Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 972 Wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met het schrappen van het instemmingsrecht van medezeggenschapsorganen van onderwijsinstellingen bij de inzet van coronatoegangsbewijzen in het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 6 december 2021
Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van het verslag inzake het wetsvoorstel
tot wijziging van de Wet publieke gezondheid in verband met het schrappen van het
instemmingsrecht van medezeggenschapsorganen van onderwijsinstellingen bij de inzet
van ctb’s in het beroepsonderwijs (hierna: mbo) en het hoger onderwijs (hierna: ho).
De regering spreekt haar waardering uit voor de snelheid waarmee het verslag tot stand
is gebracht. Een voortvarende behandeling van het wetsvoorstel is immers wenselijk
met als doel de verspreiding van het virus af te remmen, de overbelasting van de zorg
tegen te gaan, kwetsbare mensen in de samenleving te beschermen en sectoren – waaronder
het onderwijs – veilig open te kunnen houden.
De leden van de VVD-fractie, de D66-fractie, de PVV-fractie, de CDA-fractie, de SP-fractie,
de PvdA-fractie, de GroenLinks-fractie, de ChristenUnie-fractie, de JA21-fractie,
de SGP-fractie, de DENK-fractie, de BBB-fractie en de BIJ1-fractie hebben een groot
aantal vragen gesteld over het wetsvoorstel en over het Tijdelijk besluit coronatoegangsbewijzen beroepsonderwijs en
hoger onderwijs (hierna: AMvB), dat op 22 november 2021 in het kader van de voorhangprocedure
aan uw Kamer is aangeboden.
In deze nota naar aanleiding van het verslag, die mede namens de Minister van Justitie
en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en in
overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt uitgebracht,
worden de gestelde vragen over het wetsvoorstel en over de AMvB beantwoord. Hierbij
wordt de volgorde van het verslag aangehouden. Hieronder is het verslag in een cursief
lettertype geplaatst. De beantwoording van de vragen staat in gewone typografie.
Verschillende fracties hebben in hun vragen benadrukt dat zij bij de beoordeling van
de introductie van de mogelijkheid om het coronatoegangsbewijs (ctb) ook in te zetten
in het mbo en ho, in het bijzonder oog hebben voor de epidemiologische situatie en
de effectiviteit, het nut, de noodzaak, de proportionaliteit, de subsidiariteit en
de duur van de inzet van coronatoegangsbewijzen (ctb’s), alsmede de samenhang van
die maatregel met de reeds bestaande maatregelen. Alvorens ik hieronder overga tot
de beantwoording van de gestelde vragen, ga ik daarom graag eerst in op deze aspecten.
Mogelijke inzet ctb’s
Op dit moment kan er op basis van artikel 58ra, eerste lid, van de Wet publieke gezondheid
(hierna: Wpg) een ctb als voorwaarde worden gesteld voor deelname aan activiteiten
of toegang tot voorzieningen op het terrein van cultuur, evenementen, georganiseerde
jeugdactiviteiten, horeca en sport (hierna: ctb-plichtige sectoren). Op 30 november
jl. heeft de Eerste Kamer een wetsvoorstel aangenomen waarbij de niet-essentiële detailhandel
en de niet-essentiële dienstverlening op publieke plaatsen worden toegevoegd als terreinen
waar het ctb ingezet kan worden.1 Daarnaast is in artikel 58ra, derde lid, Wpg geregeld dat het ctb ook ingezet kan
worden in het mbo en het ho. Daartoe dient dan wel eerst een AMvB vastgesteld te worden
waarin dit mogelijk wordt gemaakt. De regering heeft deze AMvB vanwege de voorhangprocedure
reeds aan uw Kamer aangeboden. In de AMvB is geregeld dat bij ministeriele regeling
kan worden bepaald dat het ctb kan worden ingezet in het mbo en ho, waarbij de onderwijsinstellingen
dan nog wel de mogelijkheid wordt geboden om geen ctb van de studenten te verlangen
bij:
− het afnemen van tentamens, examens en toetsen;
− het begeleiden van kwetsbare studenten, en
− het (in bij ministeriele regeling aangewezen gevallen) geven van praktijkonderwijs.
Hierbij geldt als voorwaarde dat de onderwijsinstelling in dat geval op een andere
wijze een passend beschermingsniveau moet kunnen bereiken. Artikel 58ra, vierde lid,
Wpg schrijft op dit moment voor dat medezeggenschapsorganen worden betrokken bij de
keuze van een onderwijsinstelling om het ctb in te zetten. Deze insteek komt uit de
tijd waarin het ctb vooral werd gezien als een instrument dat naar vrije keuze door
de onderwijsinstelling zou kunnen worden ingezet, om geldende maatregelen te kunnen
versoepelen. Die zienswijze is inmiddels verlaten. De systematiek zoals opgenomen
in de AMvB houdt in dat de overheid bepaalt of bij onderwijsinstellingen de ctb-plicht
wordt ingesteld en de onderwijsinstelling heeft alleen in het kader van de genoemde
uitzonderingen nog enige beleidsruimte ten aanzien van de inzet van het ctb. Dit maakt
dat de thans in artikel 58ra, vierde lid, Wpg opgenomen medezeggenschapsregeling geen
betekenis meer heeft. Deze regeling wordt daarom in dit wetsvoorstel geschrapt. Daarmee
wordt de procedure die gevolgd moet worden om het ctb in te kunnen zetten in het mbo
en ho ook versneld. Dit is wenselijk gelet op het feit dat de ervaring leert dat de
epidemie een grillig verloop heeft en dat het daarom van belang is dat snel passende
maatregelen te kunnen worden genomen als dit nodig is. Als wordt overwogen om het
ctb in te zetten in het mbo en ho, zal er in de tijd die daarvoor beschikbaar is wel
overleg kunnen plaatsvinden met de onderwijsinstellingen. Dit is onder meer van belang
in het kader van de invulling van de beleidsruimte betreffende de genoemde uitzonderingen
op de ctb-plicht en de goede informatievoorziening aan de studenten betreffende de
inzet van het ctb.
Op 22 november 2021 zijn nog twee wetsvoorstellen ingediend om – kort gezegd:
− als dit nodig is, het ctb verplicht te kunnen stellen voor toegang tot een arbeidsplaats2, en
− de mogelijkheid te bieden een ctb voor bepaalde activiteiten of voorzieningen op het
terrein van cultuur, evenementen, horeca en bepaalde vormen van niet-essentiële dienstverlening
uitsluitend te baseren op vaccinatie of herstel («2G»)3.
Zoals blijkt uit de opsomming van de terreinen is in dit laatste wetsvoorstel de toepassing van een 2G-ctb in het mbo of ho uitgesloten.
Epidemiologisch beeld
De regering beseft dat de genoemde maatregelen om verschillende redenen op weerstand
kunnen stuiten en een zorgvuldige afweging van belangen vergen. Het Outbreak Management
Team (hierna: OMT) wees in zijn advies naar aanleiding van de 128e bijeenkomst echter op de verslechterende epidemiologische situatie en de noodzaak
om voorbereidingen te treffen voor eventueel verzwarende maatregelen. Dit advies was
aanleiding om voornoemde wetsvoorstellen met de nodige spoed tot stand te brengen
en daarmee het huidige instrumentarium met de genoemde instrumenten aan te vullen.
Het epidemiologisch beeld is momenteel ernstig. Niet eerder waren de dagelijkse besmettingscijfers
zo hoog als in de laatste weken. De afgelopen week lag het aantal positief geteste
personen boven de 21.000 per dag (26 november – 2 december). Met een daling van 2,9%
ten opzichte van de week ervoor is het aantal meldingen gestabiliseerd. De situatie
in de ziekenhuizen is, ondanks de hoge vaccinatiegraad, zorgwekkend met nog steeds
stijgende cijfers van het aantal opnames in het ziekenhuis en op de IC. Het zevendaags
gemiddelde ziekenhuisopnames is 303,6 (21 tot en met 27 november 2021) ten opzichte
van 274,6 de week ervoor (14 tot en met 20 november 2021); het zevendaags gemiddelde
IC-opnames is 53,6 (22 tot en met 28 november 2021) ten opzichte van 43,1 de week
ervoor (15 tot en met 21 november 2021), maar vanwege het na-ijleffect zal in de ziekenhuizen
en op de IC de instroom voorlopig waarschijnlijk nog niet dalen. Het reproductiegetal,
de snelheid waarmee het virus zich verspreidt, is afgelopen week gedaald van 1,184 naar 1,055 en is sinds vandaag 0,99 (3 december, 2021 met ijkdatum 18 november 2021).
Effectiviteit ctb’s
Het coronavirus zal naar verwachting nog lange tijd onder ons zijn. De mate waarin
oplevingen ons parten zullen spelen is onzeker. Het ctb noch de andere maatregelen
die op grond van hoofdstuk Va Wpg genomen kunnen worden noch de inzet op de vaccinatie
en testen, kunnen het virus in het geheel doen verdwijnen. Wel kunnen ons weren tegen
het virus door ervoor te zorgen dat we een ruime instrumentenkist hebben om de verspreiding
van het virus te beperken. Geen enkele van de ons beschikking staande maatregelen
is te zien als silver bullit, ook het ctb niet. De inzet van het ctb is, naast de
andere maatregelen die we tot onze beschikking hebben, een van de instrumenten die
we nodig hebben om zo veilig mogelijk en tegelijkertijd als samenleving zo open mogelijk
door de winter te komen. Het OMT geeft ten aanzien van de inzet en effectiviteit van
het ctb en de drie verschillende mogelijke modaliteiten van het ctb (3G: gevaccineerd
of getest en/of genezen, 2G: gevaccineerd en/of genezen, 1G: iedereen getest) het
volgende aan:
– Advies naar aanleiding van de 126e bijeenkomst: «Het OMT wil daarnaast benadrukken dat een goed werkend systeem rond het CTB en goede
toegangscontroles en handhaving belangrijk zijn. Ook wil het OMT wijzen op de mogelijkheid
om in een volgende versoepelingsstap een verzwaard CTB in te zetten in bepaalde situaties
of settingen.»
– Advies naar aanleiding van de 128e bijeenkomst: «Breder inzetten van het CTB is een gerichte maatregel die effect kan hebben op de
transmissie, de doorgifte van het virus. Voor de onderbouwing ervan verwijst het OMT
naar haar eerdere adviezen hierover, maar hecht eraan hier op te merken dat het gebruik
van CTB een gunstige invloed heeft op te verwachten ziekenhuisopnames, ook nu recent
is gebleken dat vaccinatie de transmissie van het virus recent weliswaar minder lijkt
te onderdrukken dan eerder het geval was. De prevalentie van besmettingen is immers
nog steeds hoger in het ongevaccineerde deel van de bevolking, en de kans op transmissie
bij een besmetting na vaccinatie is kleiner. Hierbij vindt het OMT het van belang
dat er onderscheid wordt gemaakt in activiteiten en situaties die incidenteel en vrijwillig
zijn, en situaties die een meer permanent karakter hebben zoals opleiding, werk en
zorg (voor onderwijs, werk en zorg zie verderop in de brief). Het OMT adviseert in
de volgende situaties het CTB ook in te gaan zetten:
− in kunst- en cultuurbeoefening (vanaf 18 jaar);
− buitenterrassen bij horeca;
− doorstroomlocaties (zoals musea, kermis, etc.);
− sportbeoefening (vanaf 18 jaar), met name daar waar het binnensport
− betreft, waaronder ook sportscholen;
− publiek bij amateurwedstrijden.
[...] Dergelijke uitbreiding van toepassing van CTB is alleen effectief indien de
afspraken ook gehandhaafd worden, waarbij naast CTB ook de identiteit van de persoon
gecontroleerd moet worden.»
− Advies naar aanleiding van de 129e bijeenkomst: «Het OMT maakt zich zorgen over het gegeven dat het aantal infecties snel toeneemt,
en dat het aantal ziekenhuis- en IC-opnames verder doorstijgt. Zoals hierboven uitgelegd
sluiten modelleringen van ziekenhuis- en IC-opnames een overbelasting van de zorg,
met kans op een té hoge belasting, niet uit. Vanuit de modelleringen komt naar voren
dat er een reductie van ruim 20–25% van de relevante contacten nodig is om de verspreiding
van het virus te beheersen en de Rt onder de 1 te laten dalen. De opvolging van de
recent ingezette maatregelen lijkt momenteel te beperkt om dit effect te kunnen bewerkstelligen.
Daarnaast levert de huidige praktijk van het CTB onvoldoende afdekking van de infectierisico’s
en zou voor verdere risicoreductie gecombineerd moeten worden met aanvullende maatregelen
zoals placering waar dat kan, in combinatie met de 1,5 meter maatregel.»
− Advies naar aanleiding van de 130e bijeenkomst: «Het OMT wil benadrukken dat voor het beperken van het aantal besmettingen het opvolging
geven aan de basisregels en de collectieve maatregelen essentieel is. Alleen daarmee
kunnen de nauwe contacten met hoogste risico op virusoverdracht verminderen. Een CTB-modaliteit
is een middel om risico’s te beperken bij opening van sectoren, en géén maatregel
om virusverspreiding te voorkomen en een epidemie te bestrijden, zoals de basisregels
en collectieve maatregelen dat wel zijn. Bij een hoge prevalentie van SARS-CoV-2 in
de maatschappij, zoals momenteel het geval is, zijn de absolute risico’s op verdere
verspreiding, ook bij gebruik van een CTB-modaliteit, nog steeds relevant. Om het
aantal risicovolle contacten en virusoverdracht te verminderen in settings waar de
basisregels niet of maar beperkt nageleefd kunnen worden, en collectieve maatregelen
zoals mondneusmaskers en afstand geen oplossing bieden, is door regering en parlement
besloten gebruik te maken van een CTB. Maar bij toepassing van een CTB geldt nog steeds
dat iemand met klachten thuis moet blijven en zich moet laten testen, ook als deze
persoon gevaccineerd is of een SARS-CoV-2-infectie heeft doorgemaakt. Bovendien kunnen
CTB alleen een risico-verminderend effect hebben als ze juist toegepast worden, gecontroleerd
worden en als daarop handhaving is. Daar waar een test onderdeel is van het CTB is
een essentiële randvoorwaarde een juiste timing van uitvoeren van de toegangstest,
in relatie tot toegang tot de activiteit (d.i. max 24 uur). Daarnaast is het effect
van een CTB-modaliteit op het voorkómen van besmettingen en ziekenhuis- en IC-opnames
sterk afhankelijk van de setting waar het wordt toegepast (d.i. aantal, duur en intensiteit
van contact) en de bezoekers van die setting (zoals leeftijd, groepsgrootte, mix van
gevaccineerden en niet-gevaccineerden, en de aanwezigheid van personen met verhoogd
risico op ernstig verloop van COVID-19). Bijvoorbeeld: de absolute opbrengst van CTB
modaliteit is afhankelijk van de leeftijdsmix van de aanwezigen: bij een grote groep
van hoogbejaarden zou je eigenlijk geen enkele toename van overdracht en bijgevolg
infecties willen zien, vanwege de grote kans op uiteindelijke ziekenhuisopnames daaraan
verbonden. Bij exact dezelfde groepsactiviteit door een groep jongeren geldt dit argument
niet, omdat de kans op ziekenhuisopname na een besmetting bij hen zeer laag is. Dan
is er hoogstens een indirect effect op ziekenhuisopname, bij doorgifte van een infectie
binnen het eigen huishouden, of naar andere contacten die mogelijk verhoogd risico
hebben op een ziekenhuisopname, maar dat geldt voor elke doorgifte. Eenzelfde overweging
geldt ten aanzien van groepsgrootte in relatie tot de voorafkans besmet te zijn, en
de kans dat zich überhaupt iemand met een besmetting onder de aanwezigen bevindt.
toepassing van een CTB heeft alléén effect op de transmissie op de betreffende locatie.
