Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 003 Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Jaarlijks wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid een grote hoeveelheid
wetgeving voorbereid. Ondanks de zorgvuldigheid die bij de voorbereiding van deze
wetsvoorstellen wordt betracht, is het mogelijk dat er abusievelijk onvolkomenheden
in wetgeving terechtkomen. Hierbij kan worden gedacht aan verschrijvingen, taalkundige
omissies, foutieve verwijzingen en andere technische gebreken. Idealiter worden dergelijke
onvolkomenheden geconstateerd en hersteld tijdens het proces van conceptwetsvoorstel
tot wet. In andere gevallen kan herstel enkel plaatsvinden middels een apart wetsvoorstel.
Gelet op de wenselijkheid om de kwaliteit van wetgeving te waarborgen, worden deze
verbeteringen op periodieke basis in een verzamelwetsvoorstel opgenomen. Het onderhavige
wetsvoorstel betreft een verzameling van dergelijke wijzigingen in verschillende wetten
op het terrein van Justitie en Veiligheid.
Naast deze correcties bevat dit wetsvoorstel een aantal beperkt inhoudelijke wijzigingen
die hoofdzakelijk voortvloeien uit recent tot stand gekomen wetgeving of ontwikkelingen
in de rechtspraak, dan wel uit toezeggingen die aan de Tweede Kamer zijn gedaan. De
belangrijkste wijzigingen zijn de volgende:
a. In geval van vermissing kunnen de achterblijvers van een vermiste persoon na verloop
van vijf jaren c.q. een jaar indien het overlijden van de vermiste waarschijnlijk
is, de rechtbank verzoeken een «verklaring van rechtsvermoeden van overlijden» uit
te spreken. Deze terminologie wordt door achterblijvers als belastend ervaren. Daarom
wordt voorgesteld deze terminologie te wijzigen naar de term «vaststelling van vermissing»
(zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdelen B tot en met I);
b. Een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) die het mogelijk
maakt om kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor de forensische zorg op te
nemen in het register van het Zorginstituut (zie de artikelsgewijze toelichting bij
artikel XXXI);
c. Bij de totstandkoming van de Wet kansspelen op afstand (Stb. 2019, 127) is abusievelijk nagelaten in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren
van terrorisme (Wwft) te regelen dat informatie-uitwisseling tussen de verschillende
afdelingen van de kansspelautoriteit mogelijk is. De kansspelautoriteit vervult zowel
het op grond van de Wwft als op grond van de Wet op de kansspelen (Wok) een (afgeleide)
wettelijke taak bij het voorkomen van witwassen en het financieren van terrorisme.
Informatie die op grond van het Wok-toezicht is verkregen kan reeds binnen de kansspelautoriteit
worden gedeeld, omdat hier geen geheimhoudingsbepaling geldt. Op dit moment staat
echter de geheimhoudingsbepaling van artikel 22, eerste lid, Wwft in de weg aan het
efficiënt delen van informatie verkregen uit Wwft-toezicht bij de uitoefening van
de taken op grond van de Wok. Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld
(zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XXXVIII);
d. Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafrecht te verduidelijken dat de zelfstandige
gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ook kan worden opgelegd bij
veroordeling wegens een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of
vergemakkelijking daarvan. Hiermee wordt verzekerd dat de maatregel kan worden opgelegd
bij elk van de misdrijven opgenomen in de artikelen 83 en 83b Sr, zonder dat de rechter
in een individuele zaak hoeft te beoordelen of het desbetreffende strafbare feit op
zichzelf beschouwd «gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid
van het lichaam van een of meer personen» in de zin van artikel 38z, eerste lid, onder
b, Sr (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLII, onderdeel C);
e. Het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar (Kamerstukken 34 641) is bij nota van wijziging aangevuld met een voorstel voor een wettelijke regeling
betreffende de concentratie van strafzaken waarin opsporingsambtenaren zich moeten
verantwoorden voor het aanwenden van geweld (Kamerstukken II 2018/19, 34 631, nr. 7). In lijn hiermee wordt voorgesteld dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitsluitend
bevoegd is tot behandeling van daaraan gerelateerde beklagzaken over het niet vervolgen
van strafbare feiten (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel
B);
f. Voorgesteld wordt om de verplichting in te voeren om in strafzaken bij de Hoge Raad
digitaal te procederen. Digitaal procederen is nu reeds mogelijk op vrijwillige basis,
verhoogt de kwaliteit van de procesvoering en zorgt ervoor dat de werkprocessen van
de Hoge Raad wezenlijk worden gefaciliteerd (zie de artikelsgewijze toelichting bij
artikel XLIII, onderdelen M, N, O, R en S); en
g. Een verduidelijking die ertoe strekt te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse
rechterlijke veroordeling eveneens kan worden herzien wanneer het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens heeft besloten een verzoekschrift van de rol te schrappen nadat
de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft erkend dat het EVRM is
geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie heeft geleid (zie de
artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel Q).
De wijzigingen zijn van een dusdanig beperkte omvang en complexiteit dat ervoor is
gekozen deze gebundeld in het onderhavige verzamelwetsvoorstel op te nemen (Kamerstukken
I 2010/11, 32 500 VI, M). Gelet op de uiteenlopende aard van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen,
worden deze inhoudelijk nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie
van toelichting. In het algemeen deel wordt nog ingegaan op de verwachte financiële
en administratieve consequenties.
2. Financiële en administratieve consequenties
Van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen worden geen noemenswaardige financiële
of administratieve consequenties verwacht.
3. Ontvangen adviezen1
Een conceptversie van dit wetsvoorstel is ter advisering voorgelegd aan de Hoge Raad,
de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR),
het openbaar ministerie (OM), de politie, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA),
de Reclassering, de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG)
en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB).
De ontvangen adviezen zijn overwegend positief, door enkele adviesorganen is kritisch
gereageerd op de wijzigingen die zijn vervat in de artikelen XLII, onderdeel C en
XLIII, onderdeel G. De ontvangen adviezen hebben op verschillende plaatsen geleid
tot aanpassing van de memorie van toelichting. Gelet op de diversiteit van de in dit
wetsvoorstel vervatte wijzigingen, worden de reacties van de adviesorganen inhoudelijk
toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting: op dezelfde
plaats als waar de desbetreffende wijziging van een toelichting wordt voorzien.
Daarnaast is na ommekomst van de consultatiefase en bij gelegenheid van het nader
rapport een aantal aanvullende wijzigingen in wetgeving op het terrein van Justitie
en Veiligheid toegevoegd. Dit betreffen wijzigingen van technische aard, gelet hierop
zijn deze wijzigingen niet ter formele advisering aan bovengenoemde adviesorganen
voorgelegd.
De versie van dit wetsvoorstel die aan de Afdeling advisering van de Raad van State
is voorgelegd, bevatte een wijziging van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht
die ertoe strekte de wettelijke strafmaxima voor mensensmokkel op te hogen. De Raad
van State adviseerde deze wijziging in een afzonderlijk wetsvoorstel in procedure
te brengen. In navolging van het advies is de betreffende wijziging uit dit wetsvoorstel
geschrapt.
II. Artikelsgewijs
Artikelen I, V, onderdeel G, IX, onderdeel B, X, onderdeel J, XX, XXI, XXV, XXXIV
en XXXIX
Deze wijzigingen betreffen correcties van enkele gedateerde wettelijke aanduidingen
van rechtbanken en gerechtshoven. Voorgesteld wordt deze aanduidingen in lijn te brengen
met de benamingen die gelden sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke
kaart.
Artikel II
Via de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet amicus curiae en kruisbenoemingen hoogste
bestuursrechtspraak (Stb. 2020, 416) is in artikel 29c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
een wijziging aangebracht die ertoe strekt om uitdrukkelijk te voorzien in de mogelijkheid
dat de Hoge Raad in een fiscale cassatieprocedure zelf het initiatief neemt voor een
zitting. In dat verband is in artikel 29c AWR ook de in hoofdstuk 8 van de Algemene
wet bestuursrecht gebezigde term «zitting» doorgevoerd. Bij deze wijziging is in het
eerste lid van artikel 29c AWR «dag en uur waarop de zaak door de advocaten van partijen
zal kunnen worden bepleit» vervangen door «tijdstip van de zitting». Gebleken is dat
deze wijziging het misverstand kan oproepen dat in een fiscale cassatieprocedure voortaan
ook pleidooi zou kunnen worden gehouden door partijen zelf of door hun rechtsbijstandverleners
die geen advocaat zijn in plaats van alleen door advocaten van partijen. Een dergelijke
wijziging is echter niet beoogd en volgt ook niet uit de bedoelingen van de wetswijziging
zoals die in de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel zijn uiteengezet.
Teneinde in de wettekst buiten twijfel te stellen dat op dit punt geen wijziging is
beoogd, wordt voorgesteld in artikel 29c, tweede lid, AWR uitdrukkelijk vast te leggen
dat de mondelinge toelichting door partijen geschiedt bij pleidooi van de door hen
aangewezen advocaten.
Artikel III
Onderdeel A
Met deze wijziging wordt de verwijzing naar een verkeerd lid van artikel 6:196c van
het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gecorrigeerd.
Onderdeel B
Deze wijziging verduidelijkt in artikel 44, vierde lid, van de Auteurswet dat bij
algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gegeven over wanneer een
werk of een verzameling van werken geacht wordt uit de handel te zijn. De voordracht
voor deze algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap.
Onderdeel C
Artikel 45d, zevende lid, van de Auteurswet bepaalt welke artikelen uit Hoofdstuk
1A van de Auteurswet met algemene auteurscontractenrechtelijke bepalingen van overeenkomstige
toepassing zijn op filmwerken. In de Implementatiewet richtlijn auteursrecht in de
digitale eengemaakte markt is abusievelijk nagelaten een verwijzing naar artikel 25ca
op te nemen. Dit onderdeel herstelt deze omissie.
Artikel IV
Onderdeel A
Na de inwerkingtreding van de mogelijkheid voor ouders van een pasgeboren kind om
langs digitale weg aangifte van de geboorte te doen per 1 januari 2020 (Stb. 2019, 419) is door het bestaan van verschillende samenloopregelingen onduidelijkheid ontstaan
over de vraag of bij de geboorteaangifte in persoon een medische verklaring moet dan
wel kan worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Om de onduidelijkheid
hierover weg te nemen, worden de leden elf en twaalf van artikel 1:19e van het BW,
zoals zij destijds door de Staten-Generaal zijn aanvaard, opnieuw vastgesteld. Uit
deze artikelleden volgt dat bij de geboorteaangifte in persoon, aan de balie van het
gemeentehuis, de ambtenaar van de burgerlijke stand om een medische verklaring kan
vragen.
Onderdelen B tot en met I
In geval van vermissing kunnen de achterblijvers van een vermiste persoon na verloop
van vijf jaren c.q. een jaar indien het overlijden van de vermiste waarschijnlijk
is, de rechtbank verzoeken een «verklaring van rechtsvermoeden van overlijden» uit
te spreken. Als de rechtbank het verzoek toewijst, wordt een afschrift van de beschikking
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De inschrijving geldt als akte
van overlijden.
Tijdens het Algemeen Overleg Slachtofferbeleid op 13 februari 2019 werd aan de orde
gesteld dat de terminologie «verklaring van rechtsvermoeden van overlijden» door achterblijvers
als belastend wordt ervaren. Voorgesteld is om de wet in die zin aan te passen dat
een terminologie wordt gebezigd die voor de achterblijvers minder bezwaarlijk is.
Bij brief van 18 juni 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 33 552, nr. 55) is vervolgens aangekondigd tot aanpassing van de wet over te gaan en bij de voorbereiding
hiervan ook Slachtofferhulp Nederland alsmede achterblijvers te betrekken. Op basis
van dit overleg is, vanuit empathie voor de achterblijvers, gekozen voor de term «vaststelling
van vermissing». Deze nieuwe term geeft aanleiding tot aanpassing van de artikelen
80c, 149, 412, 413, 414, 417, 418 en 425 van Boek 1 van het BW.
De wijziging van de terminologie brengt geen verandering in de rechtsgevolgen teweeg.
Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank houdende de vaststelling van vermissing,
dezelfde rechtsgevolgen heeft als de verklaring van rechtsvermoeden van overlijden.
Ook blijft de voor de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke
stand te volgen procedure onveranderd. De griffier stuurt een afschrift van de beschikking
aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, die op zijn beurt een akte van inschrijving
van de gerechtelijke beschikking in de burgerlijke stand opmaakt. De akte van inschrijving
geldt als akte van overlijden.
De Rvdr heeft opgemerkt dat de nieuwe terminologie onvoldoende duidelijk is en aanleiding
zou kunnen geven tot misverstanden bij de achterblijvers omtrent de rechtsgevolgen
van de beschikking van de rechtbank.
Zoals de Rvdr opmerkt, is het voor de achterblijvers zeer emotioneel om de procedure
bij de rechtbank te voeren. Uit contacten met onder meer Slachtofferhulp Nederland
is naar voren gekomen dat de huidige wettelijke terminologie «verklaring van rechtsvermoeden
van overlijden» een extra barrière voor de achterblijvers kan vormen om de procedure
te voeren. Met de voorgestelde wijziging van de terminologie wordt beoogd deze extra
drempel voor hen weg te nemen.
De opmerkingen van de Rvdr hebben aanleiding gegeven voor het toevoegen van een nieuw
vijfde lid aan artikel 414 van Boek 1 van het BW, waarin de rechtsgevolgen van de
vaststelling van vermissing expliciet worden gemaakt. Daarnaast zijn de tekstuele
suggesties van de Rvdr in het wetsvoorstel verwerkt, in die zin dat in alle bepalingen
de term «vaststelling van vermissing» wordt gebezigd. Het woord «verklaring» is geschrapt.
De opmerking ten aanzien van de aansluiting van artikel 63 van het Besluit burgerlijke
stand 1994 op de wetswijziging, zal te zijner tijd worden verwerkt.
Onderdeel J
Met deze wijziging wordt een redactionele omissie hersteld.
Artikel V
Onderdeel A
Dit betreft de correctie van een taalkundige verschrijving.
Onderdeel B
In navolging van artikel 2:203, vierde lid, BW, voor de BV wordt voorgesteld dat de
oprichters de vennootschap kunnen verbinden voor het betalen van kosten die met de
oprichting verband houden. Daartoe wordt de eerste zin van artikel 2:93, vierde lid,
BW aangevuld. Voor de BV is de reden hiervan dat deze kosten in de praktijk voor rekening
van de vennootschap worden gebracht. De mogelijkheid om de vennootschap in de akte
van oprichting te verbinden, levert voor de praktijk een versoepeling op. Wanneer
een vennootschap in de akte van oprichting voor deze kosten wordt verbonden, is immers
geen afzonderlijke bekrachtiging door het bestuur noodzakelijk. De waarborgen tegen
het opvoeren van onevenredig hoge oprichtingskosten liggen in de overeenkomstige toepassing
van de artikelen 9 en 248 op de handelingen van oprichters in de laatste volzin van
het vierde lid (Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 60). Hetzelfde geldt voor de oprichters van de NV.
Onderdeel C
Met deze wijziging wordt een wetstechnische onvolkomenheid hersteld in artikel 2:142
BW, dat de benoeming van commissarissen van een naamloze vennootschap regelt. In het
tweede lid van dat artikel worden regels over de bindende voordracht van overeenkomstige
toepassing verklaard. Abusievelijk wordt in het tweede lid van artikel 2:142 BW echter
enkel verwezen naar het eerste en het tweede lid van artikel 2:133 BW en niet naar
het derde lid van dat artikel. Hierdoor is niet voorzien in de situatie dat bij de
benoeming slechts één persoon wordt voorgedragen.
Voorgesteld wordt daarom in artikel 2:142, tweede lid, BW niet enkel naar de eerste
twee leden van artikel 2:133 BW, maar naar de eerste drie leden van dat artikel te
verwijzen. Hiermee wordt de toepasselijkheid van de regels over de bindende voordracht
gelijkgesteld met de systematiek van de benoeming van commissarissen van een besloten
vennootschap. In artikel 252, tweede lid, BW, zijn immers eveneens de eerste drie
leden van artikel 2:133 BW van overeenkomstige toepassing verklaard.
Onderdelen D en E
Artikel 2:187 BW regelt dat bepaalde artikelen uit Titel 4 van Boek 2 BW («Naamloze
vennootschappen») ook van toepassing zijn op beursgenoteerde besloten vennootschappen.
Dat geldt onder andere voor artikel 2:142b BW, dat een ingroeiquotum bevat voor raden
van commissarissen van beursvennootschappen. Omdat het ingroeiquotum zowel voor beursgenoteerde
naamloze vennootschappen, als beursgenoteerde besloten vennootschappen geldt, verwijst de eerste volzin van artikel 2:187 BW naar artikel
2:142b BW.
Artikel 2:142b, derde lid, BW regelt dat het ingroeiquotum voor niet-uitvoerende bestuurders
geldt als de vennootschap gebruik maakt van een monistisch bestuursmodel. De regeling
van het monistisch bestuursmodel staat voor naamloze vennootschappen in artikel 2:129a
BW en voor besloten vennootschappen in artikel 2:239a BW. Dat betekent dat, waar in
artikel 2:142b, derde lid, BW wordt verwezen naar artikel 2:129a BW, voor beursgenoteerde
besloten vennootschappen moet worden verwezen naar artikel 2:239a BW. Daartoe moet
in de derde zin van artikel 2:187 BW een verwijzing worden opgenomen naar artikel
2:142b BW. Per abuis staat die verwijzing in de laatste zin van artikel 2:187 BW.
De in onderdeel D opgenomen wijziging verbetert dat.
Het ingroeiquotum is in werking getreden op 1 januari 2022 en kent een horizonbepaling
van acht jaar. Dat betekent dat artikel 2:142b BW op 1 januari 2030 vervalt en op
die datum ook de verwijzing naar dat artikel in art. 2:187 BW moet komen te vervallen.
Het voorgestelde onderdeel E, in combinatie met het tweede lid van artikel XLV, zorgt
daarvoor.
