Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 408 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het verbeteren van de huurbescherming voor huurders van ligplaatsen
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 4 januari 2022
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Binnenlandse Zaken van 5 juni 2020. In het navolgende ga ik, mede namens mijn ambtgenoot
voor Rechtsbescherming, in op de vragen en opmerkingen uit het verslag waarbij de
volgorde van het verslag is aangehouden.
Algemeen deel
De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere toelichting op de keuze om geen
huurprijsbescherming te bieden.
Zoals in paragraaf 6.4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven,
is voor de huurprijsbescherming aansluiting gezocht bij de regeling voor geliberaliseerde
huurovereenkomsten voor zelfstandige woningen («de vrije sector»). De motivering hiervoor
is gelegen in het feit dat in de meeste gevallen sprake is van een woonboot die eigendom
is van de bewoner waarbij de ligplaats wordt gehuurd (of anderszins in gebruik is
gekregen). Uit de waarde die de combinatie van woonboot en ligplaats vertegenwoordigt,
vloeit voort dat de huurders van ligplaatsen een inkomen en vermogenspositie hebben
die uitstijgt boven die van de groep huurders waarvoor de huurprijsbescherming in
het leven is geroepen. Hierin is dan aanleiding gezien om geen huurprijsbescherming
op de huur van ligplaatsen toe te passen. Ten tijde van de indiening van dit wetsvoorstel
bij uw Kamer gold er nog geen maximering van de jaarlijkse huurverhoging in de vrije
sector.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de Minister meent dat huurders van ligplaatsen
onder het aangekondigde wetsvoorstel om de maximale huurverhoging in de vrije sector
te beperken zouden moeten vallen.
Het initiatiefvoorstel van het lid Nijboer (PvdA) waarop deze leden doelen, is uitgemond
in de op 1 mei 2021 in werking getreden Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde
huurovereenkomsten. De als gevolg van die wet geldende maximering van huurprijsverhogingen
is (nog) niet van toepassing op ligplaatsen. Omdat voor het wetsvoorstel wordt aangesloten
bij de regelgeving rond geliberaliseerde huurovereenkomsten («vrije sector»), ligt
het voor de hand dat de maximering van de huurprijsverhogingen van geliberaliseerde
huurovereenkomsten ook voor huurovereenkomsten voor ligplaatsen gaat gelden. Bij nota
van wijziging wordt hierin voorzien.
De leden van de VVD-fractie vroegen waar huurders van ligplaatsen terecht kunnen met
klachten over verhuurders en vroegen aandacht voor de dubbele rol die gemeenten kunnen
hebben die enerzijds moeten toezien op goed verhuurderschap en anderzijds vaak zelf
verhuurder van ligplaatsen zijn.
In het geval dat de gemeente verhuurder van de ligplaats is, geldt dat de huurder
jegens de gemeente een beroep kan doen op de rechten die voorliggend wetsvoorstel
aan huurders van ligplaatsen geeft. Daar komt bij dat de gemeente zich als verhuurder
van ligplaatsen moet houden aan de in hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht
neergelegde algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie artikel 3:1, tweede lid,
van de Algemene wet bestuursrecht). Geschillen over huurbeëindiging moeten doorgaans
ter beslechting aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. Geschillen over de jaarlijkse
huurverhoging kunnen huurders van ligplaatsen op grond van artikel 7:248 lid 4 BW
voorleggen aan de Huurcommissie.
De leden van de VVD-fractie vroegen hoe het primaat van publiekrecht is versterkt
sinds het uitkomen van het rapport «Vaste grond onder de voeten».
In de memorie van toelichting is reeds opgemerkt dat de aanbeveling betreffende het
versterken van het primaat van het publiekrecht uit het rapport «Vaste grond onder
de voeten» niet is overgenomen in die zin dat de bevoegdheid voor overheden om ligplaatsen
te verhuren in stand wordt gelaten. Zoals in paragraaf 6.3 van de memorie van toelichting
uiteen is gezet, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de positie van de
woonbootbewoner die een ligplaats van een overheid huurt wezenlijk verschilt van de
positie van een woonbootbewoner met een ligplaats op basis van precario.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat de positie is van ligplaatsen die niet de
publiekrechtelijke bestemming ligplaats hebben en toch een beroep doen op huurbescherming.