Meer op macroniveau is het van belang welk aandeel van de infecties buiten deze locaties
plaatsvindt, maar ook of dat mensen die niet worden toegelaten alsnog samenkomen op
andere plekken. Ook hangt het er vanaf of door toepassing van een CTB locaties geopend
worden die eerder gesloten waren, dan neemt het risico immers altijd wat toe, omdat
het nooit de situatie van geheel gesloten zijn kan evenaren. Om – onder boven benoemde
voorbehouden – toch een uitspraak te kunnen doen over de effectiviteit van de verschillende
CTB-modaliteiten is onder standaard omstandigheden door middel van modellering gekeken wat het
maximaal haalbare effect van deze modaliteiten is op de reductie van het aantal infecties
en ziekenhuisopnames onder de aanwezigen. Het doel hierbij is dus om een volgorde
vast te stellen in de trends in het terugdringen van het aantal infecties en ziekenhuisopnames.
De notitie waarin dit verder is uitgewerkt is te vinden in bijlage 1. Vergeleken met
het huidige 3G-systeem, dringt een 2G-systeem het aantal besmettingen op die locaties
met ongeveer 50% terug en het aantal ziekenhuisopnames ten gevolge van besmettingen
op de locatie met ongeveer 82%. Een 3G+1G-systeem zal infecties met ongeveer 35% reduceren
ten opzichte van 3G, en ziekenhuisopnames ook met 35%. Afschaffen van het 3G systeem
leidt tot een toename van ongeveer 59% in infecties en ziekenhuisopnames. Een 2G+1G-systeem
waarbij ook een test vereist is voor gevaccineerden en recent herstelden, leidt tot
een reductie van ongeveer 79% in infecties en ongeveer 93% in ziekenhuisopnames, vergeleken
met het huidige 3G-systeem. De precieze percentages zijn afhankelijk van de gebruikte
waarden voor vaccineffectiviteit en testsensitiviteit. Bij de huidige waarden is 2G
dus beter dan 3G+1G, 3G+1G is beter dan 3G, en 3G is beter dan geen maatregelen in
het voorkomen van besmettingen op de locatie. Van belang is dat de volgorde niet afhangt
van de prevalentie van SARS-CoV-2-besmettingen, dus ook bij halvering van het aantal
besmettingen wordt dezelfde relatieve uitkomst verwacht. Uiteraard heeft dit wel gevolgen
voor de absolute vermindering van het aantal gevallen, en de afweging of een toepassing
van de CTB-modaliteit zinvol en proportioneel is.»
Op basis van bovenstaande adviezen van het OMT kan gesteld worden dat de inzet van
het ctb primair de verspreiding van het virus afremt en risico’s, van zowel mogelijke
transmissie als besmetting, in ctb-plichtige omgevingen mitigeert. Daarnaast heeft
de inzet van het ctb een indirecte invloed op de infectiedruk buiten ctb-plichtige
omgevingen, doordat de kans op ketenbesmetting wordt verkleind. We spreken over afremmen,
omdat zo toepassing van het ctb in een vergelijkbare omgeving en met een vergelijkbare
infectiedruk meer besmettingen zouden plaatsvinden. De mate van afremming van de verspreiding
van het virus door de inzet van het ctb is afhankelijk van de volgende factoren:
− de mate waarin de basismaatregelen worden opgevolgd;
− de zwaarte van de, al dan niet, geldende contactbeperkende maatregelen;
− de ernst van de epidemiologische situatie op dat moment, voor wat betreft de prevalentie
van het virus;
− de specifieke modaliteit van ctb: 3G (gevaccineerd of getest of genezen), 2G (gevaccineerd
of genezen) of 1G (iedereen getest)), waarbij geldt dat 2G beter werkt dan 3G+1G,
3G+1G beter is dan 3G, en 3G beter is dan geen ctb in het voorkomen van besmettingen
op de betreffende locatie;
− kenmerken en aard van de omgeving en activiteit van de ctb-plichtige plek (geplaceerd/ongeplaceerd,
zoals aantal bezoekers/klanten, duur en intensiteit van het contact, de feitelijke
situering zoals binnen/buiten, etc.);
− kenmerken van de bezoekers op de ctb-plichte plek (zoals leeftijd, mix van gevaccineerden
en niet-gevaccineerden, en de aanwezigheid van personen met verhoogd risico op ernstig
verloop van Covid-19).
Voor de daadwerkelijke inzet van het ctb heeft bovenstaande, met inbegrip van bovengenoemde
factoren en adviezen van het OMT, tot gevolg dat:
− sectoren langer veilig en verantwoord open kunnen blijven, danwel eerder veilig en
verantwoord kunnen worden heropend, dan zonder de inzet van een ctb;
− voorkomen kan worden dat andere veelal generieke (contact)beperkende maatregelen moeten
worden genomen, of moeten blijven gelden, die meer ingrijpend zijn voor een grotere
groep mensen, zoals een gehele of gedeeltelijke sluiting van sectoren;
− de verspreiding van het virus wordt vertraagd, daar waar een ctb geldt en daarmee
mogelijke besmettingen en als gevolg daarvan ziekenhuisopnames worden voorkomen;
− de kans op besmetting niet geheel wordt uitgesloten, want ook mensen die volledig
gevaccineerd of getest zijn kunnen het virus overdragen.
Het ctb is daarmee een maatregel die onder meer een bijdrage kan leveren aan dat mensen
elkaar kunnen blijven ontmoeten, de zorg kunnen blijven krijgen die zij nodig hebben,
onderwijs kunnen blijven volgen en hun werk en/of onderneming kunnen blijven voortzetten.
De inzet van een ctb zal altijd in een bredere context van maatregelen ter bestrijding
van de epidemie worden beoordeeld. In vergelijking met een ctb op basis van 3G al
dan niet in combinatie met bepaalde aanvullende maatregelen, kan een ctb op basis
van 2G in bepaalde omgevingen al onder minder gunstige epidemiologische omstandigheden,
het heropenen van (delen van) sectoren verantwoord mogelijk maken. Voor arbeidsplaatsen,
niet-essentiële detailhandel en onderwijs geldt dat uitsluitend een ctb op basis van 3G
kan worden verplicht.
Noodzaak, proportionaliteit, subsidiariteit en duur van de inzet van het ctb
Waar het de noodzaak, proportionaliteit, subsidiariteit en duur van de inzet van het
ctb betreft, is van belang dat de grondslag voor deze maatregel – evenals die voor
de overige maatregelen – is neergelegd in hoofdstuk Va Wpg. Dit hoofdstuk is tot stand
gekomen met de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (hierna: Twm) en is van toepassing
op de bestrijding van de epidemie van covid-19, of een directe dreiging daarvan (artikel
58b Wpg). De inbedding in hoofdstuk Va Wpg betekent dat de daarin geregelde algemene
kaders voor het treffen van maatregelen ten behoeve van de bestrijding van de epidemie
onverkort gelden als overwogen wordt om het ctb in te zetten. Dit geldt ook als nagedacht
wordt over de inzet van het ctb op arbeidsplaats of in het mbo of ho en de inzet van
een ctb dat gebaseerd is op 2G bij bepaalde activiteiten of voorzieningen. De inkadering
van het ctb behelst het volgende.
In de eerste plaats is hoofdstuk Va Wpg, dat tot stand is gekomen met de Twm, tijdelijk.
De Twm is een tijdelijke wet. Daarmee is het ctb een tijdelijk instrument – net als
de andere maatregelen die zijn opgenomen in hoofdstuk Va. Er kan worden besloten tot
verlenging met ten hoogste drie maanden (artikel VIII, derde lid, Twm). De Afdeling
advisering van de Raad van State wordt gehoord over de krachtens hoofdstuk Va Wpg
geldende maatregelen voordat het verlengingsbesluit wordt genomen (artikel 58t Wpg).
Bovendien dient na de plaatsing van het verlengingsbesluit in het Staatsblad, onverwijld
een goedkeuringswetsvoorstel te worden ingediend (artikel VIII, vierde lid, Twm).
Via deze weg hebben uw Kamer en de Eerste Kamer bepalende zeggenschap over het voortduren
van de werkingsduur van de mogelijkheid tot inzet van het ctb, want deze maatregel
komt alsnog te vervallen als het goedkeuringswetvoorstel niet wordt aangenomen (artikel
VIII, vijfde lid, Twm).
Ten tweede geldt dat het ctb slechts kan worden ingezet, als dit gelet op de ernst
van de bedreiging van de volksgezondheid noodzakelijk is, in overeenstemming is met
de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat en, gelet op de bestrijding van
de epidemie, of een directe dreiging daarvan, de uitoefening van grondrechten zo min
mogelijk beperkt en aan dat doel evenredig is. Dit volgt uit artikel 58b, eerste en
tweede lid, Wpg dat van toepassing is op alle maatregelen die genomen kunnen worden
in het kader van hoofdstuk Va Wpg. Hiermee is in de wet verankerd dat steeds de noodzakelijkheid,
subsidiariteit en proportionaliteit van voorgestelde maatregelen moeten worden afgewogen,
alvorens overgegaan kan worden tot de concrete inzet van een maatregel. Telkens vindt
een expliciete toets aan grondrechten plaats. Daarnaast is ten aanzien van de inzet
van het ctb in artikel 58rb Wpg bepaald dat daarbij de volgende factoren specifiek
moeten worden meegewogen. De inzet van het ctb moet in het maatschappelijk belang
zijn aangewezen, uitvoerbaar en doelmatig zijn, mede gelet op de aanvang en duur van
de periode waarin de regels van toepassing zijn en de mogelijkheden om een ctb te
verkrijgen. Bovendien moet de inzet van het ctb gepaard gaan met voorzorgsmaatregelen
om eventuele maatschappelijke ongewenste effecten, waaronder afbreuk aan andere maatregelen
tegen verspreiding van het virus, vermijdbare achterstanden of ongelijke toegang tot
activiteiten, voorzieningen of onderwijs te voorkomen, weg te nemen of te verminderen.
Het essentiële karakter van onderwijs vraagt in dit verband dan ook een zware toetsing.
Deze toetsing aan grondrechten vindt telkens expliciet plaats, zoals bijvoorbeeld
ook in de nota van toelichting bij de AMvB. Zoals hiervoor reeds is benoemd, is in
de AMvB in ieder geval een uitzondering opgenomen voor enkele onderwijsactiviteiten,
waarvan de regering van oordeel is dat deze onder alle omstandigheden toegankelijk
moeten zijn voor alle studenten.
De beschreven systematiek leidt ertoe dat in het kader van de daadwerkelijke inzet
van het ctb, steeds opnieuw een toets dient plaats te vinden om te kunnen beoordelen
of deze maatregel dan wel wellicht een andere maatregel het meest passend is gelet
op de epidemiologische situatie van dat moment en het beoogde doel. Daarom vraagt
de regering het OMT altijd eerst om een actueel advies. Verder gaat de regering ook
te rade bij het Sociaal en Cultureel Planbureau en wordt de expertise van de ministeries
van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (tezamen
wel de trojka genoemd) aangewend voor een reflectie wat betreft de sociaal-maatschappelijke
en economische effecten van maatregelen die worden overwogen. Ook worden de gedragsunit
van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en via een uitvoeringstoets
onder meer handhavers vanuit de Nationale Politie, de Veiligheidsregio’s, de VNG en
communicatie-experts betrokken vanwege hun expertise betreffende de naleving en de
handhaving van de maatregelen.
Ten derde geldt dat de inzet van het ctb een ministeriële regeling vergt waarop de
procedurele vereisten van artikel 58c Wpg van toepassing zijn. Artikel 58c Wpg voorziet
in betrokkenheid van de ministerraad en het parlement bij de totstandkoming van een
ministeriële regeling. Uitgangspunt is dat een ministeriële regeling niet eerder in
werking treedt dan een week na overlegging aan de Staten-Generaal (artikel 58c, tweede
lid, Wpg). Indien uw Kamer bezwaar maakt tegen de voorgelegde regeling en aangeeft
er niet mee te kunnen instemmen, vervalt deze van rechtswege. Ook als een regeling
vanwege zeer dringende omstandigheden onverwijld in werking is getreden, komt uw Kamer
bepalende zeggenschap toe en leidt het besluit om op de bij de wet voorziene wijze
niet met de regeling in te stemmen tot het verval van rechtswege daarvan (artikel
58c, derde lid, Wpg). Op deze manier beschikt uw Kamer dus in feite over een vetorecht wat betreft de daadwerkelijke inzet van het ctb. Verder zendt de Minister van VWS
op grond van artikel 58s, eerste lid, Wpg maandelijks aan beide Kamers van de Staten-Generaal
een met redenen omkleed overzicht van de krachtens hoofdstuk Va Wpg geldende maatregelen
en geeft hij daarbij aan wat de verwachtingen zijn ten aanzien van het voortduren
van de maatregelen. Met de voortgangsrapportages die de Minister van VWS aan uw Kamer
zendt, voldoet hij aan deze maandelijkse rapportageplicht. In het daaropvolgende debat
dat uw Kamer met de Minister van VWS in de regel heeft, kunt u desgewenst het voortduren
van een eventuele verplichte inzet van het ctb aan de orde stellen, al dan niet vanwege
eventuele ongewenste effecten als gevolg daarvan.
Tot slot geldt dat artikel 58e Wpg mogelijkheden tot differentiatie biedt en lokaal
maatwerk. Bij ministeriële regeling kan onder meer onderscheid worden gemaakt tussen:
− onderwijssectoren, personen op basis van leeftijd of activiteiten, en
− gemeenten en met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
bijvoorbeeld bij een lokale opleving van het aantal besmettingen.
Systematiek mogelijke inzet ctb’s
Gelet op het voorgaande kan nu niet op voorhand gezegd worden of en zo ja, waar en
wanneer, het ctb verplicht gesteld zal worden in bepaalde (delen van) sectoren, op
een arbeidsplaats of in het mbo of ho. Dit geldt eveneens voor de vraag of en zo ja,
wanneer bij bepaalde activiteiten of voorzieningen een ctb gebaseerd op 2G voor bezoekers
en klanten zal worden ingezet. Voor toegang tot de arbeidsplaats, niet-essentiële
detailhandel en onderwijs geldt dat de inzet van 2G-ctb uitgesloten is.
Dit hangt af van de vraag of dit noodzakelijk is gelet op de actuele epidemiologische
situatie, of geen andere, minder ingrijpende maatregel mogelijk is om het beoogde
doel te bereiken en of dit evenredig is gelet op het daarmee beoogde doel – dat wil
zeggen de snelheid van de verspreiding van het virus afremmen, de overbelasting van
de zorg tegengaan, kwetsbare mensen in de samenleving beschermen en sectoren die nu
(gedeeltelijk) gesloten moeten blijven, weer (geleidelijk) op een veilige manier heropenen.
