aanknopingspunten ter vereenvoudiging van de regels.
Zo wordt in de brief in meer detail gesproken over het terugdringen van de vele vormen
van flexibiliteit, waarbij een balans tussen een versimpeling van de regels en het
behoud van voldoende rekenschap van economische omstandigheden moet worden gevonden.
Ook kunnen regels transparanter en simpeler worden door van het inperken van de discretionaire
ruimte bij de handhaving.
Deze leden lezen dat het kabinet het van belang acht dat er voldoende aandacht blijft
bestaan voor het verder vergroten van marktdiscipline. Volgens het kabinet kan het
inprijzen van risico’s en het vergroten van markdiscipline onder andere door het beter
meewegen van de risico’s van staatsobligaties op bankbalansen. Is dit nog steeds een
voorwaarde voor het kabinet om in te stemmen met aanpassingen van de Europese begrotingsregels
of eventuele invoering van een Europees depositogarantiestelsel?
Om in te stemmen met een eventuele invoering van een EDIS blijft risicoreductie een
belangrijke voorwaarde voor het kabinet. Ook dit kabinet zal het belang benadrukken
dat risico’s op bankbalansen worden teruggebracht, dat deze goed worden gemonitord,
en ook dat de afhankelijkheden tussen banken en overheden worden verminderd. De afgelopen
jaren zijn reeds stappen gezet om risico’s op bankbalansen terug te brengen. Zo zijn
kapitaalbuffers verder opgebouwd, NPL-ratio’s (non-performing loans) sterk gedaald, en ook is er regelgeving geïmplementeerd over het monitoren en afdekken
van kredietrisico’s. Het blijft echter belangrijk om ook vooruitkijkend alert te zijn
op risico’s, bijvoorbeeld waar het gaat om opgebouwde schulden ten gevolge van de
pandemie.
Naast prudent begrotingsbeleid kan de houdbaarheid van overheidsfinanciën worden verbeterd
door economische groei, zo stelt ook het kabinet. Deelt het kabinet de analyse van
de leden van de VVD-fractie dat een te hoge staatsschuld, uiteindelijk juist remmend
werkt op economische groei? Deelt het kabinet dan ook de analyse dat er een punt is
dat niet meer overheidsuitgaven nodig zijn voor groei, maar juist minder. Binnen welke
bandbreedte ligt dit punt? Het kabinet wijst in dit verband ook op de observatie van
de Europese Commissie dat de schuldhoudbaarheidsrisico’s sterk zijn toegenomen in
een groot deel van de lidstaten in de afgelopen jaren. Voor welke lidstaten geldt
dit volgens het kabinet?
De economische literatuur is niet eenduidig over of er een niveau van de staatsschuld
is waarbij de economische groei mogelijk wordt afgeremd, nog wat dat niveau zou zijn.
Wel is duidelijk dat een zeer hoge staatsschuld op enig moment kan leiden tot zorgen
over de houdbaarheid daarvan bij beleggers en op die manier leiden tot financiële
instabiliteit en economische schade.
Voor de schuldhoudbaarheidsrisico’s bij EU-lidstaten publiceert de Europese Commissie
jaarlijks een Debt Sustainability Monitor (DSM). De DSM is een uitgebreide analyse van de schuldhoudbaarheidsrisico’s van alle
lidstaten, waarbij ook zaken zoals de verwachte stijging van de kosten van de vergrijzing
per lidstaat worden meegenomen. In de laatste DSM, gepubliceerd in februari 2021 werden
de risico’s van acht lidstaten (België, Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal, Roemenië,
Slovenië en Slowakije) hoog genoemd op de middellange termijn en van vijf lidstaten
ook op de lange termijn (Roemenië, Luxemburg, België, Slovenië en Slowakije). Griekenland
wordt in de DSM apart behandeld, gezien de specifieke omstandigheden waarin het land
zich bevindt na de schuldherstructurering en de langlopende leningen die het land
heeft gekregen vanuit de EU.
Het kabinet wijst in dit kader ook op het risico dat lidstaten de grenzen van de flexibiliteit
opzoeken en daar overheen gaan, zoals in de afgelopen jaren is gebeurd. De leden van
de VVD-fractie delen de zienswijze van het kabinet dat dit vooral komt door onvoldoende
handhaving. Hoe zou het kabinet deze handhaving concreet willen aanscherpen? Is het
kabinet van mening dat structurele niet-naleving van de begrotingsafspraken ook consequenties
moet hebben voor de toegang tot Europese noodsteunfondsen en steunmaatregelen vanuit
bijvoorbeeld de ECB?
Het vorige kabinet heeft in december 2021 een brief gestuurd met de Nederlandse inzet
tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een Kamerbrief uit december 2020 met
een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse
inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot op heden, waaronder aanknopingspunten
ter verbetering van de handhaving. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad en
de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte invulling
van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter tafel liggen,
de (verwachte) inbreng van andere lidstaten en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook
het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de toekomst van
het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen.
In de verordening voor het belangrijkste noodsteunfonds, de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit
(Recovery and Resilience Facility; RRF), is een bepaling opgenomen dat middelen uit
de RRF kunnen worden opgeschort als een lidstaat zijn verplichtingen in het kader
van een buitensporigtekortprocedure van het Stabiliteits- en Groeipact niet nakomt.
Dit geldt breder ook voor programma’s in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) die
onder de Common Provisions
Regulation vallen, met name de structuurfondsen. Bij het Europees Stabiliteitsmechanisme is
de toegang tot bepaalde instrumenten onderhevig aan naleving van de begrotingsregels.
Het kabinet geeft aan voorstander te zijn van het tijdig uitfaseren van het tijdelijke
staatssteunkader voor het bieden van coronasteunmaatregelen (state aid temporary framework).
Wat ziet het kabinet hierbij als een tijdig afbouwpad? Wat betekent dit voor de Nederlandse
steunmaatregelen aan bedrijven en sectoren vanaf dat moment?
Lidstaten kunnen onder het Tijdelijk Steunkader COVID-19 relatief makkelijk zowel
liquiditeits- als solvabiliteitssteun verstrekken aan ondernemingen die getroffen
zijn door Covid-19. Deze flexibiliteit is nodig en juist gebleken. Ook Nederland heeft
met gebruikmaking van dit steunkader diverse regelingen opgesteld, zoals de Tegemoetkoming
Vaste Lasten (TVL) en diverse garantieregelingen. Er zijn echter ook onwenselijke
effecten van het tijdelijk steunkader, bijvoorbeeld op het Europese gelijk speelveld
en de economische dynamiek. Het kabinet acht het daarom van belang dat er een exitstrategie
vast wordt gesteld, zodat tijdig kan worden teruggekeerd naar de reguliere steunkaders
wanneer de epidemiologische situatie dat toelaat en daaraan gekoppelde beperkende
maatregelen die economische schade veroorzaken niet meer nodig zijn. Na afbouw van
het tijdelijk steunkader zijn de reguliere staatssteunregels van toepassing op steunmaatregelen
aan bedrijven en sectoren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van het kabinet inzake
van de agenda voor de Eurogroep/Ecofinraad, het bijhorende verslag, de brief over
de risicoreductie van de bankensector en over het Nederlandse inbreng consultatiesessies
inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). Voor de leden van de D66-fractie is Europa
en de Monetaire Unie een belangrijk onderwerp. Om deze reden hebben deze leden nog
meerdere vragen.
De Europese Commissie onderschrijft dat tijdige en goed gecoördineerde maatregelen
op zowel nationaal als EU-niveau eraan bijdragen dat de eurozone zich sneller herstelt
dan na de crisis van 2008 [agendapunt economische aanpassing en veerkracht]. De leden
van de D66-fractie vragen welke lessen de Minister trekt over de coördinatie en de
tijdigheid van de maatregelen die in de pandemie zijn genomen, zowel op nationaal
als Europees niveau. Hoe kijkt de Minister daarnaast aan tegen de afbouw van steunpakketten
in de Eurozone en in welke termijn verwacht de Minister dat dit gerealiseerd kan worden?
De afgelopen jaren hebben ons geleerd dat de onzekerheid rondom toekomstige ontwikkelingen
van de pandemie en mogelijk nieuwe varianten zeer groot blijft. Met snelle en ruimhartige
steun heeft het kabinet bedrijvigheid en banen in stand gehouden. Ook in de andere
lidstaten zijn huishoudens en bedrijven door overheidsbeleid snel en significant ondersteund.
Op Europees niveau is ook snel actie ondernomen, onder andere met de activatie van
de algemene ontsnappingsclausule van de Europese begrotingsregels, tijdelijke aanpassingen
in het staatssteunkader, financiële steun vanuit de EU-begroting, de instelling van
een Europees instrument voor tijdelijke steun om het risico op werkloosheid te beperken
in een noodtoestand als gevolg van de COVID-19-uitbraak (SURE), het Pandemic Crisis
Support instrument van het Europees Stabiliteitsmechanisme en het Europese herstelfonds
(Next Generation EU, NGEU) met als grootste onderdeel de faciliteit voor veerkracht
en herstel (Recovery and Resilience Facility, RRF). Ook de Europese Centrale bank
heeft vanuit haar rol om de prijsstabiliteit te bewaken fors ingegrepen om de economie
te ondersteunen.
Tegelijkertijd bestaan er ook economische nadelen aan de vorm en omvang van steun
die nu, naarmate corona langer bij ons blijft, ook steeds groter worden. De steun
is verstorend voor de economie en arbeidsmarkt en komt niet altijd op de juiste plekken
terecht. Denk bijvoorbeeld aan arbeidsmarktekorten of prikkels om te innoveren. Hoe
langer de steunmaatregelen voortduren, des te groter de economische kosten worden
in termen van verlies aan economische dynamiek, naast de gevolgen voor de overheidsfinanciën.
Het steunbeleid is daarom niet oneindig houdbaar.
In de aanbeveling voor de eurozone die bij de komende Eurogroep en Ecofinraad besproken
worden adviseert de Raad dat het begrotingsbeleid in 2022 gematigd stimulerend blijft
en daarbij flexibiliteit te betrachten gelet op de ontwikkeling van de pandemie. Ook
wordt aanbevolen om het begrotingsbeleid meer te richten op investeringen ten behoeve
van een duurzaam economisch herstel. Daarnaast zorgen de middelen in het RRF voor
investeringen en structurele hervormingen ten behoeve van het economisch herstel en
veerkracht.
Met interesse hebben de leden ook kennisgenomen van de aanbevelingen voor de eurozone
voor 2022. Kan de Minister aangeven wat de consequenties zijn voor het Nederlandse
begrotingsbeleid mochten deze aangenomen worden?
In de Raadsaanbevelingen wordt aanbevolen om binnen de eurozone een gematigd expansief
begrotingsbeleid te voeren, om het economische herstel te ondersteunen. Naar het oordeel
van de Europese Commissie voldoet Nederland aan deze aanbeveling.4
In het coalitieakkoord is daarnaast aangekondigd dat er een hervormingsdiscussie gevoerd
zal worden over het SGP. Kan de Minister aangeven wat de tijdslijn is voor deze discussie?
De discussie over de hervorming van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) is in eerste
instantie begonnen in februari 2020, maar daarna opgeschort vanwege de coronacrisis.
Zoals aangegeven in de brief van 10 december 2021 heeft de Commissie met een mededeling
op 19 oktober 2021 het proces opnieuw opgestart en zijn consultaties van start gegaan.
Om richting te geven aan de consultaties heeft de Commissie meerdere discussievragen
opgesteld. Belanghebbenden (bijvoorbeeld instellingen, denktanks en burgers) konden
hier tot 31 december 2021 op reageren. Daarnaast worden er consultatiesessies georganiseerd
in Raadsverband en in de Eurogroep, die tot halverwege 2022 zullen duren. De Commissie
is voornemens om in maart 2022 in een mededeling uitgangspunten op hoofdlijnen te
delen over mogelijke aanpassingen aan het SGP, als nadere bijdrage aan de consultaties.
De informele top van regeringsleiders die Frankrijk in maart heeft gepland en de mogelijke
uitwerking daarvan in de Raad en de Europese Raad zal waarschijnlijk ook bijdragen
aan de gedachtevorming. De gedachtewisselingen in de Ecofinraad en de Eurogroep zijn
gepland tot medio 2022. In juli trekken de Ecofinraad en Eurogroep naar verwachting
conclusies uit de consultatiesessies. Op basis hiervan zal de Commissie daarna eventuele
(wetgevings)voorstellen voor aanpassing van het SGP doen. De Kamer zal bij alle besprekingen
in de Raad, Eurogroep en Europese Raad telkens via de geannoteerde agenda worden geïnformeerd
over de Nederlandse inbreng en via het verslag over de gedachtewisseling die heeft
plaatsgevonden.
Kan de Minister daarnaast ook de tijdslijn voor de eigen middelen schetsen en aangeven
wat hier de huidige stand van zaken voor is? Hoe denkt de Minister gebruik te kunnen
maken van het Frans voorzitterschap om deze discussie binnen de Europese Unie goed
te voeren?
De Europese Commissie heeft op 22 december 2021 een herziening van het Eigenmiddelenbesluit
(EMB) gepresenteerd. Daarin stelt de Commissie voor drie nieuwe eigen middelen te
introduceren. Het kabinet apprecieert dit voorstel voor nieuwe eigen middelen in een
BNC-fiche dat op korte termijn aan uw Kamer wordt verzonden. Uw Kamer wordt verder
over de besprekingen in de Raad van de Europese Unie (de Raad) geïnformeerd via de
geannoteerde agenda voor de betreffende Raden. Het voorzitterschap heeft in de concept-agenda’s
voor de Ecofinraden van dit jaar in een eerste bespreking voorzien in juni. Mogelijk
wordt het voorstel ook besproken tijdens een Europese Raad, waarover uw Kamer ook
via de geannoteerde agenda wordt geïnformeerd. In de Europese Raad van juli 2020 is
afgesproken dat de Raad voor 1 juli 2022 uitsluitsel geeft over de voorstellen met
het oog op introductie per 1 januari 2023.
In de Ecofinraad zal van gedachten worden gewisseld over de ontwikkelingen van het
tijdelijk coronaherstelfonds, de Recovery and Resilience Facility (RRF). Zou de Minister
een tijdslijn kunnen geven van het indienen van de Nederlandse plannen voor het RRF
nu de formatie is afgerond?
De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en veerkrachtplan ziet
er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt
zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens
is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben.
In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus
2022 zullen wij het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.
Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee
maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring
van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna
heeft de Raad van de Europese Unie een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed
te keuren. Vervolgens zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden
opgesteld, waarmee de middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december
2022 de deadline voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd
aan de lidstaten.
De leden van de D66-fractie vragen om een rekenvoorbeeld te geven hoe het effectieve
belastingtarief zou worden berekend bij toepassing van de richtlijn inzake een minimumbelastingtarief.
Deze leden vragen welke factoren daarbij van belang zijn. Worden bijvoorbeeld bepaalde
kosten niet in aftrek toegestaan of wordt er gerekend met commerciële winst om de
effectieve belastingdruk te berekenen? De leden van de D66-fractie vragen of het kabinet
kan toezeggen te pleiten voor zo min mogelijk uitzonderingen in de toepassing van
de richtlijn van een minimumbelastingtarief. De leden van de D66-fractie vragen of
de systematiek van de Undertaxed Payments Rule (UTPR) kan worden toegelicht.
Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing
en is onderdeel van een bredere herziening van het internationale belastingsysteem.
Zo is in het Inclusive Framework (IF) georganiseerd door de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de afgelopen jaren gesproken over deze herziening.