Voor de vraag of sprake is van een ligplaats als bedoeld in het voorgestelde artikel
7:236a BW is de contractuele bestemming doorslaggevend. Indien partijen in de huurovereenkomst
overeengekomen zijn om de verhuurde plaats in het water te verhuren als ligplaats,
is sprake van een ligplaats als bedoeld in de voorgestelde regeling van huurbescherming
voor ligplaatsen. Voor die vraag is niet van belang of de betrokken ligplaats ook
de publiekrechtelijke bestemming ligplaats heeft.
De leden van de CDA-fractie vroegen of het gebruik van de woonboot van belang is voor
de huurbescherming voor de ligplaats.
Ja. Onderdeel van de voorgestelde definitie van ligplaats is dat het afgemeerde drijvend
object voor bewoning bestemd is. Voor de volledigheid wordt hier net zo min als bij
de ligplaats gedoeld op de publiekrechtelijke bestemming maar op de bestemming die
partijen aan het drijvend object geven. Dat wil niet zeggen dat er uitsluitend gewoond
mag worden; een kantoor of atelier aan huis is geen belemmering. Maar een ligplaats
voor een uitsluitend voor andere doeleinden dan bewoning bestemd drijvend object valt
niet onder de reikwijdte van de voorgestelde huurbescherming. Hierbij wordt nogmaals
herhaald dat het niet hoeft te gaan om permanente bewoning, het moet wel gaan om bewoning.
De leden van de D66-fractie vroegen hoe wordt geborgd dat er voor de betrokken bewoners
zekerheid ontstaat omtrent de ligplaats die bij hun woning behoort.
Het voorliggend wetsvoorstel biedt de woonbootbewoner met een aantal maatregelen meer
zekerheid dat hij (ook) van de gehuurde ligplaats gebruik kan (blijven) maken dan
met de huidige wetgeving het geval is.
Ten eerste biedt het wetsvoorstel de huurder van een ligplaats huurbescherming bij
verkoop van de ligplaats, in die zin dat de nieuwe eigenaar van de ligplaats de huurovereenkomst
van rechtswege als verhuurder voortzet («koop breekt geen huur»). Deze bepaling is
dwingend recht. Verder bepaalt het wetsvoorstel dat ontbinding van de huurovereenkomst
wegens niet-nakoming van de verplichtingen door de huurder alleen door de rechter
kan geschieden.
Voorts regelt het wetsvoorstel dat de huur van de ligplaats niet eindigt bij overlijden
van de huurder; de erfgenamen zetten de huurovereenkomst van rechtswege als huurder
voort. Indien de erfgenamen de woonboot verkopen kan de nieuwe eigenaar van de woonboot
de nieuwe huurder van de ligplaats worden, eventueel met gebruikmaking van indeplaatsstelling.
Het wetsvoorstel biedt namelijk ook de mogelijkheid dat de huurder van de ligplaats
bij verkoop van zijn woonboot vordert dat de rechter de koper van de woonboot in zijn
plaats als huurder van de ligplaats stelt.
Tenslotte biedt het wetsvoorstel de huurder van een ligplaats tot 1 mei 2024 de huurprijsbescherming
van een maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging van inflatie + 1 procentpunt.
Daarin wordt bij nota van wijziging voorzien.
De leden van de D66-fractie vroegen of de voorgenomen maatregel om de huren in de
vrije sector met maximaal inflatie + 2,5% te laten stijgen ook voor deze huurders
van woonboten zal gelden.
De voorgenomen maatregel waarop deze leden doelen, is uitgemond in de op 1 mei 2021
in werking getreden Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten.
De als gevolg van die wet geldende maximering van de jaarlijkse huurverhogingen is
(nog) niet van toepassing op ligplaatsen. Bij nota van wijziging wordt voorzien in
het van toepassing worden van die maximering op de jaarlijkse huurprijsverhogingen
voor ligplaatsen.
De leden van de D66-fractie vroegen of er een overzicht beschikbaar is van hoe het
verschil tussen woonboten met en woonboten zonder bijbehorende ligplaats zich in de
afgelopen jaren heeft ontwikkeld evenals het aantal beschikbare ligplaatsen.
Ik beschik niet over een overzicht over de ontwikkeling van de aantallen woonboten
zonder ligplaats en woonboten met ligplaats. Wel is bekend dat er (per saldo) weinig
tot geen ligplaatsen bij komen in Nederland. Het aantal ligplaatsen voor woonboten
in Nederland bedraagt al enige jaren ca. 12.000.
De leden van de D66-fractie vroegen hoeveel gevallen van opzegging van de huurovereenkomst
de afgelopen jaren voor de rechter zijn gekomen en welk aandeel van de uitspraken
in het voordeel van de huurder van de ligplaats is uitgevallen.