Wel kan de regering uw Kamer enig inzicht geven in de factoren die een rol spelen
bij de afweging die in dit kader zal worden gemaakt.
Zoals hierboven reeds beschreven worden bij de inzet van een ctb twee bepalende factoren
in ogenschouw genomen: 1) de epidemiologische situatie op dat moment en 2) de mate
van risico van de betreffende omgeving waar het ctb kan worden ingezet. Voor de uitwerking
van deze twee factoren wordt, voor wat betreft de epidemiologische situatie, aangesloten
bij de Aanpak Najaar6. In de Aanpak Najaar staan de leidende signaalwaarden (ziekenhuis- en IC-opnamen)
en bepalende contextfactoren, waaronder het aantal besmettingen, genoemd. Deze signaalwaarden
geven aan wanneer Nederland, geredeneerd vanuit de druk op de zorgcapaciteit, zich
in een «waakzaam», «zorgelijk» of «ernstig» niveau bevindt. Het niveau «ernstig» wordt
bereikt als één van de signaalwaarden wordt overschreden: zevendaags gemiddelde van
ziekenhuisopnamen > 100 of IC-opnamen > 25. Het niveau «zorgelijk» treedt in bij ziekenhuisopnames
tussen de 40 en 100 of IC-opnamen tussen de 10 en 25 en het niveau «waakzaam» bij
ziekenhuisopnames < 40 of IC-opnamen < 10. In de Aanpak Najaar is op basis van deze
drie niveaus geformuleerd welke maatregelen gepast zijn ter bestrijding van de epidemie
en hoe deze maatregelen concrete invulling kunnen krijgen. Bij de bestuurlijke afweging
om tot de inzet van maatregelen te komen, waaronder de inzet van een ctb, wordt naast
de hierboven genoemde signaalwaarden ook naar een set contextfactoren gekeken waaronder:
het aantal opgenomen gevaccineerde en niet gevaccineerde personen, de immuniteits-ontwikkeling in de maatschappij, de beschikbare ruimte op de IC van dat moment, de druk
op de zorgketen en de sociaal maatschappelijke en economische situatie. Ook het belang
van onderwijs voor de ontwikkeling en welzijn van jongeren is een aspect dat wordt
meegewogen. Op basis van de leidende signaalwaarden op dat moment en de stand van
de contextfactoren besluit het kabinet over het nemen van maatregelen en de inzet
van ctb’s.
Algemeen
De leden van de SGP-fractie willen vooraf een opmerking van procedurele aard maken. Aanvankelijk was het bedoeling
dat de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag voor het verstrijken van de voorhangtermijn
zou ontvangen, zodat het mogelijk zou zijn de voordracht van het besluit tijdig te
stuiten. Die mogelijkheid is er door het verplaatsen van de inbrengdatum formeel niet
meer. Deze leden veronderstellen evenwel dat de regering zal wachten met de voordracht
van het besluit totdat de Kamer over het wetsvoorstel beraadslaagd heeft. Beide regelingen
zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. Deze leden ontvangen graag een reactie
van de regering.
Het kabinet heeft kennis genomen van het besluit van de vaste commissie voor Volksgezondheid,
Welzijn en Sport van de Tweede Kamer tijdens de procedurevergadering van 23 november
2021 om de AMvB te betrekken bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel.
Het kabinet heeft voorts kennis genomen van de brief van 25 november jl. van de leden
van de vaste commissies voor Justitie en Veiligheid, voor Volksgezondheid, Welzijn
en Sport, voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en
Huis van de Koning, en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van de Eerste Kamer,
waarin deze leden verzoeken om geen onomkeerbare stappen te zetten ten aanzien van
de ontwerp-AMvB totdat de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer tot een
afronding is gekomen.
Het kabinet heeft daarop besloten de ontwerp-AMvB niet eerder voor advies aanhangig
te maken bij de Afdeling advisering van de Raad van State dan na behandeling van dit
wetsvoorstel door de Eerste en Tweede Kamer. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het
verzoek van de leden van de SGP-fractie.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat zowel de algemene maatregel van bestuur (AMvB) en de ministeriële regeling
van belang zijn voor de concrete invulling van deze wetswijziging. Hoe wordt de Tweede
Kamer betrokken bij de AMvB en de ministeriële regeling en hoe kan zij daar nog invloed
op uitoefenen, omdat daarin veel nog uitgewerkt zal worden?
Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, wordt ingevolge artikel 58ra,
zesde lid, van de Wpg de voordracht voor de AMvB niet eerder gedaan dan een week nadat
het ontwerp aan het parlement is overgelegd. Gelet hierop heeft de regering de AMvB
op 22 november jl. aan uw Kamer doen toekomen. De daadwerkelijke inzet van het ctb
vergt een ministeriële regeling. Ingevolge artikel 58c, tweede lid, Wpg geldt daarbij
als uitgangspunt dat deze binnen twee dagen nadat zij is vastgesteld aan beide Kamers
der Staten-Generaal wordt overgelegd en niet eerder in werking treedt dan een week
nadat deze regeling aan het parlement is overgelegd. Als uw Kamer bezwaar maakt tegen
de regeling en besluit daarmee niet te kunnen instemmen, vervalt deze van rechtswege.
Ook als een regeling vanwege zeer dringende omstandigheden onverwijld in werking is
getreden, komt uw Kamer bepalende zeggenschap toe en leidt het besluit om niet met
de regeling in te stemmen tot het verval van rechtswege daarvan (artikel 58c, derde
lid, Wpg). Op de hiervoor beschreven wijze is de parlementaire betrokkenheid geregeld
bij de totstandkoming van de AMvB waarbij de inzet van het ctb in het mbo of ho mogelijk
wordt, alsmede bij de inwerkingtreding van de ministeriële regeling waarbij tot de
daadwerkelijke inzet van het ctb in het mbo of ho wordt besloten. Uw Kamer beschikt
dus in feite over een vetorecht wat betreft de daadwerkelijke inzet van het ctb.
De leden van de VVD-fractie vragen verder in hoeverre is overwogen om van de nahangprocedure van de ministeriële
regeling eventueel een snelle en korte voorhangprocedure te maken? Wat zouden daar
de gevolgen van (kunnen) zijn?
De wettelijke bepalingen voorzien in een nahangprocedure. Niet is overwogen om de
nahangprocedure van de ministeriële regeling om te zetten in een voorhangprocedure.
Gelet op het vetorecht dat uw Kamer heeft vanwege de nahangprocedure bij de ministeriële
regeling, is de parlementaire invloed naar het oordeel van de regering in ruime mate
geborgd. Immers, als uw Kamer bezwaren heeft tegen de ministeriële regeling vervalt
deze zoals hiervoor is beschreven van rechtswege. Zo nodig kan, met inachtneming van
de bezwaren van uw Kamer, een nieuwe ministeriële regeling worden vastgesteld die
weer opnieuw aan uw Kamer moet worden overgelegd vanwege een nahangprocedure.
De leden van de VVD-fractie vragen verder om uit te leggen waarom er tegelijk met de wetswijziging ook al een
AMvB in procedure is gebracht?
Zoals in de inleidende overwegingen uitgezet is, heeft het OMT in het advies naar
aanleiding van zijn 128e bijeenkomst gewezen op de verslechterende epidemiologische situatie en de noodzaak
om voorbereidingen te treffen voor eventueel verzwarende maatregelen. Dit advies was
aanleiding voor de voorgestelde verbreding van de mogelijkheid om het ctb in te kunnen
zetten. Het mogelijk maken van de inzet van het ctb in het mbo en het ho, geschiedt
bij AMvB. Het kabinet heeft deze AMvB vanwege de voorhangprocedure reeds aan uw Kamer
aangeboden. In de AMvB is geregeld dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald
dat het ctb kan worden ingezet in het mbo en ho, waarbij de onderwijsinstellingen
dan nog wel de mogelijkheid wordt geboden om geen ctb van de studenten te verlangen
bij:
− het afnemen van tentamens, examens en toetsen;
− het begeleiden van kwetsbare studenten, en
− het (in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen) geven van praktijkonderwijs.
Hierbij geldt wel als voorwaarde dat de onderwijsinstelling in dat geval op een andere
wijze een passend beschermingsniveau moet kunnen bereiken. Artikel 58ra, vierde lid,
Wpg schrijft op dit moment voor dat medezeggenschapsorganen worden betrokken bij de
keuze van een onderwijsinstelling om het ctb in te zetten. Deze insteek komt uit de
tijd waarin het ctb vooral werd gezien als een instrument dat naar vrije keuze door
de onderwijsinstelling zou kunnen worden ingezet, om geldende maatregelen te kunnen
versoepelen. Die zienswijze is inmiddels verlaten. De systematiek zoals opgenomen
in de AMvB houdt in dat de overheid bepaalt of bij onderwijsinstellingen de ctb-plicht
wordt ingesteld en de onderwijsinstelling heeft alleen in het kader van de genoemde
uitzonderingen nog enige beleidsruimte ten aanzien van de inzet van het ctb. Dit maakt
dat de thans in artikel 58ra, vierde lid, Wpg opgenomen medezeggenschapsregeling,
die betrekking heeft op de inzet van ctb’s op de onderwijsinstelling, geen betekenis
meer heeft. Deze regeling wordt daarom in dit wetsvoorstel geschrapt. Daarmee wordt
de procedure die gevolgd moet worden om het ctb in te kunnen zetten in het mbo en
ho ook versneld. Dit is wenselijk gelet op het feit dat de ervaring leert dat de epidemie
een grillig verloop heeft en dat het daarom van belang is dat snel passende maatregelen
kunnen worden genomen als dit nodig is. Als wordt overwogen om het ctb in te zetten,
zal er wel nog steeds overleg plaatsvinden met de onderwijsinstellingen. Dit is onder
meer van belang in het kader van de invulling van de beleidsruimte betreffende de
genoemde uitzonderingen op de ctb-plicht en de goede informatievoorziening aan de
studenten betreffende de inzet van het ctb.
De leden van de CDA-fractie lezen in het 128e OMT-advies ten aanzien van het middelbaar mbo en ho (mbo, hbo, en universiteit) de
invoering van het ctb geadviseerd wordt om transmissie van SARS-CoV-2 te verminderen.
Het OMT geeft daarbij aan dat dit voor een deel van de studenten kan betekenen dat
zij zich dagelijks moeten laten testen om deel te nemen aan fysiek onderwijs. Een
alternatief hiervoor kan volgens het OMT zijn dat studenten (zonder ctb) zich tweemaal
per week verplicht laten testen, dan wel gebruik maken van zelftesten onder directe
supervisie. De leden van de CDA-fractie vragen of niet gevaccineerde studenten zich
inderdaad dagelijks zullen moeten laten testen. Wordt het door het OMT genoemde alternatief
ook overwogen?
Het is al sinds eind april het beleid dat studenten wordt geadviseerd om zich twee
keer per week preventief te testen met de zelftest. Wanneer wordt besloten om het
ctb daadwerkelijk bij ministeriële regeling in te zetten in het mbo en ho, moeten
studenten die niet gevaccineerd of hersteld zijn, zich inderdaad voorafgaand aan het
college laten testen. De genoemde alternatieven zijn dan onvoldoende om te kunnen
voldoen aan de ctb-plicht ingevolge artikel 58ra Wpg. De twee genoemde alternatieven
voldoen niet, omdat de inzet van het ctb inhoudt dat een student steeds over een geldig
ctb moet beschikken die ook gecontroleerd moet worden, voordat hij toegang krijgt
tot de onderwijsinstelling. Het ctb kan gebaseerd zijn op een vaccinatie tegen het
virus, herstel van een virusinfectie of een negatieve testuitslag. Voor die testuitslag
geldt dat het op dit moment nog niet mogelijk is om met een zelftest een ctb te krijgen.
Over het andere alternatief, verplicht zelftesten onder supervisie, is eerder een
advies uitgebracht door het deskundigen panel onder leiding van dhr. Van der Zande.
Daarin is geconcludeerd dat testen onder supervisie door medische professionals maar
in beperkte mate opschaalbaar is vanwege beperkte beschikbaarheid van bedrijfs- en
jeugdartsen. Wel worden drie pilots opgezet die zich richten op begeleid zelftesten.
Op basis van de uitkomsten daarvan kan besloten worden of het veilig genoeg is om
met een zelftest een ctb te krijgen.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de Kamer geïnformeerd wordt over en invloed kan hebben op de
inhoud van de nog op te stellen ministeriële regeling.
De inzet van het ctb in het mbo of ho vergt een ministeriële regeling waarop de procedurele
vereisten van artikel 58c Wpg van toepassing zijn. Artikel 58c Wpg voorziet in betrokkenheid
van de ministerraad en het parlement bij de totstandkoming van een ministeriële regeling.
Uitgangspunt is dat een ministeriële regeling niet eerder in werking treedt dan een
week na overlegging aan de Staten-Generaal (artikel 58c, tweede lid, Wpg). Indien
uw Kamer bezwaar maakt tegen de voorgelegde regeling en aangeeft er niet mee te kunnen
instemment met de voorgelegde regeling, vervalt deze van rechtswege. Ook als een regeling
vanwege zeer dringende omstandigheden onverwijld in werking is getreden, komt uw Kamer
bepalende zeggenschap toe en leidt het besluit om op de bij de wet voorziene wijze
niet met de regeling in te stemmen tot het verval van rechtswege daarvan (artikel
58c, derde lid, Wpg). Op deze manier beschikt uw Kamer dus in feite over een vetorecht
wat betreft de daadwerkelijke inzet van het ctb.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat vanwege de verslechterende epidemiologische situatie de regering besloten
heeft na het 128ste advies van het OMT7 maatregelen te treffen om het ctb – 3G – indien nodig breder te kunnen inzetten,
waaronder in het mbo of het ho. Is de regering het met de leden van de ChristenUnie-fractie
eens dat in de huidige verslechterende epidemiologische situatie en de hoge druk op
de zorg de eerste prioriteit ligt bij het effectief bestrijden van het virus en het
voorkomen van verspreiding door betere naleving van basisregels en al bestaande sectorspecifieke
maatregelen?
Het naleven van de basisregels blijft onverminderd van belang. De regering blijft
hier dan ook aandacht voor vragen In de huidige epidemiologische situatie, waarin
de infectiedruk hoog is, is de inzet van alleen het ctb niet voldoende. Het OMT heeft
in zijn 131ste advies geadviseerd om de inzet van het 3G-CTB aan te vullen met additionele maatregelen.
Daarom heeft de regering bijvoorbeeld besloten om met ingang van 28 november jl. een
mondkapje ook verplicht te stellen op locaties binnen waar een ctb nodig is, bij verplaatsing.
Daarnaast heeft de regering bijvoorbeeld besloten om met ingang van 28 november jl.
een mondkapje ook verplicht te stellen bij verplaatsing op binnenlocaties waar een
ctb nodig is. Daarnaast heeft de regering ook besloten om de anderhalve meter afstand
ook te laten gelden op locaties waar het ctb is voorgeschreven.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke mogelijkheden de regering ziet voor bijvoorbeeld het uitbreiden van
de mondkapjesplicht of het sturen op betere naleving van de preventieve zelftesten?