Onderdeel F
In artikel 2:346, tweede lid, BW is bepaald dat een enquêteverzoek namens de rechtspersoon
onder meer kan worden ingediend door de niet-uitvoerende bestuurders indien gekozen
is voor een monistisch bestuursmodel (bij een monistisch bestuursmodel zitten uitvoerende
en niet-uitvoerende bestuurders in het bestuursorgaan; er is geen aparte raad van
commissarissen). In artikel 2:346, tweede lid, BW wordt daarbij thans alleen verwezen
naar de artikelen 2:129a en 2:239a BW waarin de mogelijkheid tot het instellen van
het monistisch bestuursmodel bij de NV en de BV wordt geregeld. De Onderdelen FA en
BBBA van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen introduceren (via de nieuwe artikelen
2:44a en 2:291a BW) een wettelijke grondslag voor de mogelijkheid tot het instellen
van een monistisch bestuursmodel voor verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen
en stichtingen. In artikel 2:346, tweede lid, BW dient om die reden ook een verwijzing
te worden opgenomen naar de niet-uitvoerende bestuurders van verenigingen, coöperaties,
onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen zoals wordt voorzien in de artikelen
2:44a en 2:291a BW. Daartoe voegt dit onderdeel een verwijzing naar de artikelen 2:44a
en 2:291a toe aan artikel 2:346, tweede lid, BW. Dit onderdeel zal in werking treden
op het moment dat de Onderdelen FA en BBBA van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen
in werking treden.
Artikelen VI, VIII, onderdeel A, en IX, onderdeel A
In deze wijzigingen wordt voorgesteld enkele kennelijke taalkundige verschrijvingen
in het BW te repareren. Het betreft in de genoemde onderdelen allemaal evidente woordelijke
gebreken, de voorgestelde wijzigingen hebben geen inhoudelijke gevolgen voor de werking
van de te wijzigen artikelen.
Artikel VII
Onderdeel A
Bij de Wet tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Jeugdwet en enkele
andere wetten ter verbetering van patiëntgerichte zorg en het opnemen van een wettelijke
regeling voor het inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt (Stb. 2019, 224) is de vernummering van het derde tot het vierde lid in artikel 7:448 BW abusievelijk
niet doorgevoerd in artikel 7:457, eerste lid, BW. Dit wordt nu hersteld.
Onderdeel B
Titel 7b van Boek 7 van het BW regelt de betalingstransactie en betreft de implementatie
van richtlijn nr. 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november
2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de
Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/20210
en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PbEU 2015, L 337) (hierna: de richtlijn).
Artikel 41 van die richtlijn bepaalt dat de bewijslast van het nakomen van de verschillende
informatieverplichtingen van titel III van de richtlijn op de betaaldienstverlener
rust. Deze bewijslast volgt al in meer algemene zin uit artikel 150 van het Wetboek
van burgerlijke rechtsvordering en de jurisprudentie die daaruit is voortgekomen.
Met het voorgestelde artikel 7:521b BW wordt, om mogelijke onduidelijkheden op dit
punt te voorkomen, geëxpliciteerd dat, overeenkomstig artikel 41 van de richtlijn,
op de betaaldienstverlener de bewijslast rust voor de naleving van informatieverplichtingen
die volgen uit de richtlijn.
Artikel VIII, onderdeel B
Door de verbinding tussen de Rijn en de Donau gelden de nieuwste avarij-grosse regels
niet alleen voor de binnenvaart op de Rijn, maar ook voor de binnenvaart op andere
binnenwateren. Dit onderdeel vervangt om die reden in artikel 8:1022 BW «de Rijnregels
I.V.R» door «de Avarij-Grosse Regels IVR».
Artikel X
Onderdeel A
In artikel 89 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) komt de
eerste volzin van het eerste lid te vervallen. In die eerste volzin is bepaald dat
als op de mondelinge behandeling een schikking tot stand komt, de procedure eindigt.
Bij de totstandkoming van dit artikellid is eraan voorbijgegaan dat aan een schikking
een overeenkomst tussen partijen ten grondslag ligt. De bepaling in de eerste volzin
van het eerste lid veronderstelt dat partijen met de op de zitting bereikte schikking
tevens het einde van de procedure zijn overeengekomen en dat deze overeenkomst tussen
partijen rechtsgeldig en onaantastbaar is. Maar de getroffen overeenkomst hoeft niet
altijd de strekking te hebben om de procedure definitief te beëindigen. Ook kan het
voorkomen dat tussen partijen onenigheid ontstaat over de rechtsgeldigheid van die
overeenkomst of over (een juiste uitvoering van) de daaraan verbonden voorwaarden.
Bij een automatische beëindiging van de procedure na een op de zitting tot stand gekomen
schikking, kunnen partijen dat geschilpunt dan niet meer bij de rechter aan de orde
stellen, maar moeten zij hiervoor een nieuwe procedure starten. De bepaling dat de
procedure eindigt indien op de zitting een schikking tot stand komt, wordt daarom
geschrapt. Een tijdens een procedure bereikte schikking wordt geregeld door de bepalingen
over het afbreken van de instantie (artikelen 246 t/m 253 Rv). Zo blijft het voor
partijen mogelijk om na een schikking de rechter op grond van artikel 246 Rv te vragen
om de zaak op de rol door te halen. Dit is een administratieve handeling die tot gevolg
heeft dat geen nieuwe datum voor de volgende proceshandeling wordt bepaald en de zaak
wordt verwijderd uit het bestand van lopende zaken. Deze doorhaling op de rol heeft
geen rechtsgevolgen, zoals het einde van een procedure zoals in de eerste volzin van
het eerste lid van artikel 89 Rv bepaald. Die rechtsgevolgen worden door partijen
zelf bij overeenkomst bepaald en kunnen inhouden dat de procedure definitief wordt
beëindigd.
Onderdeel B
Bij Wet van 3 juli 2019 (Stb. 2019, 241) zijn de procesrechtelijke vernieuwingen van de wetgeving van 2016 verwerkt in de
versie van Rechtsvordering voor niet-digitaal procederen. Daarbij is artikel 134 Rv
(het recht op pleidooi) komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is artikel 87, achtste
lid, Rv (het recht op een mondelinge behandeling) gekomen. In artikel 208, eerste
lid, Rv inzake incidentele vorderingen is ten onrechte een verwijzing naar artikel
134 Rv blijven staan. Dit voorstel vervangt deze verwijzing door verwijzing naar artikel
87, achtste lid, Rv.
Onderdeel C
Deze wijziging verwijdert het woord «artikel» dat per abuis in de opsomming van een
aantal artikelen in de artikelen 438a en 463b Rv is opgenomen.
Onderdeel D
Dit onderdeel verduidelijkt dat het proces-verbaal van inbeslagneming alleen in het
kentekenregister hoeft te worden ingeschreven als er ook een kentekenplicht geldt
voor het motorrijtuig of de aanhangwagen. Als er beslag wordt gelegd op een motorrijtuig
waarvoor de kentekenplicht niet geldt, bijvoorbeeld omdat het een in het buitenland
geregistreerd motorrijtuig betreft (zie artikel 37, eerste lid, sub b, Wegenverkeerswet
1994), dan is het kenteken niet opgenomen in het kentekenregister en heeft een tenaamstellingsblokkade
geen effect. Daarom is verduidelijkt dat inschrijving van het proces-verbaal in dat
geval niet nodig is.
Onderdeel E
Door de Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht
(Stb. 2020, 177) vervalt in artikel 475, tweede lid, Rv de verplichting om een formulier in tweevoud
aan de derde-beslagene te laten. Eén exemplaar is in de huidige tijd voldoende, omdat
de derde-beslagene vaak een kopie of foto zal maken van het ingevulde formulier. Abusievelijk
is de verplichting om een formulier in tweevoud te betekenen niet geschrapt in artikel
461d Rv. Dit wordt met het onderhavige onderdeel gecorrigeerd.
Onderdeel F
Dit onderdeel bevat slechts een tekstuele aanpassing, namelijk de vervanging van «Veiligheid
en Justitie» door «Justitie en Veiligheid».
Daarnaast wordt naar aanleiding van het advies van de KBvG van de gelegenheid gebruik
gemaakt om te verduidelijken op welke manier beslag kan worden gelegd als een derde-beslagene
een elektronisch adres heeft doorgegeven voor het elektronisch leggen van beslag.
De hoofdregel is dat in dat geval het beslag elektronisch moet worden gelegd. Het
kan echter gebeuren dat er niet aan de voorwaarde is voldaan dat er een elektronisch
adres is opgegeven, waaraan kan worden betekend. Denk bijvoorbeeld aan de situatie
dat er een storing plaatsvindt in het digitale systeem, bijvoorbeeld in het systeem
van de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) of in het systeem van een bank.
In dat geval kan er door de storing niet elektronisch worden betekend. Of de situatie
waarin het elektronische systeem een foutmelding geeft, omdat er sprake is van een
buitenlandse rekeninghouder en er hierdoor niet elektronisch kan worden betekend.
Er is dan niet aan de voorwaarde voldaan dat er een elektronisch adres is opgegeven,
waaraan kan worden betekend. Artikel 475, derde lid, Rv is hierdoor niet van toepassing
en er zal moeten worden teruggevallen op de reguliere wijze van betekening, als bedoeld
in artikel 45 e.v. Rv.
Onderdeel G
Dit onderdeel regelt dat het beslagvrije bedrag ook geldt voor personen zonder woonadres
in Nederland. Hiermee wordt voorkomen dat dak- en thuislozen die met een briefadres
in de Basisregistratie personen staan geregistreerd een procedure moeten voeren bij
de kantonrechter alvorens een beslagvrij bedrag wordt gehanteerd bij beslag op hun
bankrekening. Evenals bij de beslagvrije voet wordt het beslagvrij bedrag in deze
gevallen gehalveerd. Voor personen met een woonadres in het buitenland blijft het
mogelijk om de kantonrechter te verzoeken om het beslagvrije bedrag van toepassing
te laten zijn.
Onderdeel H
Bij de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag-
en executierecht is een amendement aanvaard tot wijziging van artikel 556 Rv (Kamerstukken
II 2019/20, 35 225, nr. 19). Het wetsvoorstel is inmiddels tot wet verheven en in het Staatsblad gepubliceerd
(Wet van 3 juni 2020, Stb. 2020, 177). Als gevolg van het amendement is aan artikel 556 Rv een derde lid toegevoegd, waarin
is bepaald dat de gemeente bij een woningontruiming ten laste van de executant (de
schuldeiser) zorg draagt voor meevoeren en het opslaan van de tot bewoning bestemde
ontruimde zaken met toepassing van de artikelen 5:29 en 5:30 Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb). De kosten daarvan kunnen worden doorberekend aan de schuldeiser, die
de kosten op zijn beurt weer kan verhalen op de schuldenaar. Indien de gemeente de
kosten verhaalt op de schuldeiser, is er sprake van een bestuursrechtelijke geldschuld
als bedoeld in artikel 4:85 Awb. De schuld vloeit immers voort uit een wettelijk voorschrift,
dat een verplichting tot betaling aan een bestuursorgaan regelt, te weten artikel
556, derde lid, Rv. Doordat sprake is van een bestuursrechtelijke geldsom is titel
4.4 Awb op de rechtsverhouding van toepassing.
Deze wijziging geeft de gemeente de mogelijkheid een dwangbevel uit te vaardigen indien
de executant de schuld aan de gemeente niet vrijwillig betaalt. Een dwangbevel levert
een executoriale titel op, die vervolgens zo nodig met toepassing van de voorschriften
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.
Onderdeel I
Deze wijziging verwijdert de woorden «van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering»
uit artikel 705 Rv nu die vermelding overbodig is bij een verwijzing naar een ander
artikel uit dezelfde wet.
Onderdeel J
Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.
Onderdeel K
Met deze wijziging wordt een foutieve verwijzing in artikel 1075 Rv gecorrigeerd.
In het tweede lid van dit artikel wordt abusievelijk nog steeds verwezen naar artikel
991 Rv, terwijl laatstgenoemd artikel per 1 januari 1992 is komen te vervallen.
Artikel XI
Onderdelen A, B, C en E
Met de Wet modernisering faillissementsprocedure (Stb. 2018, 299) is op verschillende plaatsen in de Faillissementswet de term «commissie uit de schuldeisers«
vervangen door de term «schuldeiserscommissie«. Deze gewijzigde terminologie is abusievelijk
niet doorgevoerd in de artikelen 69, 73, 98 en 173a, tweede lid van de Faillissementswet.
Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 69 «ieder der schuldeisers»
te vervangen door «iedere schuldeiser» om beter aan te sluiten bij het moderne taalgebruik.
Met de voorgestelde wijzigingen wordt aangesloten bij de terminologie van de Wet modernisering
faillissementsprocedure. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Onderdeel D
Op grond van artikel 106b, derde lid, Faillissementswet worden bestuursverboden «bij»
het Handelsregister geregistreerd. Dat geldt ook voor de schorsing of de tijdelijke
aanstelling van een of meer bestuurders of commissarissen, als bedoeld in artikel
106c Faillissementswet. Om die samenhang te verduidelijken, wordt de tekst van artikel
106c, zesde lid, Faillissementswet in overeenstemming gebracht met die van artikel
106b, derde lid, Faillissementswet.
Artikel XII
Met de Wet straffen en beschermen (Stb. 2020, 224) is abusievelijk een tweede Hoofdstuk IVb aan de Penitentiaire beginselenwet toegevoegd.
Met de in dit artikel voorgestelde wijzigingen wordt deze misslag hersteld.
Artikel XIII
Dit artikel strekt ertoe twee omissies te herstellen in de aanpassing van de Politiewet
2012 (hierna Pw 2012) in verband met de inwerkingtreding van de Wet normalisering
rechtspositie ambtenaren (Stb. 2017, 123).
In de eerste plaats wordt de verplichting voor het bevoegd gezag zich als een goed
werkgever te gedragen toegevoegd aan de Pw 2012. Bij de inwerkingtreding van de Wet
normalisering rechtspositie ambtenaren op 1 januari 2020 zijn de arbeidsverhoudingen
bij de overheid zoveel mogelijk gelijkgesteld aan de verhoudingen in de private sector.
De Ambtenarenwet is daarbij vervangen door de Ambtenarenwet 2017. De ambtenaren van
politie, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 2012, inclusief de ambtenaren van
de rijksrecherche, alsmede de directeur van de Politieacademie, bedoeld in artikel
73, derde lid, van de Pw 2012 en zijn plaatsvervanger, als bedoeld in artikel 76,
eerste lid, van de Pw 2012 zijn uitgezonderd van de werking van de Ambtenarenwet 2017
en hebben hun publiekrechtelijke rechtspositie behouden. Vanwege de wijziging van
de Ambtenarenwet zijn regels uit deze wet die voor politieambtenaren golden, bij de
Aanpassingswet Wnra (Stb. 2019, 173) overgeheveld naar de Pw 2012. Abusievelijk is daarbij verzuimd het onderdeel uit
artikel 125ter van de Ambtenarenwet (oud), dat het bevoegd gezag verplicht zich als
een goed werkgever te gedragen, over te hevelen naar de Pw 2012. Deze verplichting
blijkt voor privaatrechtelijke arbeidsverhoudingen met ambtenaren uit artikel 7:611
van het BW, en dient ook in de publiekrechtelijke arbeidsverhouding met ambtenaren
van politie te (blijven) gelden. Dit artikel bewerkstelligt dat alsnog. Onderdeel
A voegt deze norm toe aan artikel 47 van de Pw 2012 voor de ambtenaren van politie,
bedoeld in artikel 2, aanhef, onderdelen a tot en met c. Via de schakelbepaling van
artikel 53, derde lid, van de Politiewet 2012 zal voornoemde norm van overeenkomstige
toepassing worden op de ambtenaren van de rijksrecherche, bedoeld in artikel 2, aanhef,
onderdeel d, van de Pw 2012. Onderdeel B strekt ertoe voornoemde norm van overeenkomstige
toepassing te verklaren op de Politieacademie. Daarbij wordt tevens voorgesteld te
regelen dat voor de toepassing daarvan – zoals momenteel ook geldt voor andere rechtspositionele
regels inzake de Politieacademie – de Minister van Justitie en Veiligheid onder bevoegd
gezag wordt verstaan.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het onderdeel uit artikel 125ter van de Ambtenarenwet
(oud) dat de ambtenaar verplicht zich als een goed ambtenaar te gedragen, gehandhaafd
is in artikel 6, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 en van overeenkomstige toepassing
is verklaard op de politie op grond van artikel 47, vierde lid, van de Pw 2012 in
samenhang bezien met de artikelen 53, derde lid, en artikel 81, tweede lid, van de
Pw 2012.
In de tweede plaats wordt expliciet gemaakt dat artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017
van overeenkomstige toepassing is op de Politieacademie en dat voor de toepassing
daarvan (net zoals voor de toepassing van artikel 4 van de Ambtenarenwet 2017) de
Staat onder overheidswerkgever wordt verstaan. Artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017
behelst enkele verplichtingen voor de overheidswerkgever, onder andere het zorgdragen
voor het afleggen van een eed of belofte alsmede de registratie van nevenwerkzaamheden
van ambtenaren. Artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 is de inhoudelijke evenknie van
artikel 125quinquies, eerste lid, van de Ambtenarenwet (oud) dat in het kader van
de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren ook voor de politie behouden
is gebleven. Artikel 81, tweede lid, tweede volzin, van de Pw 2012 verklaart reeds
het huidige artikel 47, vierde lid, van de Pw 2012 – en daarmee o.a. artikel 5 van
de Ambtenarenwet 2017 – van overeenkomstige toepassing op de directeur van de Politieacademie
en zijn plaatsvervanger, voor zover uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet
anders voortvloeit. Artikel 5 van de Ambtenarenwet 2017 richt zich echter niet tot
deze functionarissen, maar tot de overheidswerkgever. Dat is in dit geval niet de
Politieacademie als publiekrechtelijke rechtspersoon, maar de Staat. Onderdeel B herstelt
deze onvolkomenheid in de normadressering en stelt veilig dat artikel 5 van de Ambtenarenwet
2017 van overeenkomstige toepassing is op de Politieacademie en zich richt tot de
Staat.