Op grond van de bestaande wetgeving eindigt de huurovereenkomst voor ongebouwde onroerende
zaken (en voor roerende zaken) door huuropzegging. Op grond van redelijkheid en billijkheid
kan de rechter gezien de omstandigheden van het geval bepalen dat huuropzegging alleen
mogelijk is als er een voldoende zwaarwegende grond voor huuropzegging is. Ik beschik
niet over gegevens over hoeveel gevallen van huuropzegging van ligplaatsen aan de
rechter zijn voorgelegd en in hoeveel gevallen daarvan de huurder in het gelijk is
gesteld. Niet alle rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd. Ik geef enkele (niet
uitputtende) voorbeelden uit gepubliceerde rechtspraak. Zo heeft de rechter in 2010
geoordeeld dat huuropzegging van een stuk grond bij een ligplaats voor een woonark
voldoende zwaarwegende grond voor huurbeëindiging ontbeerde.1 In 2011 oordeelde de rechter over een huuropzegging voor een ligplaats dat het belang
van de huurder bij voortzetting van de huur groter is dan het belang van de verhuurder
bij huurbeëindiging.2
Met voorliggend wetsvoorstel krijgen huurders van ligplaatsen voor woonboten dezelfde
huurbescherming bij huurbeëindiging als die huurders van woningen, kamers, woonwagens
en standplaatsen nu hebben. Dat houdt in dat de verhuurder de huur alleen met toepassing
van een of meer van de limitatief geregelde opzeggingsgronden mag opzeggen. En dat
de huur (nog) niet eindigt door huuropzegging door de verhuurder. Na huuropzegging
door de verhuurder eindigt de huur pas als de huurder schriftelijk met de huurbeëindiging
instemt of, indien de huurder niet instemt, als de rechter de huur (op vordering van
de verhuurder) beëindigt.
De leden van de D66-fractie vroegen of het voor erfgenamen nog tot de mogelijkheid
behoort om de huur van de ligplaats niet te accepteren maar het erven van de woonboot
wel.
Indien de woonboot eigendom was van de overleden huurder van de ligplaats, gaat die
eigendom over op de erfgenamen volgens de regels van het erfrecht. Dat staat geheel
los van de situatie met betrekking tot de ligplaats.
Indien de erfgenamen de woonboot elders willen afmeren of om andere reden de huur
van de ligplaats niet willen voortzetten, dan kunnen ze de huurovereenkomst opzeggen
met inachtneming van een betalingstermijn (in het algemeen één maand).
De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre de bescherming van huurders in het
geding komt wanneer meer gemeenten over gaan op precarioheffing. Tot slot vroegen
deze leden in hoeverre bewoners concreet inzicht krijgen in de hoogte en totstandkoming
van de precarioheffing.
In het geval een ligplaats in gebruik wordt gegeven door een publiekrechtelijk lichaam
dat daarvoor precario in rekening brengt, bestaat ten aanzien van die ligplaats geen
contractuele verhouding tussen publiekrechtelijk lichaam en gebruiker. Er is dan ook
geen sprake van huurbescherming ten aanzien van die ligplaats. Wel wordt de gebruiker
beschermd door de algemene regels ten aanzien van publiekrechtelijke taakuitoefening
(de in hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde algemene beginselen
van behoorlijk bestuur) door publiekrechtelijke lichamen. Zo wordt precario opgelegd
in de vorm van een beschikking waartegen bezwaar en beroep open staat. De hoogte van
de precario wordt door vastgelegd in een verordening. Zoals in paragraaf 6.3 van de
memorie van toelichting is opgemerkt biedt het stelsel van precariobelasting, gelet
op de totstandkoming van de precarioverordening en de mogelijkheid van individuele
toetsing in specifieke gevallen (bezwaar en beroep), voldoende rechtsbescherming.
De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre er wettelijke bescherming bestaat
voor bewoners wanneer de particuliere eigenaar van een bij de woonboot gelegen oevergrond
de bewoners de toegang tot deze oever ontzegt.