Mocht de epidemiologische situatie daarom vragen, dan zouden de maatregelen rondom
mondkapjes uitgebreid kunnen worden. Zo zou overwogen kunnen worden om de mondkapjesplicht
die nu geldt tijdens verplaatsingen door de onderwijslocaties, eventueel ook in te
stellen in de les. Hierbij geldt dat het kabinet zich bij de invoering, verlenging
of afschaling van maatregelen altijd laat adviseren door het OMT, en in haar besluitvorming
ook de sociaal-maatschappelijke en economische effecten betrekt van maatregelen die
worden overwogen.
Het OMT heeft eerder aangegeven dat de noodzaak om mee te doen met preventief zelftesten
minder stringent is voor immune personen (die genezen of gevaccineerd zijn), omdat
zij minder risico lopen om besmettelijk of ziek te worden. Het kabinet stelt de testen
echter bewust kosteloos beschikbaar voor alle medewerkers en studenten en zal de campagne
om zelftesten te gebruiken blijven hernieuwen, zeker nu zelftesten per 3 december
breder worden ingezet voor personen met klachten. Daarnaast zullen studenten en medewerkers
via landelijke campagnes en via hun instellingen worden aangemoedigd om in en na de
kerstvakantie extra zelftesten te bestellen en te gebruiken, zodat de terugkeer naar
de onderwijsinstellingen veiliger wordt. Het afnemen van een preventieve zelftest
kan niet worden verplicht. Daar is geen wettelijke basis voor, noch is het betrouwbaar
mogelijk om een negatieve zelftest te koppelen aan de persoon die deze bij zichzelf
heeft afgenomen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen verder of de regering over deze mogelijkheden het gesprek heeft gevoerd met
de betrokken onderwijsbesturen?
De regering voert op reguliere basis gesprekken met de onderwijskoepels over de veiligheid
op onderwijsinstellingen en over geldende en nieuwe coronamaatregelen. Daarbij zijn
ook de mondkapjesplicht en zelftesten onderwerp van gesprek.
Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op welk moment de regering het raadzaam acht om wetsvoorstel en AMvB via een ministeriële
regeling te activeren. Welke stappen ter bestrijding en voorkomen van verspreiding
van het virus, met behoud van fysiek onderwijs, ziet de regering voordat overgegaan
wordt tot invoering van het ctb?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als uiterste middel, wanneer
fysiek onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologisch beeld niet meer verantwoord
mogelijk is. Als de epidemiologische situatie en/of een OMT-advies daar aanleiding
toe geeft, kunnen aanvullend op de maatregelen die nu al gelden op onderwijsinstellingen
– zoals het dragen van mondkapjes bij verplaatsingen en de maximale groepsgrootte
van 75 personen – een aantal maatregelen worden overwogen. Zo zou overwogen kunnen
worden om de mondkapjesplicht die nu geldt tijdens verplaatsingen door de onderwijslocaties,
eventueel ook in te stellen in de les en kan worden gedacht aan het afschalen van
activiteiten (met externen) die niet primair het onderwijs betreffen of, als dat echt
noodzakelijk is, aan het beperken van toegang tot studieruimtes of het verder beperken
van de groepsgrootte.
Daarbij vormen met name de laatste twee maatregelen een sterke beperking van het fysieke
onderwijs die zeer ingrijpt op het welzijn van studenten.
2. Doelstelling van het voorstel
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat in de ministeriële regeling uiteindelijk de epidemiologische noodzaak
zal worden afgewogen om daadwerkelijk over te gaan tot het inzetten van het ctb in
deze sectoren van het onderwijs. Kan de regering wat meer duiding geven wanneer het
volgens haar noodzakelijk, proportioneel en subsidiair zou kunnen zijn om een ctb
in het onderwijs in te zetten?
Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, kan nu niet op voorhand gezegd
worden of en zo ja, waar en wanneer, het ctb verplicht gesteld zal worden in het mbo
of ho. Wel kan gezegd worden dat de inzet van ctb’s in het mbo en ho een uiterst middel
is dat alleen aan de orde is wanneer fysiek onderwijs op een andere wijze, gezien
het epidemiologisch beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet
van ctb’s de enige manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het
mogelijk blijft om fysiek onderwijs te blijven bieden. Zoals eveneens in de inleidende
overwegingen uiteen gezet is, zijn er verscheidene signaalwaarden en contextfactoren
zoals IC- en ziekenhuisopnames, druk op de zorgketen en sociaal-maatschappelijke situatie,
die bij de afweging een rol spelen. Mede op basis van een OMT-advies moet blijken
dat een andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is.
De leden van de D66-fractie menen dat fysiek onderwijs van groot belang is voor de ontwikkeling van relatief
jonge mensen en hun welzijn. Gelet op de recent verschenen Monitor Mentale gezondheid
en Middelengebruik Studenten ho8, zijn zij bezorgd over de consequenties van het ontoegankelijk maken van het onderwijs
voor een deel van de studenten omdat zij niet over een ctb kunnen beschikken of zich
regelmatig willen laten testen. Deelt de regering de opvatting van de genoemde leden
dat het ctb alleen ingezet mag worden als fysiek onderwijs met andere, minder beperkende,
maatregelen niet meer veilig is gezien de epidemiologische situatie?
De regering deelt deze opvatting en ziet de inzet van het ctb in het mbo en ho als
uiterste middel dat wordt ingezet indien het epidemiologisch beeld dusdanig verslechtert
dat er geen andere manieren zijn om het mbo en ho in de huidige vorm open te houden.
De leden van de D66-fractie vragen op welke manier de subsidiariteit van de inzet van het ctb wordt gewogen?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische beeld niet
meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s in deze onderwijssectoren
een manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft
om fysiek onderwijs te bieden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering voorts om nader toe te lichten met welk doel de ctb’s eventueel
ingezet worden in het mbo en ho. Is het doel het indammen van de verspreiding van
het virus bij oplopende besmettingen? Of is het doel om gecontroleerd te versoepelen
nadat de epidemiologische situatie zodanig ernstig is geweest dat fysiek onderwijs
niet of nauwelijks meer toegestaan was, maar er sprake is van een afname van besmettingen?
Zoals in de inleidende opmerkingen uiteen is gezet, is het doel van de inzet van het
ctb in het algemeen het beperken van de verspreiding van het virus, het verlagen van
de ziekenhuisbezetting, het beschermen van kwetsbaren en het op een verantwoorde en
veilige manier openhouden van sectoren. Voor het onderwijs geldt in het bijzonder
dat de inzet van het ctb ook tot doel heeft om gehele of gedeeltelijke sluiting van
het mbo of ho te voorkomen. Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde
als uiterste middel en wanneer fysiek onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. Eventuele inzet van het ctb in het mbo en
ho draagt bij aan één van de bovengenoemde doelstellingen namelijk het mogelijk blijven
maken van fysiek onderwijs bij een dusdanig verslechterd epidemiologisch beeld waardoor
het niet verantwoord is om het mbo en ho in de huidige vorm te continueren.
De leden van de CDA-fractie lezen dat tot de daadwerkelijke inzet van het ctb in het mbo en ho, dan wel alleen
mbo of ho, bij ministeriële regeling wordt besloten. Deze leden vragen of de regering
kan schetsen onder welke (epidemiologische) omstandigheden van deze mogelijkheid gebruik
zal worden gemaakt. In de memorie van toelichting bij de Tijdelijke wet testbewijzen
Covid-19 gaf de regering aan dat er geen gebruik zou worden gemaakt van verplichte
testbewijzen in het mbo en ho als door verbeterde omstandigheden een significant deel
van het onderwijs ook fysiek mogelijk zou zijn zonder een verplicht testbewijs in
te voeren. Hiermee werd bedoeld een aanzienlijke toename ten opzichte van de situatie
waarin gemiddeld slechts een derde van het onderwijs fysiek zou kunnen worden verzorgd
(de situatie zoals die was in het najaar van 2020). De leden van de CDA-fractie vragen
of het ook nu nog het uitgangspunt blijft dat er geen gebruik zal worden gemaakt van
verplichte ctb’s in het mbo en ho als een significant deel van het onderwijs ook fysiek
mogelijk is zonder een verplicht ctb in te voeren.
Zoals in de nota van toelichting bij de AMvB is beschreven, is het uitgangspunt dat
het invoeren van ctb’s pas aan de orde is wanneer fysiek onderwijs op een andere wijze,
gezien het dan geldende epidemiologische beeld niet meer verantwoord mogelijk is.
Wanneer het mogelijk is door het treffen van andere maatregelen, zoals de huidige
mondkapjesplicht, looproutes en maximale groepsgrootte, fysiek onderwijs te continueren,
zal niet worden overgegaan tot de verplichte inzet van het ctb in het mbo en ho.
De leden van de CDA-fractie vragen of het verplichten van het ctb in het mbo en/of ho ook lokaal of regionaal
gebruikt kan worden.
Ja, op grond van artikel 58e, eerste lid, Wpg kan differentiatie en lokaal maatwerk
worden toegepast.
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering zelf al verwijst naar het aangenomen amendement van het lid
Paternotte c.s.9. Tijdens het wetgevingsoverleg waar dit amendement is aangenomen stelde de regering
nog dat zij er vertrouwen in had dat medezeggenschap geborgd zou worden bij eventuele
instelling van beperkingen in het onderwijs, mede ingegeven door het beeld dat in
de periode ervoor maatregelen in goede samenspraak zijn gegaan. Deze leden constateren
dat de regering hier een flinke draai in haar standpunt maakt. Waarom draait de regering
hier? Vertrouwt de regering niet meer in de samenwerking met het onderwijs?
Artikel 58ra, vierde lid, Wpg schrijft op dit moment voor dat medezeggenschapsorganen
worden betrokken bij de keuze van een onderwijsinstelling om het ctb in te zetten.
Zoals in de inleidende overwegingen uiteen is gezet, komt deze insteek uit de tijd
waarin het ctb vooral werd gezien als een instrument dat naar vrije keuze door de
onderwijsinstelling zou kunnen worden ingezet, om geldende maatregelen te kunnen versoepelen.
Die zienswijze is inmiddels verlaten. De systematiek zoals opgenomen in de AMvB waarmee
de inzet van het cbt in het mbo en ho mogelijk wordt gemaakt, houdt in dat de overheid
bepaalt of bij onderwijsinstellingen de ctb-plicht wordt ingesteld en de onderwijsinstelling
heeft alleen in het kader van de eerder genoemde uitzonderingen nog enige beleidsruimte
ten aanzien van de inzet van het ctb. Dit maakt dat de thans in artikel 58ra, vierde
lid, Wpg opgenomen medezeggenschapsregeling geen betekenis meer heeft. Deze regeling
wordt daarom in dit wetsvoorstel geschrapt. Daarmee wordt de procedure die gevolgd
moet worden om het ctb in te kunnen zetten in het mbo en ho ook versneld. Dit is wenselijk
gelet op het feit dat de ervaring leert dat de epidemie een grillig verloop heeft
en dat het daarom van belang is dat snel passende maatregelen te kunnen worden genomen
als dit nodig is. Hiermee komt de regering ook tegemoet aan het verzoek van de onderwijskoepels
om de keuze voor de inzet van het ctb niet bij de instellingen te laten maar om er
een landelijke maatregel van te maken. Als wordt overwogen om het ctb in te zetten
in het mbo en ho, zal er wel nog steeds overleg plaatsvinden met de onderwijsinstellingen.
Dit is onder meer van belang in het kader van de invulling van de beleidsruimte betreffende
de genoemde uitzonderingen op de ctb-plicht en de goede informatievoorziening aan
de studenten betreffende de inzet van het ctb.
De regering geeft aan dat instemming van medezeggenschapsraden vaak meerdere weken
op zich laat wachten. De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij heeft overwogen om hierover in gesprek te gaan met de onderwijsinstellingen
om te kijken of deze periode verkort kan worden.
Zoals in de inleidende opmerkingen uiteen is gezet, kiest de regering ervoor om de
inzet van het ctb niet langer een keuze te laten zijn voor onderwijsinstellingen zelf,
maar wordt dit van overheidswege voorgeschreven. Hiermee heeft het instemmingsrecht
op dit punt de facto geen waarde en er is daarom geen aanleiding om met de onderwijsinstellingen
te praten over een mogelijke inkorting van het instemmingsrecht.
De leden van de SP-fractie vagen de regering of het klopt dat het ctb niet bedoeld is om het SARS-CoV-2 virus
in te dammen, maar dat het vooral bedoeld is om de verspreiding ervan af te remmen.
Kan de regering met die constatering toelichten op welk moment in de epidemiologische
situatie er sprake is van zo’n enorme spoed dat er niet een of enkele dagen gewacht
kan worden op de raadpleging van medezeggenschapsraden?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens de regering alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, zijn
er verscheidene signaalwaarden en contextfactoren, zoals IC- en ziekenhuisopnames,
druk op de zorgketen en sociaal-maatschappelijke situatie, die bij de afweging een
rol spelen. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een andere wijze van
doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is.
De keuze voor de inzet van ctb’s wordt dan door de regering gemaakt, niet door de
instelling zelf. Er is dus geen sprake van een besluit van de instelling waarop de
medezeggenschap instemming kan verlenen of onthouden. Artikel 58ra, vierde lid, Wpg
heeft daardoor geen praktische betekenis meer.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat nu de regering het noodzakelijk vindt om de mogelijkheden om het ctb ook
in het gehele mbo en ho te kunnen inzetten, er wat betreft de inzet van ctb’s geen
rol weggelegd is voor de medezeggenschapsorganen bij de instellingen. Dat neemt niet
weg dat genoemde leden hechten aan draagvlak binnen het mbo en ho voor het voorstel
om ctb’s in te voeren. Hoe wordt dit bereikt? Is sprake van dat draagvlak en waar
blijkt dat uit? Zo nee, waarom is dat draagvlak er niet?
De regering bereidt de inzet van ctb’s in het mbo en ho voor als een uiterste middel,
dat wordt ingezet indien het epidemiologisch beeld dusdanig verslechtert dat er geen
andere manieren zijn om het mbo en ho in de huidige vorm open te houden. Er is op
dit moment geen besluit om ctb’s in het mbo en ho in te gaan voeren. We willen echter
vermijden dat we terug gaan naar een situatie waarin studenten weer volledig aangewezen
zijn op online onderwijs. Deze wens wordt gedeeld door onderwijskoepels en studentenorganisaties,
en was ook de reden om in de tijdelijke wet ctb’s de mogelijkheid op te nemen om in
het mbo en ho te gaan werken met ctb’s (destijds testbewijzen).
In aanloop naar de voltooiing van de AMvB is diverse malen ambtelijk en bestuurlijk
overleg geweest met onderwijskoepels, vakbonden en studentenorganisaties over de uitbreiding
van de terreinen waarop het ctb kan worden ingezet naar het mbo en ho, en over de
uitdagingen in de uitvoering die ermee gepaard gaan. Uit de consultatie blijkt dat
het werken met ctb’s onderwijsinstellingen voor een moeilijke opgave stelt. Daarbij
wijzen zij met name op uitvoeringsproblemen die gepaard gaan met het bieden van alternatief
onderwijs voor studenten zonder toegangsbewijs, op logistieke moeilijkheden bij het
fysiek op de instelling scheiden van studenten die wel een toegangsbewijs hebben en
zij die dat vanwege een uitzonderingsgrond niet hebben, en op de organisatorische
problemen rondom controle van toegangsbewijzen. We zoeken met instellingen naar oplossingen
voor deze problemen, omdat het ook bij een ernstige verslechtering van het epidemiologisch
beeld van groot belang is dat fysiek onderwijs mogelijk blijft.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering het mogelijk acht om fysiek onderwijs door te laten gaan met
de huidige epidemiologische situatie als het ctb wordt ingezet. Genoemde leden vragen
bij welke besmettingscijfers het ctb noodzakelijk wordt geacht en bij welke besmettingscijfers
fysiek onderwijs zonder ctb doorgang kan vinden.