In de IF-vergadering op 1 juli 2021 is met 137 landen een akkoord op hoofdlijnen bereikt
om de herziening te bewerkstelligen. In de periode daarna is het IF-akkoord verder
uitgewerkt. Vervolgens zijn tijdens de IF-vergadering van 8 oktober 2021 de openstaande
hoofdlijnen ingevuld en zijn afspraken gemaakt over de manier waarop landen de voorstellen
gaan invoeren. Inmiddels steunen 137 landen het IF-akkoord. Het IF kan geen bindende
wetgeving vaststellen. Op 20 december 2021 heeft het IF de modelteksten gepubliceerd
waarmee de deelnemende landen het Pijler 2-akkoord in hun nationale wetgeving kunnen
omzetten. In dit kader is de Europese Commissie op 22 december 2021 met een richtlijnvoorstel
gekomen.
Momenteel werkt het kabinet aan een BNC-fiche. In dit BNC-fiche geeft het kabinet
een eerste oordeel over het richtlijnvoorstel inzake Pijler 2 en de Nederlandse inzet
bij de onderhandelingen in de Europese Unie (EU). In zijn algemeenheid kan nu reeds
worden opgemerkt dat conform de IF-modelteksten in het richtlijnvoorstel concrete
regels zijn voorgesteld over de berekening van het effectieve minimumtarief. Hierbij
vormt de winst die volgt uit de commerciële jaarrekening (International Financial
Reporting Standards of een andere algemeen aanvaarde accounting standaard) het uitgangspunt.
Voor de berekening van het effectieve tarief wordt aangesloten bij een benadering
waarbij de belastingdruk voor de verschillende vennootschappen van een multinational
per jurisdictie wordt berekend. Dit gebeurt door de verschuldigde winstbelasting te
delen door de winst bepaald aan de hand van de commerciële jaarrekening. Voor zover
de uitkomst van deze breuk onder de 15% uitkomt, wordt over het verschil bijgeheven
op grond van de Income Inclusion Rule (IIR) of de Undertaxed Payments Rule (UPTR). Het richtlijnvoorstel bevat ten opzichte van de IF-modelteksten geen aanvullende
uitzonderingen. De IF-modelteksten bieden daar ook geen ruimte voor. In de totstandkoming
van de IF-modelteksten heeft Nederland ingezet op zo min mogelijk uitzonderingen.
Bij de UTPR geldt dat als het land van de moedervennootschap onvoldoende of geen belasting
(bij)heft op basis van de IIR, of als de winsten van die moedervennootschap in dat
land lager belast worden dan het effectief minimumtarief, andere landen op grond van
de UTPR moeten bijheffen. De UTPR wordt aan de landen van de verschillende entiteiten
van de desbetreffende multinational toebedeeld aan de hand van de immateriële vaste
activa en het aantal werknemers. Dit zorgt er onder meer voor dat multinationals de
regels niet kunnen ontgaan door de uiteindelijke moedervennootschap te vestigen in
een land dat de IIR niet toepast. De UTPR werkt dus als «backstop» van de IIR en is
dus geen regel die aangrijpt bij laagbelaste betalingen.
De leden van de D66-fractie vragen wat een akkoord op een richtlijnvoorstel inzake
pijler 1 betekent voor het richtlijnvoorstel inzake de digitaledienstenbelasting.
Een akkoord op, het nog te publiceren, richtlijnvoorstel ter implementatie van Pijler 1,
staat op zichzelf los van de invoering van een digitaledienstenbelasting. Zoals aangegeven
in de Kamerbrief van 14 oktober 2021 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1785), is echter in het IF-akkoord overeengekomen dat «alle digitale dienstenbelastingen
en andere relevante vergelijkbare maatregelen» zullen worden ingetrokken voor alle
bedrijven. Daarnaast hebben de leden van het IF zich gecommitteerd om dergelijke maatregelen
niet in te voeren.
Tot slot hebben de leden ook nog een aantal vragen over de risicoreductie van de bankensector.
De leden van de D66-fractie lezen in de richtlijn kapitaalvereisten dat deze richtlijn
wordt gewijzigd zodat ESG-risico’s beter worden geïntegreerd. Volgens De Nederlandsche
Bank (DNB) hebben Nederlandse banken slecht zicht op de klimaatrisico’s die zij lopen.
In de antwoorden bij het schriftelijk overleg over financiële marken – stabiliteit
en instituties5 laat de Minister weten dat er nog belangrijke stappen gezet moeten worden. Uit de
informatie over de stresstest in bijlage II begrijpen de leden van de D66-fractie
dat de uitkomsten van de stresstest over het algemeen positief stemmen volgens het
kabinet. Geldt dat ook voor klimaat-gerelateerde uitkomsten van de stresstest?
In bijlage II van de brief Risicoreductie Europese Bankensector van mijn voorganger
van 7 december jl. (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1803) staat een appreciatie van de uitkomsten van de reguliere bankenstresstest van de
Europese Bankenautoriteit (EBA).6 De uitkomsten hiervan stemmen mij inderdaad over het algemeen positief. In de stresstest
staan de gevolgen van diverse mogelijke scenario’s voor de ontwikkeling van de COVID-19
pandemie centraal. De stresstest bevat geen aan duurzaamheid gerelateerde indicatoren.
Het kabinet vindt het echter wel van groot belang dat duurzaamheidsrisico’s ook in
deze reguliere rapportages worden meegenomen. Ik ondersteun daarom de voorstellen
van de Europese Commissie om in het kader van de wijziging van de kapitaalvereistenrichtlijn
de EBA het mandaat te geven om methoden te ontwikkelen voor het stresstesten hiervan.
Daarnaast spreek ik mij ook uit voor opname van duurzaamheidsfactoren in het risicoreductie
monitoringsrapport van de Commissie, ECB en Single Resolution Board (SRB). Duurzaamheidrisico’s zouden een integraal onderdeel moeten vormen van dit
periodieke overzicht van de risico’s die de Europese bankensector loopt.
De leden van de D66-fractie begrijpen uit de antwoorden bij het schriftelijk overleg
over financiële marken – stabiliteit en instituties dat 19 procent van de ondertekenaars
van het klimaatcommitment een actieplan heeft met doelstellingen die zijn afgestemd
op het Parijsakkoord. Deze leden vragen naar de inzichten van banken in de gevolgen
van klimaatverandering op hun activa met het oog op de herziene methodologie van de
Europese Bankenautoriteit (EBA) in 2023. Kunnen Nederlandse banken leren van voorbeelden
uit andere lidstaten?
Op basis van de voortgangsrapportage van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment
(CFSK) kan inderdaad geconcludeerd worden dat 19% van de ondertekenaars van het klimaatcommitment
een actieplan had met doelstellingen die zijn afgestemd op het Parijsakkoord. Ik roep
alle financiële instellingen op om bij de invulling van de afspraken van het klimaatcommitment
gebruik te maken van methoden die in andere lidstaten, maar ook buiten de EU, worden
ontwikkeld. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan de meetmethoden van het Partnership for Carbon Accounting Financials (PCAF). De ontwikkeling van deze actieplannen staat wat mij betreft los van de aankondiging
van de Europese Commissie dat de EBA haar onderzoek naar de opname van duurzaamheidsrisico’s
in pijler 1 van het kapitaaleisenraamwerk in 2023 wil presenteren. Dit onderzoek richt
zich op de vertaling van duurzaamheidsrisico’s in de prudentiële eisen. De resultaten
van dit onderzoek zullen uiteindelijk gebruikt worden voor een wijziging van het toezichtraamwerk
waar banken aan dienen te voldoen.
De leden van de D66-fractie steunen aanvullende maatregelen die in de aankomende jaren
worden genomen om de weerbaarheid van banken te verbeteren. Deze leden vragen naar
de versterking van de weerbaarheid van banken enerzijds met strengere regelgeving
en de opmars van alternatieven zoals cryptovaluta anderzijds.
De Europese Commissie heeft op 27 oktober 2021 een nieuw pakket aan voorstellen voor
de bankensector gepresenteerd. Deze voorstellen hebben tot doel goed gekapitaliseerde
banken te waarborgen en bij te dragen aan de financiële stabiliteit. De Nederlandse
inbreng ten aanzien van dit pakket is op 3 december 2021 (Kamerstuk 22 112, nr. 3250) met de Tweede Kamer gedeeld. Momenteel vinden onderhandelingen hierover plaats in
de Raad. Ook bij crypto’s is weerbaarheid van belang. Tot dusver was er bij crypto’s
alleen regelgeving gericht op het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering.
Nederland heeft ingezet op verdere Europese regelgeving voor crypto’s. Er wordt in
Europees verband onderhandeld over regelgeving voor crypto’s waarin ook prudentiële
regels zijn opgenomen (Markets in Crypto Assets verordening (MICA)). Afgelopen november is Raadsakkoord overeengekomen en de triloog
tussen Europees Parlement, Europese Commissie en de Raad start waarschijnlijk in maart.
De leden van de D66-fractie constateren dat belangrijke regels voor de bestrijding
van witwassen en terrorismefinanciering een negatief effect lijken te hebben op de
toegankelijkheid. Hoe wordt de toegankelijkheid voor de verschillende groepen gebruikers
van financiële diensten geborgd bij het steeds strenger worden van de regelgeving?
Door toenemende aandacht voor de uitvoering van de Wet ter voorkoming van witwassen
en het financieren van terrorisme (hierna: Wwft) zie ik dat onder andere burgers en
bedrijven vaker geconfronteerd worden met de gevolgen van de uitvoering van de Wwft.
Ik kan mij voorstellen dat het ingrijpend is als een bank in bepaalde gevallen om
uitvoerige documentatie verzoekt. Gelet op de enorme opgave voor de samenleving om
criminele geldstromen te stoppen, is het onvermijdelijk dat eenieder in aanraking
komt met de gevolgen van de eisen die horen bij de poortwachtersfunctie van onder
andere banken. Ik verwacht wel dat zij en andere poortwachters daarbij redelijk te
werk gaan en transparant hun klanten informeren over de verplichtingen die op hen
rusten. Tot slot zie ik het als mijn taak te zorgen voor heldere en uitvoerbare regelgeving
en, waar nodig, knelpunten weg te nemen.
De leden van de D66-fractie lezen verder dat het toezicht op geautoriseerde kredietbeheerders
die grensoverschrijdend werken wordt verdeeld tussen bevoegde autoriteiten in verschillende
lidstaten. Deze leden horen graag hoe de Nederlandse toezichthouders in Europees perspectief
functioneren en welke lessen er kunnen worden getrokken uit het toezicht op financiële
instellingen in andere landen.
De leden van de D66-fractie constateren terecht dat geautoriseerde kredietbeheerders
grensoverschrijdend hun diensten kunnen aanbieden. Dit is opgenomen in de richtlijn
inzake kredietservicers en kredietkopers. Uit deze richtlijn volgt dat bevoegde autoriteiten
in verschillende lidstaten nauw zullen samenwerken. De genoemde richtlijn is op 8 december
jl. gepubliceerd en zal in nationale wetgeving worden geïmplementeerd. In algemene
zin geldt dat er voor de Nederlandse toezichthouders op de financiële markten op grond
van de Wet op het financieel toezicht (Wft) reeds ruime mogelijkheden bestaan om met
andere toezichthouders samen te werken. Het uitwisselen van informatie en kennis wordt
daarnaast ook gefaciliteerd door Europese toezichthoudende autoriteiten.
De leden van de fractie van D66 begrijpen uit de antwoorden bij het schriftelijk overleg
over financiële markten – consument en dienstverlening7 dat de vorderingen zoals die zijn uitgezet in het FinTech-actieplan voor pijler 3,
op het gebied van regelgeving, veel ontwikkelingen kent. Omdat die ontwikkelingen
voornamelijk Europees zijn, vragen deze leden naar de manier waarop Nederland zich
onderscheidt van andere lidstaten om te zorgen voor een bloeiende FinTech-sector in
Nederland. Deze leden lezen in bijlage II van de brief over de risicoreductie in de
Europese bankensector dat er veel nieuwe regelgeving wordt verwacht voor Europese
financiële instellingen. De leden van de D66-fractie vragen naar het effect van deze
additionele regelgeving op de FinTech-sector in Nederland.
Met de voortgangsbrief FinTech-actieplan van 13 oktober jl. (Kamerstuk 32 013, nr. 250) is uw Kamer geïnformeerd over de stappen die zijn gezet op het FinTech-actieplan.
Het klopt dat deze stappen met name gezet zijn op het gebied van wetgeving, maar daarnaast
worden er ook andere activiteiten ondernomen.
Verschillende factoren hebben invloed op de mate waarin de FinTech-sector zich kan
ontplooien en hoe Nederland zich onderscheidt van andere lidstaten. Het kabinet heeft
in de tweede helft van 2019 een onderzoek laten uitvoeren naar de Nederlandse FinTech-sector
en de groeikansen van deze sector. Uit het onderzoek blijkt dat Nederland een sterke
uitgangspositie heeft voor de ontwikkeling van FinTech ten opzichte van andere landen.
Dit wordt onder meer onderschreven door een groei in het aantal FinTech-ondernemingen
in Nederland in de afgelopen jaren en het feit dat in Nederland (relatief) veel FinTech-ondernemingen
zijn gevestigd. Zo behoort Nederland tot de top als het gaat om adoptie door consumenten
van innovatieve financiële producten en diensten en blijkt uit het onderzoek dat het
Nederlandse vestigingsklimaat voor deze innovatieve partijen in algemene zin gunstig
is, mede dankzij een aantal unieke kenmerken zoals onze digitale infrastructuur, aantrekkelijke
cultuur, goede beheersing van de Engelse taal en centrale ligging. Hierbij wordt tenslotte
ook de hoge kwaliteit van het (financieel) toezicht als positief ervaren.
Naar aanleiding van dit onderzoek is het actieplan opgesteld om de FinTech-sector
in Nederland ook in de toekomst verder te ontwikkelen. Er zijn in Nederland verschillende
initiatieven waarmee Nederland zich onderscheidt ten opzichte van andere landen. Voorbeelden
hiervan zijn het iForum, de InnovationHub en Maatwerk voor Innovatie. Binnen het iForum
van De Nederlandse Bank (DNB) wordt met marktpartijen en toezichthouders gesproken
over de impact van technologische innovaties op de sector. Met de InnovationHub en
Maatwerk voor Innovatie (Maatwerk) ondersteunen DNB en de Autoriteit Financiële Markten
(AFM) marktpartijen met innovatieve financiële producten, diensten en bedrijfsmodellen.
Binnen het iForum wordt onderzoek gedaan naar mogelijkheden om Maatwerk voor Innovatie
beter te laten werken binnen het bestaande regelgevende kader. Zoals aangegeven in
de voorgangsbrief zal in 2022 een nieuwe FinTech-census worden uitgevoerd om de positie
van Nederland als FinTech-land te blijven monitoren.
Daarnaast vragen de leden hoe nieuwe regelgeving voor Europese financiële instellingen
zoals benoemd in de brief over risicoreductie in de Europese bankensector van invloed
zal zijn op de Fintech-sector in Nederland. In het achterliggende stuk bij deze brief
over risicoreductie wordt ingegaan op: 1) Kapitaal; 2) Buffers voor bail-in (MREL)
en resolutie; 3) Niet-presterende leningen (NPL’s); en de 4) Wisselwerking banken/overheden.
Deze brief en de daarin genoemde regelgeving is met name relevant voor instellingen
met een bankvergunning. Onder het eerste subonderdeel in de brief wordt gesproken
over een implementatievoorstel voor omzetting van de mondiaal overeengekomen finale
Bazel 3-standaarden voor banken in de EU. Het tweede subonderdeel noemt dat nieuwe
voorstellen worden verwacht op het crisisraamwerk en staatssteunkader voor banken.
Onder het derde subonderdeel wordt gesproken over het NPL-actieplan en de richtlijn
die voorziet in een kader voor secundaire markten voor NPL’s. Deze richtlijn geldt
voor geautoriseerde kredietbeheerders in den brede, waaronder ook FinTech-partijen
kunnen vallen. Het laatste sub-element over de wisselwerking tussen banken en overheden
is wederom alleen relevant voor instellingen met een bankvergunning. Uit het eerdergenoemde
onderzoek naar de FinTech-sector blijkt dat voor 5% van de FinTech-ondernemingen een
bankvergunning vereist is. Het overgrote deel van de in de brief genoemde regelgeving
geldt voor financiële instellingen met een bankvergunning en zal dus niet relevant
zijn voor de meeste FinTech-ondernemingen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de stukken met betrekking tot
de Eurogroep en Ecofinraad van 17 en 18 januari 2022.Naar aanleiding van het genoemde
punt brengen de leden van de PVV-fractie het volgende naar voren.