[Artikel XIII, onderdeel A, strekt tot wijziging van artikel 47 van de Pw 2012. In
de nog niet in werking getreden Wet screening ambtenaren van politie en politie-externen
(artikel I, onderdeel B) en in het bij koninklijke boodschap van 1 juni 2021 ingediende
voorstel van wet tot wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere
wetten ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en
de Raad van 23 oktober 2019 (PbEU 2019, L 305) en enige andere wijzigingen (Kamerstukken
35 851) zijn eveneens wijzigingen van artikel 47 Pw opgenomen. Gelet hierop, is nog onduidelijk
hoe het middels dit wetsvoorstel toe te voegen nieuwe lid aan artikel 47 Pw 2012 dient
te worden genummerd. Daarom is in het wetsvoorstel de aanduiding «#» gebruikt voor
de nummering van dit artikellid. De tekst tussen blokhaken geeft weer hoe de wijzigingsopdracht
zou dienen te luiden, met in achtneming van de wettekst zoals die luidt op 1 november
2021. Bij gelegenheid van de drukproef zal het symbool «#» worden vervangen door de
uiteindelijke aanduiding van het betreffende artikellid en zal de tekst tussen de
blokhaken worden geschrapt (vgl. Ar 5.69).]
Artikelen XIV, XV en XXVIII tot en met XXX
Deze wijzigingen vloeien voort uit de voorgestelde wijziging van de wettelijke terminologie
«de verklaring van vermoedelijk overlijden» door «de vaststelling van vermissing»
in Boek 1 van het BW. Voor een toelichting op de aanpassing van deze terminologie
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdelen B tot
en met I. Met de onderhavige wijzigingen wordt de desbetreffende aanpassing van terminologie
ook in enkele andere wetten doorgevoerd.
Artikel XIV
De Registratiewet 1970 regelt de formaliteiten voor het registreren van notariële
akten en van onderhandse akten waarvan de registratie is vereist voor de geldigheid
van een rechtshandeling. In artikel 4 wordt bepaald dat de notaris binnen een termijn
van een maand akten en andere stukken in verband met uiterste willen of uiterste wilsbeschikkingen
ter registratie dient aan te bieden. Bepalend voor de aanvang van de termijn is de
datum waarop het overlijden van de betrokkene c.q. diens vermoedelijk overlijden ter
kennis van de notaris komt. In verband met de wijziging van de terminologie in Boek
1 van het BW wordt de terminologie «de verklaring van vermoedelijk overlijden» vervangen
door «de vaststelling van vermissing».
Artikel XV
De Successiewet 1956 regelt de heffing van de erfbelasting en schenkbelasting. In
artikel 4, eerste lid van die wet wordt «de verklaring van vermoedelijk overlijden»
in alle opzichten gelijkgesteld met werkelijk overlijden. Naar aanleiding van de wijziging
van de terminologie in Boek 1 van het BW, wordt de huidige terminologie, zowel in
het eerste als het tweede lid van artikel 4 vervangen door «de vaststelling van vermissing».
Artikelen XXVIII en XXIX
De Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 regelt het recht op buitengewoon pensioen voor
hen die tijdens de vijandelijke bezetting van Europees Nederland hebben deelgenomen
aan het binnenlands verzet, alsmede van hun nagelaten betrekkingen. Artikel 16 van
deze wet voorziet in de mogelijkheid van een tijdelijk buitengewoon pensioen in geval
van vermissing van de betrokken verzetsdeelnemer voor bepaalde nagelaten betrekkingen
(achterblijvers), dat na vaststelling van overlijden van de vermiste of uitspraak
van de rechter inhoudende het rechtsvermoeden van overlijden, wordt omgezet in een
blijvend pensioen. Artikel 30 van deze wet regelt dat een op grond van artikel 16
toegekend tijdelijk of blijvend buitengewoon pensioen, komt te vervallen als de betrokkene
vervolgens in leven blijkt te zijn.
De Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers regelt het recht op buitengewoon
pensioen voor zeelieden die door de oorlog zijn getroffen alsmede van hun nagelaten
betrekkingen. Het gaat daarbij om zeelieden die gedurende het tijdvak van 1 september
1939 tot en met 2 maart 1946 deel uitmaakten van de bemanning van een zeevaartuig,
dan wel in de periode van 1 september 1939 tot en met 15 december 1945 deel uitmaakten
van de bemanning van een zeevissersvaartuig. Deze wet voorziet in de artikelen 16
en 27 voor de nagelaten betrekkingen (achterblijvers) van zeelieden-oorlogsslachtoffers
in een regeling overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 16 en 30 van de Wet buitengewoon
pensioen 1940–1945.
De in de voormelde artikelen van beide wetten gebezigde terminologie met betrekking
tot de procedure inzake het rechtsvermoeden van overlijden wordt aangepast aan de
nieuwe terminologie in Boek 1 van het BW.
Artikel XXX
In de Wet elektronische registratie notariële akten wordt artikel V, tweede lid, aangepast
aan de nieuwe terminologie. Het gaat hierbij om de bevoegdheid van de inspecteur bedoeld
in artikel 13, onderdeel a, van de Registratiewet 1970 om een beschikking af te geven
aan een notaris inhoudende, dat de bepalingen van de Registratiewet 1970 en van de
Wet op het notarisambt, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van die wet, na
de in de beschikking vermelde datum niet meer van toepassing zijn. Waar het akten
in de zin van artikel 4 van de Registratiewet 1970 betreft, gaat de beschikking van
de inspecteur gelden nadat het overlijden c.q. de verklaring van het vermoedelijk
overlijden van de betrokkene ter kennis is gekomen van de notaris. De term «de verklaring
van vermoedelijk overlijden» wordt vervangen door «de vaststelling van vermissing».
Artikelen XVI, onderdeel A en XXXVI
De in deze artikelen voorgestelde wijzigingen houden verband met de introductie van
de verplichting digitaal te procederen in strafzaken bij de Hoge Raad, die nader wordt
toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdelen M, N, O,
R en S. De artikelen XVI, onderdeel A en XXXVI bevatten wijzigingen van artikelen
in andere wetten die mee brengen dat (ingevolge de toepasselijkheid van het nieuw
voorgestelde artikel 432a Sv) ook in de desbetreffende procedures een verplichting
bestaat digitaal te procederen in cassatie. Het gaat om artikel 31, zevende lid, van
de Uitleveringswet en artikel 32, zevende lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging
strafvonnissen.
Artikel XVI, onderdeel B
Artikel 50a van de Uitleveringswet creëert een zelfstandige detentietitel in het kader
van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en ziet op de situatie dat een persoon
in het buitenland is gedetineerd en naar Nederland wordt overgebracht voor bepaalde
strafvorderlijke doeleinden in een Nederlandse strafzaak. Bij die overbrenging is
van belang dat betrokkene tijdens zijn verblijf in Nederland in detentie blijft, opdat
hij zich niet ten gevolge van zijn overbrenging in Nederland zou kunnen onttrekken
aan de buitenlandse detentie.
Artikel XVII
In de Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening (Stb. 2001, 622) zijn als ontvangende instantie van buitenlandse te betekenen stukken de gerechtsdeurwaarders
aangewezen. In de wijziging van deze Uitvoeringswet (Stb. 2009, 233) is de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) als
ontvangende instantie toegevoegd. Hiermee was beoogd om buitenlandse verzendende instanties
een extra faciliteit te bieden. De te betekenen stukken die de KBvG ontvangt, worden
doorgestuurd naar een gerechtsdeurwaarderskantoor in Nederland, met een bericht daarvan
aan de buitenlandse instantie.
Het aantal verzoeken dat wordt ontvangen door de KBvG is in de afgelopen jaren opgelopen.
In 2015 ging het om bijna 200 verzoeken, in 2017 bedroeg dit aantal ruim 500 en inmiddels
betreft het ongeveer 1.000 verzoeken per jaar. Daarmee is het aantal verzoeken in
vijf jaar vervijfvoudigd. Deze hoeveelheid verzoeken leidt tot een onevenredige belasting
van het bureau van de KBvG. Bovendien is de taak van de KBvG in dit kader alleen een
administratieve, de gerechtsdeurwaarders zijn belast met de daadwerkelijke uitreiking
van de stukken. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om de extra faciliteit van
de KBvG als ontvangende instantie in de genoemde Uitvoeringswet te schrappen. Omdat
alle (ongeveer 300) gerechtsdeurwaarders ontvangende instantie zijn in Nederland,
blijft de ontvangst en betekening van verzoeken voldoende geborgd.
Artikelen XVIII en XIX
Deze onderdelen betreffen een identieke wijziging van zowel artikel 3 van de Uitvoeringswet
EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen als artikel 3 van de Uitvoeringswet
E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk. Volgens beide artikelen komt de bevoegdheid
om kennis te nemen van vorderingen in kort geding in zaken van Gemeenschapsmodellen
respectievelijk Uniemerken bij uitsluiting toe aan de rechtbank Den Haag. De wijziging
strekt ertoe dat dat die bevoegdheid toekomt aan alle rechtbanken die bevoegd zijn
voorzieningen in kort geding te treffen in zaken van Benelux-modellen en -merken.
Daarop zijn dan de reguliere nationale bevoegdheidsregels voor modellen- en merkenzaken
van toepassing zoals neergelegd in artikel 4.6 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele
eigendom (merken en tekeningen of modellen).
Deze wijzigingen betreffen een codificatie van het arrest van de Hoge Raad van 17 april
2020 (ECLI:NL:HR:2020:743). De Hoge Raad bepaalde dat het huidige artikel 3 van de
Uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen in strijd is met de
Gemeenschapsmodellenverordening en dus in zoverre onverbindend is. Voorts bepaalde
de Hoge Raad dat hetzelfde geldt voor het gelijkluidende huidige artikel 3 van de
Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk (ECLI:NL:HR:2020:743,
r.o. 3.2 en 3.3). Dit arrest van de Hoge Raad volgde op een eerder arrest van het
Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 november 2019 (ECLI:EU:C:2019:998). In
dat arrest oordeelde het Hof van Justitie – naar aanleiding van een prejudiciële vraag
van de Hoge Raad – dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige
of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn
dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.
Artikelen XX en XXI
Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.
Artikel XXII
Door artikel I, onderdeel J, van de Uitvoeringswet Rotterdam Rules wordt de tekst
van artikel 8:380 BW gewijzigd. Daarmee komt artikel 8:380 BW uit één artikellid te
bestaan. De verwijzing in artikel 8:380 BW (nieuw) naar het eerste lid is hierdoor
onjuist en wordt daarom vervangen door een rechtstreekse verwijzing naar het Verdrag
van de Verenigde Naties inzake de overeenkomsten voor het internationaal vervoer van
goederen geheel of gedeeltelijk over zee (Trb. 2011, 222 en 2013, 42). Deze wijziging betreft slechts een wetstechnische correctie en beoogt geen inhoudelijke
wijziging door te voeren.
Daarnaast wordt voorgesteld in artikel I, onderdeel O, van de Uitvoeringswet Rotterdam
Rules een taalkundige correctie door te voeren. Hiermee is eveneens geen inhoudelijke
wijziging beoogd.
Artikel XXIII
De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) zal verder gaan als de Adviesraad
Migratie. De terminologie «Vreemdelingenzaken» is gedateerd. De naamsverandering zal
enerzijds beter aansluiten bij de inhoud, uitstraling, herkenbaarheid en daarmee de
doorwerking van het werk van deze adviesraad. Anderzijds wordt in het officiële, juridische
en maatschappelijke vocabulaire al vele jaren de voorkeur gegeven aan de termen «migratie»
en «migranten». In Engelstalige publicaties wordt al geruime tijd de naam Advisory
Council/Committee on Migration gebruikt en ook in de dagelijkse Nederlandse communicatie
is de term ACVZ al min of meer uitwisselbaar met Adviesraad Migratie of Migratieraad.
De rol en het karakter van de ACVZ als permanent Kaderwet adviescollege wordt hiermee
eveneens probleemloos gecontinueerd. Het inhoudelijke mandaat van de ACVZ (artikel
2 van de Vreemdelingenwet 2000) is overigens breed genoeg geformuleerd en behoeft
derhalve geen aanpassing. De wijziging heeft dan ook geen consequenties voor de organisatorische
opzet van de Adviesraad of voor de aan de Adviesraad toebedeelde taken.
Artikel XXIV
Deze wijziging herstelt een omissie in artikel 184 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna:
WVW) die is ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping strafrechtelijke
aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten (Stb. 2019, 413). Als gevolg van artikel I, onderdeel B van laatstgenoemde wet is de inhoud van het
voormalige artikel 7, eerste lid, onderdeel a, WVW, uitgesplitst in twee aparte onderdelen
a en b. Abusievelijk is daarbij nagelaten de verwijzing naar artikel 7, eerste lid,
onderdeel a, WVW, in artikel 184 WVW hierop aan te passen. Met de voorgestelde wijziging
wordt dit hersteld. Dit betreft enkel een wetstechnische correctie waarmee de verwijzing
wordt aangepast en artikel 184 WVW op dit punt in lijn met de oorspronkelijke bedoeling
van de wetgever wordt gebracht.
Artikel XXV
Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.
Artikel XXVI
Onderdeel A
Dit onderdeel herstelt een doublure in artikel 4, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke
handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv). Als gevolg van een wetstechnische
misslag is in de tweede en de derde zin van artikel 4, tweede lid, Wahv, abusievelijk
tweemaal exact dezelfde inhoud opgenomen. Deze doublure is het gevolg van de samenloopbepaling
die is vervat in artikel IIIb van de Wet van 11 mei 2017 tot wijziging van de Wegenverkeerswet
1994 en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in verband
met aanvullende implementatie van richtlijn 2006/126/EG en enkele aanpassingen van
redactionele aard en in verband met aangepaste termijnen inzake het opleggen van beschikkingen
naar aanleiding van gedragingen die op kenteken zijn geconstateerd (Stb. 2017, 299). Dit onderdeel betreft derhalve een wetstechnische correctie en voert geen inhoudelijke
wijziging door.
Onderdeel B
In artikel 14, eerste lid, van de Wahv is bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld
tegen de beslissing in beroep van de kantonrechter, tenzij de opgelegde administratieve
sanctie bij die beslissing niet meer bedraagt dan € 70. Dit grensbedrag is ingevoerd
om een juiste verhouding te waarborgen tussen de inzet van mensen en middelen enerzijds
en de aard en het gewicht van de individuele zaak anderzijds (zie Kamerstukken II
1997/98, 25 927, nr. 3). Achterliggende gedachte is dat in zaken van gering (financieel) belang kan worden
volstaan met een beoordeling door één rechterlijke instantie.
Het grensbedrag – aanvankelijk gesteld op 150 gulden – is sinds de omzetting naar
euro’s op 1 januari 2002 niet gewijzigd. De boetebedragen van de verkeersovertredingen,
opgenomen in bijlage 2 bij de Wahv, worden echter jaarlijks aangepast aan de geldontwaarding
(op grond van artikel 2, vijfde lid, Wahv). Als gevolg daarvan staat er inmiddels
hoger beroep open voor veel zaken van gering (financieel) belang. De werklast voor
het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – de enige instantie voor hoger beroep in Wahv-zaken
– is hierdoor met de jaren toegenomen.
Voorgesteld wordt het grensbedrag voor hoger beroep weer in lijn te brengen met de
geleidelijk gestegen boetebedragen. Onderhavige wijziging stelt het grensbedrag op
€ 110. Met dit grensbedrag worden zaken van gering (financieel) belang weer van hoger
beroep uitgesloten, conform de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Concreet
zijn dit in ieder geval de geringe snelheidsovertredingen en de overtredingen die
zijn ingedeeld in de eerste (laagste) rubriek van het zogeheten tarievenhuis, de standaard
ordenende en regelende feiten met een maximumboete van (thans) € 95. Door het grensbedrag
iets hoger te stellen, is gewaarborgd dat deze zaken van gering (financieel) belang
voor langere tijd uitgesloten blijven van hoger beroep. Ook bij de invoering van het
grensbedrag heeft de wetgever aldus gehandeld. Met deze wijziging wordt het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden niet langer belast met zaken van gering (financieel) belang, waarbij
beoordeling door de kantonrechter volstaat, terwijl bij de zwaardere overtredingen
hoger beroep mogelijk blijft.
Onderdeel C
Voorgesteld wordt aan artikel 23, tweede lid, Wahv toe te voegen dat Onze Minister
– feitelijk het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) – niet alleen betaling in
termijnen kan toestaan, maar ook uitstel van betaling kan verlenen. Hoewel binnen
het huidige wettelijke kader in de praktijk materieel gezien reeds uitstel van betaling
wordt verleend, wordt het wenselijk geacht dit in de wet te expliciteren. Door expliciet
in de mogelijkheid van uitstel van betaling te voorzien wordt de Wahv in lijn gebracht
met het Wetboek van Strafvordering, waarin de bevoegdheid tot het verlenen van uitstel
van betaling reeds naast de mogelijkheid van betaling in termijnen is opgenomen voor
de inning van strafrechtelijke geldelijke sancties (vgl. artikel 6:4:1, tweede lid,
Sv).
Voorts wordt voorgesteld de verplichting te schrappen dat een betalingsregeling steeds
op het in totaal verschuldigde bedrag moet zien. Dit uitgangspunt is achterhaald nu
er in de praktijk ook betalingsregelingen kunnen worden getroffen in gevallen waarin
betrokkene reeds een deel van de sanctie heeft voldaan. Met deze wijziging sluit de
wettekst ook op dit punt beter aan bij de formulering in het Wetboek van Strafvordering.
Tot slot kan de derde volzin vervallen nu deze onnodig beperkend is gebleken. In de
praktijk worden door het CJIB bijvoorbeeld reeds betalingsregelingen getroffen met
een looptijd van langer dan een jaar.