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, zijn
er verscheidene signaalwaarden en contextfactoren, zoals IC- en ziekenhuisopnames,
druk op de zorgketen en sociaal maatschappelijke situatie, die bij de afweging een
rol spelen. Voor inzet van ctb’s in het mbo en ho is derhalve niet alleen een specifiek
besmettingscijfer te geven. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een
andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is.
Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-fractie ook een vraag over de effectiviteit. Als het ctb wordt ingezet op het mbo en ho,
hoeveel besmettingen en ziekenhuisopnames verwacht de regering te kunnen voorkomen
met de inzet van het ctb?
Het is niet te zeggen hoeveel procent de transmissie en het aantal ziekenhuisopnames
wordt verminderd middels de inzet van ctb, omdat het effect altijd een opeenstapeling
van maatregelen is. Losse onderdelen zijn nooit door te rekenen, zoals het OMT herhaaldelijk
heeft aangegeven. Daarnaast spelen contextfactoren, zoals vaccinatiegraad, seizoenseffecten
en mutaties, ook een belangrijke rol in de effectiviteit van maatregelen.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie zich wie er allemaal ctb-plichtig zijn. Zijn dat alleen de studenten of ook de docenten
en andere medewerkers van de onderwijsinstellingen?
Wanneer bij AMvB en vervolgens bij ministeriële regeling wordt besloten om een ctb
in te stellen voor studenten in het mbo en ho, betekent dat dat studenten alleen toegang
hebben tot fysiek onderwijs met een ctb, tenzij er sprake is van een uitzondering.
Een ctb kan op basis van de huidige regelgeving niet verlangd worden van docenten
die het onderwijs verzorgen. Met het wetsvoorstel «Tijdelijke wet verbreding inzet
ctb’s» wordt het mogelijk om het ctb – als dat nodig is – ook in te zetten bij het
verlenen van toegang tot een arbeidsplaats aan werknemers. Dan geldt dat wanneer bij
ministeriële regeling is bepaald dat in het onderwijs een ctb plicht geldt voor studenten,
bij ministeriële regeling ook kan worden bepaald dat voor eenieder die in het kader
van beroep of bedrijf, dan wel als vrijwilliger toegang tot de arbeidsplaats wenst
een ctb nodig is. Overigens zal de ctb-plicht niet van toepassing zijn op leerlingen
en docenten in het primair en voortgezet onderwijs.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het tevens mogelijk is voor scholen om andere veiligheidsmaatregelen te
treffen om veilig de onderwijsinstelling te openen? Zoals het implementeren van de
basismaatregelen, waardoor alle studenten afstand houden en in goed geventileerde
ruimtes zitten?
De inzet van het ctb is een maatregel waarmee het onderwijs op een veiligere manier
doorgang kan vinden en is alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer het fysieke
onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologisch beeld niet meer verantwoord
mogelijk is. Het volgen van de basismaatregelen blijft daarnaast onverminderd van
kracht. Waarbij moet worden opgemerkt dat de anderhalve meter afstand regel in het
onderwijs niet van kracht is.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of zij kan garanderen dat voor het onderwijs, hoewel er wel een
ctb wordt gevraagd, hier nooit sprake is van 2G, maar dat testen altijd een mogelijkheid
blijft?
In het 2G-wetsvoorstel zijn de sectoren waarvoor kan worden bepaald dat alleen op
basis van vaccinatie of herstel deelname aan of toegang tot activiteiten of voorzieningen
kan worden verkregen, limitatief opgesomd. Het gaat niet om een algemene verplichting
maar om welomschreven categorieën. Dat zijn de cultuursector, horeca, evenementen
en niet-essentiële dienstverlening. In andere sectoren, zoals het onderwijs, mag een
«2G-ctb» niet worden gevraagd of ingezet. Bij het essentiële karakter van onderwijs
past in de ogen van de regering dat, in het geval tot inzet van het ctb wordt besloten,
altijd de mogelijkheid bestaat om toegang te verkrijgen op basis van een testbewijs.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen ook waarom er niet wordt ingezet op meer zelftesten. Uit het meest recente
OMT-advies bleek tenslotte dat zelftesten goed werken? Indien er andere, minder zware
alternatieven zijn, waarbij iedereen toegang behoudt tot het onderwijs, zoals dus
iedereen één of meerdere zelftesten per week te laten doen, is het dan wel proportioneel
om toegang tot het onderwijs te regelen via een ctb?
Er wordt en is al flink ingezet op zelftesten in het mbo en ho. Het is al sinds eind
april het beleid dat studenten worden geadviseerd om zich twee keer per week preventief
te testen met de zelftest. Het probleem is alleen dat niet gecontroleerd kan worden
of mensen de zelftesten ook daadwerkelijk bij zichzelf hebben afgenomen. Het doel
van de inzet van het ctb in het onderwijs – het beperken van de verspreiding van het
virus, het verlagen van de ziekenhuisbezetting en bescherming van kwetsbaren en gehele
of gedeeltelijke sluiting van het mbo of ho voorkomen – kan niet voldoende worden
nagestreefd met de inzet van vrijwillige zelftesten.
Daarom is het tonen van een ctb noodzakelijk om dit doel na te streven. Daarnaast
is het nog niet mogelijk om een ctb te krijgen op basis van een negatieve zelftest.
Hiervoor worden wel drie pilots opgezet die zich richten op begeleid zelftesten. Op
basis van de uitkomsten daarvan kan besloten worden of het veilig genoeg is om met
een zelftest een toegangsbewijs te krijgen.
Tevens vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat de gevolgen zijn voor mensen die niet zijn gevaccineerd of genezen. Hebben zij
nog wel het recht om thuis onderwijs te volgen? Hoe gaat dat bij mensen die praktisch
onderwijs volgen en dus aanwezig moeten zijn? Hoe wordt hun recht op onderwijs gewaarborgd?
Met de invoering van ctb’s zullen studenten, die niet gevaccineerd zijn tegen het
virus of hersteld zijn van het virusinfectie, met een negatieve testuitslag toegang
krijgen tot het fysieke onderwijs. Het recht op goed onderwijs betekent vanuit onderwijsregelgeving
niet dat al het onderwijs fysiek moet worden verzorgd. De vorm waarin onderwijs wordt
verzorgd, fysiek dan wel digitaal, en de verhouding daartussen is aan de instellingen.
Fysiek onderwijs is doorgaans wel een belangrijk onderdeel van een goed onderwijsprogramma.
Studenten die zich niet willen laten testen zullen vooral aangewezen zijn op digitaal
afstandsonderwijs. Ook hiervoor geldt dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn
voor het waarborgen van een basiskwaliteit van onderwijs. Voor praktijkonderwijs geldt
een uitzondering. Praktijkonderwijs kan worden uitgezonderd van de regels die worden
gesteld over het tonen van een ctb. Er moet dan wel op andere wijze een passend beschermingsniveau
kunnen worden geboden. Dit gebeurt bij ministeriële regeling.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben ook nog een vraag over wat dit wetsvoorstel mogelijk doet met het draagvlak
voor de maatregelen onder jongeren die gebruik maken van het mbo en ho. Onder deze
groep is het draagvlak van de maatregelen al niet super hoog en als het ctb nu wordt
opgelegd zonder dat de medezeggenschapsorganen hierover kunnen meebeslissen, bestaat
er natuurlijk het risico dat het draagvlak nog verder afneemt. Kan de regering hierop
reflecteren? Kan de regering, vanuit dit gezichtspunt, aangeven waarom zij er niet
voor kiest om scholen op te leggen dat het veilig moet (met bijvoorbeeld zelftesten,
ctb of basismaatregelen), maar dat scholen zelf kunnen bepalen op welke wijze zij
de veiligheid handhaven?
De regering ziet de inzet van ctb’s in het mbo en ho als uiterst middel, dat wordt
ingezet indien het epidemiologische beeld dusdanig verslechtert en er geen andere
manieren zijn om het onderwijs in de huidige vorm open te houden. In een dergelijke
situatie wil de regering snel en landelijk kunnen ingrijpen om de verspreiding van
het virus te remmen en risico’s bij het open houden van het onderwijs zoveel mogelijk
te beperken. Het besluit tot inzet van ctb’s wordt dan door de regering genomen en
niet door de instelling zelf. Er is dan geen ruimte voor de medezeggenschap om instemming
te verlenen of te onthouden. De instelling is immers wettelijk verplicht ctb’s in
te voeren. Tevens acht de regering het onwenselijk dat er verschillen zouden ontstaan
tussen de instellingen door het wel of niet inzetten van ctb’s, zelftesten of andere
maatregelen waardoor er verschillende veiligheidsniveaus ontstaan. Juist door de invoering
van de verplichte landelijke maatregel acht de regering de kans groter dat het draagvlak
onder studenten niet af neemt.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben over de toegankelijk van testen voor studenten ook nog een enkele vraag. Uiteindelijk
dient onderwijs zo toegankelijk mogelijk te zijn. Is de regering bereid om testcapaciteit
op scholen beschikbaar te stellen, zodat studenten op hun onderwijsinstelling gratis
kunnen testen? Is de regering bereid te onderzoeken wat de effectiviteit is van testen
op basis van vrijwilligheid op scholen om circulatie van het SARS-CoV-2 virus tegen
te gaan? Deelt de regering de opvatting van de leden van de GroenLinks-fractie dat,
als vrijwillig testen op scholen ook effectief is dit een minder zwaar alternatief
is dan het ctb op scholen?
Gezien het essentiële karakter van onderwijs, zal testcapaciteit voor toegang tot
het onderwijs voor studenten altijd gratis zijn. Wat de toegankelijkheid van testfaciliteiten
betreft, zijn er momenteel meer dan 800 teststraten van testaanbieders onder Stichting
Open Nederland beschikbaar. Het is mogelijk dat dit aantal onder de open house van
SON bij voldoende testvraag nog verder groeit. De testmarkt blijkt zich zoals verwacht
te zetten naar de vraag. Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om wanneer zij een
tekort aan voldoende toegankelijke testfaciliteiten signaleren, in contact treden
met SON om te bezien of er testaanbieders zijn die (dichter) bij de onderwijsinstelling
een testfaciliteit kunnen inrichten. Ook worden zij gevraagd om indien nodig ruimtes
op locaties beschikbaar te stellen, zodat het inderdaad ook mogelijk kan zijn om op
onderwijsinstellingen zelf testfaciliteiten in te richten.
In het voorjaar van 2021 zijn in acht regio’s pilots over snel- en zelftesten uitgevoerd
in het mbo en ho. Gedurende een aantal maanden is onderzocht op welke manier preventieve
(snel)testen kunnen bijdragen aan het mogelijk maken van meer fysiek onderwijs. Hieruit
is ook gebleken dat vrijwillige testafname, waar geen concrete sanctionering of beloning
tegenover staat, destijds leidde tot een testbereidheid van slechts 25%-30%.
Sinds april wordt al gevraagd aan studenten en personeel op het mbo en ho om twee
keer per week vrijwillig een zelftest af te nemen, juist omdat dit een minder zwaar
alternatief is dan de inzet van ctb’s. Het probleem is alleen dat niet gecontroleerd
kan worden of mensen de zelftesten ook daadwerkelijk bij zichzelf hebben afgenomen.
Het doel om de volksgezondheid te beschermen kan niet voldoende worden nagestreefd
met de inzet van vrijwillige zelftesten, daarom kan het tonen van een ctb noodzakelijk
zijn om dit doel na te streven.
De leden van de JA21-fractie lezen dat artikel 58ra, vierde lid, van de Wet publieke gezondheid (Wpg) bepaalt
dat áls regels worden gesteld over de inzet van het ctb in het mbo of het ho, de medezeggenschapsorganen
van onderwijsinstellingen daarbij een instemmingsrecht hebben. Met onderhavig wetsvoorstel
vervalt artikel 58ra, vierde lid Wpg. De leden van de JA21-fractie vragen de regering
te bevestigen dat het vervallen van deze bepaling een uitholling betekent van de procedurele
waarborgen en vereisten van zorgvuldigheid en draagvlak waarvoor regering en parlement
met het toevoegen van Hoofdstuk Va Tijdelijke bepalingen bestrijding epidemie covid-19
aan de Wpg welbewust hebben gekozen. Het schrappen van deze eisen betekent dat met
het verstrijken van de tijd en het alsmaar voortduren van een als tijdelijk gepresenteerde
wetgeving procedurele zekerheden zonder pardon uit deze wet worden gesloopt om verzwarende
maatregelen zonder weerstand te kunnen invoeren.
De regering ziet de inzet van ctb’s in het mbo en ho als een uiterste middel, dat
wordt ingezet indien het epidemiologisch beeld dusdanig verslechtert dat er geen andere
manieren zijn om het mbo en ho in de huidige vorm open te houden. In een dergelijke
situatie wil de regering snel en landelijk kunnen ingrijpen om de verspreiding van
het virus te remmen en risico’s bij het open houden van het onderwijs zoveel mogelijk
te beperken. De keuze voor de inzet van ctb’s wordt dan door de regering gemaakt,
niet door de instelling zelf. Dat er geen formele rol is voor de medezeggenschap neemt
de mogelijkheid niet weg om binnen de instelling het gesprek te voeren over de wijze
waarop uitvoering gegeven wordt aan kabinetsmaatregelen. Voorts zal het instellingsbestuur
de gevolgen van de maatregel voor de studenten en de medewerkers moeten monitoren.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de doelstelling van het wetsvoorstel en het besluit diametraal tegengesteld
zijn aan de bedoeling van de wet. De gedachte achter de invoering van het ctb was
namelijk dat het onderwijs voor bepaalde groepen fysiek eerder geopend zou kunnen
worden, terwijl het besluit het fysiek onderwijs voor bepaalde groepen juist sluit.
De wet beoogt bepaalde groepen meer mogelijkheden te bieden, terwijl de AMvB juist
de mogelijkheden beperkt voor bepaalde groepen. Deze leden menen dat daarom niet op
voorhand verondersteld kan worden dat het wettelijk kader voldoende grondslag biedt
voor het voorgehangen besluit, ook niet als de procedurevoorschriften voor invoering
door dit wetsvoorstel gewijzigd zouden zijn. De algemene verwijzing dat in beide situaties
de doelstelling is om het fysiek onderwijs zoveel mogelijk open te houden, is volgens
deze leden niet toereikend. Een draagkrachtiger motivering is nodig om de vrijheid
die alle studenten nu genieten om het fysiek onderwijs te volgen, te beperken. Graag
ontvangen deze leden die onderbouwing van de regering.