De leden van de PVV-fractie willen allereerst weten wat we de komende tijd kunnen
verwachten van het nieuwe kabinet als het gaat om de Eurogroep en Ecofinraad. Op welke
punten verschilt het kabinet Rutte IV van het vorige kabinet als het gaat om de volgende
thema’s: bankenunie en met name EDIS (1), eurobonds (2), Europese belastingen (3),
nieuwe eigen middelen (4), begrotingsregels (SFP) (5) en opkoopprogrammas ECB (6)?
Zoals aangegeven in het regeerakkoord wil het kabinet dat Nederland een leidende rol
neemt om de EU slagvaardiger, economisch sterker, groener en veiliger te maken. Nederland
wil daarbij samenwerken met gelijkgestemde lidstaten en waar nodig kopgroepen vormen
om tot oplossingen te komen op thema’s als klimaat, migratie, veiligheid, handel en
het tegengaan van belastingontwijking.
Nederland blijft constructief meewerken en -denken aan het opstellen van een werkplan
voor de bankenunie. Nederland heeft zich net als andere lidstaten van de Eurozone
gecommitteerd aan de invoering van een Europees depositogarantiestelsel (EDIS) bij
de oprichting van de Bankenunie. Nederland ziet voordelen aan een EDIS. Door de financieringskracht
van de verschillende nationale garantiefondsen te bundelen kan namelijk een nog steviger
vangnet worden gecreëerd om spaarders te beschermen, en wordt de wisselwerking tussen
banken en overheden verminderd. Tegelijkertijd blijft voldoende risicoreductie voorafgaand
aan het invoeren van een EDIS een belangrijke voorwaarde voor Nederland.
Het kabinet zal zich inzetten voor een gezond en prudent macro-economisch beleid en
benodigde hervormingen door lidstaten, gericht op houdbare schulden, meer economische
groei en opwaartse convergentie. We benaderen daarbij een modernisering van het Stabiliteit-
en Groeipact (SGP) constructief, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de
schulden en opwaartse economische convergentie. Bij het bovenstaande stellen we effectieve
handhaving als eis.
Met betrekking tot Europese belastingen zet het kabinet in op een digitale dienstenbelasting,
vliegtaks, CO2-grensheffing en minimumtarief voor winstbelasting om oneerlijke concurrentie tussen
lidstaten te voorkomen; deze worden in principe nationaal geïncasseerd.
Het kabinet apprecieert het voorstel van de Europese Commissie tot herziening van
het Eigenmiddelenbesluit middels een BNC-fiche dat op korte termijn aan uw Kamer wordt
verzonden.
Met betrekking tot opkoopprogramma’s van de ECB geldt dat de ECB onafhankelijk is.
Het is niet aan overheden om het beleid van de ECB te beïnvloeden.
De leden van de PVV-fractie merken vervolgens op dat de Europese Commissie drie nieuwe
inkomstenbronnen heeft voorgesteld, die per jaar zo’n 17 miljard euro moeten opleveren.
Het gaat om inkomsten uit de CO2-emissiehandelsysteem, om de CO2-grensheffing en een nieuwe winstbelasting voor multinationals. De leden van de PVV-fractie
vragen naar het standpunt van het kabinet hierover. Zal het kabinet instemmen met
de introductie van nieuwe Europese belastingen? Is het kabinet bereid hiervan afstand
te nemen? Wat bedoelt het kabinet met de zinsnede uit het Coalitieakkoord: «We zetten
in op digitale dienstenbelasting, vliegtaks, CO2-grensheffing en minimumtarief voor winstbelasting.... Deze worden in principe nationaal
geïncasseerd.» Hoeveel geld denkt de Minister met deze belastingen op te kunnen halen?
Zijn dit inkomsten voor Nederland of voor de Europese Unie?
Het kabinet apprecieert het door de Commissie op 22 december jl. gepresenteerde voorstel
tot herziening van het Eigenmiddelenbesluit middels een BNC-fiche dat op korte termijn
aan uw Kamer wordt verzonden.
De leden van de PVV-fractie merken voorts op dat Frankrijk als huidige voorzitter
van de Europese Raad heeft gepleit voor meer «strategische autonomie» en weerbaarheid
voor de Europese Unie. Tevens heeft Frankrijk onder andere gepleit voor meer Europese
defensiesamenwerking, ruimere begrotingsregels en het afronden van een Europees minimumloon8. De leden van de PVV-fractie willen weten of de Minister het eens is met Frankrijk
dat de Europese Unie meer weerbaar en autonoom moet worden.
De discussie over de (open) strategische autonomie en weerbaarheid van de EU staat
onverminderd hoog op de Europese agenda, ook onder Frans voorzitterschap. Tijdens
de ER van oktober 2020 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1610) werd vastgesteld dat «strategische autonomie met behoud van een open economie» één
van de hoofddoelen van de Unie is. Het kabinet wil bijdragen aan het Europese debat
met een focus op het belang van (economische) openheid, samenwerking met internationale
partners, het stimuleren van innovatiekracht en slimme industriepolitiek. Voor het
kabinet staat open strategische autonomie van de EU voor haar vermogen om als mondiale
speler, in samenwerking met internationale partners, op basis van eigen inzichten
en keuzes haar publieke belangen te borgen en weerbaar te zijn in een onderling verbonden
wereld.
Kan de Minister ook aangeven wat het standpunt is over meer Europese defensiesamenwerking,
ruimere begrotingsregels en een Europees minimumloon?
In het licht van de verslechterende veiligheidsomgeving en geopolitieke veranderingen
acht het kabinet aanvullende stappen in de EU op het gebied van defensie wenselijk
en nodig. Tijdens het Frans voorzitterschap zal het EU Strategisch Kompas worden aangenomen,
dat richting geeft aan de versterking van de Europese defensiesamenwerking voor de
komende vijf a tien jaar. Het Strategisch Kompas noemt geen concrete bedragen en leidt
ook niet tot harde nationale verplichtingen. Lidstaten hebben de ruimte om bij hier
bij de verdere uitvoering op nationaal niveau nader invulling aan te geven aan, conform
de reguliere besluitvormingsprocessen.
In het regeerakkoord is vastgelegd dat het kabinet zich inzet voor gezond en prudent
macro-economisch beleid samen met de benodigde hervormingen door lidstaten, gericht
op houdbare schulden, meer economische groei en opwaartse convergentie. Daarbij benadert
het kabinet de gesprekken over de modernisering van het Stabiliteits- en Groeipact
constructief wanneer deze gericht is op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse
economische convergentie. Daarbij stelt het kabinet dat effectieve handhaving van
de regels als eis.
Het standpunt over het richtlijnvoorstel voor een kader voor toereikende minimumlonen
is uiteengezet in het BNC-fiche dat de vorige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
uw Kamer eind 2020 heeft doen toekomen.9 Een grote meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, heeft gedurende de Raad
Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSB-Raad) van 6 december jl. ingestemd met de Algemene
Oriëntatie. De kabinetsappreciatie over deze Algemene Oriëntatie is verwoord in de
brief van 15 november jl. alsmede in het verslag van de WSB-raad, dat op 14 december
jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd.10
De leden van de PVV-fractie merken op dat Nederland nog steeds geen herstelplan heeft
ingediend. De leden van de PVV-fractie willen weten wanneer Nederland naar verwachting
het herstelplan zal indienen?
De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en heerkrachtplan ziet
er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt
zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens
is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben.
In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus
2022 zal Nederland het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.
Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee
maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring
van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna
heeft de Raad een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed te keuren. Vervolgens
zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden opgesteld, waarmee de
middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december 2022 de deadline
voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd aan de
lidstaten.
De leden van de PVV-fractie merken tevens op dat het kabinet voornemens is de zelfstandigenaftrek
versneld af te bouwen en een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ZZP’ers
te introduceren, wat tevens een van de voorwaarden was van de Europese Commissie voor
het verkrijgen van de gift van 5,8 miljard euro. De leden van de PVV-fractie willen
weten welke afweging het kabinet heeft gemaakt om de zelfstandigenaftrek verder af
te bouwen. Maakt Nederland hierdoor nu aanspraak op de 5,8 miljard euro? Bouwt het
kabinet de zelfstandigenaftrek versneld af, omdat het van de Europese Commissie moet?
Het kabinet is voornemens om de zelfstandigenaftrek versneld af te bouwen en een verplichte
arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ZZP’ers te introduceren. Het kabinet heeft
de ambitie om echte zelfstandigen te ondersteunen en ondernemerschap te stimuleren.
De maatregelen verkleinen de verschillen tussen werknemers en zelfstandigen. Dit is
in lijn met het advies van de Commissie Regulering van Werk (Commissie Borstlap).
Zelfstandigen worden gedurende de kabinetsperiode gecompenseerd via de verhoging van
de arbeidskorting.
Daarnaast heeft de Europese Commissie aanbevolen de prikkels voor zelfstandigen zonder
personeel te verminderen, adequate sociale bescherming voor zelfstandigen te bevorderen
en schijnzelfstandigheid aanpakken. Het valt niet op voorhand te zeggen of Nederland
hiermee nu aanspraak kan maken op de middelen uit het RRF. Deze beoordeling is aan
de Europese Commissie, zij zal uitvoerig naar de vele componenten in het plan kijken.
Het kabinet vertrouwt erop dat het totale pakket aan hervormingsgerichte maatregelen
dat Nederland sinds februari 2020 heeft doorgevoerd en nog zal nemen voldoende is
om aanspraak te maken op de RRF-middelen; dit gesprek zal in de loop van 2022 met
de Europese Commissie worden gevoerd.
De leden van de PVV-fractie merken verder op dat 40 miljard van de 222 miljard die
Italië ontvangt van de RRF-gelden bestemd is voor gemeenten11. De leden van de PVV-fractie willen weten hoe de Minister dit beoordeelt. Op welke
manier zal voorkomen worden dat er weer miljarden verspild worden, mede omdat de fondsen
eerst langs ministeriële en regionale tussenpersonen (lees: strijkstokken) moeten
afleggen?
Het Italiaanse plan in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht (Recovery
and Resilience Facility; RRF) omvat 68,9 miljard euro aan subsidies en 122,6 miljard euro
aan leningen, in totaal 191,5 miljard euro. De RRF-verordening voorziet ook in de
mogelijkheid om middelen te besteden via lagere overheden. De RRF-verordening bevat
diverse bepalingen die een goede besteding van middelen moeten garanderen. De omvang
van het plan is gebaseerd op een onderbouwde inschatting van de kosten. Om aanspraak
te maken op uitbetaling van middelen moeten lidstaten aantonen dat mijlpalen en doelen
die in het uitvoeringsbesluit zijn vastgesteld, zijn gehaald. Nederland heeft zich
ervoor ingezet om duidelijke en stevige mijlpalen en doelen in de RRF-plannen te formuleren,
in lijn met de motie van de leden Aukje de Vries en Slootweg (Kamerstuk 35 711, nr. 10). Een robuuste nationale audit- en controlestructuur ziet toe op het efficiënt gebruik
van RRF-middelen. Een lidstaat wordt derhalve volgens de verordening geacht monitor-
en implementatiesystemen op te zetten die de voortgang checken en betaalverzoeken
verwerken. Daarnaast is een van de criteria in de RRF-verordening dat lidstaten maatregelen
treffen om corruptie, fraude en belangenverstrengeling voorkomen, op sporen en corrigeren.
Aan de hand van de criteria van de verordening heeft de Commissie beoordeeld of de
audit- en controlesystemen uit het herstelplan voldoende zekerheid bieden. De Commissie
heeft beoordeeld dat dit voor het Italiaanse herstelplan het geval is, waarna het
plan op 13 juli door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd.
De primaire verantwoordelijkheid voor de audit- en controlesystemen en een correcte
implementatie van de RRF ligt bij de lidstaat. De Commissie ondersteunt een lidstaat
bij het opstellen van het RRP, monitort de voortgang tijdens de implementatie hiervan
en kan nader onderzoek doen. Het is dus in de eerste plaats aan de lidstaat zelf om
de daadwerkelijke besteding te controleren. Voor elk betalingsverzoek ondertekenen
de lidstaten een «management declaration» dat de RRF-middelen voor het beoogde doel
zijn gebruikt, dat de verstrekte informatie juist is en dat de controlesystemen van
kracht zijn en dat de middelen zijn gebruikt in overeenstemming met de toepasselijke
regels. Naast de bovenstaande elementen kan de Commissie haar eigen controlestrategie
uitvoeren. In ieder geval kunnen OLAF, de Europese Rekenkamer, het Europees Openbaar
Ministerie en de Commissie zelf toegang krijgen tot relevante gegevens en zo nodig
het gebruik van middelen onderzoeken. Wanneer de Commissie ernstige onregelmatigheden,
dubbele financiering of een schending van de verplichtingen van de lidstaat vaststelt
en de lidstaat niet tijdig passende maatregelen heeft genomen om dergelijke onregelmatigheden
te corrigeren kan de Commissie een evenredig bedrag terugvorderen.
De leden van de PVV-fractie vragen tevens naar een update van hoeveel elke lidstaat
tot nu toe uit het RRF heeft ontvangen en maximaal kan ontvangen aan subsidies en
leningen (uitsplitsen per lidstaat).
Het totale bedrag dat lidstaten kunnen ontvangen uit de faciliteit voor herstel en
veerkracht (Recovery and Resilience Facility; RRF) volgt uit de RRF-verordening. In
bijlage vier van de RRF-verordening12 is een tabel opgenomen met de allocatie van subsidies. Deze is hieronder toegevoegd.
Daarbij geldt voor 30% van de middelen dat de toebedeling mede afhankelijk is van
het bbp-verlies in 2020 en 2021. De definitieve allocatie van dit deel van de subsidies
zal omtrent 30 juni 2022 bekend worden gemaakt op basis van de dan beschikbare economische
cijfers.
Tabel: maximale subsidiebedrag RRF per lidstaat (in euro 1.000, prijzen februari 2021)
voor 70% van het beschikbare bedrag
voor 30% van het beschikbare bedrag
(indicatief bedrag op basis van de najaarsprognoses 2020 van de Commissie)1
Totaal
BE
3.646.437
2.278.834
5.925.271
BG
4.637.074
1.631.632
6.268.706
CZ
3.538.166
3.533.509
7.071.676
DK
1.303.142
248.604
1.551.746
DE
16.294.947
9.324.228
25.619.175
EE
759.715
209.800
969.515
IE
914.572
74.615
989.186
EL
13.518.285
4.255.610
17.773 895
ES
46.603.232
22.924.818
69.528 050
FR
24.328.797
15.048.278
39.377.074
HR
4.632.793
1.664.039
6.296.831
IT
47.935.755
20.960.078
68.895.833
CY
818.396
187.774
1.006.170
LV
1.641.145
321.944
1.963.088
LT
2.092.239
132.450
2.224.690
LU
76.643
16.883
93.526
HU
4.640.462
2.535.376
7.175.838
MT
171.103
145.371
316.474
NL
3.930.283
2.032.041
5.962.324
AT
2.231.230
1.230.938
3.462.169
PL
20.275.293
3.581.694
23.856.987
PT
9.760.675
4.149.713
13.910.387
RO
10.213.809
4.034.211
14.248.020
SI
1.280.399
496.924
1.777.322
SK
4.643.840
1.686.154
6.329.994
FI
1.661.113
424.692
2.085.805
SE
2.911.455
377.792
3.289.248
EU27
234.461.000
103.508.000
337.969.000
X Noot
1
Definitief bedrag wordt omstreeks 30 juni 2022 bekendgemaakt.