Onderdeel D
Bij de inning van Wahv-sancties kan op grond van artikel 27 Wahv verhaal zonder dwangbevel
worden toegepast. Artikel 6:4:6 Sv kent dezelfde bevoegdheid bij de inning van strafrechtelijke
geldelijke sancties. Kort gezegd kan verhaal zonder dwangbevel worden genomen op (a)
loon, (b) pensioenen en andere uitkeringen, en (c) bankrekeningen (artikel 27, eerste
lid, Wahv en artikel 6:4:6, eerste lid, Sv). Momenteel past het CJIB bij de inning
van Wahv-sancties alleen verhaal zonder dwangbevel toe op bankrekeningen. De reden
daarvoor is gelegen in de korte geldigheidsduur van de kennisgeving van verhaal. Bij
iedere toepassing van verhaal zonder dwangbevel wordt een kennisgeving van verhaal
gestuurd naar de betrokkene. De betrokkene is verplicht tot onverwijlde betaling van
het in de kennisgeving opgenomen bedrag. De verplichting tot betaling vervalt zodra
het verschuldigde bedrag is betaald of verhaald en uiterlijk acht weken na de dag
van verstrekking van de kennisgeving (artikel 27, derde lid, Wahv). De termijn van
acht weken is voldoende voor verhaal op een bankrekening, maar onvoldoende voor verhaal
op periodieke inkomsten, zoals loon, pensioenen of uitkeringen. Om ook verhaal te
kunnen toepassen bij deze modaliteiten, zou iedere twee maanden een nieuwe kennisgeving
moeten worden uitgegeven. Dat is onwenselijk. Bij de inning van strafrechtelijke geldelijke
sancties heeft de kennisgeving van verhaal een geldigheidsduur van twee jaren (artikel
6:4:6, derde lid, Sv). Voorgesteld wordt de Wahv hierbij te laten aansluiten.
Artikel XXVII
Dit onderdeel betreft het herstel van een omissie in de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen
(Stb. 2020, 507) (hierna: WBTR). Het onderdeel regelt dat de overgangsbepaling uit de WBTR voor de
ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van verengingen en stichtingen
ook van toepassing wordt verklaard op de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen
van de NV. Voor de NV bestond er – net als voor de verenging en de stichting – nog
geen bepaling voor ontstentenis en belet in Boek 2 BW voor commissarissen voor het
geval de rechtspersoon een raad van commissarissen heeft.
De WBTR bevat onder meer een ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van
de NV, vereniging en de stichting. Zo regelt artikel 2:142, vierde lid, BW dat de
statuten van de NV een regeling moeten bevatten voor ontstentenis of belet, bijvoorbeeld
door defungeren, ontslag of langdurige ziekte van (alle) commissarissen voor het geval
de NV een raad van commissarissen kent. Voor de vereniging en de stichting is in de
WBTR voor deze gevallen een overgangsbepaling opgenomen die regelt dat verenigingen
en stichtingen bij de eerstvolgende statutenwijziging na 1 juli 2021 hierover een
bepaling in de statuten moeten opnemen (Artikel XV, vierde lid van de WBTR). In die
wet is abusievelijk geen overgangsbepaling opgenomen voor de ontstentenis- en beletregeling
voor commissarissen van de NV. Om deze reden wordt geregeld dat de voornoemde overgangsbepaling
ook van toepassing wordt voor de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen
van de NV. Ingevolge deze aanpassing van het overgangsrecht behoeven NV’s eerst bij
de eerstvolgende statutenwijziging een ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen
in de statuten op te nemen. Totdat het onderhavige onderdeel in werking treedt, zal
de ontstentenis- en beletregeling voor commissarissen van de NV (onderdeel X van de
WBTR) niet in werking treden.
Met de invoering van artikel 2:252, vierde lid, BW in de Wet vereenvoudiging en flexibilisering
bv-recht (Stb. 2012, 299) is het opnemen van een regeling in de statuten voor belet of ontstentenis van (alle)
commissarissen overigens reeds verplicht voor het geval de BV een raad van commissarissen
kent. Op grond van het overgangsrecht bij de Wet vereenvoudiging en flexibilisering
bv-recht behoeven BV’s eerst bij de eerstvolgende statutenwijziging een ontstentenis-
en beletregeling voor commissarissen in de statuten op te nemen (zie artikel V.2,
zevende lid, van de Invoeringswet Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht
(Stb. 2012, 300)). Deze overgangsbepaling uit de Invoeringswet Wet vereenvoudiging en flexibilisering
bv-recht blijft onverminderd van toepassing, ook na de inwerkingtreding van de WBTR.
Artikelen XXVIII tot en met XXX
Deze wijzigingen zijn toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XIV.
Artikel XXXI
De voorgestelde aanvulling van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)
beoogt het mogelijk te maken kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor de forensische
zorg op te nemen in het register van het Zorginstituut. Ook binnen de forensische
zorg wordt namelijk gebruik gemaakt van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden
als bedoeld in artikel 1 Wkkgz. Zo is een «Kwaliteitskader forensische zorg» ontwikkeld
om de kwaliteit van forensische zorg beter te verankeren. Met het kwaliteitskader
wordt vastgelegd wat onder kwalitatief goede forensische zorg wordt verstaan. Zo biedt
het zorgaanbieders duidelijkheid over de kwaliteit die ze moeten leveren en wordt
het voor forensische patiënten én de samenleving helder wat de forensische zorg inhoudt
en wat daarvan verwacht mag worden. Ook biedt het mogelijkheden om beter te sturen
op de kwaliteit van de forensische zorg. De bepalingen in de Wkkgz over kwaliteitsstandaarden
houden echter nog geen rekening met de forensische zorg en de positie van het Ministerie
van Justitie en Veiligheid als inkoper van forensische zorg. Voor de inkoop van forensische
zorg is de Minister van Justitie en Veiligheid in artikel 4.1 Wet forensische zorg
(Wfz) in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg
weliswaar voor die laatste wet gelijkgesteld met een zorgverzekeraar en een uitvoerder
als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wkkgz kent zo’n gelijkstelling niet.
Hierdoor is het thans niet mogelijk kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor
de forensische zorg op te nemen in het register van het Zorginstituut.
De artikelen 11b, eerste lid, en 11f, eerste lid, Wkkgz vereisen dat de voordracht
van een kwaliteitsstandaard of een meetinstrument aan het Zorginstituut plaatsvindt
door tripartiete partijen gezamenlijk dan wel door de Adviescommissie Kwaliteit. In
de definities in artikel 1 Wkkgz worden als tripartiete partijen genoemd: organisaties
van cliënten, zorgaanbieders of zorgverleners en zorgverzekeraars of Wlz-uitvoerders.
Voor de definitie van zorgverzekeraar wordt verwezen naar de definitie in de Zorgverzekeringswet
(Zvw) en voor de definitie van Wlz-uitvoerder naar de definitie in de Wlz. Aan geen
van deze definities wordt voldaan als het gaat om de financiering of uitvoering van
forensische zorg. Om kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor forensische zorg
toch te kunnen voordragen bij het Zorginstituut voor opname in het register, wordt
voorgesteld de Minister voor Rechtsbescherming voor de toepassing van de artikelen
11b, eerste lid, en 11f, eerste lid, Wkkgz gelijk te stellen aan een zorgverzekeraar
of Wlz-uitvoerder.
De bekostiging van forensische zorg maakt een substantieel deel uit van de begroting
van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Via de kwaliteitsstandaarden kunnen
de uitgaven voor forensische zorg stijgen. Voor het Zorginstituut wordt het mogelijk
om kwaliteitsstandaarden te toetsen op financiële gevolgen als zij een risico lopen
substantiële financiële gevolgen teweeg te brengen in de uitgaven voor forensische
zorg. De procedure van de financiële toetsing sluit aan bij de procedure bij kwaliteitsstandaarden
voor Zvw- of Wlz-zorg. Met de mogelijkheid van een financiële toetsing van kwaliteitsstandaarden
voor forensische zorg wordt de Minister voor Rechtsbescherming, als verantwoordelijke
voor het stelsel van forensische zorg, beter in staat gesteld tot financiële beheersing
van de uitgaven voor forensische zorg. In dat verband is het gewenst dat de Minister
voor Rechtsbescherming de bevoegdheid heeft om het Zorginstituut al dan niet toestemming
te geven om te besluiten een kwaliteitsstandaard met substantiële financiële gevolgen
voor de uitgaven voor forensische zorg op te nemen in het Register. De Minister voor
Rechtsbescherming maakt daarbij een afweging tussen de meerwaarde voor de kwaliteit
van zorg en de substantiële financiële gevolgen. Het betreft uitsluitend een financiële
toets en dus geen inhoudelijke toets.
Artikel XXXII
Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII,
onderdeel C.
Artikel XXXIII
Onderdelen A, B, D en F tot en met K
Deze wijzigingen betreffen technische en taalkundige verbeteringen in de Wet op de
kansspelen (hierna: Wok).
Onderdeel C
De term «sportprijsvraag» is als gevolg van het amendement van het lid Van Wijngaarden
(Kamerstukken II 2015/16, 33 996, nr. 28) in de daarvoor in aanmerking komende artikelen van de Wok vervangen door de term
«sportweddenschap». Daarbij zijn de artikelen 21, vierde en vijfde lid, en 31a, vijfde
lid, van de Wok, die zijn ingevoegd als gevolg van het amendement van de leden Van
Wijngaarden en Van Dekken (Kamerstukken II 2015/16, 33 996, nr. 10), abusievelijk over het hoofd gezien.
Onderdeel E
Artikel 31i, derde lid, wordt nader afgestemd op de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur door ook schorsing en intrekking afzonderlijk in de Wok
te benoemen als besluiten ter voorbereiding waarvan de kansspelautoriteit kan beslissen
om de Wet Bibob toe te passen. Dit is een verduidelijking van de huidige tekst waarin
dat niet met zoveel woorden is geregeld, maar wel de bedoeling is.
Artikel XXXIV
Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.
Artikel XXXV
Onderdeel A
In artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt worden uitzonderingen gegeven
op de geheimhoudingsplicht van de notaris. Deze uitzonderingen houden in dat als de
in dit artikellid genoemde functionarissen op grond van een strafvorderlijke bevoegdheid
gegevens vorderen met betrekking tot de door notaris aangehouden bijzondere rekeningen
als bedoeld in dit artikel (de zogenoemde derdenrekening), deze gegevens moeten worden
verstrekt. Met de overgang van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van
strafrechtelijke beslissingen van het openbaar ministerie naar de Minister voor Rechtsbescherming
per 1 januari 2020 is er in het Wetboek van Strafvordering voorzien in een bevoegdheid
voor de Minister om gegevens te vorderen als dit noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging
van strafrechtelijke beslissingen (artikel 6:1:9 Sv). Hierbij is echter verzuimd deze
bepaling uit de Wet op het notarisambt aan te passen. Waar voorheen de officier van
justitie in het kader van de tenuitvoerlegging informatie vorderde over geldtransacties
die via de derdengeldenrekening van de notaris zijn gelopen, is dit thans niet mogelijk
voor de Minister. Omdat het noodzakelijk kan zijn om ook in het kader van de tenuitvoerlegging
over deze gegevens te beschikken, bijvoorbeeld om bij de inning van een ontnemingsmaatregel
zicht te krijgen op verhullingsconstructies in relatie tot onroerende goederen, wordt
voorgesteld de geheimhoudingsplicht ook te laten doorbreken door een vordering van
de Minister voor Rechtsbescherming op grond van artikel 6:1:9 Sv.
In reactie op het advies van de NVvR kan worden bevestigd dat de notaris zich in het
in artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt bedoelde geval niet kan
beroepen op zijn geheimhoudingsplicht bij een gegevensvordering op grond van artikel
6:1:9 Sv. Bij deze doorbreking van de geheimhoudingsplicht bij vorderingen met betrekking
tot de derdengeldenrekening van de notaris is het verschoningsrecht van de notaris
niet aan de orde. Dat in artikel 6:1:9 Sv, de grond voor de vorderingsbevoegdheid
van de Minister in de fase van de tenuitvoerlegging, artikel 96a, derde lid, Sv van
overeenkomstige toepassing is verklaard, maakt dit niet anders.
De KNB acht in haar advies de toevoeging van de Minister voor Rechtsbescherming aan
de in artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt genoemde functionarissen
legitiem. De KNB geeft aan zich te kunnen vinden in de beschreven noodzaak. Voor het
overige ziet het advies van de KNB op de Aanwijzing vorderen gegevens derdengeldenrekening
notaris (Stcrt. 2013, 5111), waarin een beschrijving van de gang van zaken en de regels die gelden ten aanzien
van de informatieplicht van de notaris met betrekking tot zijn derdengeldenrekening
wordt gegeven. Terecht merkt de KNB op dat de in deze beleidsregels van het openbaar
ministerie opgenomen regels onverminderd van toepassing blijven met betrekking tot
artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt, maar dat deze – mede als gevolg
van de thans voorgestelde wijziging – dienen te worden geactualiseerd. Op basis van
het uitgebrachte advies zal vanuit het ministerie worden overlegd met het College
van procureurs-generaal over deze wijzigingen. Tevens zullen vergelijkbare beleidsregels
worden opgesteld voor gegevensvorderingen door de Minister voor Rechtsbescherming
in het kader van de tenuitvoerlegging.
Onderdeel B
Met de voorgestelde wijziging van artikel 39 van de Wet op het notarisambt komt de
verplichting van de notaris te vervallen om de aard en het nummer van een document
als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van de personen die
de eerste maal voor hem verschijnen in de akte op te nemen. Tevens vervalt de verplichting
om de aard en het nummer van dit identiteitsdocument in de aan de akte te hechten
volmacht op te nemen, dan wel in het geval van mondelinge volmacht dit in de akte
zelf op te nemen, indien de natuurlijke personen die blijkens de akte daarbij als
partij optreden niet bij het verlijden van de akte verschijnen.
De aanleiding van het schrappen van de verplichting om de aard en het nummer van identiteitsdocumenten
op te nemen in de akten, dan wel in de aan de akte te hechten volmacht, houdt verband
met de maatschappelijke discussie over privacygevoelige gegevens. Het kabinet heeft
in een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 32 761, nr. 123) op het advies van de Autoriteit persoonsgegevens over onder meer de toegankelijkheid
van persoonsgegevens in het Kadaster (advies van 6 juni 2017, kenmerk z2016–16176)
aangegeven dat overleg zal worden gevoerd met partijen die stukken, zoals notariële
akten, aanbieden voor opname in de openbare registers, om te komen tot een gedragslijn
waarbij in deze stukken geen onnodige privacygevoelige gegevens worden opgenomen.
Op deze wijze zijn deze persoonsgegevens ook niet via het Kadaster te raadplegen.
Voor wat betreft het vermelden van de aard en het nummer van een identiteitsdocument
op de notariële akte werd aangegeven dat deze verplichting een uitzondering betreft,
nu deze voortvloeit uit artikel 39 van de Wet op het notarisambt. Met de bijgaande
wijziging wordt voorgesteld deze verplichting te schrappen. Door het schrappen van
de verplichting is de aard en het nummer van identiteitsdocumenten van personen niet
meer zichtbaar in de openbare registers van het Kadaster. De verplichting van de notaris
om de identiteit te verifiëren, blijft onverkort van toepassing. Voor deze verificatie
is evenwel niet noodzakelijk dat identiteitsgegevens vervolgens in de akte of in de
aan de akte te hechten volmacht worden opgenomen. De ratio van de identificatieplicht
bij het verlijden van notariële akten is dat de notaris zich vergewist van de identiteit
van de voor hem verschijnende personen.
Deze gegevens worden door het Kadaster niet gebruikt en hebben geen functie voor het
raadplegen van de openbare registers. Voor volmachten geldt dat de Kadasterwet niet
vereist dat volmachten samen met de akte bij het Kadaster worden ingeschreven. Volmachten
komen dan ook niet in de openbare registers terecht. Mocht de notaris toch de volmacht
als bijlage, of in de tekst van de akten of afschriften van de akten, in de openbare
registers willen inschrijven, dan worden ook dan geen nummers van identiteitspapieren
opgenomen.
Artikel XXXVI
Deze wijziging is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVI,
onderdeel A, en artikel XLIII, onderdelen M, N, O, R en S.
Artikel XXXVII
De voorgestelde wijzigingen van de Wet politiegegevens (Wpg) voorzien erin dat de
politiegegevens, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, Wpg rechtstreeks
kunnen worden verstrekt. Het gaat hierbij om de verstrekking van politiegegevens ten
behoeve van de beoordeling van klachten en het verrichten van disciplinair onderzoek
en – in verband met de totstandkoming van de wet van 14 oktober 2020 inzake de screening
van ambtenaren van politie en politie-externen (Stb. 2020, 412) – het verrichten van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van die ambtenaren en
externen. Hiertoe worden een wijziging van artikel 16 Wpg en een nieuw artikel 23a
Wpg voorgesteld.
Het nieuwe artikel 23a voorziet er voorts in dat de politiegegevens die op grond van
artikel 17 Wpg kunnen worden verstrekt ten behoeve van de uitvoering van de artikelen
91 en 94 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, rechtsreeks kunnen
worden verstrekt.
Het gaat in beide gevallen om de verstrekking van politiegegevens van de verwerkingsverantwoordelijke
aan zichzelf in de hoedanigheid van bevoegd gezag onderscheidenlijk als uitvoerder
van in de Wiv2017 toebedeelde taken. De rechtstreekse verstrekking beperkt het aantal
personen die kennis hoeven te nemen van de desbetreffende gegevens.
Artikel XXXVIII
Met het voorgestelde nieuwe artikel 22e van de Wwft wordt ten behoeve van het bevorderen
van effectiever toezicht en handhaving van de Wok door de kansspelautoriteit wederzijdse
informatie-uitwisseling mogelijk gemaakt tussen de afdeling binnen de kansspelautoriteit
die zich bezighoudt met het toezicht op de naleving van de Wwft en de afdelingen van
de kansspelautoriteit die zich bezighouden met de uitoefening van de taken op grond
van de Wok. De bestaande wettelijke belemmering, die destijds abusievelijk niet is
meegenomen in het wetsvoorstel voor de Wet kansspelen op afstand, wordt met deze aanvulling
weggenomen. Met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand (Stb. 2019, 127) per 1 april 2021 zijn ook de online kansspelaanbieders komen te vallen onder de
reikwijdte van de Wwft. De groep onder toezicht gestelden bij de kansspelautoriteit
is daarmee aanzienlijk vergroot.