Zoals in de inleidende opmerkingen uiteen is gezet, is het doel van de inzet van het
ctb in het algemeen het beperken van de verspreiding van het virus, het verlagen van
de ziekenhuisbezetting, bescherming van kwetsbaren en het verantwoord en veilig open
houden van sectoren. De regering voelt zich, gelet op de epidemiologische ontwikkelingen,
genoodzaakt om de mogelijkheid het ctb in te kunnen zetten, te verbreden. De stand
van de epidemie verkeert nu in een andere situatie dan ten tijde van de invoering
van de Tijdelijke wet ctb’s. Toen werd het ctb beschouwd als middel om versoepelingen,
zoals meer fysiek onderwijs, mogelijk te maken. Nu wordt het ctb ook gezien als instrument
dat kan worden ingezet om te voorkomen dat het onderwijs volledig online wordt gegeven.
De wettelijke grondslag om bij of krachtens AMvB te bepalen dat bij ministeriele regeling
ook voor het mbo en het ho regels worden gesteld over het beschikken over een testuitslag,
herstel- of vaccinatiebewijs, is toereikend, ook in het licht van de verandering in
het denken over de toepassing van het ctb. Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen
aan de orde als uiterste middel en wanneer er geen andere maatregelen mogelijk zijn
om verantwoord fysiek onderwijs te blijven geven. Uitdrukkelijk wordt opgemerkt, dat
tot daadwerkelijke inzet pas wordt besloten als daar een (epidemiologische) noodzaak
toe bestaat.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts of de regering naast een weergave van het beoogde doel ook wil reflecteren
op de mogelijke niet beoogde gevolgen van het voorstel. Deze leden constateren dat
door studentenorganisaties de vrees is uitgesproken voor een zichtbare tweedeling
in het onderwijs. De inzet van het ctb krijgt in het onderwijs namelijk veel concreter
zichtbaarheid dan in anoniemere situaties in onder meer de horeca of culturele instellingen.
Is het risico van deze tweespalt voor de regering de moeite waard als de opbrengst
van de maatregel twijfelachtig of naar verwachting beperkt zal zijn?
De vrees dat inzet van het ctb tot een zichtbare tweedeling kan leiden is begrijpelijk,
maar de regering is van mening dat het risico hierop beperkt is. Indien wordt overgegaan
tot inzet van ctb’s in het ho en mbo kunnen studenten zowel een negatief testbewijs,
herstelbewijs of vaccinatiebewijs gebruiken. Het is voor controleurs en anderen niet
te achterhalen of een student gevaccineerd of ongevaccineerd is. Indien studenten
zich uit principiële overwegingen niet willen laten vaccineren én niet laten testen,
dan is er inderdaad een kans dat zij meer aangewezen zullen zijn op digitaal afstandsonderwijs.
Onder andere om dit risico te beperken wil het kabinet dit instrument in het mbo en
ho inzetten als uiterst middel omdat anders fysiek onderwijs voor alle studenten niet
meer mogelijk zou zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering zich rekenschap heeft gegeven van het risico dat het gevolg
van de verplichte inzet van het ctb kan zijn dat instellingen besluiten volledig op
digitaal onderwijs over te stappen. Deze leden constateren dat het primair aan het
bevoegd gezag van de instellingen is om, mede op basis van verschillende wettelijke
zorgplichten, te beoordelen of volledig digitaal onderwijs in het belang van de onderwijsgemeenschap
is en dat het niet eenvoudig is om instellingen te dwingen fysiek onderwijs te geven.
Welke opstelling kiest de regering hierin?
Zoals in de inleidende opmerkingen uiteen is gezet, is het doel van de inzet van het
ctb in het algemeen het beperken van de verspreiding van het virus, het verlagen van
de ziekenhuisbezetting, en bescherming van kwetsbaren en het op een verantwoorde en
veilige manier openhouden van sectoren. Voor het onderwijs geldt in het bijzonder
dat de inzet van het ctb ook tot doel heeft om gehele of gedeeltelijke sluiting van
het mbo of ho te voorkomen. Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde
als uiterste middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het
epidemiologische beeld niet meer verantwoord mogelijk is. Bij gebruik van ctb’s in
het onderwijs, zal voor al het fysieke onderwijs (buiten de uitzonderingen) het tonen
van een ctb verplicht zijn. Inderdaad staat kwalitatief goed onderwijs vanuit onderwijsregelgeving
niet gelijk aan fysiek onderwijs. De vorm waarin onderwijs wordt verzorgd, fysiek
dan wel digitaal, en de verhouding daartussen is in beginsel aan de instellingen.
Fysiek onderwijs is echter van groot belang voor de ontwikkeling en het welzijn van
studenten. Verreweg de meeste onderwijsprogramma’s bevatten dan ook een sterke fysieke
component. Vertrekpunt is dat instellingen zich inspannen om het onderwijs zoveel
mogelijk vorm te geven, zoals zij onder normale omstandigheden zouden doen, waarbij
de Inspectie van het Onderwijs in algemene zin erop toeziet dat aan de basiskwaliteit
van het onderwijs wordt voldaan.
De leden van de SGP-fractie maken zich zorgen over het gebrekkige draagvlak bij instellingen en studenten voor
de invoering van het ctb. Dat stemt niet hoopvol over de effectiviteit van de maatregel,
tegen de achtergrond van de gebrekkige naleving van de basismaatregelen in den brede
in de afgelopen periode. Waarom heeft de regering niet veel meer aansluiting gezocht
bij de gevoelde verantwoordelijkheid van instellingen om zelf passende alternatieven
voor het ctb te zoeken die wellicht effectiever zijn als ze wel door de onderwijsgemeenschap
zelf gedragen worden?
Zoals in de inleidende opmerkingen uiteen is gezet, is het doel van de inzet van het
ctb in het algemeen het beperken van de verspreiding van het virus, het verlagen van
de ziekenhuisbezetting, het bieden van bescherming aan kwetsbaren en het verantwoord
en veilig open houden van sectoren. Voor het onderwijs geldt in het bijzonder dat
de inzet van het ctb ook tot doel heeft om gehele of gedeeltelijke sluiting van het
mbo of ho te voorkomen. Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als
uiterste middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. Er is op dit moment geen besluit om ctb’s
in het mbo en ho in te gaan voeren en de regering acht dit vooralsnog ook niet wenselijk.
De regering wil echter vermijden dat we terug gaan naar een situatie waarin studenten
weer volledig aangewezen zijn op online onderwijs. Deze wens wordt gedeeld door onderwijskoepels
en studentenorganisaties, en was ook de reden om in de tijdelijke wet ctb’s de mogelijkheid
op te nemen om in het mbo en ho te gaan werken met ctb’s (destijds testbewijzen).
De regering is echter voortdurend in gesprek met onderwijskoepels en andere partijen
in het onderwijsveld. Als er andere, mindere ingrijpende manieren zijn om fysiek onderwijs
doorgang te laten vinden binnen de vereiste veiligheidskaders, dan zullen die nadrukkelijk
in overweging worden genomen.
Het lid van de BIJ1-fractie concludeert dat de regering als opgegeven reden aangeeft dat het in tijden van crisis
te veel tijd zou kosten om deze raadpleging en gesprekken aan te gaan. Dit lid is
verbaasd over deze stelling, daar concrete maatregelen om de meest recente en tevens
huidige besmettingsgolf te bestrijden inmiddels ook al weken op zich laten wachten.
Dit lid is van mening dat de demissionaire regering zelf verantwoordelijk is voor
ernstig treuzelen en een gebrek aan visie en daadkracht. Om de voorgestelde maatregel
er onder het mom van «snelheid» doorheen te willen krijgen, is wat dit lid betreft
dan ook scheef en hypocriet. Het lid van de BIJ1-fractie wijst tevens naar eerdere
inbrengen rondom de inzet van het ctb, en vooral de ineffectiviteit hiervan en bijbehorende
gevaren. Genoemd lid leest dat de regering voornemens is het ctbverplicht in te stellen
op scholen, terwijl dit studenten, docenten, medewerkers en alle andere mensen die
met hen in contact komen in gevaar brengt. Dit lid constateert dat het SARS-CoV-2
virus zich op deze manier sneller kan verspreiden, zoals eerder al bewezen sinds de
inzet van het ctb in de samenleving. Het lid van de BIJ1-fractie wijst op de verantwoordelijkheid
die de overheid heeft in het beschermen van de volksgezondheid conform artikel 22,
lid 1 van de Nederlandse Grondwet. Genoemd lid constateert dat de inzet van het ctb
(zeker in combinatie met het beoogde 2G-beleid) niet de meest effectieve maatregel
is om besmettingen, ziekenhuisopnames en overlijden te voorkomen, zoals tevens door
het OMT is bevestigd. Dit lid kijkt met dit gegeven in het achterhoofd dan ook met
verbazing hoe het 126e OMT-advies10 wordt aangehaald, en de stelling dat het in dit voorstel gekozen beleid recentelijk,
in het 130e OMT-advies11, duidelijk is berekend als zijnde niet het veiligste en meest effectieve beleid.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt met spoed om zelfreflectie van de regering. Het
lid van de BIJ1-fractie constateert dat scholen dankzij het gekozen beleid om het
SARS-CoV-2 virus «gecontroleerd laten uitrazen» enorme brandhaarden zijn geworden
en gebleven, en dat de veiligheid en gezondheid van alle betrokkenen hiermee ernstig
in gevaar zijn en worden gebracht. Dit lid constateert, net als de WHO, dat het gekozen
ctb-beleid geen maatregel is die besmettingen voorkomt, en dat de regering daarmee
op dit moment niet voldoet aan haar plicht, zoals eerder benoemd, in artikel 22, eerste
lid Grondwet. Het lid van de BIJ1-fractie acht het daarom onwenselijk en onacceptabel
om het instemmingsrecht van betrokken partijen in te trekken met enkel en alleen de
doelstelling om de voorgestelde maatregel, met alle gebreken zoals hierboven benoemd,
zo snel mogelijk door te voeren, en adviseert daarom met klem om af te zien van het
wetsvoorstel.
Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, voelt de regering zich gelet op
de huidige epidemiologische situatie genoodzaakt om de mogelijkheid tot inzet van
het ctb te verbreden. Daarom is onlangs ook een AMvB aan uw Kamer voorgelegde waarin
de mogelijkheid wordt geboden om het ctb ook in te zetten in het mbo en ho. Daarbij
is van belang dat de inzet van ctb’s in het mbo en ho alleen aan de orde is als uiterste
middel wanneer er geen andere maatregelen mogelijk zijn om verantwoord fysiek onderwijs
te blijven geven. Nadrukkelijk wordt opgemerkt, dat met de AMvB de inzet van het CTB
in het onderwijs mogelijk wordt gemaakt, maar dat daar nog niet daadwerkelijk toe
is besloten. De keuze om daadwerkelijk tot inzet van het ctb over te gaan wordt bij
ministeriële regeling gedaan, waarbij deze voor de nahangprocedure aan uw Kamer wordt
aangeboden.
3. Inzet van het ctb in het mbo en ho
De leden van de VVD-fractie vinden het een goede zaak dat er uitzonderingen worden gemaakt voor de inzet van
het ctb voor het afnemen van tentamens, examens en toetsen, het begeleiden van kwetsbare
studenten en in beginsel ook voor het praktijkonderwijs, mits een passend beschermingsniveau
kan worden bereikt. Hoe moeten onderwijsinstellingen daar mee omgaan en aan welke
maatregelen dan wel regels wordt dan gedacht om dat wel veilig te laten plaatsvinden?
In de situaties waarin een uitzondering geldt op de verplichte inzet van het ctb,
maar wél onderwijs wordt gegeven, is het belangrijk dat een passend beschermingsniveau
wordt geboden. Afhankelijk van de situatie, kan hier op andere manieren invulling
aan worden gegeven. Een goed voorbeeld om een passend beschermingsniveau te bieden
is het houden van de anderhalve meter afstand of het verkleinen van de groepsgrootte.
Een andere manier om hier invulling aan te geven, is door mondkapjes te dragen, ook
als men in de lesruimte is, bijvoorbeeld wanneer in de beroepspraktijk waartoe wordt
opgeleid geen anderhalve meter afstand gehouden kan worden. Het is voor deze lessen
extra belangrijk dat de lokalen goed geventileerd worden en dat de basisregels worden
nageleefd. De regering werkt de precieze richtlijnen op dit moment uit en zal deze,
op basis van de epidemiologische situatie en een OMT-advies, als wordt besloten tot
inzet van ctb’s in mbo en ho, vastleggen in de ministeriële regeling.
De leden van de VVD-fractie lezen in de AMvB dat het besluit erin voorziet dat bepaalde onderwijsactiviteiten
worden uitgezonderd van de inzet van het ctb. Dit betreft het afnemen van tentamens,
examens en toetsen, alsmede het begeleiden van kwetsbare studenten. Door de brede
interpretatie van het begrip kwetsbaar in de AMvB wordt echter niet duidelijk wat
precies de definitie van een kwetsbare student is. Wat is een «kwetsbare student»
volgens de regering? Het kan toch niet zo zijn dat alle ongevaccineerde en ongeteste
studenten daaronder kunnen vallen? Kan duidelijker gedefinieerd worden wat onder het
begrip kwetsbare student wordt verstaan?
In beginsel wordt aangesloten bij de uitzonderingscategorieën zoals deze golden tijdens
de eerdere lockdownperiode. In die periode hebben de instellingen «kwetsbare studenten»
maatwerkoplossingen geboden. Als het ctb wordt ingezet in het mbo en ho, dan zullen
de instellingen opnieuw maatwerk moeten bieden voor deze studenten. Bij het besluit
tot inzet van ctb’s wordt nadrukkelijk ook rekening gehouden met het verschil tussen
mbo en ho en de positie van leer- en kwalificatieplichtige studenten. Voor entree-
en mbo-niveau 2-studenten is het van belang om de drempel voor het volgen van onderwijs
zo laag mogelijk te houden. Er kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid waarom
de student een kwetsbare student is. De onderwijsinstelling heeft er zelf het beste
zicht op in welke gevallen daar sprake van is en welke vorm van onderwijs daar het
beste bij past. In de nota van toelichting bij de AMvB is in paragraaf 10.6 aangegeven
dat studenten met een beperking in ieder geval ook vallen onder de definitie van «kwetsbare
student». Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor studenten die zich niet kunnen
laten testen een wettelijke uitzondering geldt op de ctb-plicht. Voor studenten die
zich niet kunnen laten vaccineren geldt geen wettelijke uitzondering. Opgemerkt wordt
dat slechts in uitzonderlijke gevallen iemand zich niet kan laten vaccineren. Voor
wat betreft de toegang tot onderwijs, geldt daarbij dat deze persoon zich, indien
het ctb wordt voorgeschreven, kan laten testen. Voor zeer uitzonderlijke situaties
waarin beide niet mogelijk is, zal de student met de onderwijsinstelling in overleg
kunnen treden om te bezien op welke wijze een oplossing kan worden geboden.
De leden van de VVD-fractie zijn voorts van mening dat het toepassen van het ctb in het mbo en ho niet langer
moet duren dan noodzakelijk. Kan de regering bevestigen dat dit het geval zal zijn
en dat op regelmatige basis (elke twee of drie weken) bekeken wordt of het ctb nog
ingezet moet worden? Kan dit ook grondig onderbouwd worden?
De regering deelt de mening van de VVD-fractie dat de inzet van ctb’s in het mbo en
het ho niet langer moet duren dan noodzakelijk. Indien moet worden overgegaan op daadwerkelijke
inzet, wordt dit op regelmatige basis getoetst en verlenging van inzet – mede op basis
van een OMT-advies – zorgvuldig afgewogen en onderbouwd.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom de regering in een aantal gevallen een ctb zou overwegen ten
opzichte van de afstandsnorm van anderhalve meter, mondkapjesplicht en/of beperking
van de groepsgrootte.