Naast de subsidies zijn er ook leningen binnen de RRF beschikbaar. Lidstaten kunnen
tot 6,8% van hun bruto nationaal inkomen in 2019 (lopende prijzen) lenen ten behoeve
van aanvullende hervormingen en investeringen in het kader van de RRF. Het totale
bedrag aan leningen uit de RRF is daarbij wel begrensd op 360 miljard euro (in prijzen
van 2018). In onderstaande tabel is weergegeven wat het maximale leenbedrag per lidstaat
is, op basis van Eurostat-cijfers van november 2020.
Tabel: maximaal leenbedrag RRF per lidstaat (miljarden euro, lopende prijzen)
Maximaal leenbedrag (prijzen 2020)
Aangevraagde leningen op basis van goedgekeurde plannen (prijzen 2021)
Belgium
32,8
Bulgaria
4,1
Czechia
14,3
Denmark
22,0
Germany
240,8
Estonia
1,9
Ireland
18,7
Greece
12,4
12,7
Spain
84,8
France
169,2
Croatia
3,7
Italy
122,7
122,6
Cyprus
1,5
0,2
Latvia
2,0
Lithuania
3,2
Luxembourg
2,7
Hungary
9,7
Malta
0,8
Netherlands
55,3
Austria
27,2
Poland
34,8
Portugal
14,2
2,7
Romania
15,0
14,9
Slovenia
3,2
0,7
Slovakia
6,3
Finland
16,4
Sweden
33,1
De plannen van 22 lidstaten zijn inmiddels goedgekeurd. Deze lidstaten konden in 2021
voorfinanciering aanvragen ter grootte van maximaal 13% van de omvang van hun herstelplannen.
Dit komt tot uiting in onderstaande tabel, die een overzicht geeft van de subsidies
en leningen die lidstaten tot nu toe hebben ontvangen in het kader van de RRF. Deze
stand dateert van 12 januari 2022.14
Tabel: uitbetaling voorfinanciering aan lidstaten uit de RRF (in 1.000 euro)
Subsidies
Leningen
Estonia
126,008,898
Malta
41,132,454
Romania
1,851,159,668
Slovakia
822,716,227
Austria
449,981,847
Croatia
818,406,049
Czechia
914,640,681
Slovenia
231,000,547
Latvia
237,380,000
Cyprus
130,772,986
26,041,600
Denmark
201,682,144
Germany
2,250,000,000
France
5,117,881,402
Lithuania
289,145,365
Spain
9,036,636,649
Italy
8,954,466,787
15,938,235,352
Greece
2,310,092,538
1,654,580,060
Belgium
770,113,932
Luxembourg
12,136,030
Portugal
1,807,948,257
350,870,000
De rest van de uitbetalingen vindt plaats in tranches, en is gekoppeld aan het behalen
van de mijlpalen doelen die in herstelplannen zijn opgenomen. De eerste en vooralsnog
enige uitbetaling op basis van mijlpalen en doelen is eind vorig jaar gedaan aan Spanje,
ter grootte van 10 miljard euro aan subsidies. Uw Kamer zal over deze uitbetaling
separaat worden geïnformeerd. Daarnaast hebben Frankrijk, Italië en Griekenland inmiddels
ook betalingsverzoeken gedaan. Zoals eerder toegezegd wordt uw Kamer eens per kwartaal
geïnformeerd over de in het voorgaande kwartaal goedgekeurde betalingsverzoeken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie willen de Minister ten eerste feliciteren met haar nieuwe
functie als Minister van Financiën, deze leden zien uit naar samenwerking en wensen
haar alle succes en wijsheid in het beheren van de Nederlandse schatkist en het vertegenwoordigen
van de Nederlandse belangen in Europese gremia als de Eurogroep en Ecofinraad.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister in hoeverre de Eurogroep en Ecofinraad
spreken over de huidige toenemende inflatie en wat de Europese Unie kan doen om deze
te beteugelen.
Het nastreven van prijsstabiliteit is het beleidsterrein van de ECB, die in onafhankelijkheid
opereert. Binnen de Eurogroep en Ecofinraad spreken de lidstaten over de huidige toenemende
inflatie, de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen en over de gevolgen van de
hoge inflatie voor huishoudens en bedrijven. Daarbij is eerder van gedachten gewisseld
en zijn ervaringen uitgewisseld over beleidsmaatregelen die landen (kunnen) nemen,
bijvoorbeeld om huishoudens te ondersteunen die te kampen hebben met hoge energieprijzen.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven, wellicht doormiddel van
een tijdpad, wanneer Nederland zijn herstelplan om middelen uit het RRF te verkrijgen
zal inleveren bij de Europese Commissie.
De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en heerkrachtplan ziet
er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt
zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens
is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben.
In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus
2022 zal Nederland het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.
Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee
maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring
van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna
heeft de Raad een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed te keuren. Vervolgens
zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden opgesteld, waarmee de
middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december 2022 de deadline
voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd aan de
lidstaten
Het kabinet hecht waarde aan het gelijke speelveld binnen de interne markt en kan
daarom het belang onderstrepen van het tijdig afbouwen van overheidssteun binnen de
interne markt door middel van het uitfaseren van het State Aid Temporary Framework.
De leden van de CDA-fractie steunen de Minister hierin ten zeerste en vragen de Minister
hoe die uitfasering er nu uitziet en verzoeken de Minister in haar verslag van de
vergadering aan te geven of er versnelling zal plaatsvinden in de uitfasering naar
aanleiding van deze vergadering.
Op 18 november heeft de Commissie een zesde verlenging van het Tijdelijk Steunkader
Covid-19 vastgesteld. Deze wijziging heeft als doel de weg uit te stippelen naar een
geleidelijke afschaffing van crisismaatregelen, in het licht van het economisch herstel
en afhankelijk van de ontwikkeling van de pandemie. Binnen het tijdelijk steunkader
worden twee nieuwe instrumenten tijdelijk beschikbaar gesteld om particuliere investeringen
te stimuleren met het oog op een sneller, groener en digitaal herstel. Het tijdelijk
steunkader loopt in principe af per juli 2022, maar enkele instrumenten lopen door
tot december 2022 (investeringssteun voor duurzaam herstel), en december 2023 (solvabiliteitssteun,
waarmee lidstaten particuliere middelen aantrekken en beschikbaar stellen voor investeringen
in kleine en middelgrote bedrijven). Gezien het krachtenveld verwacht ik geen versnelling
van deze uitfasering.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er een eerste gedachtewisseling over de implementatie
van Pijler 2 in de Raad zal plaatsvinden. Dit lijkt hen wat vroeg, nog voor de Kamer
input heeft kunnen leveren op het BNC-fiche. Waar het in de ogen van deze leden overigens
opvallend is dat de Europese Commissie net voor de kerst twee dagen nadat de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) haar voorstel presenteerde dit
al heeft omgezet in een Richtlijn. Hoewel de leden van de CDA-fractie het komen tot
een geharmoniseerd minimumtarief ondersteunen, ontvangen zij ook signalen dat de regels
die de OESO heeft voorgesteld technisch zodanig ingewikkeld zijn, dat die ook risico’s
inhouden. Zo zitten er ingewikkelde regels voor bij-heffing tot aan een minimumbelastingtarief
in het voorstel van de OESO en daarmee van de Europese Unie. Het risico bestaat dat
met een zodanig ingewikkeld systeem dubbele belastingheffing voor bedrijven ontstaat.
Kan de Minister meer duidelijkheid geven over waar de moeilijkheden en gevoeligheden
in het voorstel zitten? Kan de Minister dit ook in de bespreking inbrengen, zodat
een goede inhoudelijke discussie kan worden gevoerd over dergelijke risico’s en hoe
de Europese Unie daarmee wil omgaan? Deze leden willen graag dat de wetgeving zorgvuldig
tot stand komt en niet onder hoge tijdsdruk te snel wordt aangenomen. In hoeverre
verwacht de Minister ook dat onder de lidstaten afwijkende standpunten worden ingenomen
over de manier waarop het «zachte» voorstel van de OESO zal worden geïmplementeerd?
Wat is de houding van de Minister ten opzichte van voorstellen van lidstaten tot afwijkingen
van de regels? En als andere lidstaten voor hen specifieke uitkomsten uitonderhandelen,
heeft de Minister dan ook al een plan klaarliggen voor de positie en de strategische
belangen van Nederland in de onderhandeling? Kan de Minister in het overleg ook meer
gevoel krijgen bij hoe landen buiten Europa het OESO-voorstel zullen implementeren?
Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing
en is onderdeel van een bredere herziening van het internationale belastingsysteem.
Zo is in het Inclusive Framework (IF) georganiseerd door de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de afgelopen jaren gesproken over deze herziening.
In de IF-vergadering op 1 juli 2021 is met 137 landen een akkoord op hoofdlijnen bereikt
om de herziening te bewerkstelligen. In de periode daarna is het IF-akkoord verder
uitgewerkt. Vervolgens zijn tijdens de IF-vergadering van 8 oktober 2021 (Kamerstuk
25 087, nr. 284) de openstaande hoofdlijnen ingevuld en zijn afspraken gemaakt over de manier waarop
landen de voorstellen gaan invoeren. Het IF kan geen bindende wetgeving vaststellen.
Op 20 december 2021 heeft het IF de modelteksten gepubliceerd waarmee de deelnemende
landen het Pijler 2-akkoord in hun nationale wetgeving kunnen omzetten. In dit kader
is de Europese Commissie op 22 december 2021 met een richtlijnvoorstel gekomen. Momenteel
werkt het kabinet aan een BNC-fiche. In dit BNC-fiche geeft het kabinet een eerste
oordeel over het richtlijnvoorstel Pijler 2 en de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen
in de Europese Unie (EU). Dit BNC-fiche zal ook informatie bevatten over de diverse
vragen die de leden van de fractie van het CDA stellen. In de Ecofinraad is thans
een eerste gedachtewisseling voorzien en geen besluitvorming. Nederland zal, in lijn
met diverse moties, aangeven de ambitie van het voorzitterschap te steunen om voortvarend
met het richtlijnvoorstel aan de slag te gaan om zo tot een snelle aanname van het
richtlijnvoorstel te komen. Het richtlijnvoorstel is grotendeels in lijn met het IF-akkoord
dat door Nederland onderschreven is en wijkt alleen af waar dat nodig is om strijdigheid
met het EU-recht te voorkomen. Voorstellen voor andere afwijkingen liggen daarom niet
in de rede. Het IF-akkoord, inclusief implementatieplan, is door 137 landen onderschreven
waarbij de landen buiten de EU hun eigen implementatie doorlopen. De Kamer zal op
de hoogte worden gehouden van relevante ontwikkelingen daaromtrent.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister ten eerste te bevestigen dat de discussie
over de hervorming van het SGP inderdaad een gedachtewisseling betreft en wanneer
er besluiten genomen worden om aanpassingen te doen, hoe gering dan ook, de Minister
dit eerst aan de Kamer voorlegt. Wat betreft het algemene standpunt van het kabinet
betreffende de hervorming van het SGP wordt in de geannoteerde agenda verwezen naar
de brief van het kabinet van 10 december jl. De leden van de CDA-fractie vragen de
Minister aan te geven of het nieuwe kabinet het gelijke standpunt bezigt als haar
voorgangers hieromtrent en vragen de Minister tevens aan te geven waar voor haar de
belangrijkste punten in de hervorming van het SGP liggen.
De consultaties over de evaluatie van het Stabiliteits- en Groeipact zijn in oktober
van start gegaan. Tot juli van dit jaar zullen lidstaten in de Raad van de Europese
Unie (de Raad) en in de Eurogroep diverse keren met elkaar van gedachten wisselen
over de wijze waarop het SGP kan worden verbeterd. Dit gebeurt tegen de achtergrond
van de huidige economische omstandigheden, waarin – soms al hoge – schulden verder
zijn opgelopen maar er ook een noodzaak wordt gezien van forse publieke investeringen.
Het streven bij deze gesprekken is om consensus te vinden onder lidstaten over de
weg voorwaarts. De Europese Commissie zal naar verwachting in maart een mededeling
presenteren met enkele uitgangspunten voor mogelijke aanpassingen, als nadere input
voor de besprekingen in de Raad en de Eurogroep. De Ecofinraad en Eurogroep zullen
naar verwachting in juli conclusies trekken uit de gevoerde gesprekken. Pas daarna
zal de Commissie eventuele wetgevingsvoorstellen doen voor de aanpassing van het SGP.
Mocht dat het geval zijn dan ontvangt het parlement zoals gebruikelijk over dergelijke
voorstellen een kabinetsappreciatie in de vorm van BNC-fiche(s). Het kabinet zal een
modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief benaderen, wanneer
deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse economische convergentie.
Daarbij stelt het kabinet de effectieve handhaving als eis. Het vorige kabinet heeft
in december 2021 een Kamerbrief gestuurd met de Nederlandse inzet tijdens de consultatiesessies,
in vervolg op een kamerbrief uit december 2020 met een brede bespiegeling ten aanzien
van het SGP. Deze brieven bevatten ook de Nederlandse inbreng in de consultaties over
de toekomst van het SGP tot dusverre. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad
en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte
invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter
tafel liggen, de (verwachte) inbreng van andere lidstaten, en de dialoog met de Tweede
Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de
toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen. Het kabinet ziet uit naar
een verdere gedachtewisseling over de toekomst van het SGP met de Tweede Kamer.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of er in de gedachtewisseling over
het economisch beleidsraamwerk van de Europese Unie ook wordt gesproken over de schuldenpositie
van lidstaten. Deze leden vragen de Minister wanneer zich daar de gelegenheid voor
voordoet aan te geven dat herziening van richtlijnen omtrent het Europese monetaire
beleid, hulp- en investeringsprogramma en het handhaving en sanctie-instrumentarium
de reductie van schulden in acht wordt genomen en voor Nederland dit als voorwaarde
geldt voor hervormingen van het SGP.
In de gesprekken over de herziening van het SGP die eind 2021 zijn opgestart komen
de schuldenposities van lidstaten aan bod. Het kabinet benadert een modernisering
van het Stabiliteit- en Groeipact constructief, wanneer deze gericht is op de houdbaarheid
van de schulden en opwaartse economische convergentie. Op basis van deze afspraak
zal het kabinet in de Europese discussie ook aandacht vragen voor het belang van de
reductie van schulden en het verhogen van de structurele economische groei, die voor
sommige lidstaten een belangrijke voorwaarde vormen voor het waarborgen van houdbare
overheidsfinanciën en om voldoende buffers op te bouwen om een volgende crisis op
te kunnen vangen.
In de geannoteerde agenda geeft de Minister aan dat er lidstaten zijn die inzetten
op een snelle invoering van EDIS, terwijl andere lidstaten juist verdere risicoreductie
benadrukken. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven welke lidstaten
inzetten op de snelle invoering en welke lidstaten dat juist niet willen.
In 2012 hebben de Eurozonelidstaten naar aanleiding van de financiële crisis afgesproken
om de Bankenunie op te zetten, onder meer om de Europese bankensector weerbaarder
te maken. De Bankenunie kent drie belangrijke pijlers; 1) gemeenschappelijk bankentoezicht,
2) een gemeenschappelijk afwikkelingsregime en 3) een Europees depositogarantiestelsel
(EDIS). Nederland heeft zich, net als alle andere lidstaten van de Eurozone, gecommitteerd
aan de verschillende pijlers van de Bankenunie en dus aan een EDIS. Wel hebben lidstaten
voorwaarden verbonden aan de oprichting van een EDIS, bijvoorbeeld met betrekking
tot de vormgeving van een EDIS zelf, of op aanpalende onderwerpen binnen het bankenuniedossier.
Nederland heeft de afgelopen jaren de voorwaarde gesteld dat risico’s op balansen
bij Europese banken gereduceerd moeten worden voordat verdere stappen op EDIS gezet
kunnen worden. Het verschilt in hoeverre landen vinden dat er aan de voorwaarden voor
stappen richting een EDIS is voldaan. In algemene zin kan worden gesteld dat het merendeel
van de Zuid-Europese lidstaten vindt dat er is voldaan aan de voorwaarden om een EDIS
op te richten en deze groep snelle stappen in die richting wil zetten.