De informatie-uitwisseling is aan voorwaarden verbonden. Zo kan de verstrekking door
de afdeling binnen de kansspelautoriteit die verantwoordelijk is voor het Wwft-toezicht
slechts zien op gegevens en inlichtingen over instellingen genoemd in artikel 1a,
vierde lid, onderdeel n, Wwft en die vallen onder reikwijdte van de Wwft. Het betreft
derhalve Holland Casino en de online kansspelaanbieders, nu de overige categorieën
kansspelaanbieders na onderzoek zijn vrijgesteld van het toepassingsbereik van de
Wwft. Dit is verankerd in artikel 1b, eerste lid, Wwft juncto artikel 2 Uitvoeringsregeling
Wwft. Deze gegevens en inlichtingen dienen verder dienstig te zijn voor de uitoefening
van taken van de kansspelautoriteit op grond van de Wok. Daarnaast geldt voor de gegevensverstrekking
een aantal voorwaarden: het tweede lid van artikel 22e Wwft verklaart artikel 22a,
tweede tot en met vierde lid, van de Wwft van overeenkomstige toepassing. Op de verstrekking
zijn hiermee dezelfde voorwaarden van toepassing als op gegevensuitwisseling tussen
Wwft-toezichthouders onderling. Dat betekent dat het afdeling binnen de kansspelautoriteit
die zich bezighoudt met het toezicht op de naleving van de Wwft alleen informatie
mag verstrekken als het doel waarvoor die gegevens worden verstrekt voldoende bepaald
is en als de geheimhouding van die gegevens door de afdelingen die zich bezighouden
met de uitoefening van de taken op grond van de Wok voldoende gewaarborgd is.
In dit kader wordt opgemerkt dat artikel 57ter, eerste lid, van de gewijzigde vierde
anti-witwasrichtlijn kort gezegd toestaat dat informatie wordt uitgewisseld tussen
een toezichthoudende autoriteit in het kader van de Wwft en de bevoegde autoriteit
die tot taak heeft toezicht te houden op instellingen handelend in het kader van hun
beroepsactiviteiten, waaronder de kansspelen. Voorts is in artikel 49 van de gewijzigde
vierde anti-witwasrichtlijn neergelegd dat lidstaten ervoor zorgen dat onder meer
toezichthoudende autoriteiten in het kader van Wwft beschikken over effectieve mechanismen
die hen in staat stellen tot samenwerking en coördinatie op binnenlands niveau.
Artikel XXXIX
Deze wijzigingen zijn nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel
I.
Artikel XL
Onderdeel A
Artikel 24 van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties
auteurs- en naburige rechten (hierna: Wet toezicht) verwijst abusievelijk naar het
gehele artikel 23 van die wet. Bedoeld is uitsluitend te verwijzen naar de geschillen,
bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Met de voorgestelde wijziging wordt dit
gecorrigeerd.
Onderdeel B
De Implementatiewet richtlijn collectief beheer heeft in 2016 geleid tot een wijziging
van artikel 17 van de Wet toezicht. Een van de wijzigingen betrof het opnemen van
een omschrijving van de collectieve beheersorganisatie in de wet. Als gevolg daarvan
was – anders dan voorheen – het aanwijzen van een collectieve beheersorganisatie in
een bijlage bij deze wet niet meer nodig. De grondslag hiervoor – in artikel 17 van
de Wet toezicht – is daarom geschrapt. Bij deze wetswijziging was abusievelijk niet
geregeld dat tevens de bij artikel 17 behorende bijlage vervalt. Dit onderdeel herstelt
deze omissie.
Artikel XLI
Dit betreft een wetstechnische correctie die voortvloeit uit de Wet van 1 juli 2020
tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet wederzijdse erkenning en
tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie in verband met
de uitvoering van Verordening (EU) nr. 2018/1805 van het Europees Parlement en de
Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en
confiscatiebevelen (PbEU 2018, L 303/1) (Stb. 2020, 291). De in deze wet vervatte wijziging van artikel 33, tweede lid, van de Wet wederzijdse
erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie
(hierna: WWETGC) correspondeert abusievelijk niet met de oorspronkelijke tekst van
artikel 33, tweede lid, WWETGC. Dit wordt met de thans voorgestelde wijziging hersteld.
Artikel XLII
Onderdeel A
Dit betreft een taalkundige aanpassing aan de huidige benaming van dit ambt.
Onderdelen B en D tot en met F
Artikel 77a Sr (onderdeel D) sluit de toepassing van enkele algemene bepalingen van
het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht uit ten aanzien van jeugdige daders.
In de plaats daarvan treden de bijzondere voorschriften uit Titel VIIIA van dit boek.
De opsomming van uitgesloten bepalingen in artikel 77a Sr bevat als gevolg van opvolgende
wetswijzigingen omissies. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt herstel hiervan beoogd.
De belangrijkste wijzigingen worden hieronder toegelicht.
Een geldboete kan ook in het jeugdstrafrecht worden opgelegd. De artikelen 23 en 24 Sr, over de
geldboetecategorieën en draagkracht, zijn onder huidig recht van toepasselijkheid
uitgesloten. Deze artikelen met algemene voorschriften over de geldboete kunnen echter
wel van toepassing zijn naast enkele aanvullende voorschriften voor jeugdigen uit
artikel 77l Sr. Hierop wordt artikel 77a Sr aangepast.
Verder wordt verhelderd dat in het jeugdstrafrecht ook de maatregel van onttrekking aan het verkeer (36a Sr), de ontnemingsmaatregel (36e Sr) en de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f) kunnen worden opgelegd. Dit volgt reeds uit artikel 77h, vierde lid,
Sr, maar de huidige redactie van artikel 77a Sr is hiermee niet in lijn. Met de wijziging
in artikel 36f Sr wordt verduidelijkt dat niet de regeling voor vervangende jeugddetentie,
maar die van gijzeling toepasselijk is (onderdeel B). Dit is nader toegelicht in de
artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel BB, bij de bespreking van
het advies van de Rvdr terzake.
Ten behoeve van de overzichtelijkheid worden ook enkele vernummeringen voorgesteld
(onderdelen E en F), dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet herziening
tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. In lijn daarmee worden de regelingen
die naar de vernummerde onderdelen verwijzen aangepast. Dit betreffen de artikelen
6:6:32 en 6:6:35 Sv (artikel XLIII, onderdelen CC en EE van dit wetsvoorstel). Het
gaat hierbij om technische wijzigingen. De inhoud van de voorschriften blijft gelijkluidend.
Onderdeel C
Bij brief van 5 juni 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 29 754, nr. 547) is een wetswijziging toegezegd waarmee wordt verduidelijkt dat de rechter de zelfstandige
gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ook kan opleggen bij veroordeling
wegens een terroristisch misdrijf. Aan dat voornemen wordt in het onderhavige voorstel
uitvoering gegeven door de opsomming van misdrijven in artikel 38z, eerste lid, onderdeel
c, Sr aan te vullen met zowel de terroristische misdrijven (artikel 83 Sr) als de
misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf (artikel
83b Sr). Dit betekent dat deze maatregel onder andere kan worden opgelegd bij een
veroordeling wegens deelneming aan een terroristische organisatie (artikel 140a Sr),
training voor terrorisme (artikel 134a Sr) en het ronselen voor de gewapende strijd
(artikel 205, derde lid, Sr). Dergelijke voorbereidingsmisdrijven – die ook elders
in het Wetboek van Strafrecht als groep en in combinatie met terroristische misdrijven
worden geadresseerd (vgl. onder andere de artikelen 8b en 131, tweede lid, en 421)
– betreffen gedragingen die worden verricht met een intentionele gerichtheid op terroristische
activiteiten. Daarmee is steeds – direct of indirect – de bescherming van de samenleving
tegen terrorisme in het geding. Daarmee gaat van een voorbereidingsmisdrijf reeds
een (in)direct gevaar voor de veiligheid van de samenleving uit.
Met de voorgestelde wetswijziging wordt verhelderd dat de maatregel kan worden opgelegd
bij elk van de misdrijven opgenomen in de artikelen 83 en 83b Sr. Hoewel niet uitdrukkelijk
vastgelegd in de tekst van artikel 38z, eerste lid, Sr, blijkt uit de parlementaire
behandeling van het wetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking
dat heeft geleid tot de introductie van de in artikel 38z Sr genoemde maatregel (Stb. 2015, 460) dat de wetgever heeft beoogd om terroristische misdrijven en misdrijven ter voorbereiding
of vergemakkelijking daarvan – zoals training voor terrorisme en het ronselen voor
de gewapende strijd – onder het toepassingsbereik van de zelfstandige maatregel te
brengen (Handelingen II 2013/14, nr. 105, item 9, p. 9 en 11). Dit toepassingsbereik is nadien, naar aanleiding van daartoe strekkende
vragen vanuit de Tweede Kamer, door de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister
voor Rechtsbescherming nogmaals onder de aandacht gebracht en toegelicht (vgl. Handelingen
II 2018/19, nr. 27, item 7, 10 en 14; motie-Van Oosten/Van Toorenburg (Kamerstukken II 2018/19, 35 000 VI, nr. 35) en Kamerstukken II 2018/19, 29 754, nr. 523 en 541). In dat licht bezien strekt de voorgestelde aanpassing van artikel 38z, eerste lid,
Sr ertoe de beoogde reikwijdte van de zelfstandige maatregel volledig en ter verzekering
van de bedoelde wetsuitleg in de wet zelf vast te leggen.
De maatregel kan in het bijzonder van betekenis zijn ten aanzien van de groep veroordeelden
die zich in sterke mate identificeert met een bepaald gewelddadig gedachtengoed en
ten aanzien van wie aan het einde van de terbeschikkingstelling dan wel tenuitvoerlegging
van de gevangenisstraf – ondanks alle inspanningen tijdens de terbeschikkingstelling
of detentie – nog altijd blijkt van een hoog recidiverisico. Indien de maatregel bij
de veroordeling is opgelegd, biedt deze dan de mogelijkheid om de veroordeelde na
afloop van de tenuitvoerlegging bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag op te
leggen en langer onder intensief toezicht te stellen.
Door toevoeging van de terroristische misdrijven en misdrijven ter voorbereiding en
vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf aan artikel 38z Sr wordt niet alleen
verhelderd dat bij veroordeling wegens een van die misdrijven de zelfstandige maatregel
kan worden opgelegd, maar ook dat bij deze misdrijven het aantal keren dat de proeftijd
van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verlengd, niet aan een wettelijk
maximum gebonden is (artikel 6:1:18, tweede lid, Sv; tot aan de inwerkingtreding van
de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen per 1 januari 2020:
artikel 15c, derde lid, Sr). De mogelijkheid tot het telkens kunnen verlengen van
de proeftijd is in het kader van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en
vrijheidsbeperking geïntroduceerd door het amendement-Van Toorenburg c.s. (Kamerstukken
II 2013/14, 33 816, nr. 10). Blijkens de toelichting bij het amendement is beoogd voor wat betreft de criteria
voor het telkens kunnen verlengen van die proeftijd aan te sluiten bij de criteria
voor de tenuitvoerlegging van de zelfstandige maatregel als bedoeld in artikel 38ab,
eerste lid, Sr (sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging
strafrechtelijke beslissingen per 1 januari 2020: artikel 6:6:23b Sv). Ook de verwijzing
in artikel 6:1:18, tweede lid, Sv naar «de veroordeelde, bedoeld in artikel 38z, eerste
lid, aanhef en onder b en c, van het Wetboek van Strafrecht» wijst erop dat is beoogd
de niet-gemaximeerde verlenging van de proeftijd mogelijk te maken indien er ernstig
rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een misdrijf zal begaan
waarvoor de zelfstandige maatregel kan worden opgelegd. In artikel 6:1:18, tweede
lid, Sv wordt ten aanzien van het recidivegevaar evenwel verwezen naar een misdrijf
«dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam
van een of meer personen». Om in lijn met het voorgaande te verduidelijken dat de
niet-gemaximeerde verlenging van de proeftijd niet alleen mogelijk is bij recidivegevaar
voor een misdrijf als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, onder b, Sr, maar ook bij
recidivegevaar voor een misdrijf waarvoor op grond van artikel 38z, eerste lid, onder
c, Sr een zelfstandige maatregel kan worden opgelegd, wordt – in artikel XLIII, onderdeel
X, van dit wetsvoorstel – voorgesteld voornoemde zinsnede te vervangen door de zinsnede
«wederom een misdrijf zal begaan waarvoor de rechter een maatregel strekkende tot
gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan opleggen». Daarmee sluit de formulering
van artikel 6:1:18, tweede lid, Sv aan bij de formulering in artikel 6:6:23b Sv.
De in dit onderdeel en in artikel XLIII, onderdeel X, voorgestelde wijzigingen betreffen
een verduidelijking ten aanzien van de mogelijkheden van de Wet langdurig toezicht.
De gevolgen voor de werklast zijn onderdeel van de uitvoeringsconsequenties die in
het kader van die wet in kaart zijn gebracht. Derhalve hebben deze verduidelijkingen
geen aanvullende financiële gevolgen.
Over deze onderdelen van het wetsvoorstel zijn adviezen ontvangen van het OM en de
NOvA.
De voorgestelde wijziging van de artikelen 38z, eerste lid, onderdeel c, Sr en 6:1:18,
tweede lid, Sv brengt mee dat bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf of
een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan, enerzijds de zelfstandige
maatregel kan worden opgelegd en anderzijds de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
telkens kan worden verlengd. De NOvA meent dat de voorgestelde wijziging buitenproportioneel
is, en niet is onderbouwd of deze in het geval van de genoemde misdrijven voorziet
in een behoefte. Daarbij wordt gesteld dat het enkel aanhangen van een terroristisch
gedachtegoed in dit verband zou volstaan.
In reactie op dit advies dient voorop te worden gesteld dat de wens om langdurig toezicht
te kunnen houden op terrorismeveroordeelden al langer bestaat (vgl. de hiervoor aangehaalde
Handelingen en Kamerstukken). Het is aan de rechter om in een individuele zaak te
beoordelen of het opleggen en tenuitvoerleggen van een zelfstandige maatregel onderscheidenlijk
het verlengen van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling passend en
geboden is. Daarnaast wordt opgemerkt dat, zoals in de toelichting op de wetswijzigingen
is uiteengezet, de wetgever heeft beoogd dat niet-gemaximeerde verlenging van de proeftijd
niet alleen mogelijk is bij recidivegevaar voor een misdrijf als bedoeld in artikel
38z, eerste lid, onder b, Sr, maar ook bij recidivegevaar voor een misdrijf waarvoor
op grond van artikel 38z, eerste lid, onder c, Sr een zelfstandige maatregel kan worden
opgelegd. De voorgestelde wijziging van artikel 6:1:18, tweede lid, Sv strekt enkel
ter verduidelijking daarvan. Hiervoor is in het kader van de voorgestelde wijziging
van artikel 38z, eerste lid, Sr, al toegelicht dat misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding
of vergemakkelijking daarvan – waarop de veroordeling of het recidivegevaar betrekking
kan hebben – meer inhoudt dan het aanhangen van een terroristisch gedachtegoed alleen.
De strafwaardigheid van een terroristisch misdrijf of voorbereidingsmisdrijf en het
(in)directe gevaar voor de veiligheid van de samenleving dat daarvan uitgaat, rechtvaardigt
dat buiten twijfel wordt gesteld dat de maatregel bij dergelijke strafbare feiten
kan worden opgelegd en dat tevens de proeftijd niet aan een wettelijk maximum gebonden
is.
Het advies van het OM bevat een opmerking over de rubricering van de voorgestelde
verduidelijking dat de rechter de zelfstandige maatregel bij veroordeling van de betrokkene
tot (gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf ook wegens de genoemde terroristische
misdrijven kan opleggen. Het OM geeft in overweging deze verduidelijking – onder vernummering
van onderdeel c tot d in het eerste lid van artikel 38z Sr – afzonderlijk in onderdeel
c op te nemen. Daarmee zou meer recht worden gedaan aan de speciale positie van deze
groep misdrijven in het strafrecht. Dit advies is niet gevolgd. In de voorgestelde
indeling komt de verhouding tussen de onderdelen b en c beter tot uitdrukking; bij
veroordeling tot (gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf wegens een onder onderdeel
c vallend misdrijf hoeft de rechter – als uitzondering op de hoofdregel van onderdeel
b – niet te beoordelen of het desbetreffende feit op zichzelf beschouwd «gericht is
tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer
personen». Het is geen unicum dat afzonderlijk aangeduide misdrijven en als groep
aangeduide misdrijven in één opsomming worden gevat (vgl. artikel 55d, eerste lid,
Sv).
Onderdeel G
Dit betreft een wijziging van wetstechnische aard waarmee een fout in de nummering
van de artikelleden van artikel 305 Sr wordt hersteld.
Artikel XLIII
Onderdeel A
Met de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar (Stb. 2021, 233) wordt abusievelijk een derde lid aan artikel 2 Sv toegevoegd, terwijl aan dit artikel
reeds met de Invoeringswet EOM (Stb. 2021, 155) een derde lid is toegevoegd. Met dit artikel wordt deze misslag hersteld.
Onderdeel B
Voordat het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar (Kamerstukken I 2019/20,
34 641, B) tot wet werd verheven, is het bij nota van wijziging – mede ter uitvoering van het
Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» – aangevuld met een voorstel voor een wettelijke
regeling betreffende de concentratie van strafzaken waarin opsporingsambtenaren zich
moeten verantwoorden voor het aanwenden van geweld (Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 7). Daartoe wordt de rechtbank Midden-Nederland bij uitsluiting bevoegd verklaard indien
een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet
2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid
geweld te gebruiken is toegekend, wordt vervolgd naar aanleiding van het in de uitoefening
van zijn functie gebruiken van geweld. In de toelichting op de nota van wijziging
wordt uiteengezet dat deze concentratie moet worden beschouwd als het logisch sluitstuk
op de doelstelling van het wetsvoorstel – het beter toespitsen op de positie, taak
en bevoegdheid van opsporingsambtenaren van de wettelijke systematiek van het onderzoek
naar door hen toegepast geweld en van de vervolging en berechting van de betrokken
opsporingsambtenaren. Dat vereist namelijk ook, mede gelet op het feit dat jaarlijks
een beperkt aantal opsporingsambtenaren worden vervolgd, voor de beoordeling van de
feiten specifieke deskundigheid op het gebied van zowel de voor opsporingsambtenaren
toepasselijke wettelijke bepalingen die het geweldgebruik normeren als de wijze waarop
opsporingsambtenaren hun werkzaamheden moeten verrichten en de (on)mogelijkheden van
het gebruik van de verschillende geweldsmiddelen (Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 7, p. 3). Abusievelijk is bij de uitwerking van de regeling in de genoemde nota van
wijziging over het hoofd gezien dat zonder aanpassing van de voorschriften inzake
beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten deze concentratie niet zou gelden
voor de beklagregeling, terwijl voor de behandeling van beklagzaken evenzeer de hierboven
besproken bijzondere rechterlijke expertise is vereist. De hier voorgestelde aanvulling
van artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beoogt deze omissie
recht te zetten door kort gezegd te bepalen dat ingeval van geweldsaanwending door
een opsporingsambtenaar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – zijnde de appelinstantie
voor de rechtbank Midden-Nederland – uitsluitend bevoegd is tot behandeling van een
klacht over niet vervolging.