Zoals in de nota van toelichting bij de AMvB is beschreven, is het uitgangspunt dat
het invoeren van ctb’s pas aan de orde is wanneer fysiek onderwijs op een andere wijze,
gezien het dan geldende epidemiologische beeld niet meer verantwoord mogelijk is.
Wanneer het mogelijk is door het treffen van andere maatregelen, zoals de huidige
mondkapjesplicht, looproutes en maximale groepsgrootte, fysiek onderwijs te continueren,
zal niet worden overgegaan tot de verplichte inzet van het ctb in het mbo en ho.
In de huidige epidemiologische situatie, waarin de infectiedruk hoog is, is de inzet
van alleen het ctb niet voldoende. Het OMT heeft in haar 131ste advies geadviseerd om de inzet van het 3G-CTB aan te vullen met additionele maatregelen.
Daarom heeft de regering bijvoorbeeld besloten om met ingang van 28 november jl. een
mondkapje ook verplicht te stellen op locaties binnen waar een ctb nodig is, bij verplaatsing.
Daarnaast heeft de regering bijvoorbeeld besloten om een bezoekersnorm in te stellen
op alle publieke plaatsen, waaronder die plaatsen waar een ctb nodig is.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts in de AMvB dat op de onderwijsinstellingen de verplichting rust om de
toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen voor studenten die om welke reden
dan ook niet beschikken over een ctb. Hoe kunnen en/of moeten onderwijsinstellingen
daar invulling aan geven? Het alternatief kan fysiek, hybride of volledig online zijn.
Wat wordt bedoeld met een «inspanningsverplichting» voor de onderwijsinstellingen?
Wie ziet hierop toe?
Vertrekpunt is dat instellingen zich inspannen om het onderwijs zoveel mogelijk vorm
te geven, zoals zij onder normale omstandigheden zouden doen. Aan studenten zonder
ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën, echter veelal een online of hybride alternatief
worden geboden, omdat de instellingen hebben aangegeven dat het op grote uitvoeringsproblemen
stuit ook voor hen fysiek onderwijs te verzorgen. Ook hiervoor geldt dat onderwijsinstellingen
verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van een basiskwaliteit van onderwijs. Voor
studenten die zich om medische redenen niet kunnen laten vaccineren of testen geldt
een uitzondering. Deze groep is naar verwachting klein en instellingen hebben aangegeven
dat er voor deze studenten zal wordt gezocht naar individuele oplossingen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat voor zover er geen alternatief beschikbaar is voor het fysieke onderwijs,
dat alleen met een ctb toegankelijk is, een uitzondering geldt voor het verplichte
ctb. Aan welke situaties wordt dan gedacht?
Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden, vindt de regering het belangrijk
dat het onderwijs voor studenten zonder ctb’s toegankelijk blijft. Veel van het onderwijs
kan met een hybride of online alternatief toegankelijk blijven, maar dit geldt niet
voor al het onderwijs. Bepaald is daarom dat voor het afnemen van toetsen, examens
en tentamens, en voor de begeleiding van kwetsbare studenten geen ctb-plicht geldt.
Praktijkonderwijs kan ook worden uitgezonderd van de regels die worden opgesteld over
het tonen van een ctb. Er moet dan wel op andere wijze een passend beschermingsniveau
kunnen worden geboden. Dit gebeurt bij ministeriële regeling.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe groot naar verwachting de groep studenten is die zich om medische
redenen niet kan laten vaccineren of testen? Aan welke individuele oplossingen voor
deze groep studenten wordt gedacht? De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen
dat door het Ministerie van VWS gewerkt wordt aan een manier om voor deze groep mensen
op een alternatieve methode toch aan een coronatoegangsbewijs te kunnen komen. Wanneer
is deze oplossing gereed? Hoe gaat dat eruitzien? Welke instructies krijgen mensen
mee, want er zit natuurlijk ook een risico aan verbonden?
Er is een kleine groep die (nog) niet (volledig) gevaccineerd kan worden en een kleine
groep die niet getest kan worden. Het aandeel studenten daar binnen is niet bekend.
Voor het overgrote deel van de mensen die niet gevaccineerd kan worden, is inmiddels
een oplossing gevonden. Zo kan de groep die een allergische reactie had op de eerste
vaccinatie, zich melden bij de huisarts voor een afspraak om onder begeleiding van
een allergoloog alsnog een vaccinatie te ontvangen, zoals vermeld in de Kamerbrief
van 2 november jl. Ook zijn er mensen, bijvoorbeeld oncologische patiënten, die nu
nog niet gevaccineerd kunnen worden, omdat zij nog een medische behandeling ondergaan.
De verwachting is dat deze groepen na verloop van tijd steeds kleiner zullen worden.
Dit omdat veruit de meeste mensen die een allergische reactie hebben gehad onder toezicht
van een allergoloog wel een tweede prik kunnen krijgen en omdat veel patiënten enige
tijd na afloop van een medische behandeling, alsnog gevaccineerd kunnen worden. Voor
de groep mensen die zich niet kan laten testen, liep vorige maand een pilot om te
bezien of hier een uitzondering voor gemaakt kan worden. Uit de pilot bleek dat dit
om een kleine groep mensen gaat die lijden aan een heel breed spectrum van aandoeningen.
In het Kamerdebat van 16 november jl. heb ik met uw Kamer gedeeld dat ik op zoek ben
naar een alternatieve mogelijkheid om een ctb te kunnen ontvangen, wanneer iemand
om medische redenen niet gevaccineerd of getest kan worden. Voor beide groepen zal
er een medische beoordeling gedaan moeten worden om te bepalen of een persoon al dan
niet gevaccineerd of getest kan worden en of deze persoon in aanmerking zou komen
voor een uitzonderings-QR code voor een ctb.
Gezien de complexiteit van de beoordeling of iemand al dan niet gevaccineerd of getest
kan worden, en het feit dat met een dergelijke «vrijstelling» ongevaccineerd aan het
maatschappelijk verkeer kan worden deelgenomen is het belangrijk om een zorgvuldig
proces in te richten. En dit kost tijd. Daarbij beziet het kabinet welke stappen zo
snel als mogelijk in dit proces gezet kunnen worden om mensen die daarvoor in aanmerking
komen waar mogelijk zo snel mogelijk te voorzien van een uitzonderings-CTB. De regering
zet zich in om binnen enkele weken de eerste personen binnen deze uitzonderingsroutes
te helpen. Het kabinet informeert uw Kamer hierover bij gelegenheid nader.
Mede door de verbrede inzet van het ctb wordt de noodzaak van deze uitzonderingsroutes
onderstreept. Anderzijds is het belangrijk in ogenschouw te houden dat het in sommige
gevallen gaat om kwetsbare mensen voor wie een COVID-19 besmetting ernstige gevolgen
kan hebben. De mensen die voor een uitzonderings-QR code voor een ctb in aanmerking
komen, zullen hierover uitgebreid geïnformeerd worden. Ook als dit mensen betreft
met een beperkte kennis van de Nederlandse taal.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast hoe onderwijsinstellingen invulling moeten geven aan onderwijs voor
de groep studenten die geen vaccinatie wil en die zich ook niet wil laten testen.
Op het moment dat er gewerkt moet gaan worden met ctb’s in het mbo en ho, geldt dat
onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van een basiskwaliteit
van onderwijs. Voor studenten met een ctb zal dit fysiek onderwijs zijn. Voor studenten
zonder ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal een online of hybride alternatief
worden geboden.
De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat de zogenoemde 2G-maatregel niet ingezet zal gaan worden voor
het onderwijs, en dat uitsluitend sprake zal zijn van de 3G-maatregel (dus ook een
testbewijs dat kan leiden tot een coronatoegangsbewijs). De leden van de VVD-fractie
vragen op welke manier een coronatoegangsbewijs ook zal gelden voor andere faciliteiten
van een onderwijsinstelling, bijvoorbeeld voor de universitaire bibliotheek of voor
studentensportcentra.
Hoe ver de verplichting van een ctb strekt op de instelling, hangt af van een aantal
factoren. Voor faciliteiten waar uitsluitend studie-gerelateerde activiteiten plaatsvinden,
zoals bibliotheken, zal een ctb verplicht zijn op het moment dat per ministeriële
regeling wordt besloten tot het invoeren van ctb’s in mbo en ho. Daar waar faciliteiten
niet gebruikt worden voor studie-gerelateerde activiteiten of gedeeld worden met organisaties
en personen die niet werknemer of student zijn van een onderwijsinstelling, zoals
dikwijls het geval is bij studentensportcentra, gelden niet de regels voor het mbo
en ho maar voor de betreffende sector. In het geval van sportcentra geldt dat dan
de coronamaatregelen voor binnen- en buitensport gelden. Overigens is in dat kader
het ctb momenteel al verplicht op diverse aan onderwijsinstellingen gelieerde sportaccommodaties.
Nadere uitwerking van deze regels vindt plaats in de ministeriële regeling.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre de verplichting van een coronatoegangsbewijs ook automatisch geldt voor
studie- en studentenverenigingen die gebruik maken van faciliteiten of ruimtes van
onderwijsinstellingen.
Hoe ver de verplichting van een ctb strekt op de instelling, hangt af van een aantal
factoren. Als de ctb’s voor werkgevers en bezoekers ook verplicht is, dan is het denkbaar
dat dit voor studie- en studentenverenigingen ook gaat gelden wanneer die gebruik
maken van faciliteiten of ruimtes van de onderwijsinstelling. Daarbij is het gezien
de ernst van de situatie waarin ctb’s toegepast zullen worden denkbaar dat activiteiten
die buiten het onderwijs vallen, niet meer op de instelling plaats kunnen vinden.
Hiervoor zal nadere uitwerking in de ministeriële regeling plaatsvinden, in overleg
met partijen uit het veld.
De leden van de VVD-fractie lezen dat vanuit de onderwijssectorwetgeving de basiskwaliteit binnen het mbo en
ho geborgd wordt met kwaliteitszorgsystemen die de instellingen moeten hanteren en
die als voorwaarden voor de onderwijsbekostiging gelden. De kwaliteit van mbo- en
ho-opleidingen worden cyclisch getoetst aan de hand van wettelijk verankerde kwaliteitscriteria.
Tegelijkertijd lezen deze leden in de AMvB onder het kopje «toegankelijkheid van het
onderwijs» dat instellingen hebben aangegeven dat het verzorgen van verschillende
sporen van fysiek onderwijs aan studenten met en zonder coronatoegangsbewijs op grote
uitvoeringsproblemen stuit. Daarnaast lezen deze leden dat verwacht mag worden dat
de instellingen in de regel onderwijs verzorgen die de basiskwaliteit te boven gaat
en dat het eventuele verschil in kwaliteit, binnen de verschillende sporen van het
onderwijs dat gegeven wordt, binnen het onderwijsprogramma opgevangen kan worden.
De leden van de VVD-fractie vragen dan ook, in het geval van verschillende sporen
onderwijs, welk type onderwijs dan leidend is in de vaststelling van de gevraagde
kwaliteit binnen de onderwijssectorwetgeving en die als voorwaarde geldt voor de onderwijsbekostiging.
Worden dan alle sporen van dit onderzoek meegenomen in de toetsing, of enkel het onderwijsspoor
waar een coronatoegangsbewijs gevraagd wordt? Welke consequenties zijn er voor instellingen
indien een onderwijsspoor, bijvoorbeeld het spoor zonder coronatoegangsbewijs, niet
aan de gevraagde kwaliteit voldoet, en het onderwijsspoor met coronatoegangsbewijs
er wel aan voldoet?
Gezien de coronamaatregelen is een zekere coulance ten aanzien van het kwaliteitsborgingssysteem
op zijn plaats. Echter dat het onderwijs, ongeacht of het fysiek, hybride of volledig
online wordt verzorgd, van voldoende kwaliteit is, is de norm voor alle studenten,
of zij nu wel of niet een ctb hebben. Dat moet de instelling in de gaten houden. Digitaal
afstandsonderwijs is anders van vorm. Een zeker verlies aan onderwijskwaliteit is
mogelijk, bijvoorbeeld omdat studenten zonder ctb minder kunnen participeren aan hybride
onderwijs dan studenten die met ctb fysiek aanwezig zijn. Dat verschil in onderwijskwaliteit
is alleen acceptabel als het onderwijs aan alle studenten onderwijs van tenminste
een basiskwaliteit kan worden verzorgd. Hiervoor blijven onderwijsinstellingen verantwoordelijk.
De leden van de D66-fractie vragen de regering te verduidelijken hoe de testvoorziening voor studenten eruit
zal zien bij de inzet van het coronatoegangsbewijs in het mbo en ho. Dienen onderwijsinstellingen
testlocaties te verzorgen waar studenten die geen coronatoegangsbewijs hebben een
geldig testbewijs kunnen verkrijgen? Dienen zij dan alleen de locatie te verzorgen,
of ook de test af te nemen? Komen deze testlocaties dan in de directe nabijheid van
de onderwijslocaties? Wordt een norm gehanteerd voor wat betreft de bereikbaarheid
van de testlocaties van onderwijsinstellingen met het openbaar vervoer of de fiets?
Kunnen studenten nog wel bij de reguliere testlocaties terecht?
Gezien het essentiële karakter van onderwijs, zal testen voor toegang tot het onderwijs
voor studenten gratis zijn. Wat de toegankelijkheid van testfaciliteiten betreft,
zijn er momenteel meer dan 800 teststraten van testaanbieders onder Stichting Open
Nederland beschikbaar. Het is mogelijk dat dit aantal onder de open house van SON
bij voldoende testvraag nog verder groeit. De testmarkt blijkt zich zoals verwacht
te zetten naar de vraag. Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om wanneer zij een
tekort aan voldoende toegankelijke testfaciliteiten signaleren, in contact treden
met SON om te bezien of er testaanbieders zijn die (dichter) bij de onderwijsinstelling
een testfaciliteit kunnen inrichten. Ook worden zij gevraagd om indien nodig ruimtes
op locaties beschikbaar te stellen, zodat het inderdaad ook mogelijk kan zijn om op
onderwijsinstellingen zelf testfaciliteiten in te richten. De testafname wordt dan
echter nog steeds door een professionele testaanbieder, gecontracteerd door Stichting
Open Nederland, geregeld. Studenten kunnen ten alle tijden ook bij de reguliere testvoorzieningen
voor testen voor toegang terecht.
De leden van de D66-fractie vragen voorts hoeveel studenten nu naar schatting geen coronatoegangsbewijs hebben
en is de bestaande testcapaciteit voldoende als zij zich een of meerdere keren per
week zouden moeten laten testen?
Voor een inschatting van de benodigde testcapaciteit indien inzet in het mbo en ho
onverhoopt nodig is, wordt gekeken naar de vaccinatiegraad van de relevante leeftijdscategorieën.
Er zijn indicaties dat in het ho de vaccinatiegraad hoger ligt dan het gemiddelde
voor die betreffende leeftijdscategorie, maar zekerheidshalve wordt rekening gehouden
met het gemiddelde. Dat zou betekenen dat tussen de 250.000–300.000 studenten potentieel
een testbewijs nodig zouden hebben. Dit komt op een lager aantal per dag uit, aangezien
zeker studenten in het ho niet dagelijks naar college hoeven en een deel van de ongevaccineerde
studenten over een herstelbewijs zal beschikken.