Deze leden hebben bovendien het idee dat de Europese banken goed door de economische
crisis als gevolg van de pandemie zijn gekomen en vragen de Minister dit te bevestigen
of indien dat niet het geval is aan te geven waar de Europese bankensector in de problemen
is of dreigt te komen.
De Europese bankensector is weerbaar gebleken tijdens de coronapandemie. Zo zijn kapitaalbuffers
op niveau gebleven en zijn NPL-ratio’s (NPL: non-performing loans) ook de afgelopen twee jaar blijven dalen. Daarmee heeft de sector kunnen bijdragen
aan het ondersteunen van getroffen ondernemers en sectoren en kunnen bijdragen aan
economisch herstel. Ook laten stresstesten in het algemeen bemoedigende resultaten
zien voor de Europese bankensector. Toch dient er niet te vroeg gejuicht te worden.
De coronapandemie is nog niet voorbij en de situatie blijft daarmee enigszins onzeker.
Het wordt met name belangrijk of het economische herstel doorzet na de pandemie. Ook
kunnen bijvoorbeeld opgebouwde schulden bij ondernemers de aankomende jaren nog problemen
opleveren, waarmee het niet uit te sluiten is dat NPL’s alsnog gaan toenemen en banken
toch in toenemende mate verliezen moeten gaan absorberen.
Het kabinet is voornemens in te stemmen met het nieuwe uitvoeringsbesluit omtrent
SURE voor Hongarije. Het betreft de oorspronkelijke uitvoeringsbesluit van goedgekeurde
maatregelen alsook de financiering van de nieuwe maatregel voor zelfstandigen zonder
personeel recht doen aan de doelstellingen. De leden van de CDA-fractie vragen de
Minister of het niet logisch zou zijn om alle nieuwe financieringen aan Hongarije
op te schorten totdat duidelijk is of het rechtsstatelijkheidsmechanisme zoals onder
het Meerjarig Financieel Kader (MFK) is opgesteld van toepassing is. Deze leden begrijpen
dat SURE niet onder het MFK valt, maar vragen de Minister of deze ook ziet dat extra
en nieuwe betalingen aan een lidstaat dat aan de vooravond staat om onder de beperkingen
van het rechtsstatelijkheidsmechanisme te vallen en dat in een artikel 7 procedure
verwikkeld is, niet onmogelijk is, maar wel moeilijk te rijmen. Deze leden vragen
de Minister hoe zij deze samenhang ziet. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister
daarom te bevestigen dat ook bijvoorbeeld journalisten of andere freelance media gebruik
kunnen maken van deze nieuwe middelen en deze leden vragen of ook Ngo’s binnen de
financieringsmogelijkheden van deze regeling vallen.
SURE is een instrument voor tijdelijke steun om inkomensverlies van burgers als gevolg
van de COVID-19-uitbraak op te vangen en de toename in werkloosheid en de gevolgen
ervan te beperken, alsook sommige uitgaven ten behoeve van gezondheid te financieren.
Om middelen te verkrijgen moeten lidstaten specifiek aangeven welke programma’s ze
zullen financieren met de SURE-middelen. Hongarije heeft voornamelijk aanvullende
SURE-middelen aangevraagd voor de verlenging tot juni 2021 van diverse maatregelen
die oorspronkelijk waren ingesteld voor de periode maart 2020 tot en met december
2020 en waarvoor al SURE-middelen waren toegekend. De verlengde maatregelen, gericht
op ondernemingen die hun personeel in loondienst houden en sterk geraakt zijn door
maatregelen ter bestrijding van de pandemie, betreffen de opschorting van de sociale
bijdrage belasting voor werkgevers, vrijstelling van de opleidingsheffing voor werkgevers,
verlaging van een heffing voor re-integratiekosten voor werkgevers en uitsluiting
voor kleine ondernemingen van personeelskosten van de belastinggrondslag. Voor eenmansbedrijven
en zelfstandigen is de vrijstelling van de forfaitaire heffing voor ondernemingen
die weinig belasting betalen verlengd. Het kabinet is niet bekend met beperkingen
binnen de genoemde maatregelen voor specifieke groepen. Wel is het zo dat niet alle
maatregelen toegankelijk zijn voor zelfstandigen en dat de maatregelen, conform de
doelstellingen van SURE, primair zijn gericht op bedrijven en sectoren die hard zijn
geraakt door de economische gevolgen van maatregelen ten bestrijding van de pandemie.
De Europese Commissie heeft getoetst of deze maatregelen kunnen worden gefinancierd
binnen de eisen die SURE stelt en is tot de conclusie gekomen dat dat zo is. Nederland
sluit zich bij deze beoordeling aan.
Het kabinet vindt dat lidstaten die gedeelde waarden, afspraken of de democratische
rechtstaat schenden moeten worden teruggefloten. Het kabinet blijft druk op de Commissie
en de lidstaten uitoefenen om met de instrumenten die beschikbaar zijn maximale druk
uit te oefenen op Hongarije en andere lidstaten waar de persvrijheid onder druk staat
om de rechtsstaat te beschermen.
Tenslotte hebben de leden van de CDA-fractie een vraag over een aanstaande nieuwe
regeling die in België in de maak is en Nederlandse gepensioneerden hard lijkt te
gaan treffen. De Belgische regering werkt aan een wetswijziging waardoor gepensioneerde
Nederlanders die in België wonen 10.000 tot 15.000 euro meer aan belasting moeten
gaan betalen. Deze leden vragen de Minister nadere toelichting te geven op de inhoud
van deze voorgenomen wetgeving. Is deze wetgeving volgens de Minister in lijn met
het belastingverdrag tussen Nederland en België? En is de wetgeving volgens de Minister
in lijn met de Europese verdragen? Is deze regelgeving volgens de Minister in lijn
met Verordening 883 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en
zo niet, treedt Nederland dan met België in overleg? Deze leden vragen de Minister
hierover informatie in te winnen bij haar Belgische collega en in gesprek te gaan
hierover.
België heeft Nederland op ambtelijk niveau over dit wetsontwerp ingelicht. Het wetsontwerp
beoogt de Belgische belastingheffing over (buitenlands) pensioeninkomen van inwoners
van België veilig te stellen. Door Belgische rechtspraak was hier onzekerheid over
ontstaan. Het is primair aan de Belgische wetgever om invulling te geven aan de Belgische
belastingheffing. De Belgische belastingwetgeving is wel relevant voor de toepassing
van het belastingverdrag met Nederland. Dit verdrag bevat regels over de verdeling
van heffingsrechten over pensioenen. Met die regels wordt zowel dubbele belasting
als dubbele niet-belasting voorkomen. In de praktijk betekent dit dat Nederland als
bronland van pensioen niet kan heffen als dit inkomen al volledig in België wordt
belast. In die gevallen waarin Nederlands pensioeninkomen bij inwoners van België
onvoldoende in België wordt belast, geeft het verdrag Nederland als bronland een heffingsrecht
(bronstaatheffing). Indien dit pensioeninkomen door het Belgische wetsontwerp wel
volledig in België wordt belast, zal Nederland in die gevallen in zijn belasting terugtreden
om dubbele belasting te voorkomen. Over de precieze werking van het wetsontwerp en
de implicaties daarvan vindt momenteel ambtelijk overleg plaats tussen België en Nederland.
Overigens betreft deze wetgeving belastingheffing en geen sociale zekerheid waar Verordening
883/2004 op ziet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie danken het kabinet voor de geannoteerde agenda.
Zij hebben een aantal vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat vanuit de doorrekening van het coalitieakkoord
door het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat, zelfs als incidenteel veronderstelde
uitgaven inderdaad als incidenteel verondersteld worden, de lange termijn staatsschuld
substantieel boven de in de verdragen gecodificeerde 60 procent uitkomt. Deze leden
vragen allereerst of het kabinet deze feitelijke vaststelling onderschrijft.
Volgens de doorrekening van het regeerakkoord door het CPB komt de staatsschuld in
2025, aan het eind van de kabinetsperiode, uit op 56,1 procent. Het CPB raamt dat
in het jaar 2060 de staatsschuld op 75,3 procent of 91,8 procent uitkomt, afhankelijk
van aannames over het structurele karakter van de middelen. Dit is boven de norm van
60 procent binnen de huidige Europese begrotingsregels. Met een voorzien niveau van
56,1 procent blijft het Nederlandse schuldniveau op de korte termijn relatief beperkt.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het te voeren begrotingsbeleid door
het kabinet zelf de Nederlandse positie beïnvloed inzake de nu gaande discussie over
de toekomst van het SGP. Het vorige, demissionaire, kabinet heeft voor enkele aanpassingen
gepleit, die zich vooral bevinden in de sfeer van modernisering. Maar het feit dat
de Nederlandse staatsschuld zelf op langere termijn substantieel boven de 60 procent
uitkomt doet ook iets met de geloofwaardigheid waarmee Nederland pleit voor (naleving
van) 60 procent als hard anker terwijl zij hier zelf ook niet aan gaat voldoen. Hoe
gaat Nederland zich de komende tijd opstellen in de discussie over het gewenste schuldniveau?
Ziet het kabinet in dat het asymmetrisch zou zijn om voor harde naleving van schuldafbouw
richting 60 procent te pleiten (inclusief consequenties) terwijl dit kabinet zelf
plannen initieert die daar tegendraads aan zijn?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord de ambitie uitgesproken de schuld op 60%
te laten stabiliseren. Het Nederlandse begrotingsbeleid zal periodiek in Europa worden
beoordeeld via de reguliere SGP-processen, binnen het Europees Semester.
De consultaties over de evaluatie van het Stabiliteits- en Groeipact zijn in oktober
van start gegaan. Tot juli van dit jaar zullen lidstaten in de Raad van de Europese
Unie (de Raad) en in de Eurogroep diverse keren met elkaar van gedachten wisselen
over de wijze waarop het SGP kan worden verbeterd. Dit gebeurt tegen de achtergrond
van de huidige economische omstandigheden, waarin – soms al hoge – schulden verder
zijn opgelopen maar er ook een noodzaak wordt gezien van forse publieke investeringen.
Het kabinet zal een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief
benaderen, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse
economische convergentie. Daarbij stelt het kabinet de effectieve handhaving als eis.
Het vorige kabinet heeft in december 2021 een Kamerbrief gestuurd met de Nederlandse
inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een Kamerbrief uit december 2020
met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse
inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot dusverre. De Kamer zal
bij alle besprekingen in de Raad en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over
de Nederlandse inbreng. De exacte invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen
van de discussievragen die ter tafel liggen, de (verwachte) inbreng van de andere
lidstaten, en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde
advies van de Raad van State over de toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig
bestuderen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de CPB-raming dat dit kabinet op een
EMU-saldo van –2,7 procent stuurt, zich verhoudt tot de SGP-regels waarin gestuurd
wordt op een Medium Term Objective (MTO) van maximaal 0,5 procent? Is het kabinet
het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het kabinet op dit punt zelf laat
zien dat er meer budgettaire ruimte moet zijn voor de financiering van de grote transities
(landbouw, energie, infra) dan de saldo-regels uit het SGP op dit moment toelaten?
Het CPB raamt een nominaal begrotingstekort van 2,7% bbp in 2025 en verwacht een overheidsschuld
van 56,1% bbp. Daarmee wordt voor 2025 aan de numerieke elementen van de correctieve
arm van het SGP voldaan, zijnde een nominaal tekort van maximaal 3% en een schuldquote
van maximaal 60%. Daarnaast kent het SGP de preventieve arm, waar de middellangetermijndoelstelling
(MTO) onderdeel van is. De MTO heeft betrekking op het voor conjunctuur en incidentele
uitgaven gecorrigeerde begrotingssaldo. Het CPB raamt dit structureel saldo op –3,1%
in 2025, aan het einde van deze kabinetsperiode. Dit is lager dan de in de Europese
begrotingsregels vastgelegde minimale MTO van –0,5%, of –1% in geval de overheidsschuld
aanzienlijk kleiner is dan 60% en wanneer de risico's wat betreft de houdbaarheid
op lange termijn van de overheidsfinanciën laag zijn.
Onder de preventieve arm van het SGP toetsen de Europese Commissie en de Raad het
jaarlijks door een land ingediend stabiliteitsplan op het bereiken van de MTO of het
aanpassingspad ernaartoe. Voor het aanpassingspad geldt een verbetering van 0,5% bbp
op jaarbasis als benchmark. Indien een significante afwijking van het aanpassingspad
wordt vastgesteld kan een zogenoemde «procedure bij significante afwijkingen» worden
gestart door de Commissie en de Raad. Op basis van de huidige regels is denkbaar dat
Nederland daarmee te maken zou krijgen. Momenteel is de algemene ontsnappingsclausule
van het SGP geopend. Naar verwachting zal de gebruikelijke toepassing van de regels
vanaf 2023 weer gelden.
De SGP-regels beslaan alleen totale schulden en tekorten van overheden. Het SGP stelt
nauwelijks regels over de samenstelling van de overheidsfinanciën en legt binnen genoemde
totalen geen beperkingen op aan de mate waarin landen investeringen doen, inclusief
in grote transities. In de lopende consultaties aangaande de evaluatie van het SGP
heeft de Europese Commissie aangegeven dat er in de praktijk geen bewijs is dat de
huidige begrotingsregels investeringen hebben beperkt en/of aangemoedigd. De Europese
Commissie heeft daarbij aangegeven dat ervaringen uit de financieel-economische crisis
leren dat investeringen in EU-landen vooral zijn gedaald als gevolg van de noodzakelijke
bezuinigingen onder druk van financiële markten. Houdbare schulden zijn daarmee een
belangrijke voorwaarde gebleken om noodzakelijke publieke investeringen te kunnen
doen. De neiging van overheden om in tijden van crisis eerder te bezuinigen op investeringen
dan op lopende uitgaven is zowel historisch als internationaal een veelvoorkomend
fenomeen. Als onderdeel van de consultaties over de toekomst van het SGP wordt er
daarom gesproken of er manieren zijn om investeringen beter te beschermen.
Het vorige kabinet heeft in december 2021 een Kamerbrief gestuurd met de Nederlandse
inzet tijdens deze consultatiesessies, in vervolg op een Kamerbrief uit december 2020
met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse
inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot dusverre, inclusief hoe
publieke investeringen te beschermen. De Kamer zal bij alle besprekingen in de Raad
en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over de Nederlandse inbreng. De exacte
invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen van de discussievragen die ter
tafel liggen, de (verwachte) inbreng van andere lidstaten, en de dialoog met de Tweede
Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van de Raad van State over de
toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of zij een beschouwing kunnen ontvangen
van het politieke speelveld omtrent het punt van schuldafbouw in het SGP. Heeft Nederland
op haar netvlies dat verschillende Eurocommissarissen, zoals Hahn uit Oostenrijk en
Dombrovskis, en ook grote lidstaten, zoals Frankrijk en Italië, gepleit hebben voor
een meer nationaal-specifieke benadering ten aanzien van schuldafbouw? Waar bevindt
Nederland zich in dit speelveld?
Mijn inschatting van het politieke speelveld in de EU op dit moment met betrekking
tot de schuldafbouw is dat er een redelijk breed gedeeld besef is dat schulden als
percentage van het bbp zullen moeten dalen, zeker in de landen met de hoogste schulden.