Onderdeel C
In het Wetboek van Strafvordering worden op verschillende plaatsen regels gegeven
die betrekking hebben op het gebruik van de zogeheten elektronische voorziening voor
het indienen of kennis nemen van documenten door procesdeelnemers. In de betreffende
bepalingen is voorgeschreven dat deze elektronische voorziening wordt aangewezen bij
algemene maatregel van bestuur. Dit gebeurt in algemene zin in het Besluit digitale
stukken Strafvordering, waarin de elektronische voorziening wordt gedefinieerd als
een webportaal of andere internetdienst ten behoeve van de overdracht van de stukken
aan of door de bevoegde instanties. Ter concrete uitwerking daarvan wijst de Minister
bij besluit de verschillende elektronische voorzieningen aan die op dit moment in
gebruik zijn (zoals MijnOverheid, het webportaal van de Hoge Raad der Nederlanden,
het digitale aangiftesysteem van de politie). Met de voorgestelde wijziging in de
artikelen 12, vierde lid, 36a, tweede lid, 36d, tweede lid, 51ac, achtste lid, 163,
vierde lid, 257e, vierde lid, 410, eerste lid, 450, vierde lid, eerste volzin, 552a,
zesde lid, 552ab, tweede lid, en 552b, tweede lid, Sv wordt de wettelijke grondslag
voor de aanwijzing van de elektronische voorzieningen met de huidige subdelegatie
in lijn gebracht door telkens te bepalen dat deze bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur kan worden aangewezen. Met artikel XXXII wordt deze wijziging ook doorgevoerd
in artikel 49 van de Wet op de economische delicten.
Onderdeel D
Ter uitvoering van Europese regelgeving op het gebied van strafrechtelijke gegevensbescherming
is per 1 januari 2019 aan artikel 27b Sv een nieuw vijfde lid toegevoegd (Wet van
17 oktober 2018 tot wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens
met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en vervolging van strafbare
feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401)). In dit vijfde lid worden enkele bepalingen uit de Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens van overeenkomstige toepassing verklaard op de verwerking van gegevens in
de strafrechtketendatabank, namelijk het strafrechtsketennummer en andere gegevens
die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden.
Abusievelijk wordt in dit vijfde lid ten aanzien van deze gegevens en ten aanzien
van de strafrechtketendatabank verwezen naar het derde lid van artikel 27b Sv, in
plaats van naar het vierde lid. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing
gerepareerd.
Onderdeel E
Met deze voorgestelde wijziging wordt een foutieve verwijzing gecorrigeerd.
Onderdeel F
Met deze wijziging wordt het mogelijk gemaakt dat het slachtoffer of de nabestaanden
het spreekrecht kunnen uitoefenen in het geval de officier van justitie artikel 372
Sr ten laste legt (het schenden van de geweldsinstructie door een opsporingsambtenaar).
Dit nieuwe delict biedt in het geval het openbaar ministerie vervolging wegens geweldgebruik
door een opsporingsambtenaar aangewezen acht, een alternatief voor de algemene geweldsdelicten
als mishandeling en doodslag. Door ook in het geval het schenden van de geweldsinstructie
ten laste wordt gelegd aan slachtoffers en nabestaanden het spreekrecht toe te kennen,
wordt ervoor gezorgd dat zij niet in een nadeliger positie worden gebracht dan wanneer
een algemeen geweldsdelict als mishandeling of doodslag wordt tenlastegelegd, in welk
geval slachtoffers reeds het spreekrecht hebben. Met deze wijziging wordt uitvoering
gegeven aan de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid aan het lid Dittrich
(D66) tijdens de plenaire behandeling van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar
in de Eerste Kamer (Handelingen I 2020/21, nr. 35, p. 6).
Onderdeel G
In dit onderdeel wordt de aanduiding als voorlopige hechtenisfeit in artikel 67 Sv
gewijzigd voor twee verkeersdelicten. Ten eerste wordt de aanduiding van overtreding
van artikel 6 WVW (dood en letsel door schuld) als voorlopige hechtenisfeit aangepast
en ten tweede wordt overtreding van artikel 5a WVW (roekeloos rijgedrag) aangemerkt
als een misdrijf bij verdenking waarvan een bevel voorlopige hechtenis kan worden
gegeven. Dit maakt de toepassing van enkele opsporingsbevoegdheden en het aanhouden
en ophouden voor onderzoek van een verdachte van deze misdrijven buiten heterdaad
mogelijk.
Op 1 januari 2020 is de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige
verkeersdelicten in werking getreden (Stb. 2019, 413). Daarin is voorzien in een nieuwe strafbaarstelling van roekeloos rijden, dat wil
zeggen: zeer gevaarlijk rijgedrag dat zonder gevolgen is gebleven, waarop gevangenisstraf
is gesteld van maximaal twee jaar (artikel 5a WVW). Daarbij zijn omstandigheden die
tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe wet als zelfstandige strafverzwaringsgrond
waren opgenomen in de strafbaarstelling van het misdrijf van schuld aan het veroorzaken
van een verkeersongeval met dood of letsel tot gevolg (artikel 6 WVW; artikel 175,
derde lid, WVW), als strafverzwaringsgrond geschrapt en in plaats daarvan als gevaarlijke
verkeersgedragingen opgenomen in de nieuwe strafbaarstelling van roekeloos rijden.
Het gaat, kort gezegd, om ernstige overschrijding van de maximumsnelheid, bumperkleven,
geen voorrang verlenen en gevaarlijk inhalen (zie Kamerstukken II 2018/19, 35 086, nr. 3, p. 15 en 6, p. 20). Rijden onder invloed en het niet voldoen aan een bevel tot medewerking
aan een blaastest of bloedproef zijn nog wel als zelfstandige strafverzwaringsgronden
opgenomen in artikel 175, derde lid, WVW.
Door het vervallen van de strafverzwarende omstandigheden in artikel 175, derde lid,
WVW, is onbedoeld ook de mogelijkheid tot de inzet van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden
voor het opsporen van verkeersongevallen vervallen. Voordien kon de vaststelling van
één van die omstandigheden al leiden tot verdenking van het misdrijf van artikel 6
WVW inclusief de strafverzwaringsgrond roekeloosheid. Gelet op het in dat geval geldende
hogere strafmaximum was de inzet van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden, die slechts
mogen worden aangewend bij verdenking van een voorlopige hechtenisfeit, dan mogelijk
om de toedracht van het ongeval op te helderen. In het bijzonder kan worden gedacht
aan het vorderen van gegevensverkeer met betrekking tot telecommunicatie, bijvoorbeeld
om na te gaan of de verdachte kort voor of tijdens het ongeval gebruik maakte van
een mobiele telefoon (artikel 126n Sv), of het vorderen van gegevens of camerabeelden
(artikel 126nd Sv en artikel 126nda Sv).
Van de kant van het openbaar ministerie en de politie hebben ons signalen bereikt
dat in de praktijk al is gebleken dat dergelijke strafvorderlijke bevoegdheden in
concrete zaken worden gemist. Aangezien het om ernstige situaties gaat waarin zorgvuldig
onderzoek naar de toedracht van het ongeval moet kunnen plaatsvinden, wordt de uitoefening
van dergelijke bevoegdheden mogelijk gemaakt door het misdrijf van schuld aan het
veroorzaken van een ongeval met dood of letsel tot gevolg aan te merken als misdrijf
bij verdenking waarvan een bevel voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Daartoe
wordt het misdrijf van artikel 175, eerste lid, WVW opgenomen in de opsomming in artikel
67, eerste lid, onderdeel c, Sv. Ten opzichte van de wet die gold voor 1 januari 2020
is hiermee sprake van enige drempelverlaging, aangezien de situatie zoals bedoeld
in artikel 175, eerste lid, onderdeel b, WVW, ongeclausuleerd wordt aangeduid en in
beginsel alle soorten letsel kan omvatten, dus ook heel gering letsel. Uit een oogpunt
van proportionaliteit ligt het echter voor de hand dat de inzet van de eerdergenoemde
meer ingrijpende strafvorderlijke bevoegdheden bij verkeersongevallen in beginsel
wordt beperkt tot situaties waarin sprake is van zwaar letsel.
Vergelijkbare problemen zijn door het openbaar ministerie en de politie geconstateerd
in situaties waarin een verdenking van overtreding van artikel 5a WVW ontstaat. Deze
strafbaarstelling kent een andere opbouw. De omstandigheden uit artikel 175, derde
lid, WVW zijn expliciet opgenomen als gedragingen waarin de verbodsbepaling van artikel
5a WVW bij uitstek kan bestaan, maar gelden niet als strafverzwarende omstandigheid.
Daardoor is het voor dit misdrijf geldende strafmaximum van twee jaar ook niet toereikend
voor de inzet van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden. Voor het bewijs van de gedragingen
die overtreding van artikel 5a WVW opleveren zal doorgaans de vastlegging in een proces-verbaal
nodig zijn, al dan niet vergezeld van foto-opnamen, camerabeelden, meetresultaten
of getuigenverklaringen. Daarvoor is doorgaans ook nodig dat de bestuurder zo mogelijk
wordt staandegehouden en gehoord (Kamerstukken II 2018/19, 35 086, nr. 6, p. 12). Is dat niet mogelijk, dan kan hooguit de kentekenhouder op grond van artikel
165 WVW worden gevorderd bekend te maken wie op het moment van constatering de bestuurder
was. Het niet voldoen aan die vordering is een overtreding; het roekeloos rijgedrag
zelf kan niet op kenteken worden vervolgd worden omdat het gaat om een misdrijf. Met
name voor deze situatie tekent zich de behoefte af ook voor wat betreft artikel 5a
WVW bepaalde opsporingsbevoegdheden te kunnen toepassen, teneinde opheldering van
dit delict buiten de heterdaadsituatie mogelijk te maken en de verdachte buiten heterdaad
te kunnen aanhouden voor verhoor. Daartoe wordt het misdrijf van artikel 176, eerste
lid, WVW opgenomen in de opsomming in artikel 67, eerste lid, onderdeel c, Sv.
De NOvA meent dat door dit voorstel de mogelijkheden voor de toepassing van voorarrest
voor deze delicten buitenproportioneel worden verruimd, nu zich geen ernstig letsel
behoeft te hebben verwezenlijkt. Hoewel de wijziging dit wettelijk mogelijk maakt,
is deze er niet primair op gericht op ruimere schaal over te gaan tot de toepassing
van voorarrest. Artikel 67 Sv neemt nu eenmaal een centrale plaats in binnen de wettelijke
regeling van de opsporingsbevoegdheden, tot de uitoefening waarvan een discretionaire
bevoegdheid bestaat. Dit brengt mee dat in het concrete geval altijd een afweging
moet plaatsvinden of inzet van de bevoegdheid in het belang van het onderzoek nodig
is en proportioneel. Naarmate sprake is van zeer ingrijpende bevoegdheden, zoals de
vrijheidsbenemende maatregelen ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling, moet
des te grotere terughoudendheid worden betracht.
Onderdeel H
Dit onderdeel betreft een reparatie van taalkundige aard.
Onderdelen I en K
Deze onderdelen herstellen twee wetstechnische gebreken die verband houden met de
inwerkingtreding van de Wet van 27 juni 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht
en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van
de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (computercriminaliteit III) (Stb. 2018, 322).
Met de inwerkingtreding van deze wet is artikel 126la Sv komen te vervallen. De inhoud
van het oude artikel 126la, eerste lid, Sv, is thans opgenomen in artikel 138h Sv.
Abusievelijk wordt in de artikelen 126u, 126ua en 126zh Sv nog steeds verwezen naar
het oude artikel 126la Sv. In het voorgestelde onderdeel I worden deze verwijzingen
aangepast naar het nieuwe artikel 138h Sv.
Onderdeel K herstelt een kennelijke misslag in artikel 126zpa Sv. Bij de introductie
van dit artikel is abusievelijk in het eerste lid niet opgenomen dat deze bevoegdheid
mede kan worden ingezet met het oog op een bevel als bedoeld in artikel 126zf Sv (opnemen
vertrouwelijke communicatie). Uit de memorie van toelichting bij de Wet computercriminaliteit
III blijkt dat de wetgever weldegelijk heeft gewild dat artikel 126zpa met betrekking
tot een bevel als bedoeld in artikel 126zf Sv kan worden ingezet (Kamerstukken II
2015/16, 34 372, nr. 3, p. 107). Dat sprake is van een misslag blijkt tevens uit de taalkundige formulering
van het huidige artikel 126zpa, eerste lid, onderdeel c, Sv. In de huidige wetstekst
wordt verwezen naar «een bevel als bedoeld in de artikel 126zg». Uit het woord «de»
volgt dat bedoeld is te verwijzen naar meer dan één artikel.
Voorgesteld wordt deze omissie te herstellen door in artikel 126zpa, eerste lid, onderdeel
b, Sv, een verwijzing naar artikel 126zf Sv op te nemen. Daarmee wordt verduidelijkt
dat de bevoegdheid van artikel 126zpa (ook) ten aanzien van een bevel tot het opnemen
van vertrouwelijke communicatie kan worden ingezet.
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was voorgesteld de verwijzing naar artikel
126zf Sv op te nemen in een nieuw onderdeel in artikel 126zpa, eerste lid, Sv. Het
OM wijst in zijn advies erop dat artikel 126zpa hiermee een andere opbouw zou krijgen
dan de vergelijkbare artikelen 126nba en 126uba. Naar aanleiding van dit advies wordt
voorgesteld de verwijzing naar 127zf Sv niet in een apart onderdeel, maar in het bestaande
artikel 126zpa, eerste lid, onderdeel b, op te nemen. Hiermee blijft de structuur
van artikel 126zpa Sv gelijk aan de eerdergenoemde pendanten van dat artikel.
Onderdeel J
Deze wijziging herstelt een kennelijke misslag in artikel 126zo, derde lid, Sv. De
bevoegdheid die is opgenomen in dit artikel kent equivalenten in de artikelen 126ng
en 126ug Sv. De artikelen 126ng, 126ug en 126zo Sv zien alle op het vorderen van gegevens
bij een aanbieder van een communicatiedienst. Kort gezegd, omvat het eerste lid van
de genoemde artikelen de bevoegdheid om niet-inhoudelijke gegevens te vorderen. Dit
betreft andere gegevens dan de verkeersgegevens die op grond van de artikelen 126n,
126u en 126zh Sv bij een aanbieder kunnen worden gevorderd. In het tweede lid van
de artikelen 126ng, 126ug en 126zo Sv is de bevoegdheid opgenomen om inhoudelijke
gegevens te kunnen vorderen bij een aanbieder van een communicatiedienst.
In het derde lid van artikel 126zo Sv is abusievelijk artikel 126nf, tweede en derde
lid, Sv, van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze verwijzing maakt dat zowel
voor de toepassing van het eerste lid van 126zo Sv (vorderen van niet-inhoudelijke
gegevens), als voor de toepassing van het tweede lid van dat artikel (vorderen van
inhoudelijke gegevens) een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris is
vereist. Deze systematiek wijkt onbedoeld af van de systematiek van de vergelijkbare
artikelen 126ng en 126ug Sv.
Op grond van de artikelen 126ng en 126ug kan de officier van justitie immers zelfstandig
de niet-inhoudelijke gegevens vorderen. Ten aanzien van de inhoudelijke gegevens is
in de artikelen 126ng, derde lid en 126ug, derde lid, bepaald dat deze vordering niet
kan worden gericht tot de verdachte en dat artikel 96a, derde lid, Sv van overeenkomstige
toepassing is (waardoor verschoningsgerechtigden niet verplicht zijn aan de vordering
te voldoen). In de artikelen 126ng, vierde lid en 126ug, vierde lid, is vervolgens
ook bepaald dat inhoudelijke gegevens alleen door de officier gevorderd kunnen worden
na een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.
Hetgeen is gesteld in artikel 126ng, derde en vierde lid, Sv, dient van overeenkomstige
toepassing te zijn op artikel 126zo, tweede lid, Sv. Door de verwijzing naar artikel
126nf, tweede en derde lid, kan de officier van justitie op grond van artikel 126zo
Sv geen zelfstandige vordering doen tot het verstrekken van niet-inhoudelijke gegevens.
Vanuit wetssystematisch oogpunt kan dan ook worden geconcludeerd dat de verwijzing
in artikel 126zo, derde lid, Sv naar het tweede en derde lid van artikel 126nf Sv
op een kennelijke misslag van de wetgever berust. Voorgesteld wordt daarom de systematiek
van artikel 126zo Sv gelijk te stellen met de systematiek van de artikelen 126ng en
126ug Sv. Hierdoor kan de officier van justitie zelfstandig niet-inhoudelijke gegevens
vorderen in het geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf.
Voor de toepassing van artikel 126zo, tweede lid, Sv, blijft een voorafgaande machtiging
van de rechter-commissaris vereist (vorderen van inhoudelijke gegevens). Ook het voorschrift
dat deze vordering niet tot de verdachte kan worden gericht en dat artikel 96a, derde
lid, van overeenkomstige toepassing is, geldt zo alleen voor de vordering van inhoudelijke
gegevens.
Vanwege het feit dat in artikel 126zo, derde lid, twee artikelen van overeenkomstige
toepassing worden verklaard, is de aanhef van het lid ook gewijzigd door «Artikel»
te vervangen door «De artikelen».
Onderdeel L
In de Wet uitbreiding slachtofferrechten is artikel 258a Sv opgenomen, dat de verschijningsplicht
voor verdachten van bepaalde strafbare feiten betreft. In het eerste lid, onder b,
van dit artikel wordt ten onrechte verwezen naar artikel 181, eerste en tweede lid,
Sr. Deze verwijzing wordt gecorrigeerd: het betreft artikel 181, onder 1° en 2°, Sr.