In het geval de woonbootbewoner naast de ligplaats ook de aanliggende oevergrond huurt,
vloeit bescherming tegen opzegging van die huurovereenkomst door de eigenaar van de
oevergrond onder meer voort uit de redelijkheid en billijkheid die in acht moet worden
genomen bij een duurovereenkomst (vgl. artikel 6:248 BW). Beëindiging van de huur
van een bij de woonboot gelegen oevergrond is niet zomaar mogelijk. Hierbij wordt
verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam waar werd geoordeeld dat
de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de verhuurder van de oevergrond
in beginsel verplicht is met de eigenaar van de woonboot «in redelijk» overleg te
treden over de verdere verhuur van de oevergrond.3
In het geval dat de woonbootbewoner alleen de ligplaats huurt en niet de aanliggende
oevergrond, kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval bescherming van de
woonbootbewoner voortvloeien uit bestaande privaatrechtelijke leerstukken (zo kan
de eigenaar van de oevergrond onder bepaalde omstandigheden het betreden van haar
erf niet in redelijkheid aan de woonbootbewoner ontzeggen).4
De leden van de D66-fractie vroegen of het recht om op de nutsvoorzieningen te worden
aangesloten blijft bestaan.
Dit wetsvoorstel verandert niets aan de situatie met betrekking tot nutsvoorzieningen.
Deze leden doelden vermoedelijk op het feit dat in de definitie van ligplaats als
woonruimte niet de eis is opgenomen dat de ligplaats is aangesloten op nutsvoorzieningen.
Die eis is niet opgenomen om te voorkomen dat ligplaatsen van zelfvoorzienende woonboten
niet onder de reikwijdte van de voorgestelde huurbescherming zouden vallen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom het relatief lang heeft geduurd
alvorens het wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd. In het verlengde hiervan vroegen
deze leden in hoeverre het onderzoeksrapport uit 2013 nog actueel is voor de problematiek.
Deze leden vroegen per aanbeveling wat er de afgelopen jaren volgens het kabinet is
veranderd.
In het eerder aangehaalde onderzoeksrapport «Vaste grond onder de voeten» doen de
onderzoekers vier suggesties, omkleed met voor- en nadelen, ter verbetering van de
rechtspositie van de woonbootbewoners met betrekking tot hun ligplaats. Deze mogelijkheden
tot verbetering zijn kort samengevat:
1. Het Rijk dient het permanente en locatiegebonden karakter van wonen op het water te
erkennen en helder te zijn over de status van ligplaatsen. Hiermee zou, naar het oordeel
van de onderzoekers, een basis gelegd worden voor een verbeterde rechtspositie van
woon-bootbewoners ten aanzien van de ligplaats.
2. Neem ligplaatsen (verplicht) op in het bestemmingsplan. Hierdoor neemt de gebruikszekerheid
toe en wordt de ligplaatsgebruiker bij een eventuele bestemmingsplanwijziging gelijk
behandeld aan gewone woonruimtebewoners. In de voorbereiding van de bestemmingsplanwijziging
kan een afweging van belangen plaatsvinden.
3. Voorzie in huurbescherming in geval van verhuur door een private eigenaar van de ligplaats,
analoog aan woonruimte. Hiermee wordt zowel de gebruikszekerheid als de prijszekerheid
bevorderd. Immers zowel beëindiging van de huurovereenkomst als huurverhogingen van
woonruimte zijn in Nederland streng gereguleerd. Dit betreft alleen degenen die een
huurcontract voor de ligplaats hebben, hetgeen bij slechts een beperkt deel van de
woonbootbewoners het geval is.
4. Voorzie in het primaat van het gebruik van publiekrecht door overheden. De praktijk
is dat overheden zowel publiek- als privaatrecht gebruiken met betrekking tot ligplaatsen.
De rechtspositie van woonbootbewoners zou, volgens de onderzoekers, verbeteren indien
er uitsluitend gebruik gemaakt zou worden van publiekrecht.
De eerste van de genoemde aanbevelingen is in het kabinetsstandpunt5 uit 2014 al overgenomen. Het kabinet heeft in de brief aan de Tweede Kamer uitdrukkelijk
erkend dat wonen op het water gelijkwaardig is aan wonen op land en dat een ligplaats
daarvoor een noodzakelijke voorwaarde is. Dit standpunt is in de afgelopen jaren niet
veranderd en de regering is van mening dat dit standpunt nog steeds actueel is.
De tweede aanbeveling om gemeenten te verplichten ligplaatsen dan wel plaatsen voor
«drijvende bouwwerken» in de zin van de Woningwet in het bestemmingsplan of omgevingsplan
op te nemen, is niet overgenomen. Als gevolg van de Omgevingswet zal het gemeentelijk
bestemmingsplan opgaan in een gemeentelijk omgevingsplan. Nagestreefd wordt dat ook
lokale regelingen, zoals die met betrekking tot het innemen van ligplaatsen, in de
toekomst geheel in het omgevingsplan worden opgenomen. Dit wordt echter vooralsnog
niet verplicht gesteld. Dit standpunt is in de afgelopen jaren niet veranderd, omdat
de Omgevingswet naar verwachting op 1 juli 2022 in werking treedt.