Dit wordt gezien als noodzakelijk voor het waarborgen van de stabiliteit en duurzame
economische groei in de EU. Er bestaan wel meningsverschillen over wanneer deze daling
moet worden ingezet, met welk tempo dit zou moeten gebeuren en op welke manier dit
het beste in regels en procedures opgenomen kan worden. In hoeverre een meer nationaal-specifieke
benadering van schuldafbouw daar een effectieve bijdrage aan kan leveren, zal mede
afhankelijk zijn van welke afspraken daar precies over gemaakt worden. Daarbij gaat
het onder meer om de vraag wie en wat het tempo van schuldafbouw bepaalt en hoe de
handhaving daarvan plaatsvindt. Voor het kabinet zal een belangrijke afweging zijn
wat het effect is van eventuele wijzigingen in het kader voor het tempo van de afbouw
van schulden op het bereiken van de doelstelling van het waarborgen van de houdbaarheid
van de overheidsfinanciën.
Deze leden vragen daarnaast of het kabinet het met de leden van de GroenLinks-fractie
eens is dat, mits eigenaarschap goed geborgd wordt, een meer nationale bepaling van
schuldafbouw het draagvlak voor het SGP kan verhogen, terwijl strikte toepassing van
de bestaande schuldafbouwregel (1/20e boven de 60 procent per jaar) in 2022 juist kan leiden tot forse bezuinigingen die
het herstel juist schaden?
Bij het SGP zal een goede balans moeten worden gevonden tussen enerzijds draagvlak
en anderzijds de noodzaak voor schuldreductie. Draagvlak is uiteraard belangrijk,
maar mag niet leiden tot een onvoldoende schuldafbouw, waardoor bij elke volgende
crisis het risico bestaat dat de schulden weer verder oplopen, met bijbehorende risico’s
voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. In hoeverre consolidatie van overheidsfinanciën
het economische herstel schaadt is ook afhankelijk van beleidskeuzes die lidstaten
maken. Zoals ook aangegeven in de brief van 10 december jl. kunnen landen de benodigde
budgettaire aanpassingen en de economische gevolgen ervan beperken door de potentiële
economische groei te bevorderen met hervormingen en door slimme aanpassingen die de
kwaliteit van de overheidsfinanciën verbeteren, aan zowel de inkomsten- als uitgavenkant.
In dat opzicht moeten groei en schuldreductie niet te snel als afruil worden gezien.
Overigens is het schuldafbouwcriterium in de huidige regels niet bepalend voor de
budgettaire correctie die een lidstaat moet realiseren. Het huidige schuldafbouwcriterium
stelt dat indien een lidstaat een schuld van meer dan 60% bbp heeft en deze niet afbouwt
met jaarlijks gemiddeld 1/20e deel van de overschrijding, er sprake kan zijn van een
buitensporig tekort. De Raad kan in dat geval, op voorstel van de Commissie, een buitensporigtekortprocedure
starten. Het 1/20e-criterium is binnen de regels dus niet zozeer een harde vereiste
voor het tempo van schuldafbouw, maar een toetssteen voor of er sprake is van een
buitensporig tekort. Zoals toegelicht in de brief van 10 december 2021 heeft het schuldafbouwcriterium
in de praktijk tot nu toe nooit geleid tot de conclusie dat er sprake is van een buitensporig
tekort en het openen van een buitensporigtekortprocedure. De regels schrijven voor
dat de Commissie een overkoepelende analyse van de financieel-economische en budgettaire
situatie in het land maakt voordat een dergelijke procedure gestart wordt, rekening
houdend met relevante factoren. De Commissie beschouwde «broad compliance» met de
preventieve arm van het SGP («relevante factor») tot nu toe steeds als voldoende garantie
voor een daling van de schuld op lange termijn en concludeerde daarom dat het openen
van een buitensporigtekortprocedure daarom niet nodig is. De Raad is hier steeds in
meegegaan. Zou de overschrijding van het 1/20e-criterium al leiden tot het openen
van een buitensporigtekortprocedure, dan zou het door de Raad aanbevolen aanpassingspad
voor het begrotingstekort op grond van de huidige regels niet automatisch neerkomen
op het direct moeten behalen van het 1/20e-criterium zelf.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet een rekenvoorbeeld kan geven
van het EMU-saldo waar landen als Italië, Ierland of Spanje op moeten sturen op het
moment dat zij bij het huidige schuldniveau in 2023 de 1/20e schuldafbouwregel opnieuw zouden moeten toepassen en wat dit betekent qua hoeveel
miljarden er bespaard dan wel aan lasten verzwaard moeten worden.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag wordt toegelicht, is het schuldafbouwcriterium
niet bepalend voor de budgettaire correctie die een lidstaat binnen de huidige begrotingsregels
moet realiseren.
De leden va de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet een macro-economische beschouwing
kan geven over de theorie en praktijk, waaruit blijkt dat de groei van een land niet
afneemt als de schuld voorbij de 90 procent van het bbp gaat (zie bijvoorbeeld de
publicaties Herndon et al (2021), Does high public debt consistently stifle economic
growth? A critique of Reinhart and Rogoff, en ook de situatie in landen als Japan)?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarnaast naar de implicaties van deze macro-economische
analyse voor de manier waarop over ankers binnen het SGP nagedacht moet worden.
Reinhart en Rogoff stelden in 2010 dat de reële economische groei in landen met een
schuld boven de 90% gemiddeld uit zou komen op –0,1%. Deze 90% was op dat moment een
relevante grens, omdat in de grote financiële crisis destijds een aantal grote economieën
waaronder de VS zich richting die grens bewogen.
Latere studies van bijvoorbeeld Herndon et al. vonden reeds in 2014 fouten in deze
analyse; de gemiddelde groei bij schulden boven de 90% zou op 2,2% bbp liggen. Er
was echter nog steeds wel een negatief verband tussen zeer hoge schulden en lage groei,
al schijnt dat aanzienlijk kleiner te zijn dan Reinhart en Rogoff initieel hadden
gevonden.
Voor wat betreft Japan is het moeilijk om paralellen te trekken met de Eurozonelanden
en Japan. Een belangrijk verschil is dat Japan geen onderdeel is van een muntunie,
wat het moeilijker maakt voor de (in hoge mate binnenlandse) beleggers in Japanse
staatsobligaties om die op grote schaal weg te trekken uit Japan, zonder verliezen
te lijden op de wisselkoers. Beleggers in Europese staatsobligaties van landen met
hoge schulden hebben wel de mogelijkheid om zich daaruit terug te trekken zonder direct
wisselkoersverliezen te moeten nemen, door staatsobligaties van Eurolanden met veel
lagere schulden te kopen.
Verder is de discussie over schuldniveaus binnen het SGP niet alleen gebaseerd op
het effect op de economische groei (de zgn. «debt overhang» probleem) maar met name ook op het risico van financiële en economische instabiliteit
bij zorgen over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Vanuit die optiek zijn
houdbare overheidsfinanciën een belangrijke voorwaarde voor duurzame economische groei
en stabiliteit. Binnen de Economische en Monetaire Unie is daarbij een aanvullende
overweging dat de financiële instabiliteit in een lidstaat aanzienlijke grensoverschrijdende
negatieve effecten heeft en daarmee ook schadelijk is voor de duurzame economische
groei en stabiliteit in die landen. Een gerelateerd element, waar de Europese Commissie
in haar mededeling van 19 oktober jl. ook op wijst, is dat de mogelijkheid om budgettair
te stimuleren in slechte tijden het opbouwen van buffers in goede tijden vereist.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat Nederland van plan is in te brengen
(in de consultatie) en te stemmen op de gedelegeerde handeling van de Europese Commissie
inzake het integreren van nucleaire en fossiele gasactiviteiten in de groene taxonomie
en of de Kamer hierover tijdig geïnformeerd kan worden. Deze leden vragen bovendien
of het kabinet erkent dat de gedelegeerde handeling zoals de Europese Commissie voorgesteld
heeft, betekent dat de Europese groene taxonomie minder ambitieus wordt dan enkele
bestaande taxonomieën, zoals in Frankrijk en vragen of het kabinet het met de leden
van de GroenLinks-fractie eens is dat dit haast beschamend is.
De taxonomie bevat criteria op basis waarvan kan worden bepaald of een activiteit
als duurzaam kan worden aangemerkt. Nederland is altijd voorstander geweest van een
technologie-neutrale taxonomie, op basis van de wetenschap. De aanvullende gedelegeerde
handeling, met betrekking tot aardgas en kernenergie, ligt tot 21 januari in conceptversie
voor bij de lidstaten en experts en wordt op dit moment nader bestudeerd. In algemene
zin is het kabinet kritisch over de opname van aardgas, in lijn met de motie van de
leden Kröger en Thijssen (Kamerstuk 21 501-33, nr. 909). Voorts heeft Nederland zich sinds de start van de taxonomie, ruim twee jaar geleden,
zowel ambtelijk als politiek uitgesproken tegen de inclusie van aardgas als duurzaam
daarin. Zoals omschreven in de brief van mijn voorganger aan de Tweede Kamer, wijst
de inhoud van het separate wetenschappelijke proces rondom kernenergie in de richting
van opname van kernenergie in de taxonomie. Na de technische consultatieronde zal
de Commissie verder werken aan de gedelegeerde handeling. De Kamer zal hierover worden
geïnformeerd – conform eerdere toezeggingen die het vorige kabinet hierover heeft
gedaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet om een update omtrent de Raadsonderhandelingen
inzake het voorstel voor EU Green Bonds. Wat is hier het speelveld, en hoe maakt Nederland
zich er hard voor om «institutionele greenwashing», zoals de heer Vijlbrief het namens
het vorige kabinet noemde, te voorkomen, bijvoorbeeld doordat een deel van de Green
Bonds niet taxonomy-aligned zouden hoeven zijn?
De Raadsonderhandelingen over de Verordening voor Europese groene obligaties zijn
in een gevorderd stadium. Frankrijk ambieert een Raadsakkoord onder haar voorzitterschap.
Een meerderheid van de lidstaten pleit voor flexibiliteit ten aanzien van de taxonomiecriteria,
de zogenoemde «flexibility pocket». Dit betekent dat een deel (bijvoorbeeld 80%) van de opbrengsten volledig moet voldoen
aan de taxonomiecriteria en een deel (bijvoorbeeld 20%, de «flexibility pocket») aan minder strenge eisen moet voldoen. Het belangrijkste argument voor deze flexibiliteit
is de verwachting dat het voor overheden en bedrijven lastig zal zijn om te kunnen
voldoen aan de standaard. Het kabinet is van mening dat de standaard volledig aan
moet sluiten bij de taxonomiecriteria en zet hier ook op in. Een aantal andere lidstaten
deelt dit standpunt, maar dit is een minderheid. Indien volledige aansluiting bij
de taxonomie niet haalbaar blijkt zal het kabinet zich ervoor inzetten dat de flexibiliteit
tijdelijk van aard wordt en de omvang wordt beperkt. Daarnaast zal het kabinet erop
inzetten dat de «flexibility pocket» alleen kan worden gebruikt voor duurzame activiteiten en dat de externe beoordelaar
de naleving hiervan controleert. Na een eventueel Raadsakkoord zal de triloog met
Europees Parlement (EP) volgen. Vooralsnog kan op basis van de concepten van rapporteurs
worden gesteld dat het EP streeft naar volledige aansluiting bij de taxonomie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet voornemens is een BNC-fiche
te sturen over de mededeling van de Europese Commissie omtrent nieuwe eigen middelen,
welke gepubliceerd is op 22 december jl., en wat hierbij de overwegingen zijn.
Het kabinet apprecieert het voorstel van de Europese Commissie tot herziening van
het Eigenmiddelenbesluit middels een BNC-fiche dat op korte termijn aan uw Kamer wordt
verzonden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Volt-fractie
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben daarbij
nog enkele vragen.
De leden van de Volt-fractie vragen hoe en op welke termijn het kabinet invulling
zal geven aan de Inclusive Framework van de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS).
Hoe staat het kabinet tegenover het voornemen van de Europese Commissie om een minimum
vennootschapsbelasting in te voeren gebaseerd op Pilar II in het Europees recht?
Onlangs is in het IF een akkoord op hoofdlijnen bereikt over de herziening van het
internationale belastingsysteem op grond van twee pijlers. Pijler 1 regelt een andere
verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste en meest winstgevende
multinationals, waaronder grote digitale bedrijven. Onder voorwaarden kunnen landen
belasting heffen over (meer) winst van bedrijven die in het land actief zijn, ook
als zij daar niet fysiek aanwezig zijn. Pijler 2 biedt maatregelen om te waarborgen
dat internationaal opererende ondernemingen altijd ten minste een minimumniveau aan
winstbelasting betalen. Nederland heeft zich aangesloten bij dit akkoord. In het IF
is afgesproken om de beide Pijlers per 2023 in werking te laten treden. Het kabinet
is voornemens om de afspraken zo snel mogelijk te implementeren. Wat betreft de implementatie
van Pijler 2 zal dat gebeuren via een richtlijnvoorstel dat de Commissie onlangs,
op 22 december 2021, heeft gepubliceerd. Uw Kamer zal via een BNC-fiche de kabinetsappreciatie
over dit voorstel ontvangen. In het algemeen kan ik aangeven dat Nederland het voorstel
van de Europese Commissie steunt om Pijler 2 binnen de EU op dezelfde wijze in te
voeren middels een richtlijnvoorstel om strijdigheid met het Europese recht te voorkomen.
Is het kabinet van mening dat Nederland geclassificeerd kan worden als «belastingparadijs»?
Welke definitie van «belastingparadijs» hanteert het kabinet hierbij? Verwacht het
kabinet dat de belastingontwijking door multinationals door het Inclusive Framework
BEPS significant gaat worden beperkt en zal dit het label van Nederland als «belastingparadijs»
wegnemen? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom?
Het Nederlandse belastingstelsel weerspiegelt de internationale oriëntatie van de
Nederlandse economie. Zo is het Nederlandse stelsel erop ingericht om dubbele belastingheffing
over ondernemingswinsten van internationaal opererende bedrijven zoveel mogelijk te
voorkomen. De keerzijde van dit internationaal georiënteerde belastingstelsel is dat
Nederland daarmee onbedoeld ook aantrekkelijk is geweest voor structuren waarmee belasting
wordt ontweken. Ondanks dat het kabinet van mening is dat Nederland niet kwalificeert
als belastingparadijs (zo heeft Nederland bijvoorbeeld duidelijke belastingwet- en
regelgeving en een nominaal toptarief van 25,8% voor de vennootschapsbelasting), acht
het kabinet dit als ongewenst. Belastingontwijking is schadelijk voor de belastingmoraal,
voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee voor het investeringsklimaat.
Nederland heeft daarom de afgelopen jaren meerdere anti-misbruikmaatregelen aangenomen
met het oog om belastingontwijking tegen te gaan. De uitdagingen van de digitalisering
en globalisering van de economie zorgen ervoor dat de plaats van belastingheffing
niet altijd meer aansluit bij de plaats van waardecreatie. Met het IF-akkoord op Pijler 1
is een belangrijke stap gezet richting een moderner internationaal belastingsysteem.
Daarnaast kunnen resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving naar laag belastende
landen effectief worden aangepakt middels de wereldwijde minimumbelasting onder Pijler 2.
In het coalitieakkoord staan geen hervormingen ten aanzien van de winstbelasting opgenomen.
Wat voor hervormingen in het belastingstelsel heeft het kabinet voor ogen om de naleving
van het Inclusive Framework BEPS mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat grote multinationals,
met hulp van het Nederlands belastingstelsel, geen tot nauwelijks winstbelasting betalen?
Als gevolg van de afspraken in het IF-akkoord zullen beide pijlers in nationale wetgeving
worden omgezet. Zoals hierboven omschreven is met het IF-akkoord een belangrijke stap
gezet richting een moderner internationaal belastingsysteem en een wereldwijde minimumbelasting.
Het gaat hier om ingrijpende afspraken die de wetgeving ten aanzien van de belastingheffing
van bedrijven flink zal doen veranderen.
De leden van de Volt-fractie vragen hoe de Minister het voornemen onder het Franse
voorzitterschap om zo snel mogelijk te komen tot een interinstitutionele overeenkomst
met betrekking tot de Europese richtlijn minimumloon beziet. Waarop sorteert de Minister
voor met betrekking tot deze richtlijn, ervan uitgaande dat er in 2022 gekomen zal
worden tot een overeenkomst? Welke acties is de Minister van plan te nemen? En op
welke termijn?