Onderdelen M, N, O, R en S
Met deze voorgestelde onderdelen wordt de verplichting ingevoerd om digitaal te procederen
in strafzaken bij de Hoge Raad der Nederlanden. Deze verplichting is van toepassing
op alle strafzaken die de Tweede Kamer (strafkamer) van de Hoge Raad behandelt, tenzij
de wet of de Hoge Raad anders bepaalt. De verplichting geldt voor de procureur-generaal
bij de Hoge Raad, voor vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, voor de raadsman
van de verdachte en voor de advocaat van een andere procespartij. Een andere procespartij
dan de verdachte kan de benadeelde partij betreffen, of een belanghebbende in de cassatieprocedure
tegen een beschikking, bijvoorbeeld de rechthebbende derde die een klaagschrift tegen
inbeslagneming heeft ingediend.
Voor een toekomstbestendige en goed functionerende strafrechtketen is verdere digitalisering
noodzakelijk. Daarop wordt ingezet via diverse projecten om uiteenlopende doelstellingen
te realiseren, onder meer binnen het Programma Digitalisering strafrechtketen (Kamerstukken
II 2019/20, 29 279, nr. 548, nr. 562 en nr. 591; Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI, AM). Een verplichting tot digitaal procederen voor professionele procespartijen wordt
ook opgenomen in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering. Vooruitlopend daarop
wordt een dergelijke verplichting tot digitaal procederen in cassatie opgenomen in
het huidige wetboek. Dit is mogelijk omdat de Hoge Raad hiertoe inmiddels beschikt
over een goed functionerend webportaal. Digitaal procederen in cassatie verhoogt de
kwaliteit van de procesvoering en kan de ontwikkeling van digitale procesvoering in
feitelijke aanleg stimuleren.
Op dit moment kan al op vrijwillige basis in alle soorten strafzaken digitaal worden
geprocedeerd bij de Hoge Raad. Sinds de invoering van de Wet digitale processtukken
Strafvordering op 1 december 2016 (Stb. 2016, 90) bevat het Wetboek van Strafvordering (Sv) diverse wettelijke grondslagen voor het
overdragen van berichten en stukken met behulp van een bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen elektronische voorziening. Het webportaal van de Hoge Raad is aangewezen
als elektronische voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit
digitale stukken strafvordering (Stcrt. 2018, 59786).
In reguliere straf- en ontnemingszaken kan digitaal worden geprocedeerd wanneer op
of na 17 december 2018 cassatieberoep is ingesteld. In de overige strafzaken (kort
gezegd in geval van een beschikking, van internationale rechtshulp, van een zaak die
afkomstig is uit het Caribische gedeelte van het Koninkrijk of van een herzieningszaak)
kan digitaal worden geprocedeerd wanneer op of na 1 februari 2020 cassatieberoep is
ingesteld, dan wel wanneer een herzieningsaanvraag of verzoek tot nader onderzoek
op of na die datum is ingediend. Nadere regels hieromtrent zijn opgenomen in het Procesreglement
van de Hoge Raad en het bijbehorende Besluit betreffende het gebruik van het webportaal
van de Hoge Raad in strafzaken, zoals bedoeld in artikel 4.2.1 van het Procesreglement
van de Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017, 5928, zoals nadien gewijzigd; tevens gepubliceerd op www.hogeraad.nl).
In aanvulling op de Wet digitale processtukken Strafvordering bepaalt het voorgestelde
artikel 432a dat processtukken worden ingediend langs elektronische weg en dat het
berichtenverkeer tussen de procureur-generaal bij de Hoge Raad, het openbaar ministerie,
de procesvertegenwoordigers van de procespartijen en de Hoge Raad langs elektronische
weg plaatsvindt. Deze verplichting geldt voor de (procesvertegenwoordigers van) de
procespartijen. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de mogelijkheden die het Wetboek
van Strafvordering ingevolge de Wet digitale processtukken Strafvordering biedt om
desgewenst (dus niet verplicht) gebruik te maken van een aangewezen elektronische
voorziening, bijvoorbeeld voor de verdachte of het slachtoffer om verzoeken te doen
(artikel 36a, tweede lid en artikel 51ac, achtste lid), of voor de verdachte om een
schriftuur in hoger beroep in te dienen (artikel 410). Door overeenkomstige toepassing
van het voorgestelde artikel 432a op de procedure in cassatie van beschikkingen (artikel
447 Sv; onderdeel O), op herzieningszaken (onderdelen R en S) en op de cassatieprocedure
in uitleverings- en WOTS-zaken (artikel XVI, onderdeel A en artikel XXXVI) wordt ook
in die zaken digitaal procederen verplicht.
Invoering van een verplichting tot digitaal procederen bij strafzaken is wenselijk,
onder meer omdat daardoor werkprocessen van de Hoge Raad worden geüniformeerd en wezenlijk
worden gefaciliteerd. De «papieren werkstroom» naast de digitale werkstroom kan vergaand
worden teruggebracht. Hierdoor neemt – ook in strafzaken – de kans op fouten van de
procesdeelnemers af en neemt de snelheid en de kwaliteit van de procesvoering toe.
Deze voordelen gelden uiteraard in gelijke mate voor de professionele procespartijen
binnen de strafrechtspleging. Voor advocaten geldt bijvoorbeeld dat zij geen rekening
meer hoeven te houden met verschillende procedurele regels voor een papieren en een
digitale werkstroom, hetgeen zorgt voor een eenvoudigere procesvoering en daarmee
voor minder fouten.
Verplicht digitaal procederen in strafzaken draagt ook bij aan de eenheid in het cassatieprocesrecht
in de verschillende rechtsgebieden. Daarbij komt als voordeel van de invoering van
een verplichting tot digitaal procederen in strafzaken dat ook «de cassatierechtspraak
verduurzaamt» (Zie R. Baumgardt, T. Felix en T. Kelder, rubriek Advocatuur, DD 2020/20,
p. 261).
Het gebruik van het webportaal is door de Hoge Raad recent geëvalueerd. De uitkomsten
daarvan zijn positief. Advocaten hebben als voordelen van de digitale procedure onder
meer genoemd: het gebruiksgemak, de snelheid waarmee stukken kunnen worden uitgewisseld
en de voortdurende beschikbaarheid van het webportaal (Zie ook F.W. Bleichrodt, A.L.J.
van Strien en J.H.B. Bemelmans, Digitaal procederen bij de Hoge Raad in alle strafzaken
mogelijk, NJB 2020/493). Inmiddels wordt in ruim veertig procent van de strafzaken
waarin een advocaat optreedt, digitaal geprocedeerd. De mogelijkheid tot digitaal
procederen in alle strafzaken bestaat nog maar kort. Te verwachten is dat, gelet op
de positieve ervaringen tot nu toe en de toenemende bekendheid van het webportaal
bij strafadvocaten, het percentage aanzienlijk zal stijgen. Bij de invoering van de
verplichting om in fiscale zaken digitaal te procederen zijn met online instructiebijeenkomsten
(webinars) goede ervaringen opgedaan. Dit soort webinars of andere vormen van instructie
zullen door de Hoge Raad ook voor strafadvocaten en het openbaar ministerie kunnen
worden georganiseerd.
Invoering van verplicht digitaal procederen in cassatie in strafzaken sluit aan bij
het civiele cassatieprocesrecht, waarin digitaal procederen via het webportaal «Mijn
Zaak Hoge Raad» al sinds 1 maart 2017 verplicht is in civiele «vorderingszaken» (Stb. 2017, 16). Met ingang van 15 april 2020 is het bovendien voor beroepsmatige rechtsbijstandsverleners,
vertegenwoordigers van bestuursorganen en niet-natuurlijke personen die procederen
bij een belasting- of bestuursrechtelijke zaak bij de Hoge Raad verplicht gebruik
te maken van het digitale portaal (Stb. 2020, 99). De voorgestelde verplichting sluit, behalve bij het civiele en fiscale cassatieprocesrecht,
ook aan bij vergelijkbare voorzieningen in het bestuursrecht. Artikel 8:36a van de
Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat beroep langs elektronische weg wordt ingesteld
en dat partijen «ook de overige stukken langs elektronische weg» indienen, tenzij
de bestuursrechter anders bepaalt.
Het webportaal is in strafzaken beschikbaar voor advocaten en hun kantoormedewerkers
(via de advocatenpas of de gemachtigdenpas) en op afzienbare termijn ook voor leden
van de cassatiedesk van het openbaar ministerie (via eHerkenning). Via dit portaal
kunnen zij bijvoorbeeld de schriftuur met cassatiemiddelen (artikel 437 Sv) indienen.
Als digitaal wordt geprocedeerd, vinden de inzage in of de toezending van (afschriften
van) stukken en de kennisgeving van beslissingen vanwege de Hoge Raad plaats door
het uploaden daarvan in het webportaal. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een afschrift
van de conclusie van de procureur-generaal (artikel 439, derde en vierde lid, Sv)
of het arrest van de Hoge Raad (artikel 444 Sv).
Digitaal procederen impliceert dat niet alleen het indienen van inhoudelijke, voor
de beslissing op het cassatieberoep relevante (proces)stukken langs elektronische
weg is aangewezen, maar ook dat het verzenden van procedurele berichten, zoals een
verzoek van de raadsman om aanvulling van de processtukken of om verlenging van een
door de wet of de rolraadsheer gestelde termijn langs de elektronische weg verloopt
(respectievelijk artikel 4.3.6.3 en 4.3.7.1 van het Procesreglement Hoge Raad der
Nederlanden). De verplichting tot digitaal procederen ziet niet op het aanwenden van
het rechtsmiddel. Het instellen van beroep in cassatie gebeurt bij de griffie van
het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven (artikel 449 e.v. Sv). De
verplichting ziet evenmin op de verdachte en het slachtoffer. Voor de verdachte en
het slachtoffer is «bij of krachtens deze wet» ook voorzien in de mogelijkheid langs
elektronische weg een verzoek te doen (zie de artikelen 36a en 51ac Sv), maar de voorgestelde
bepaling verplicht hen daartoe dus niet.
Uitzonderingen op de verplichting tot digitaal procederen kunnen worden gemaakt bij
wet of door de Hoge Raad. Van laatstgenoemde mogelijkheid is bijvoorbeeld sprake indien
de Hoge Raad voor bepaalde zaken of bepaalde procespartijen een dergelijke uitzondering
opneemt in zijn procesreglement (Stcrt. 2017, 5928, zoals nadien gewijzigd; tevens gepubliceerd op www.hogeraad.nl). In het huidige procesreglement is bijvoorbeeld een uitzondering gemaakt voor zaken
waarin beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een uitspraak in een belastingzaak
van een rechtbank of gerechtshof of van een gerecht in het Caribische deel van het
Koninkrijk. Ook voor Caribische strafzaken zal een dergelijke uitzondering worden
opgenomen in het procesreglement, nu het nog geruime tijd kan duren voordat een inlogmiddel
voor het Caribisch gebied kan worden gerealiseerd. Hiermee kan worden verzekerd dat
de verplichting voor het Caribisch gebied pas gaat gelden op een moment dat dat openbaar
ministerie en advocatuur aldaar daarvoor voldoende zijn toegerust. Van de mogelijkheid
te bepalen dat de verplichting tot digitaal procederen niet geldt, kan daarnaast door
de Hoge Raad gebruik worden gemaakt indien onverhoopt sprake zou zijn van een (langdurigere)
verstoring van de werking van het webportaal.
Onderdeel P
Artikel 450, vierde lid, Sv biedt in de laatste volzin de mogelijkheid nadere regels
te stellen over het gebruik van de elektronische voorziening voor het aanwenden van
een rechtsmiddel door middel van een schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker.
Net als in de andere bepalingen op grond waarvan over het gebruik van de elektronische
voorziening nadere regels kunnen worden gesteld (artikelen 257e, vierde lid, en 410,
eerste lid, Sv), wordt hier de mogelijkheid van subdelegatie voorgesteld. Dit biedt
de mogelijkheid in de uitvoeringsregels vlot en flexibel in te spelen op technologische
ontwikkelingen.
Onderdeel Q
Dit onderdeel bevat een technische wijziging met betrekking tot de herziening ten
voordele wanneer sprake is van een schending van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Deze wijziging
strekt ertoe te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse rechterlijke veroordeling
eveneens kan worden herzien wanneer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna:
EHRM) heeft besloten een verzoekschrift van de rol te schrappen nadat de Nederlandse
staat middels een eenzijdige verklaring heeft erkend dat het EVRM is geschonden in
de procedure die tot de veroordeling in kwestie of tot een veroordeling wegens hetzelfde
feit heeft geleid. Met de voorgestelde wijziging wordt voldaan aan de toezegging die
hieromtrent is gedaan door de tweede ondergetekende in de beantwoording van de Kamervragen
van het lid Van Nispen c.s. van 15 mei 2019 en in het Algemeen Overleg Rechtsstaat
en Rechtsorde van 12 september 2019 (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2653 en Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 543, p. 32).
Wanneer een veroordeelde van mening is dat een schending van het EVRM heeft plaatsgevonden
in de procedure die tot zijn veroordeling heeft geleid, kan deze – nadat alle nationale
rechtsmiddelen zijn uitgeput – een verzoekschrift indienen bij het EHRM. Indien het
EHRM na verweer door de regering oordeelt dat een schending van (een protocol bij)
het EVRM heeft plaatsgevonden, kan de veroordeelde de Hoge Raad verzoeken om de desbetreffende
veroordeling te herzien, indien die herziening noodzakelijk is voor het bieden van
rechtsherstel. Herziening ten voordele nadat door het EHRM een schending van het EVRM
is vastgesteld, is sinds 2003 mogelijk op grond van artikel 457, eerste lid, onderdeel
b, Sv.
In uitzonderlijke gevallen kan een staat aanleiding zien ervoor te kiezen geen verweer
te voeren in reactie op een aan de staat door het EHRM gecommuniceerd verzoekschrift,
maar in plaats daarvan, al dan niet na een poging om tot een minnelijke schikking
te komen, een eenzijdige verklaring af leggen waarin die staat erkent dat een schending
van (een protocol bij) het EVRM heeft plaatsgevonden in de procedure die tot de veroordeling
in kwestie heeft geleid. Aanleiding tot het afleggen van zo’n eenzijdige verklaring
is er met name in zaken waarin door een uitspraak van het EHRM in een soortgelijke
zaak duidelijk is geworden dat sprake is van een schending en deze schending zich
ook in andere zaken voordoet.2
Het EHRM kan vervolgens naar aanleiding van die eenzijdige verklaring op grond van
artikel 37, eerste lid, EVRM, besluiten het verzoekschrift in kwestie van de rol te
schrappen. Op grond van de beslisbevoegdheden van het EHRM zoals neergelegd in het
EVRM en de «Rules of Court» van het EHRM kan een dergelijke beslissing tot het niet
(verder) in behandeling nemen van een verzoekschrift de vorm aannemen van een «judgement»
of een «decision».3 In de praktijk wordt deze beslissing een «strike-out decision» genoemd. Alvorens
dit besluit te nemen, beoordeelt het EHRM of de eenzijdige verklaring voldoende grondslag
biedt om tot de bevinding te komen dat de eerbiediging van de in het verdrag en de
protocollen daarbij omschreven rechten niet vereist dat de behandeling van het verzoekschrift
wordt voortgezet, waarbij het onder meer kijkt naar de aard van de in het verzoekschrift
geuite klacht(en) en beziet of de opgeworpen geschilpunten vergelijkbaar zijn met
geschilpunten die het EHRM in eerdere zaken heeft beoordeeld.4 In dat opzicht kan de beslissing om de zaak om die reden van de rol te schrappen
worden opgevat als een zekere bevestiging door het EHRM dat van de schending die in
de eenzijdige verklaring wordt erkend, sprake is.
Uit een reeks recente beslissingen van het EHRM tekent zich echter de lijn af dat
het EHRM niet meer overgaat tot het schrappen van een verzoekschrift van de rol na
een eenzijdige verklaring van een staat waarin een schending van het verdrag of een
protocol daarbij wordt erkend, indien een daaropvolgende mogelijkheid tot herziening
in het nationale recht niet in gelijke mate als na een veroordelende uitspraak van
het EHRM is verzekerd.5 In het bijzonder is hiervan sprake in die zaken waarin de mogelijkheid tot herziening
in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens eenzelfde feit
heeft geleid in beginsel als de meest aangewezen vorm voor rechtsherstel kan worden
gezien.6 Dit was het geval in de recente zaken Keskin/Nederland en Van de Kolk/Nederland,
waarin de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring erkende dat een schending
van artikel 6 EVRM had plaatsgevonden, meer specifiek van het ondervragingsrecht onderscheidenlijk
het recht op verhoorbijstand bij het politieverhoor.7 Ondanks deze eenzijdige verklaring besloot het EHRM het verzoekschrift niet van de
rol te schrappen, nu het Nederlandse recht niet (expliciet) voorziet in een herzieningsmogelijkheid
naar aanleiding van een dergelijke «strike-out decision».
Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld door aanpassing van artikel 457 Sv mogelijk
te maken dat een Nederlandse rechterlijke veroordeling kan worden herzien op grond
van een beslissing van het EHRM om een zaak van de rol te schrappen naar aanleiding
van een eenzijdige verklaring van de Nederlandse staat waarin wordt erkend dat (een
protocol bij) het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie
heeft geleid. Voorgesteld wordt te bepalen dat herziening niet alleen mogelijk is
op grond van een uitspraak waarin het EHRM met zoveel woorden vaststelt dat het verdrag
of een protocol daarbij is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een
veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, maar ook op grond van een beslissing
van het EHRM die daarmee kan worden gelijkgesteld. Van dat laatste is sprake indien
het EHRM na beoordeling van de afgelegde eenzijdige verklaring zoals hierboven aangeduid,
beslist om de zaak om die reden van de rol te schrappen.
Indien het EHRM – ondanks een afgelegde eenzijdige verklaring – besluit de zaak toch
(gedeeltelijk) verder en inhoudelijk te behandelen, kan die beslissing voor de toepassing
van de voorgestelde wijziging niet zonder meer worden gelijkgesteld met een uitspraak
van het EHRM waarin een schending van het verdrag of een protocol daarbij wordt vastgesteld.
In de laatstgenoemde situatie zal de veroordeelde de einduitspraak van het EHRM moeten
afwachten.