De derde aanbeveling is overgenomen, met uitzondering van de huurprijsbescherming.
Dit wetsvoorstel voorziet in de huurbescherming voor huurders van ligplaatsen. Van
het toepassen van huurprijsbescherming is afgezien, omdat de regering van mening is
dat de huur van ligplaatsen vergelijkbaar is met geliberaliseerde huurovereenkomsten
voor zelfstandige woningen. Bij woonboten is in de meeste gevallen sprake van een
woonboot die eigendom is van de bewoner waarbij de ligplaats wordt gehuurd (of anderszins
in gebruik is gekregen). Uit de waarde die de combinatie van woonboot en ligplaats
vertegenwoordigt, vloeit voort dat de huurders van ligplaatsen een inkomen en vermogenspositie
hebben die uitstijgt boven die van de groep huurders waarvoor de huurprijsbescherming
in het leven is geroepen.
Op 1 mei 2021 is de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten
in werking getreden. De regering vindt het daarom voor de hand liggen om de jaarlijkse
huurprijsverhogingen van ligplaatsen conform die wet ook te beperken. Bij nota van
wijziging wordt daarom voorzien in het van toepassing worden van de in die wet geregelde
maximering van de jaarlijkse huurprijsverhogingen voor zittende huurders van ligplaatsen.
De vierde aanbeveling betreffende het primaat van het gebruik van publiekrecht door
overheden, is in zoverre niet overgenomen dat de mogelijkheid voor overheden om gebruik
te blijven maken van de mogelijkheid ligplaatsen te verhuren, is gehandhaafd. Dit
wetsvoorstel geeft verdere invulling aan de kaders met betrekking tot de huurbescherming
en huurprijsbescherming.
Het kabinet heeft in het kabinetsstandpunt met betrekking tot het onderzoeksrapport
«Vaste grond onder de voeten»6 toegezegd wettelijke huurbescherming voor huurders van ligplaatsen voor woonboten
te gaan regelen. Ten tijde van het uitwerken van het (ontwerp)wetsvoorstel is echter
meer prioriteit gegeven aan wetswijzigingen ten aanzien van het huur(prijzen)recht
voor woningen, omdat die wetswijzigingen een veel grotere doelgroep raken (ca. 2,6
miljoen huishoudens in het gereguleerde huursegment en ca. 600.000 huishoudens in
het geliberaliseerde huursegment (vrije sector)). Te denken valt aan de Herzieningswet
toegelaten instellingen volkshuisvesting, de Wet doorstroming huurmarkt 2015, en de
Wet van 29 januari 2020 tot wijziging van de Woningwet (wijzigingen maximale huursomstijging
en lokale mogelijkheid hoger percentage) (Sb. 2020, 39).
Overigens heeft deze nota naar aanleiding van het verslag ook langer op zich laten
wachten doordat na ontvangst van het verslag meer prioriteit is gegeven aan de uitwerking
en parlementaire behandeling van andere wetswijzigingen met betrekking tot wonen die
een veel grotere doelgroep raken. Daarbij valt te denken aan de wetsvoorstellen huur
en inkomensgrenzen, tijdelijke huurkorting, eenmalige huurverlaging huurders met een
lager inkomen en evaluatiewet Woningwet.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen een schematisch overzicht waarin de
huurbescherming van huurders van een «reguliere» woning vergeleken wordt met de voorgestelde
huurbescherming voor huurders van ligplaatsen.
Schematisch overzicht vergelijking huurbescherming
Huurbescherming woonruimte
(zelfstandige woning, onzelfstandige woning, woonwagen of standplaats)
Voorgestelde huurbescherming ligplaatsen voor woonboten
«Koop breekt geen huur»
Idem
Verhuurder kan alleen opzeggen met limitatief bepaalde opzeggingsgronden
Idem
Huur voor bepaalde tijd voor een periode van twee jaar of korter voor zelfstandige
woningen, woonwagens en standplaatsen en maximaal vijf jaar voor onzelfstandige woningen
(kamers) eindigen van rechtswege aan het einde van de overeengekomen huurtermijn.
Maar alleen als de verhuurder de huurder tijdig1 schriftelijk informeert over de datum waarop de huur eindigt.
Idem
Huur voor langere bepaalde tijd dan twee jaar voor zelfstandige woningen, woonwagens
en standplaatsen en dan vijf jaar voor onzelfstandige woningen (kamers) en huur voor
onbepaalde tijd eindigt (nog) niet door huuropzegging van verhuurder; huur eindigt
pas door instemming huurder of door de rechter.