Het standpunt over het richtlijnvoorstel voor een kader voor toereikende minimumlonen
is uiteengezet in het BNC-fiche dat de toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
uw Kamer eind 2020 heeft doen toekomen.15 Een grote meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, heeft gedurende de Raad
Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSB-Raad) van 6 december jl. ingestemd met de Algemene
Oriëntatie. De kabinetsappreciatie over deze Algemene Oriëntatie is verwoord in de
brief van 15 november jl. alsmede in het verslag van de WSB-raad, dat op 14 december
jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd.16 In de brief van 15 november jl. heeft de toenmalig waarnemend Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat het verdere verloop van de onderhandelingen
in de triloogfase (onderhandelingen tussen Raad, Europees Parlement en Europese Commissie)
van groot belang voor Nederland is. Ook gedurende de triloog zal het kabinet blijven
samenwerken met gelijkgestemde lidstaten om een zo goed mogelijk resultaat voor Nederland
te bereiken. De Kamer zal door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd
worden over de vorderingen in de onderhandelingen. Het is te vroeg om vooruit te lopen
op de acties die nodig zijn voor implementatie van de richtlijn, aangezien dit mede
afhankelijk is van de uitkomst van de triloog.
De Minister geeft aan dat het derde thema van het Frans voorzitterschap is «het werken
aan een verantwoordelijk en duurzaam kapitalistisch systeem, door het financieren
van de klimaat- en digitale transities en het bestrijden van financiële criminaliteit
(onder andere door middel van wetgeving op het gebied van anti-witwassen).» De leden
van de Volt-fractie vragen hoe de Minister een verantwoordelijk en duurzaam kapitalistisch
systeem omschrijft? Is dit volgens de Minister een na te streven doel op zich en zo
ja, waarom? Hoe draagt het bestrijden van financiële criminaliteit bij aan het bereiken
van het doel?
Het is aan het Franse voorzitterschap om zijn prioriteiten vast te stellen en een
van de Franse thema’s voor het komende half jaar is het werken aan een duurzame en
sociale economie. Het Franse voorzitterschap zal zich in dit kader onder andere richten
op een carbon border adjustment mechanism (CBAM), eerlijke en effectieve belastingen, duurzame financiering, wetgeving op het
gebied van anti-witwassen en antiterrorismefinanciering en digitalisering in de financiële
sector. Tijdens de Ecofinraad van 18 januari a.s. zal Frankrijk een nadere toelichting
geven op de prioriteiten van hun voorzitterschap in de eerste helft van 2022.
De leden van de Volt-fractie vragen welke hervormingen, om te voldoen aan de landspecifieke
aanbevelingen en zo in aanmerking te komen voor de voor Nederland beschikbare gelden
uit het Europees Herstelfonds, het kabinet voornemens is door te voeren. Verwacht
het kabinet, met de huidige voorgenomen hervormingen, goedkeuring te krijgen vanuit
de Europese Commissie voor het ontvangen van de gelden beschikbaar voor Nederland
uit het RRF? Welke specifieke hervormingen is het kabinet voornemens door te voeren
op de woningmarkt? De leden van de Volt-fractie hebben in het coalitieakkoord niets
vernomen over de afschaffing (op termijn) van de hypotheekrenteaftrek, een van de
landenspecifieke aanbevelingen voor Nederland vanuit de Europese Commissie. Wat zijn
de plannen van het kabinet hieromtrent? Is het kabinet voornemens de aftrek af te
schaffen? Zo niet, waarom niet? Welke hervormingen is het kabinet, in het kader van
de landspecifieke aanbevelingen, voornemens door te voeren op het gebied van de hervorming
van het belastingstelsel? Hoe is het kabinet van plan zgn. agressieve fiscale planning
evenals belastingontduiking effectief tegen te gaan? Is de Minister in dit kader van
mening dat Nederland geclassificeerd kan worden als belastingparadijs?
Om in aanmerking te komen voor de middelen uit de RRF moet het herstel- en veerkrachtplan
een bijdrage leveren aan een doeltreffende aanpak van alle of een significant deel
van de landspecifieke aanbevelingen uit het Europees Semester. Daarvoor tellen maatregelen
die zijn genomen vanaf februari 2020 mee. Op veel van die aanbevelingen heeft Nederland
sinds februari 2020 al relevante maatregelen genomen, zoals hervorming van het pensioenstelsel,
het verminderen van prikkels voor zelfstandigen, het aanjagen van investeringen middels
het Nationaal Groeifonds en verschillende maatregelen die betrekking hebben op het
tegengaan van belastingplanning en witwassen.
De Europese Commissie heeft op basis de door de Raad van de Europese Unie verstrekte
landenspecifieke aanbevelingen aangegeven met name kritisch te kijken naar hervormingen
op de Nederlandse woning- en arbeidsmarkt. Bij dit laatste gaat het onder meer over
de discussie over flexibele en vaste contracten. Het kabinet wil daar de nodige stappen
zetten om zo de Nederlandse arbeidsmarkt weerbaarder te maken. Op de woningmarkt gaat
het onder meer over het terugdringen van de bevoordeling van schulden door huishoudens
en de verstoringen voor wat betreft volkshuisvesting. Op de woningmarkt neemt het
kabinet een groot aantal maatregelen. Zo neemt het kabinet maatregelen ter verbetering
van de werking van de huurmarkt, schaft het de zogeheten «jubelton» af en krijgen
woningbouwcorporaties meer armslag om nieuwe betaalbare huurwoningen te bouwen. In
het coalitieakkoord is afgesproken dat de hypotheekrenteaftrek wordt gelaten zoals
die nu is. Het huidige beleid voorziet overigens al wel in een daling van het maximale
aftrektarief naar circa 37% in 2023 nadat deze eveneens reeds was afgenomen in 2020
en 2021 (om te kwalificeren voor het RRF dienen hervormingen sinds begin 2020 te zijn
geïntroduceerd). Verder heeft de Commissie aangegeven dat Nederland om agressieve
belastingontwijking dient aan te pakken. Een belangrijke stap hierin is de aanname
van een bronheffing op royalty en rentebetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende
landen met een nominaal vennootschapstarief van lager dan 9% en niet coöperatieve
landen. Deze maatregel is vanaf 1 januari 2021 van kracht. Verder is er in 2021 een
internationaal akkoord in het Inclusive Framework bereikt over de verdergaande aanpak
van belastingontwijking. Deze afspraken zullen dit jaar worden geïmplementeerd. Het
kabinet vertrouwt erop dat het totale pakket aan hervormingsgerichte maatregelen dat
Nederland sinds februari 2020 heeft doorgevoerd en nog zal nemen voldoende is om aanspraak
te maken op de RRF-middelen; dit gesprek zal in de loop van 2022 met de Europese Commissie
worden gevoerd.
Hoe verhoudt het voornemen van Nederland om zich op te stellen als voortrekkersland
in EU-verband zich tot het voornemen van Nederland om de RRF-gelden niet te gebruiken
voor nieuwe, structurele investeringen, maar in te zetten voor uitstaande uitgaven
in de begroting? De vorige Staatssecretaris heeft in het afgelopen commissiedebat
toegezegd aan het lid Van der Lee (GroenLinks), die namens de Volt-fractie sprak,
om na te gaan in hoeverre de mate van transparantie rondom de besteding en audits
en monitoring van de RRF-gelden zo hoog mogelijk gemaakt kan worden. Hoe is hieraan
sinds dit debat uitvoering gegeven? En hoe zal hieraan uitvoering gegeven worden door
het nieuwe kabinet? Welke ideeën hierover liggen er ter bespreking op het ministerie?
Wordt daarbij ook gekeken naar andere Europese lidstaten, zoals bijvoorbeeld Spanje,
dat deze monitoring en audits serieus en extensief heeft opgezet?
Naar aanleiding van het verzoek van de Kamer in het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad
van 2 december jl. (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1805) heeft Nederland tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 6 en 7 december aandacht
gevraagd voor transparantie in de monitoring van de RRF. U bent hierover geïnformeerd
in het verslag van deze Raad.17 In dit verband is vermeldenswaardig dat de Europese Commissie op grond van de RRF-verordening
jaarlijks een rapport moet uitbrengen over de voortgang bij de implementatie van de
RRF, inclusief informatie over de mate waarin mijlpalen en doelen zijn behaald en
uitbetalingen aan lidstaten zijn gedaan. Ook moet de Europese Commissie een online
scorebord bijhouden met informatie over de voortgang, dat tweemaal per jaar wordt
geactualiseerd. In Nederland zal de ADR de auditfunctie vervullen middels de controle
op departementale begrotingen en specifieke projecten. Hierbij zal zoveel mogelijk
worden aangesloten bij de nationale controlefunctie en de rapportage voor de Europese
structuurfondsen. De Commissie beveelt dit ook aan. De rapportages zullen verzameld
worden («summary of audits») door de opgezette programmadirectie RRP van het Ministerie
van Financiën en verzonden worden naar de Commissie als onderdeel van de rapportageverplichtingen.
Het Ministerie van Financiën is systeemverantwoordelijk voor de beheers- en controlesysteem
van EU-subsidies in gedeeld beheer. De beleidsverantwoordelijke departementen verantwoorden
zelf over de rechtmatigheid en het functioneren van de beheers- en controlesystemen
van de fondsen in gedeeld beheer. Het kabinet is voornemens om de verantwoording van
de RRF-middelen, net als andere EU-subsidies, onderdeel te maken van het reguliere
verantwoordingsproces en de reguliere verantwoordingsstukken. De exacte systematiek
zal opgenomen worden in het plan voor herstel- en veerkracht (RRP) en voorgelegd worden
aan de Staten-Generaal en de Europese Commissie ter goedkeuring en vervolgens worden
opgenomen in de Rijksbegrotingsvoorschriften (RBV).
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Dassen en Van der Lee? Kan
de Minister toelichten hoe stakeholders op dit moment worden betrokken bij de vorming
van de plannen? Indien dit nog niet gebeurd is, waarom niet? Op welke termijn zal
dit wel gebeuren? Hoe is de Minister voornemens de motie van het lid Gündoğan c.s.
(Kamerstuk 21 501-07, nr. 1796) uit te voeren? Op welke manier zullen relevante stakeholders betrokken worden bij
dit proces? Zullen de Nederlandse RRF-plannen getoetst worden aan eisen met betrekking
tot gendergelijkheid? Kijkt de Minister in het opstellen van deze eisen ook naar een
land als Denemarken, dat haar plannen nadrukkelijk toetst aan het principe van gendergelijkheid?
Is de Minister voornemens voorafgaand aan de indiening de decentrale overheden nog
te betrekken bij het conceptplan? En de Kamer? Kan de Minister het exacte tijdspad
schetsen richting indiening van het Nederlandse RRF-plan?
Met de afspraken en hervormingen in het coalitieakkoord geeft het kabinet verdere
invulling aan de motie van de leden Dassen en Van der Lee (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 51). Het kabinet hecht veel belang aan een stevig en ambitieus RRP. Door in te zetten
op structurele hervormingen en investeringen die aansluiten bij de landspecifieke
aanbevelingen en de groene en digitale transities kan maximaal aanspraak gemaakt worden
op de Europese middelen uit het RRF.
De tijdlijn voor het indienen van het Nederlandse herstel- en heerkrachtplan ziet
er als volgt uit: in het eerste kwartaal van 2022 zal het eerste conceptplan uitgewerkt
zijn. Hierna start de dialoog met stakeholders en met de Europese Commissie. Vervolgens
is het streven om een tweede conceptversie van het plan in mei 2022 gereed te hebben.
In juni 2022 zal ik het finale concept-plan aan uw Kamer presenteren. Uiterlijk 31 augustus
2022 zal Nederland het plan formeel indienen bij de Europese Commissie.
Vanaf het moment van indienen door een Nederland heeft de Europese Commissie twee
maanden om met een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te komen, met daarin de goedkeuring
van het plan, de mijlpalen en doelen, alsmede de daaraan gekoppelde bedragen. Hierna
heeft de Raad een maand de tijd om het uitvoeringsbesluit goed te keuren. Vervolgens
zal een overeenkomst tussen de Commissie en Nederland worden opgesteld, waarmee de
middelen formeel worden gecommitteerd. Ten slotte is op 31 december 2022 de deadline
voor de Europese Commissie om 70% van alle middelen te hebben gecommitteerd aan de
lidstaten
Het kabinet zet in op een goede dialoog met stakeholders voor het conceptplan, als
voorgeschreven in de RRF-verordening, en heeft voorts breed geconsulteerd tijdens
de formatiegesprekken. Lokale en regionale overheden, sociale partners, maatschappelijke
organisaties en andere belanghebbenden zijn onder andere betrokken geweest bij gesprekken
in de formatie. Het uiteindelijke plan zal het consultatieproces beschrijven en hoe
de input hieruit is verwerkt. In het plan zal ook specifiek aandacht besteed worden
aan gendergelijkheid op basis van de RRF-verordening en mede naar aanleiding van de
motie van het lid Gündoğan c.s. en ik ben in dat kader voornemens om het concept-plan
in zijn geheel voor te leggen aan relevante organisaties om de principes van gendergelijkheid
te waarborgen bij de implementatie en uitvoering van dit plan.
In het coalitieakkoord lezen de leden van de Volt-fractie dat de RRF-gelden niet gebruikt
zullen worden voor nieuwe investeringen, maar ter opvulling van uitstaande uitgaven
in de begroting. Wat is de onderbouwing van de Minister voor deze keuze? Is de Minister
het met de leden van de Volt-fractie eens dat dit indruist tegen de geest van het
Europese herstelfonds, te weten Europa ondersteunen in het herstel van de coronacrisis
middels structurele, lange termijn investeringen in de toekomst en hervormingen? Bovendien
lezen de leden van de Volt-fractie dat de invulling van de RRF-gelden gebaseerd zal
worden op de plannen uit het coalitieakkoord, maar daarin lezen de leden van de Volt-fractie
niet welke hervormingen Nederland zal doen om aan de landspecifieke aanbevelingen
te voldoen alvorens in aanmerking te komen voor de RRF-gelden beschikbaar voor Nederland.
Kan de Minister aangeven wat haar verwachtingen zijn van het oordeel van de Europese
Commissie ten aanzien van de huidige plannen uit het coalitieakkoord? Verwacht de
Minister dat de Commissie akkoord zal gaan met het indienen van deze plannen om aanspraak
te maken op de RRF-gelden beschikbaar oor Nederland? Zo ja, waarom? Welke nieuwe investeringen
zouden er volgens de Minister in de Nederlandse RRF-plannen moeten komen te staan
om ons de crisis uit te helpen? Wanneer verwacht de Minister het Nederlandse RRF-conceptplan
in te dienen bij de Commissie voor informele toetsing? Welke gevolgen heeft het voor
het voornemen van het kabinet om Nederland voortrekkersland in EU-verband te maken
indien het Nederlandse RRF-plan niet geaccordeerd wordt door de Europese Commissie,
en Nederland de RRF-gelden niet uitgekeerd zal krijgen?
Het RRF heeft tot doel het economisch en sociale herstel, het groeipotentieel en de
veerkracht van de EU-lidstaten te bevorderen. Mede door de goede budgettaire uitgangspositie
heeft Nederland snel op het uitbreken van de coronacrisis kunnen reageren en het (economisch)
herstel stevig ondersteund. Vanuit conjunctureel perspectief is er geen directe noodzaak
om meer te doen op het gebied van investeringen. Nederland dient wel noodzakelijke
transities te bevorderen de economische veerkracht via gerichte hervormingen en investeringen
te versterken. De rationale van een herstel- en veerkrachtplan (RRP) sluit hier nauw
bij aan.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om de middelen uit het RRF in te zetten om reeds
begrote uitgaven en plannen uit het coalitieakkoord te financieren. Zo draagt het
RRF integraal bij aan de plannen en ambities van het kabinet. Welke investeringen
exact meegenomen zullen worden, hangt af van zowel de vereisten uit de RRF-verordening
als het consultatie- en afstemmingsproces. Zo dient het plan een coherent geheel te
zijn van investeringen en structurele hervormingen, dient ten minste 37 procent besteed
te worden aan klimaat en 20 procent aan digitalisering en dient het te gaan om projecten
die voor 31 augustus 2026 afgerond kunnen worden. Ook moet het RRP bijdragen aan een
doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de landspecifieke aanbevelingen.