Evenals voor de ontvankelijkheid van een herzieningsverzoek op grond van een geslaagde
klacht bij het EHRM, geldt bij een herzieningsverzoek op grond van een «strike-out
decision» naar aanleiding van een eenzijdige verklaring als voorwaarde, dat herziening
noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. In sommige
gevallen kan de geconstateerde schending vragen oproepen over de juistheid van een
veroordeling; rechtsherstel kan dan inhouden dat wie ten onrechte is veroordeeld,
alsnog wordt vrijgesproken. Blijkt bijvoorbeeld uit een uitspraak van het EHRM dat
in de strafzaak het onpartijdigheidvereiste is geschonden, dan kan dit gebrek na heropening
van de zaak door een nieuwe berechting door onpartijdige rechters worden hersteld.
Het is goed mogelijk dat de klager dan opnieuw wordt veroordeeld. De ontvankelijkheid
van een herzieningsverzoek op deze grond hoeft dus niet te wijzen naar een bepaalde
begunstigende uitspraak na herziening.
Onderdeel T
Dit onderdeel herstelt een foutieve verwijzing in artikel 477 Sv, dat enkele procedurele
voorschriften biedt met betrekking tot de situatie dat een strafzaak na een gegronde
aanvraag om herziening ten voordele wordt verwezen naar de terechtzitting van de Hoge
Raad. In het eerste lid van artikel 477 Sv wordt abusievelijk niet naar het tweede
lid van artikel 471 Sv, maar naar het eerste lid van artikel 471 Sv verwezen. Dit
eerste lid heeft immers uitsluitend betrekking op de verwijzing van zaken naar het
gerechtshof, terwijl artikel 472, tweede lid, ingaat op de verwijzing van een zaak
naar de terechtzitting van de Hoge Raad indien sprake is van een onherroepelijke uitspraak
die in eerste aanleg door de Hoge Raad is gewezen. Met het voorgestelde onderdeel
T wordt deze foutieve verwijzing hersteld.
Onderdeel U
De voorgestelde wijziging van artikel 489, derde lid, Sv strekt ertoe het ophouden
voor onderzoek van een jeugdige buiten een politiecel mogelijk te maken. In navolging
van de regeling die al geldt voor de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis
bij jeugdigen (artikel 493, derde lid, Sv), wordt hiertoe bepaald dat ophouden voor
onderzoek mogelijk is op elke daartoe geschikte plaats. Ook het huisadres van de jeugdige
verdachte kan hiervoor worden aangewezen. Aanleiding is het advies dat de RSJ op verzoek
van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming heeft
uitgebracht over de periode van vrijheidsbeneming van een minderjarige gedurende de
aanhouding tot en met de inverzekeringstelling: «Minderjarigen in een politiecel,
een advies over duur, verblijf en alternatieve locaties» (Kamerstukken II 2019/20,
28 741, nr. 75). Het voorstel geeft uitvoering aan twee toezeggingen uit de brief van de Minister
voor Rechtsbescherming over de voortgang van de aanpak van jeugdcriminaliteit van
9 juli 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 28 741, nr. 77, blz. 7). De eerste toezegging betreft de opvolging van de aanbeveling van de RSJ
wettelijk te regelen dat elke geschikte plaats kan worden aangewezen als alternatieve
locatie voor de politiecel. Ook aan de toezegging te bezien hoe aan de door de RSJ
bepleite verruiming van de toepassing van artikel 489 Sv uitvoering kan worden gegeven,
wordt met dit voorstel voldaan (Kamerstukken II 2019/20, 28 741, nr. 77, blz. 7). Wij lichten dit toe.
Een jeugdige verdachte die wordt opgehouden voor onderzoek heeft recht op gefinancierde
rechtsbijstand door een piketadvocaat. Doordat ophouden voor onderzoek buiten een
politiecel met de voorgestelde wijziging mogelijk wordt gemaakt, kan de huidige bijzondere
voorziening in artikel 489, derde lid, Sv komen te vervallen. Dit betreft de voorziening
dat wanneer een minderjarige verdachte in de avond wordt heengezonden omdat er geen
piketadvocaat beschikbaar is, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand in kennis
zal worden gesteld zodat het bestuur voor een gepland verhoor op de volgende dag alsnog
een (gefinancierde) raadsman zal aanwijzen (Kamerstukken II 2018/19, 35 116, nr. 6, p. 10). Deze voorziening was nodig omdat na heenzending geen recht op een piketadvocaat
meer bestaat, en het enige alternatief om toch in bijstand van een piketadvocaat te
voorzien – in verband met het verhoor de volgende dag – zou zijn de verdachte een
nacht in de politiecel te houden. Indien de voorgestelde wijziging van kracht wordt,
kan de politie ook in deze gevallen bevelen dat de verdachte wordt opgehouden voor
onderzoek, zonder dat er sprake hoeft te zijn van daadwerkelijke vrijheidsbeneming
in een politiecel gedurende de gehele periode van ophouden voor onderzoek. Voor het
ophouden voor onderzoek kan een locatie elders (zoals het ouderlijk huis) worden aangewezen.
Het uitgangspunt is dat de minderjarige verdachte alleen in een politiecel verblijft,
als dit niet anders kan en dan voor een zo kort mogelijke duur, met extra aandacht
voor het voorkomen van overnachting in een politiecel.
Onderdeel V
De Wet uitbreiding slachtofferrechten voegt een nieuw derde lid toe aan artikel 495b
Sv. Die bepaling beoogt jeugdige verdachten uit te zonderen van de verschijningsplicht
bij de uitspraak. De reden hiervoor is dat de waardigheid en privacy van het minderjarige
slachtoffer aangetast kunnen worden als hij verplicht aanwezig is bij het uitspreken
van het vonnis. Dit betreft vooral de situatie dat pers, slachtoffers en publiek bij
de uitspraak in de zaal zitten. In het nieuwe derde lid van 495b Sv wordt hiertoe
bepaald dat artikel 363, eerste lid, laatste zin, niet van toepassing is. In het voorlopig
verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer wezen
de fractieleden van GroenLinks erop dat geen uitzondering werd gemaakt op artikel
345, zesde lid, Sv.
De regering heeft in haar memorie van antwoord onderkend dat misverstanden op dit
punt moeten worden voorkomen en dat het vanuit dat oogpunt gewenst is dat ook een
uitzondering wordt gemaakt op artikel 345, zesde lid, Sv (Kamerstukken I 2020/2021,
35 349, C, blz. 15). Met het onderhavige wijzigingsvoorstel wordt aan deze toezegging voldaan.
Onderdeel W
Met de Wet computercriminaliteit III (Stb. 2018, 322) is een nieuw lid aan artikel 552a Sv toegevoegd. Door een abusievelijke fout in
de nummering van die wijzigingswet, bevat artikel 552a Sv thans tweemaal een tiende
lid. Dit wordt met de onderhavige wijziging hersteld, door het laatst toegevoegde
artikellid te vernummeren tot het elfde lid.
Onderdeel X
Deze wijziging is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLII, onderdeel
C.
Onderdeel Y
Deze wijziging beoogt een weggevallen zinsnede in artikel 6:4:2 Sv te herstellen.
Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) en de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504) is het oude artikel 36f, zevende lid, Sr overgeheveld naar het huidige artikel 6:4:2,
zevende lid, Sv. Die bepaling regelt onder meer dat als een onherroepelijke schadevergoedingsmaatregel
binnen acht maanden niet (volledig) wordt betaald, de staat het resterende bedrag
uitkeert aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, Sv.
In het oude artikel 36f, zevende lid, Sr was daarbij bepaald dat uitkering alleen
plaatsvindt aan het slachtoffer en de personen die geen rechtspersoon zijn. Bij het
overhevelen van de bepaling naar het Wetboek van Strafvordering is die zinsnede echter
weggevallen. Voorgesteld wordt dit te herstellen.
Onderdeel Z
De voorgestelde wijziging van artikel 6:4:5, derde lid, Sv volgt uit de verantwoordelijkheid
van de Minister voor Rechtsbescherming voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke
beslissingen. Het artikel regelt de mogelijkheid van verhaal met dwangbevel ten behoeve
van de inning van geldelijke sancties. Sinds 1 januari 2020 wordt verhaal met dwangbevel
niet langer genomen door de officier van justitie, maar door de Minister (namens deze
door het CJIB). Als tegen het dwangbevel verzet wordt aangetekend bij de raadkamer,
is het dan ook wenselijk dat de Minister door de raadkamer wordt opgeroepen en ter
zake wordt gehoord. Artikel 6:4:5, derde lid, Sv bepaalt dit thans echter niet. Bij
gebrek aan een bijzondere bepaling geldt de hoofdregel van artikel 23, tweede lid,
Sv en wordt het openbaar ministerie opgeroepen. Het openbaar ministerie heeft evenwel
geen betrokkenheid (meer) bij het uitvaardigen van het dwangbevel. Met onderhavige
wijziging wordt de Minister daarom aangewezen als procesvertegenwoordiger. Daarbij
wordt gebruik gemaakt van de ruimte die artikel 23, tweede lid, Sv laat voor afwijkende
procedureregels («tenzij anders is voorgeschreven»). Zodoende krijgt de verzetsprocedure
in het Wetboek van Strafvordering dezelfde invulling als in de Wet administratiefrechtelijke
handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). In laatstgenoemde wet is de Minister reeds
aangewezen als procesvertegenwoordiger; zie de artikelen 26 e.v. Wahv.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat artikel 6:6:4, tweede lid, Sv in verzetszaken
geen toepassing vindt nu de procedure van artikel 6:4:5 Sv expliciet is aangeduid
als raadkamerprocedure.
Onderdeel AA
Bij een vordering tot verlenging van een tbs met voorwaarden en een tbs waarvan het
bevel verpleging voorwaardelijk is beëindigd, moet op grond van het huidige artikel
6:6:12, tweede lid, Sv een rapportage van een psychiater worden overgelegd. Het Nederlands
Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) heeft onderbouwd verzocht
het mogelijk te maken dat deze verlengingsrapportage ook kan worden opgemaakt door
een psycholoog. Op inhoudelijke gronden blijkt het namelijk lang niet altijd noodzakelijk
dat een psychiater dit doet. Die inhoudelijke gronden zijn gelegen in de problematiek
van de terbeschikkinggestelden. Daarbij is de competentie en ervaring met de casuïstiek
belangrijker dan de discipline van de gedragsdeskundige. Veelal betreft het bij de
tbs-gestelden een persoonlijkheidsstoornis naast bijvoorbeeld verslavingsproblematiek.
Niet zelden is er sprake van zwakbegaafdheid of een licht verstandelijke handicap,
al of niet in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis of verslavingsproblematiek.
Bij al deze stoornissen kan naar het oordeel van het NIFP een psycholoog ten minste
even goed rapporteren als een psychiater. In sommige gevallen kan een psycholoog op
basis van speciale expertise op het gebied van psychologische tests inhoudelijk zelfs
de voorkeur hebben.
Met de voorgestelde wijziging wordt het mogelijk de inzet van een psychiater bij deze
verlengingsrapportages te reserveren voor de psychiatrische ziektebeelden en ontwikkelingsstoornissen.
Indien gewenst bestaat ook de mogelijkheid om, als het gaat om erg complexe problematiek
of onduidelijkheid in de diagnostiek of het te volgen behandeltraject en de risicoanalyse,
zowel een psychiater als een psycholoog in te zetten.
De beoordeling of de inzet van een psycholoog, een psychiater of beiden nodig is,
is aan het NIFP, dat daarvoor een coördinator heeft aangesteld. Zo nodig zal hiervoor
overleg kunnen plaatsvinden in het Tbs Casuïstiek Overleg (TCO) van de reclassering,
waarvan ook een psychiater van het NIFP deel uitmaakt. In die gevallen dat het openbaar
ministerie het nodig acht dat een psychiater wordt betrokken, wordt aan dit verzoek
gevolg gegeven.
Onderdeel BB
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was een wijziging opgenomen die regelde
dat bij een schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel in het jeugdstrafrecht,
uitsluitend de regeling voor vervangende jeugddetentie toepasselijk zou zijn. De Rvdr
merkt in zijn advies echter terecht op dat de term «vervangende jeugddetentie» ten
onrechte suggereert dat met het ondergaan van die jeugddetentie ook de verschuldigdheid
met betrekking tot de schadevergoedings- of ontnemingsmaatregel wordt opgeheven. Dat
is, zoals de Rvdr ook constateert, met het voorstel niet beoogd. Het karakter van
de genoemde maatregelen verzet zich hiertegen. Deze maatregelen zijn er immers op
gericht rechtsherstel te bevorderen doordat schade aan slachtoffers of nabestaanden
wordt vergoed dan wel doordat aan de veroordeelde wordt ontnomen wat hem rechtens
niet toekomt. De Rvdr droeg in zijn advies een alternatief aan dat wij hebben overgenomen.
Dit onderdeel introduceert hiertoe een nieuw artikel 6:6:30a Sv dat betrekking heeft
op de gijzeling van jeugdigen in het verband van de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel.
Kern van deze wijziging is dat aan de gelijktijdige toepasselijkheid van de regeling
van vervangende jeugddetentie met die van gijzeling, een einde komt. In navolging
van de suggesties van de Rvdr zal volgens het voorstel uitsluitend de regeling van
de gijzeling toepasselijk blijven. Als gevolg hiervan komt de laatste volzin uit artikel
36f, vijfde lid, Sr te vervallen (Artikel XLII, onderdeel B). Het is daarnaast niet
langer noodzakelijk, zoals in de consultatieversie van dit wetsvoorstel voorzien,
om in de jeugdtitel van het Wetboek van Strafrecht ook nadere voorschriften te geven
over de ontnemingsmaatregel (artikel 36e Sr) of de schadevergoedingsmaatregel (artikel
36f Sr). De onderdelen die hierop betrekking hadden zijn komen te vervallen. Omdat
de toepassing van gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel al volgt uit de rechterlijke
beslissing waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, hoeft op het moment dat
het nemen van verhaal ter inning niet slaagt, geen rechter te worden aangezocht. De
beslissing over de toepassing van gijzeling ligt bij het openbaar ministerie. Voor
de gijzeling na een ontnemingsmaatregel is dit anders en wordt bij het opleggen van
de betalingsverplichting door de rechter geen duur van de gijzeling bepaald. Hier
dient door de officier van justitie een vordering te worden ingesteld om te worden
gemachtigd gijzeling toe te passen (vgl. ook Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, blz. 94 en 108). Het advies van de Rvdr geeft geen aanleiding tot een heroverweging
op dit punt. Wel wordt de kinderrechter belast met de beoordeling van de vordering
wanneer deze nog minderjarig is.
Voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de gijzeling merken wij op dat uit de Beginselenwet
justitiële jeugdinrichtingen reeds voortvloeit dat een bevel gijzeling daar, tot het
bereiken van de meerderjarigheid, kan worden tenuitvoergelegd (artikel 8, eerste lid,
onderdeel d, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen). We zien geen aanleiding
om in navolging van het advies van de Rvdr, ook dáárna nog de tenuitvoerlegging van
dit bevel juist in deze pedagogische omgeving van de justitiële jeugdinrichtingen
voort te zetten. De titel voor vrijheidsbeneming die met het bevel gijzeling is gegeven,
maakt een verblijf in een bijzondere op bescherming, behandeling en (her)opvoeding
gerichte omgeving niet noodzakelijk.
Onderdelen CC, subonderdelen 1 en 3, DD en FF
Deze onderdelen voeren wijzigingen door in de regeling van de pij-maatregel. Aanleiding
hiervoor is de beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een zaak die betrekking
had op de verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel (ECLI:NL:GHARL:2020:6049).
De wijziging in artikel 6:6:37 (onderdeel FF) is op deze beslissing terug te voeren.
Als gevolg hiervan blijft de pij-maatregel van kracht tot het moment waarop de beslissing
tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging onherroepelijk is. Ook artikel 6:6:32,
dat eveneens betrekking heeft op de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel,
ondergaat in dit verband wijziging (onderdeel CC, subonderdeel 1). Naar analogie van
artikel 6:6:31, eerste lid, worden termijnen gegeven voor het indienen van de vordering
tot verlenging van de voorwaardelijke beëindiging. Dergelijke voorzieningen ontbreken
in de huidige regeling.
In het achtste lid wordt een onjuiste verwijzing hersteld (onderdeel CC, subonderdeel
3). Verwezen wordt naar artikel 6:3:15 (voorlopige aanhouding door de officier van
justitie) in plaats van naar 6:6:15 (mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep)
dat reeds op grond van artikel 6:6:37, derde lid, Sv toepasselijk is.
Tot slot ondergaat ook artikel 6:6:33 over de omzetting van de pij-maatregel in de
maatregel van tbs wijziging (onderdeel DD). Met een verwijzing naar artikel 6:6:11,
vierde lid, wordt ook hier beoogd de pij-maatregel van kracht te laten blijven totdat
op de vordering tot omzetting is beslist.
Onderdelen CC, subonderdeel 2 en EE
Deze wijzigingen zijn nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel
XLII, onderdelen B en D tot en met F.
Artikel XLIV
In het eerste lid van dit voorgestelde artikel is overgangsrecht opgenomen met betrekking
tot de invoering van de verplichting tot digitaal procederen in cassatie in strafzaken,
opgenomen in de artikelen XVI, onderdeel A, XXXVI en XLIII, onderdelen M, N, O, R
en S. Het overgangsrecht heeft betrekking op zaken waarin vóór de inwerkingtreding
van de nieuwe regels al een beroep in cassatie aanhangig is. Heeft een procespartij
in die (reeds aanhangige) procedure niet voor digitaal procederen gekozen, dan kan
deze ook na de inwerkingtreding van de bovengenoemde artikelen uit wet «op papier»
blijven procederen. De nieuwe verplichting tot digitaal procederen in cassatie in
strafzaken geldt derhalve alleen in nieuwe cassatiezaken. In het tweede lid is dezelfde
overgangsregel opgenomen voor strafzaken waarin een aanvraag tot herziening of een
verzoek tot het instellen van nader onderzoek met het oog op herziening is gedaan.
Deze regeling komt de duidelijkheid voor de procespartijen ten goede.
Artikel XLV
Dit betreft een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling. Gelet op de grote diversiteit
van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen, is komt het wenselijk voor te voorzien
in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding van de verschillende wijzigingen.
De inwerkingtreding van artikel V, onderdeel E, op 1 januari 2030 is nader toegelicht
in de artikelsgewijze toelichting bij dat onderdeel.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.