Idem
Bij de zogenoemde doelgroepcontracten (voor ouderen, gehandicapten, jongeren, studenten/promovendi
en grote gezinnen) kan de verhuurder de huur opzeggen als de huurder niet meer tot
de doelgroep van het doelgroepencontract behoort.
Idem.
Onderhuurbescherming voor onderhuurders van zelfstandige woningen. Als de hoofdhuurovereenkomst
eindigt zet de hoofdverhuurder de onderhuurovereenkomst van rechtswege als verhuurder
voort.
Geen onderhuurbescherming voor de onderhuurders van onzelfstandige woningen (kamers),
woonwagens en standplaatsen.
Geen onderhuurbescherming voor onderhuurders van ligplaatsen.
Indien verhuizing noodzakelijk is wegens renovatie/sloop of verwezenlijking van een
geldend bestemmingsplan, heeft de huurder recht op een bijdrage van de verhuurder
in de verhuis- en herinrichtingskosten.
Voor huurders van zelfstandige woningen, woonwagens en standplaatsen geldt de minimumbijdrage
ex artikel 7:275 lid 4 BW.
Idem (als gevolg van onderdeel A, onder 2 (toevoeging artikel I, onderdeel K) van
de nota van wijziging)
Ontbinding van de huurovereenkomst wegens niet-nakoming van de verplichtingen van
de huurder kan alleen door de rechter geschieden.
Idem
Huurovereenkomst eindigt door overlijden huurder, indien geen medehuurder in de woonruimte achterblijft. Indien wel een medebewoner die een duurzame gemeenschappelijke huishouding had met de overleden huurder(s) achterblijft,
zet die de huurovereenkomst voort tot zes maanden na het overlijden van de huurder.
Die medebewoner zet de huurovereenkomst ook na die zes maanden voort als de rechter
dit heeft bepaald.
Huurovereenkomst eindigt niet door overlijden van huurder van de ligplaats als hij/zij
eigenaar was van de woonboot. De erfgenamen van de woonboot zetten de huur van de
ligplaats van rechtswege als huurder voort.
Een huurder die woningruil wenst, kan de rechter vragen hem te machtigen een ander
in zijn plaats te stellen als huurder.
Een huurder van een ligplaats die de (koop)woonboot verkoopt, kan de rechter vragen
hem te machtigen de woonbootkoper in zijn plaats te stellen als huurder van de ligplaats.
Huurder heeft recht op schadevergoeding als de huur ten onrechte is beëindigd op de
grond dat de verhuurder de woonruimte voor dringend eigen gebruik nodig heeft, omdat
de wil om de woonruimte in eigen gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is
geweest.
Idem.
Huurprijsbescherming voor geliberaliseerde huurovereenkomsten voor zelfstandige woningen2
Voorgestelde huurprijsbescherming voor ligplaatsen
Bij (qua huurprijs) geliberaliseerde huurcontracten voor zelfstandige woningen, heeft
de huurder tot 1 mei 2024 de huurprijsbescherming van een maximaal toegestane jaarlijkse
huurverhoging van inflatie + 1 procentpunt. Geschillen over de jaarlijkse huurverhoging
en over de huurverhoging wegens renovatie kunnen aan de Huurcommissie worden voorgelegd3.
Voor ligplaatsen is de jaarlijkse huurverhoging tot 1 mei 2024 maximaal inflatie +
1 procentpunt. Huurders van ligplaatsen kunnen geschillen over de jaarlijkse huurverhoging
voorleggen aan de Huurcommissie (zie nota van wijziging).
Verhuurders van (qua huurprijs) geliberaliseerde huurcontracten voor zelfstandige
woningen kunnen op schriftelijk verzoek van de huurder een tijdelijke huurkorting
(huurbevriezing of huurverlaging) van maximaal drie jaar geven. Zij mogen een inhaalhuurverhoging
voorstellen die na maximaal drie jaar tijdelijke huurkorting ingaat.
Idem (als gevolg van de nota van wijziging)
X Noot
1
Maximaal drie maanden en minimaal een maand vóór de overeengekomen einddatum van het
huurcontract.
X Noot
2
Huurovereenkomsten voor zelfstandige woningen met een (kale) aanvangshuurprijs die
hoger was dan de op de ingangsdatum van de huurovereenkomst geldende liberalisatiegrens.
X Noot
3
Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten; geldt voor
de periode van 1 mei 2021 tot 1 mei 2024 (Stb. 2021, nr. 194 en Stb. 2021, nr. 213).