Daarbij komen op grond van de RRF-verordening alle investeringen en hervormingen vanaf
1 februari 2020 in aanmerking voor financiering uit de RRF, mits ze voldoen aan de
eisen uit de RRF-verordening.
Het kabinet hecht veel belang aan een stevig en ambitieus RRP. Door in te zetten op
structurele hervormingen en investeringen die aansluiten bij de landspecifieke aanbevelingen
en de groene en digitale transities, kan maximaal gebruik gemaakt worden van de Europese
middelen uit de RRF. Het coalitieakkoord bevat ambitieuze toekomstplannen op het gebied
van onder andere klimaatverandering, arbeidsmarkonevenwichtigheden, onderwijs en innovatie.
Deze ambities zijn ook in lijn met de RRF-verordening. Daarnaast zijn er sinds 1 februari
2020 al diverse hervormingen en investeringen overeengekomen die goed aansluiten bij
de vereisten uit de RRF-verordening. Het kabinet verwacht dan ook dat de ambitieuze
plannen van het kabinet en daarmee het Nederlandse RRP zal passen binnen de verwachtingen
en eisen vanuit de RRF-verordening.
De leden van de Volt-fractie vragen op welke gevolgen van de alsmaar verder toenemende
inflatie de Minister voorsorteert. Op welke manier zullen de gevolgen voor minima
beperkt worden? Acht de Minister het voornemen van het kabinet met betrekking tot
de verhoging van het minimumloon met 7,5 procent voldoende in het licht van de alsmaar
verder toenemende inflatie? Zo ja, waarop baseert de Minister dit? Zo nee, hoe is
de Minister van plan om minima extra te ondersteunen indien de inflatie aanhoudt,
al dan niet in extremere mate? Welke elementen van de aanbeveling voor het economisch
beleid van de eurozone acht de Minister in het bijzonder van belang voor de Nederlandse
economie en begroting?
Het kabinet heeft gekozen voor een verhoging van het wettelijk minimumloon van 7,5%.
Dit vindt het kabinet een evenwichtige verhoging, waarbij er een balans is gevonden
tussen de werkgeverslasten enerzijds en inkomens anderzijds. Om de volledige doorwerking
van de inflatie goed in beeld te brengen is een nieuw macro-economisch beeld van het
CPB nodig. Deze zal in het voorjaar met het CEP verschijnen. Het kabinet zal bij de
verdeling van de 3 mld. lastenverlichting dan ook opnieuw naar de koopkracht kijken.
Daarnaast heeft uw Kamer heeft op 17 december 2021 een uitgebreide appreciatie ontvangen
van de aanbevelingen voor de eurozone.18
De leden van de Volt-fractie vragen of de Minister nader kan uitweiden over de plannen
van het kabinet omtrent de omgang met het SGP. Hoe zal de Minister zich in Europa
positioneren ten aanzien van het SGP? Verwacht de Minister dat de doelstellingen van
de «Green Deal» behaald kunnen worden in Europa, met name de Zuid-Europese lidstaten
met hoge schulden, zonder een flexibilisering van de regels omtrent het SGP? Zo ja,
hoe? Hoe kijkt de Minister bovendien aan tegen het pleidooi van de Franse president
Macron en de Italiaanse premier Draghi om de begrotingsregels te hervormen (zie ook:
Financial Times, 23 december 2021)? Wat verwacht de Minister van het huidige Franse
voorzitterschap en de hervorming van het SGP? Hoe zal de Minister zich positioneren
ten aanzien van deze voorstellen van het Franse voorzitterschap? Hoe staat het kabinet
tegenover de plannen van de Franse president Macron en de Italiaanse premier Draghi
om de regels omtrent het SGP te versoepelen, terwijl daar tegenover een versterking
van het handhavingsmechanisme staat om zodoende de effectiviteit van het SGP te vergroten?
Hoe kijkt de Minister naar het verbeteren van de interne toezichtcultuur binnen lidstaten
met betrekking tot het uitvoeren en naleven van het SGP? Zal de benadering van het
kabinet richting het moderniseren van het SGP constructief blijven als deze modernisering
niet gericht is op de houdbaarheid van schulden? Zo ja, hoe? Zo niet, hoe is het kabinet
voornemens om te gaan met de enerzijds noodzakelijke hervormingen van het SGP? De
staatsschuld van Italië bedraagt nu circa 150 procent van het bbp. Voor de coronacrisis
was de Italiaanse staatsschuld 134 procent en Frankrijk had een staatsschuld van 98 procent.
Hoe realistisch vindt de Minister de bestaande normen die sinds 1992 niet gewijzigd
zijn? Zou de Minister de bestaande normen omtrent het SGP al dan niet veranderd willen
zien, zodat het beter aansluit bij de huidige economische situatie? Zo niet, waarom
niet? Zo ja, hoe zal deze wijziging naar wens van het kabinet eruit komen te zien?
De consultaties over de evaluatie van het Stabiliteits- en Groeipact zijn in oktober
van start gegaan. Tot juli van dit jaar zullen lidstaten in de Raad van de Europese
Unie (de Raad) en in de Eurogroep diverse keren met elkaar van gedachten wisselen
over de wijze waarop het SGP kan worden verbeterd. Dit gebeurt tegen de achtergrond
van de huidige economische omstandigheden, waarin – soms al hoge – schulden verder
zijn opgelopen maar er ook een noodzaak wordt gezien van forse publieke investeringen.
Het streven bij deze gesprekken is om consensus te vinden onder lidstaten over de
weg voorwaarts. De Europese Commissie zal naar verwachting in maart een mededeling
presenteren met enkele uitgangspunten voor mogelijke aanpassingen, als nadere input
voor de besprekingen in de Raad en de Eurogroep. De informele top van regeringsleiders
die Frankrijk in maart heeft gepland en de mogelijke uitwerking daarvan in de Raad
en de Europese Raad zal waarschijnlijk ook bijdragen aan de gedachtevorming. De Ecofinraad
en Eurogroep zullen naar verwachting in juli conclusies trekken uit de gevoerde gesprekken.
Pas daarna zal de Commissie eventuele wetgevingsvoorstellen doen voor de aanpassing
van het SGP. Mocht dat het geval zijn dan ontvangt het parlement zoals gebruikelijk
over dergelijke voorstellen een kabinetsappreciatie in de vorm van BNC-fiche(s).
Het kabinet zal een modernisering van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) constructief
benaderen, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de schulden en opwaartse
economische convergentie. Daarbij stelt het kabinet de effectieve handhaving als eis.
Het vorige kabinet heeft in december 2021 een kamerbrief gestuurd met de Nederlandse
inzet tijdens de consultatiesessies, in vervolg op een kamerbrief uit december 2020
met een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP. Deze brieven bevatten de Nederlandse
inbreng in de consultaties over de toekomst van het SGP tot dusverre. De Kamer zal
bij alle besprekingen in de Raad en de Eurogroep telkens worden geïnformeerd over
de Nederlandse inbreng. De exacte invulling van die Nederlandse inbreng zal afhangen
van de discussievragen die ter tafel liggen, de (verwachte) inbreng van andere lidstaten,
en de dialoog met de Tweede Kamer. Ook het door de Tweede Kamer gevraagde advies van
de Raad van State over de toekomst van het SGP zal het kabinet aandachtig bestuderen.
Het kabinet ziet uit naar een verdere gedachtewisseling over de toekomst van het SGP
met de Tweede Kamer.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga hebben al vanuit het regeerakkoord vernomen dat de
coalitie voorstander is van Europese belastingen die nationaal worden geïncasseerd.
Deze leden vragen of dit onderdeel is van de herstructurering van Pilar 1 met als
streven belasting te heffen waar het geld verdiend wordt in plaats van waar het bedrijf
gevestigd is of andere varianten die hetzelfde doel hebben,
In het coalitieakkoord is onder andere opgenomen: «We zetten in op digitale dienstenbelasting,
vliegtaks, CO2-grensheffing en minimumtarief voor winstbelasting om oneerlijke concurrentie tussen
lidstaten te voorkomen. Deze worden in principe nationaal geïncasseerd. Ook werken
we samen tegen belastingontduiking». De afspraken in het IF, die gemaakt zijn onder
Pijler 1, zien op een andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen
voor de grootste en meest winstgevende multinationals. Hierdoor kunnen landen waar een multinational klanten of gebruikers heeft
(zogeheten «marktlanden») meer winstbelasting heffen, ook indien de multinational
in dat land niet fysiek aanwezig is.
De leden van de Groep Van Haga lezen dat er ondanks de stijgende energieprijzen, inflatie
en knelpunten in mondiale productieketens de economie toch blijft groeien met respectievelijke
5 procent, 4,3 procent en 2,5 procent in 2021, 2022 en 2023. In welke sectoren vindt
deze groei vooral plaats in Nederland en in hoeverre hebben de tijdelijke begrotingsfondsen
die tot 2035 lopen hier invloed op?
Het CPB raamt in de analyse van het coalitieakkoord een gemiddelde economische groei
van 2,4 procent in de jaren 2022–2025. Het beleidspakket van het coalitieakkoord leidt
volgens het CPB tot 0,5 procentpunt hogere bbp-groei. Een raming van de economische
groei per sector met inachtneming van de beleidsvoornemens van het coalitieakkoord
is op dit moment niet beschikbaar.
De leden van de Groep Van Haga kijken met zorg naar de staatsschulden van landen nu
dat Frankrijk het EU-voorzitterschap krijgt. Prudent begrotingsbeleid was tot nu toe
het uitgangspunt, maar dat dreigt nu steeds verder naar de achtergrond geschoven te
worden. Deze leden merken op dat vroeg of laat de rente verhoogd zal worden door de
ECB en in combinatie met het loslaten van het prudente begrotingsbeleid dit voor onrust
zorgt in de financiële markten. Hoe kijkt de Minister tegen het geheel van het loslaten
van de prudente begroting in combinatie met renteverhoging en het vertrouwen van de
financiële markten?
Er bestaan reeds lang aanzienlijke verschillen in het niveau van publieke schulden
van de verschillende EU-lidstaten. Dergelijke verschillen leiden doorgaans tot een
verschillende waardering van de kredietwaardigheid van landen en daarmee tot verschillen
in rentetarieven waartegen landen middelen kunnen lenen. In het geval dat de rentes
voor landen stijgen zonder dat daarbij de economische groei stijgt kunnen landen met
hoge publieke schulden genoodzaakt zijn aanvullende begrotingsmaatregelen te nemen
om tegen houdbare rentes te kunnen blijven lenen en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën
te bewaken. Het kabinet zet zich in voor een gezond en prudent macro-economisch beleid
en benodigde hervormingen door lidstaten, gericht op houdbare schulden, meer economische
groei en opwaartse convergentie. Het kabinet benadert een modernisering van het Stabiliteit-
en Groeipact (SGP) constructief, wanneer deze is gericht op de houdbaarheid van de
schulden en opwaartse economische convergentie. Bij het bovenstaande stelt het kabinet
effectieve handhaving als eis.
De leden van de Groep Van Haga merken dat het politieke sentiment neigt naar investeren
in combinatie met minder prudente overheidsfinanciën. Deze leden merken op dat bij
een overvloed van kapitaal de investeringskwaliteit daalt en het nog maar de vraag
is of investeringen leiden tot economische groei. Het gevaar bestaat dat er in Italië
fors wordt geïnvesteerd in digitalisering en infrastructuur maar de leden merken op
dat dit niet automatisch leidt tot het aantrekken van de economie. Investeren zonder
dat er vraag is leidt niet automatisch tot economische groei, andersom wel. Welke
gronden heeft de Minister om aan te nemen dat investeren automatisch leidt tot economische
groei?
Het kabinet kijkt onder andere naar de doorrekening van beleidsvoornemens van het
CPB. Het CPB raamt in de analyse van het coalitieakkoord dat de groei in de kabinetsperiode
gemiddeld 0,5 procent hoger ligt door het beleidspakket van het coalitieakkoord, waaronder
de voorgenomen investeringen.
De leden van de Groep Van Haga zijn van mening dat de tijdelijke begrotingsfondsen
de normale begrotingsprocessen ontregelen doordat er onduidelijkheid ontstaat in begrotingsbudgetten
en het de politieke en democratisch verantwoording van het publieke geld bemoeilijkt.
Dit in combinatie met alle lobbyorganisaties die hun kans schoon zien. Hoe kijkt de
Minister tegen dit potentieel gevaar aan?
In het coalitieakkoord is opgenomen dat er fondsen zullen worden gevormd ten behoeve
van klimaat en stikstof. Om te borgen dat de middelen in deze fondsen doeltreffend
en doelmatig worden uitgegeven, is het nodig dat er een robuust mechanisme voor governance
en besluitvorming voor de fondsen komt. Eén van de principes daarbij is de controle
op doelmatigheid en doeltreffendheid door de Minister van Financiën en stevige parlementaire
controle, zo is opgenomen in het coalitieakkoord. In de Startnota staat dat uiterlijk
bij Voorjaarsnota 2022 een voorstel voor inrichting van de beide fondsen worden gedaan.
De leden van de Groep Van Haga maken zich zorgen over de inflatie als er grootschalig
wordt geïnvesteerd. De inflatie is het resultaat van hoeveel geld er de economie in
gepompt wordt in combinatie met de omloopsnelheid. Deze leden zien alleen een forse
renteverhoging als een oplossing om de inflatie in te dammen. Is dit volgens de Minister
de enige oplossing of zijn er andere oplossingen die de leden van de Groep Van Haga
over het hoofd zien?
De ECB maakt gebruik van zowel conventionele (het rente-instrument) als onconventionele
instrumenten zoals QE (quantitative easing) om prijsstabiliteit na te streven. Ook het afbouwen van opkoopprogramma’s kan een
dempende werking op de inflatie hebben.
De ECB heeft in december de inflatieraming voor 2022 verhoogd ten opzichte van de
raming in september. De ECB verwacht nu dat de inflatie in 2022 zal uitkomen op 3,2%.
Tegelijkertijd verwacht de ECB nog steeds dat de hogere inflatie tijdelijk van aard
zal zijn en tegen eind 2022 iets onder de 2% zal uitkomen en in 2023 en 2024 met 1,8%
zelfs onder de inflatiedoelstelling van 2% zal uitkomen. De ECB verwacht namelijk
dat de factoren die ten grondslag liggen aan de relatief hoge inflatie zoals hoge
energieprijzen en knelpunten in aanbodketens in de loop van dit jaar geleidelijk zullen
wegebben. De ECB verwacht dan ook niet dit jaar de rente te zullen moeten verhogen.
Wel heeft de ECB besloten om het pandemie-opkoopprogramma in maart dit jaar stop te
zetten. Het is zoals u weet aan de ECB om in onafhankelijkheid te beslissen wat het
optimale beleid is om prijsstabiliteit na te streven.
De leden van de Groep Van Haga zijn benieuwd naar hoe de loon-prijsspiraal zich gaat
ontwikkelen door alle investeringen in de economie in combinatie met stijgende energie
en voedselprijzen. Wat is de visie van de Minister hierop?
In de analyse van het coalitieakkoord raamt het CPB een gemiddelde loonstijging van
2,7 procent in 2022–2025, waarvan 0,4 procentpunt is toe te schrijven aan het beleidspakket
van het coalitieakkoord. Het beleidspakket heeft naar inschatting van het CPB een
opwaarts effect op inflatie van gemiddeld 0,2 procentpunt 2022–2025.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
Y.C. Kling, adjunct-griffier