De leden van de SP-fractie vroegen waarom het wetsvoorstel geen huurprijsbescherming
voor ligplaatsen regelt en of de regering daartoe alsnog bereid is.
Kortheidshalve wordt verwezen naar het antwoord van de leden van de fractie van GroenLinks
met betrekking tot aanbeveling 3.
De leden van de SP-fractie vroegen een uitleg van de stelling dat woonbootbewoners
eigenaar zijn en dat de huur tot de vrije sector hoort.
Uit de gegevens die mij verstrekt zijn door onder meer de Landelijke Woonboten Organisatie
(LWO) schat ik in dat nog geen 5% van de woonboten worden verhuurd. Dit betekent dat
veruit de meeste van de woonbotenbewoners eigenaar zijn van de woonboot. Deze mensen
huren wel de ligplaats van hun woonboot. De vermogenspositie van de eigenaar stijgt
uit boven de groep huurders waarvoor de huurprijsbescherming voor woonruimte in het
leven is geroepen. Het is daarom alleszins redelijk om een ligplaats voor (koop)woonboten
tot de geliberaliseerde huursector te rekenen.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom het weinig aantal huurders van ligplaatsen
een reden zou zijn om geen huurprijsbescherming te bieden.
In antwoord op de eerdere vraag van de leden van de SP-fractie of de regering ertoe
bereid is om huurprijsbescherming te bieden, dat een nota van wijziging wordt ingediend
waarmee de maximering van de huurprijsverhogingen in geval van geliberaliseerde huurovereenkomsten
van toepassing wordt op ligplaatsen.
De leden van de SP-fractie vroegen hoeveel woonbootbewoners eigenaar zijn, hoeveel
bewoners de ligplaats huren en hoe het verschil in huurprijzen eruitziet.
Op basis van de gegevens die mij verstrekt zijn door onder meer de Landelijke Woonboten
Organisatie (LWO) schat ik in dat nog geen 5% van de woonboten worden verhuurd. Ruim
95% van de woonboten wordt dus bewoond door de eigenaar van de woonboot.
Als ik kijk naar de ligplaatsen, dan wordt ongeveer 50% van de ligplaatsen in huur
uitgegeven. Minder dan 5% van de ligplaatsen is in eigendom van de eigenaar van de
woonboot. Bij de overige ligplaatsen wordt voor het beprijzen gebruikgemaakt worden
van een precariobelasting, roerende zaakbelasting of erfpacht. Dit wetsvoorstel heeft
dus betrekking op naar schatting ongeveer 5.000 ligplaatsen waarvoor een huurovereenkomst
geldt.
De (huur)prijzen voor de ligplaatsen verschillen, afhankelijk van de locatie. In het
onderzoeksrapport «Vaste grond onder de voeten» van RIGO7 worden voorbeelden van ligplaatskosten genoemd uit diverse gemeenten, welke informatie
openbaar is. Maar dit zijn geen voorbeelden van ligplaatskosten op basis van huur
van ligplaatsen (maar op basis van precario). De contractuele voorwaarden van huurcontracten
voor ligplaatsen zijn doorgaans niet openbaar. De huurprijzen voor ligplaatsen in
Noord-Holland zijn wel openbaar; voor ligplaatsen van woonarken gelden 3 categorieën
huurprijzen per m2 per jaar. Deze huur is afhankelijk van de locatie in 20218:
• € 10,71 per m2 voor buiten stedelijk
• € 13,38 per m2 voor overig binnen stedelijk
• € 16,06 per m2 voor Amsterdam en Amstel.
LWO beschikt over onderzoekscijfers uit 2017 waaruit blijkt dat in 2016–2017 de jaarlijkse
ligplaatskosten varieerden van € 2,66 tot € 15,24 m2 per jaar, waarbij de mediaan ligt op € 6,30 m2. De LWO noch ik beschikken over recentere cijfers behalve bovengenoemde, maar ik
heb wel signalen dat de huurprijzen voor ligplaatsen na 2017 zijn gestegen.
Ook precario is sinds 2017 doorgaans gestegen. In Amsterdam is de precariobelasting
voor ligplaatsen voor woonboten bijvoorbeeld sinds 2020 gestegen van € 6,69 per m2 per jaar naar € 9 / € 11 in 2020 en € 11 / € 13 in 20219. Voorliggend wetsvoorstel voorziet niet in wijziging van de wetgeving voor precariobelasting.
De leden van de SP-fractie vroegen hoeveel huurders op een woonboot wonen en hoeveel
van deze huurders een huurprijs betalen in de vrije en hoeveel in de sociale sector.
Voorts vroegen deze leden een reactie op hun mening dat alle huurders gelijke rechten
verdienen.
Veruit de meeste woonbootbewoners (ca. 95%) zijn geen huurder maar eigenaar van de
woonboot. Zij betalen geen huurprijs voor de woonboot.
Het rapport «Vaste grond onder de voeten» dat ten grondslag ligt aan voorliggend wetsvoorstel
gaat op verzoek van de Tweede Kamer alleen in op de verbetering van de rechtspositie
van degene die een ligplaats in gebruik heeft. Aan de hand van de bevindingen van
dat rapport zijn (alleen) ligplaatsen voor woonboten in voorliggend wetsvoorstel gedefinieerd
als woonruimte waarvoor huurbescherming geldt. Hieronder, bij de volgende vraag van
de leden van de SP, licht ik verder toe waarom geen huurbescherming en/of huurprijsbescherming
voor huurders van woonboten wordt voorgesteld.
Doordat voor woonboten niet de huurbescherming en huurprijsbescherming voor woonruimte
geldt, is de huurprijs voor woonboten – net als voor andere roerende zaken als bijvoorbeeld
(plezier- of transport)vaartuigen, campers, caravans, auto’s, (brom)fietsen – vrij.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom de regering geen huurbescherming en geen
huurprijsbescherming biedt voor huurders van een woonboot en vroegen een nadere toelichting
waarom hier geen behoefte aan zou zijn.
Zoals aangegeven in antwoord op een van de vorige vragen van de leden van de SP-fractie
wordt ruim 95% van de woonboten bewoond door de eigenaar van de woonboot.
Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is overwogen ook aan de huurders van woonboten
(die voor bewoning worden gebruikt) huurbescherming te geven. Daarvan is echter afgezien,
omdat noch uit het rapport van RIGO, noch uit de Kamervragen die aanleiding tot dit
rapport waren, noch uit het kabinetsstandpunt, noch uit de voorbereidende besprekingen
met stakeholders ter zake van dit wetvoorstel is gebleken dat hieraan behoefte bestaat.
Zoals hiervoor in antwoord op vragen naar de aanbeveling 3 uit het rapport al is opgemerkt,
wordt is het kabinet van mening dat de huur van ligplaatsen vergelijkbaar is met geliberaliseerde
huurovereenkomsten voor zelfstandige woningen. Daarom wordt vastgehouden aan de lijn
dat wordt afgezien van de huur(prijs)bescherming van woonboten.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de huidige cijfers van de kosten van een woonboot
met een ligplaats en een woonboot zonder een ligplaats.
De prijs van een woonboot is, net als bij woningen op de wal, sterk afhankelijk van
verschillende factoren, zoals de ligging, de grootte en het bouwjaar. Daarbij is,
zoals ook aangehaald in de memorie van toelichting, van invloed dat ligplaatsen schaars
zijn en er nauwelijks ligplaatsen bijkomen. Dit uit zich in hogere vraagprijzen voor
een woonboot met ligplaats. In het eerdere aangehaalde onderzoeksrapport «Vaste grond
onder de voeten» is in kaart gebracht wat de gemiddelde vraagprijs is voor woonboten
met een ligplaats en woonboten zonder een ligplaats. De gemiddelde prijs van een woonboot
zonder ligplaats is volgens het rapport € 127.000. De gemiddelde prijs inclusief ligplaats
is € 327.000. Het verschil van € 200.000 wordt verklaard door de schaarste aan ligplaatsen.
Ik noch de LWO beschikken over recentere gegevens over koopprijzen van woonboten met
en zonder ligplaats, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat deze verschillen significant
groter of kleiner zijn geworden.
De leden van de SP-fractie vroegen of de voorliggende wetswijziging consequenties
heeft voor binnenvaartschippers en hun gezinnen en zo ja welke.
De voorliggende wetswijziging heeft geen gevolgen voor binnenschepen. De wetswijziging
heeft betrekking op ligplaatsen die bestemd zijn voor het afmeren van een voor bewoning
bestemd drijvend object. Binnenschepen worden vaak bewoond door de schipper al dan
niet met zijn of haar gezin, maar zijn bestemd voor het vervoer van goederen. Een
binnenschip dat niet meer in de vaart is en slechts wordt gebruikt voor bewoning kwalificeert
wel als «een voor bewoning bestemd drijvend object»; de ligplaats van een dergelijk
schip valt wel onder de reikwijdte van de voorliggende wetswijziging.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.