De leden van de D66-fractie vragen de regering het argument te onderbouwen dat bij de invoering van het coronatoegangsbewijs
onderwijsinstellingen geen eigen beleidsruimte meer zouden hebben, omdat het gebruik
van het coronatoegangsbewijs direct van overheidswege geschiedt. Klopt het dat onderwijsinstellingen op grond van artikel 58ra, vijfde
lid, sub b Wpg, de plicht hebben om voor studenten die geen coronatoegangsbewijs hebben,
op afstand alternatief onderwijs aan te bieden?
Als in het uiterste geval zou worden besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho
dan is er geen ruimte binnen de instelling om van die inzet af te zien. De voorwaarden
waaronder die inzet plaatsvindt worden van overheidswege dan nader in die ministeriële
regeling bepaald. Inderdaad hebben de instellingen de zorgplicht om ook aan studenten
zonder ctb toegankelijk onderwijs te verzorgen. Bij ministeriële regeling zullen nadere
voorwaarden aan de zorgplicht voor het alternatieve onderwijs aan studenten worden
verbonden.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of het klopt dat onderwijsinstellingen zodoende zelf een afweging moeten
maken welke onderwijsactiviteiten fysiek met coronatoegangsbewijs, fysiek met alternatieve
maatregelen voor een coronatoegangsbewijs en/of digitaal aangeboden worden? Of worden
door de regering regels opgesteld waaraan alternatief onderwijs dient te voldoen,
zoals ook het geval is bij de ministeriële regeling bij de wetsvoorstellen over het
coronatoegangsbewijs op het werk (Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijs)12 en «coronatoegangsbewijs met «2G»(Tijdelijke wet differentiatie ctb’s)»13? Indien dit laatste het geval is, hoe zal een dergelijke regeling eruitzien?
Zoals in de inleidende overwegingen uiteen is gezet, voelt de regering zich gelet
op de huidige epidemiologische situatie genoodzaakt om de inzet van het ctb te verbreden.
Daarom is onlangs ook een AMvB aan uw Kamer voorgelegde waarin de mogelijkheid wordt
geboden om het ctb ook in te zetten in het mbo en ho. In de AMvB is geregeld dat het
kabinet – als dit noodzakelijk is in het kader van het tegengaan van de verspreiding
van het virus – bij ministeriele regeling de ctb-plicht kan instellen bij onderwijsinstellingen.
De onderwijsinstelling heeft dan nog wel de mogelijkheid om geen ctb van de studenten
te verlangen bij:
− het afnemen van tentamens, examens en toetsen;
− het begeleiden van kwetsbare studenten, en
− het (in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen) geven van praktijkonderwijs.
− Hierbij geldt wel als voorwaarde dat de onderwijsinstelling in dat geval op een andere
wijze een passend beschermingsniveau moet kunnen bereiken. Deze systematiek houdt
in dat de overheid bepaalt of bij onderwijsinstellingen de ctb-plicht wordt ingesteld
en dat de onderwijsinstelling alleen in het kader van de genoemde uitzonderingen nog
enige beleidsruimte heeft ten aanzien van de inzet van het ctb. Van belang daarbij
is dat er niet eerder tot de inzet van het ctb in onderwijs wordt overgegaan dan wanneer
anders sluiting of sterke inperking van het fysieke onderwijs dreigt, en alternatieven
voor het ctb niet meer mogelijk zijn of onvoldoende soelaas bieden.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of het klopt dat onderwijsinstellingen de verantwoordelijkheid hebben
om het coronatoegangsbewijs te controleren en te handhaven. Klopt het dat onderwijsinstellingen
zodoende de toegangscontrole en handhaving moeten organiseren, waarbij er rekening
gehouden dient te worden met de mogelijkheden tot het inrichten van effectieve looproutes
en het voorkomen van drukke wachtrijen? Genoemde leden vragen zodoende de regering
of het klopt dat – zelfs nadat de AMvB en de ministeriële regeling van kracht zijn
– onderwijsinstellingen de beleidsruimte hebben en houden om bijvoorbeeld zelf te
bepalen dat het onderwijs geheel op afstand georganiseerd wordt en zodoende het coronatoegangsbewijs
dus niet gevraagd wordt, of om te bepalen welke onderwijsactiviteiten fysiek en/of
op afstand aangeboden worden.
Onderwijsinstellingen worden inderdaad geacht om, als wordt overgegaan tot de inzet van ctb’s, de toegangscontrole te organiseren. De regering weet
dat deze controle hen voor grote uitdagingen zal stellen. We zoeken met instellingen
naar oplossingen die passen bij de logistiek en omvang van de onderwijssector, en
bij het vereiste veiligheidsniveau bij een ernstige epidemiologische situatie. Als
zou worden besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho, dan wordt de precieze wijze
van toegangscontrole in de ministeriële regeling nader uitgewerkt. De vorm waarin
onderwijs wordt verzorgd, fysiek dan wel digitaal, en de verhouding daartussen is
in beginsel aan de instellingen. Fysiek onderwijs is echter van groot belang voor
de ontwikkeling en het welzijn van studenten. Verreweg de meeste onderwijsprogramma’s
bevatten dan ook een sterke fysieke component. Vertrekpunt is dat instellingen zich
inspannen om het onderwijs zoveel mogelijk vorm te geven, zoals zij onder normale
omstandigheden zouden doen.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering voornemens is onderwijsinstellingen (financieel) te ondersteunen
in het naleven en controleren van het ctb mocht dit in uiterst geval worden ingezet,
vergelijkbaar met de 45 miljoen euro die eerder is uitgetrokken voor de inzet van
ctb in de horeca?
De invoering van ctb’s zal organisatorisch veel vragen van onderwijsinstellingen.
In de ministeriele regeling zal onder meer in worden gegaan op hoe deze kosten, bijvoorbeeld
voor het testen en de bekostiging van de toegangscontrole, gedragen zullen worden.
Ook vindt hierover overleg plaats met de onderwijsinstellingen, zodat hun wensen waar
mogelijk kunnen worden meegenomen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten welke effecten van de invoering van het ctb verwacht
worden voor docenten. Deze leden vragen of de regering ook met docenten of vakbonden
heeft overlegd over het gebruik van het ctb in het onderwijs. Op welke wijze verwacht
de regering dat de extra belasting voor docenten gemitigeerd kan worden als zij naast
het fysieke onderwijs ook alternatieve vormen van onderwijs moeten ontwikkelen voor
studenten die geen ctb hebben of willen tonen?
De inzet van CTB’s in mbo en ho heeft effect op de werklast van docenten omdat zij
naast fysiek onderwijs ook alternatieve vormen van onderwijs moeten aanbieden. De
regering voert daarover regelmatig overleg met vakbonden en ook met de onderwijskoepels.
Voor wat betreft het aanbieden van alternatief onderwijs voor studenten zonder CTB,
geldt dat een groot deel daarvan online of in hybride vorm zal plaatsvinden. Daarbij
is begrip voor de beperkingen die deze laatste vorm met zich meebrengt: de docent
zal zich in veel gevallen niet in gelijke mate kunnen richten tot fysiek aanwezige
studenten als tot hen die thuis zitten. Voor studenten zonder CTB kan dit betekenen
dat dat zij wel aanwezig zijn maar minder kunnen participeren aan het onderwijs. Zoals
in de AMvB erkend wordt, kunnen zij voor deze onderdelen een verschil in kwaliteit
ervaren. Op andere momenten kan de begeleiding van kwetsbare studenten zonder ctb,
of het organiseren van praktijkonderwijs extra werk betekenen voor de docent. De regering
onderkent dit risico op extra werk en is overleg met de onderwijskoepels om tot een
set aan uitgangspunten voor mbo en ho te komen, over wat in welke omstandigheden verwacht
wordt van de docent. We brengen deze uitgangspunten en de daarmee gepaard gaande werklast
en kosten in kaart bij de ministeriële regeling. Als per ministeriële regeling wordt
overgegaan tot inzet van CTB’s in mbo en ho zal ook besluitvorming plaatsvinden over
een financiële tegemoetkoming voor het aanbieden van alternatief onderwijs.
De leden van de D66-fractie hebben voorts kennisgenomen van de bezwaren van verschillende onderwijsorganisaties
inzake het inzetten van ctb in het mbo. Deze leden vragen of de regering ook de zorgen
van de mbo-sector op het netvlies heeft en of zij bijvoorbeeld heeft kennisgenomen
van de bezwaren van de Kinderombudsman? Zo ja, hoe beoordeelt de regering deze bezwaren?
In de brief van 18 november geeft de mbo-sector hun zienswijze mee over de invoering
van ctb’s in het mbo. Op 25 november is de brief van de Kinderombudsman gepubliceerd.
Samengevat maakt de mbo sector en de kinderombudsman zich zorgen om het welzijn van
de studenten. Juist het welzijn van de studenten is aanleiding geweest om een mogelijke
toekomstige invoering van de ctb mogelijk te maken, omdat we willen dat het onderwijs
zoveel mogelijk fysiek kan blijven plaatsvinden en een scholensluiting voorkomen zou
moeten worden.
Er zijn zorgen geuit over uitval van kwetsbare studenten en kwalificatieplichtige
studenten. Met deze studenten wordt rekening gehouden door ervoor te zorgen dat studenten
die niet gevaccineerd zijn, met een negatief testuitslag ook toegang tot de onderwijsinstelling
kan krijgen. Daarnaast is er altijd een online of hybride alternatief dat van basiskwaliteit
hoort te zijn. Om de drempel voor kwetsbare studenten zo laag mogelijk te houden tot
het volgen van onderwijs, is het mogelijk om deze groep uit te zonderen van de ctb
plicht. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan het belang van minderjarige,
leer- of kwalificatieplichtige studenten. Verder kan bij ministeriële regeling ook
het praktijkonderwijs worden uitgezonderd van de ctb plicht.
Er worden uitvoeringstechnische problemen geschetst in de brief van de mbo-sector.
We zijn met de sector in overleg hoe we hier zo goed mogelijk mee om kunnen gaan.
De leden van de D66-fractie wijzen er voorts op dat de Kinderombudsman opmerkt dat in het voorstel een uitzondering
is opgenomen voor jongeren die zich om medische redenen niet kunnen laten vaccineren.
Zij merkt echter ook op dat dit complex is, en op dit moment ook niet gerealiseerd
is voor jongeren die zich vanwege een ziekte of een beperking niet kunnen laten testen
of vaccineren. Is de regering het met de Kinderombudsman eens dat het realiseren van
zo’n uitzondering tijd vergt? Is de regering van mening dat wanneer deze uitzondering
niet snel van de grond komt dit zeer schadelijk is voor studenten en jongeren met
een ziekte of beperking?
Voor studenten die zich niet kunnen laten testen geldt dat zij uitgezonderd zijn van
de verplichting om een ctb te tonen. Voor studenten die zich niet kunnen laten vaccineren
geldt deze wettelijke uitzondering niet. Deze studenten vallen dan terug op de mogelijkheid
om zich te laten testen om toegang tot de onderwijslocatie te kunnen krijgen. Opgemerkt
wordt dat slechts in uitzonderlijke gevallen iemand zich niet kan laten vaccineren.
Voor wat betreft de toegang tot onderwijs, geldt daarbij dat deze persoon zich, indien
het ctb wordt voorgeschreven, kan laten testen. Voor zeer uitzonderlijke situaties
waarin beide niet mogelijk is, zal de student met de onderwijsinstelling in overleg
kunnen treden om te bezien op welke wijze een oplossing kan worden geboden.
Bovendien merken de leden van de D66-fractie op dat veel studenten in het mbo minderjarige studenten zijn. Relatief veel van deze
studenten bevinden zich in een kwetsbare positie. Bijvoorbeeld omdat dit studenten
zijn die een entreeopleiding volgen zonder startkwalificatie. Is de regering van mening
dat een ctb een negatief effect heeft op hun studievoortgang en loopbaan? Hoe verhoudt
het vragen van een ctb zich tot het feit dat veel studenten in het mbo minderjarige
studenten zijn?
Aan alle studenten, ook aan studenten die minderjarig, leer- of kwalificatieplichtig
zijn, zal altijd goed en toegankelijk onderwijs geboden moet worden, ongeacht of zij
beschikken over een ctb of niet. De concrete belangenafweging voor de inzet van ctb’s
in het onderwijs vindt plaats bij ministeriële regeling. Daarbij zal nadrukkelijk
aandacht worden besteed aan het belang van minderjarige, leer- of kwalificatieplichtige
studenten, waarbij denkbaar is, mede gezien het feit dat veel onderwijs voor deze
groep überhaupt praktisch van aard is en daarmee kan worden uitgezonderd, dat entree-
en niveau-2 mbo studenten niet zullen worden aangewezen bij ministeriële regeling.
Voorts merken de leden van de D66-fractie op dat in het voorstel staat dat praktijkonderwijs kan worden uitgezonderd van de
inzet van het ctb. Hoe zal dit uitwerken in de praktijk, aangezien het mbo vaak uit
praktijklessen bestaat? Wat wordt in het voorstel precies gedefinieerd als praktijkonderwijs?
Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden, vindt de regering het belangrijk
dat het onderwijs voor studenten zonder ctb’s toegankelijk blijft. Veel van het onderwijs
kan met een hybride of online alternatief toegankelijk blijven, maar dit geldt niet
voor al het onderwijs. Voor een groot deel van praktijklessen is er geen online of
hybride alternatief voorhanden. Omdat de regering het belangrijk vindt dat opleidingen
studeerbaar blijven, kunnen bij ministeriële regeling praktijklessen uitgezonderd
worden van de ctb-plicht. Onder praktijklessen kan worden verstaan onderwijs dat bijvoorbeeld
plaatsvindt in een laboratorium, in een garage of in een bakkerij. Hierbij geldt wel
als voorwaarde dat de onderwijsinstelling in dat geval op een andere wijze een passend
beschermingsniveau moet kunnen bereiken. Bij ministeriële regeling wordt hier verder
invulling aan gegeven.
De leden van de D66-fractie constateren tevens dat de mbo-sector verschillende bezwaren ziet rondom de praktische
uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Zo lezen deze leden in een brief van onder andere
de MBO Raad, Jongeren Organisatie Mbo (JOB) en de Algemene Onderwijsbond (AOb)14
dat de testbereidheid en vaccinatiegraad onder mbo-studenten erg laag is, met name
bij de entreeopleiding en niveau twee. De verwachting van de sector is daarom dat
zij studenten uit het oog zullen verliezen. Hoe beoordeelt de regering deze zorg?
Wat kan de regering doen om dit te voorkomen in het geval zo’n pas er komt?
Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden, vindt de regering het belangrijk
dat het onderwijs voor alle studenten, met of zonder ctb, toegankelijk blijft. Om
kwetsbare studenten niet uit het oog te verliezen is onder meer bepaald dat voor de
begeleiding van deze studenten geen ctb-plicht geldt. Ook kan in de ministeriële regeling
praktijkonderwijs worden uitgezonderd van de ctb-plicht. Bij het besluit tot inzet
van ctb’s wordt nadrukkelijk ook rekening gehouden met het verschil tussen mbo en
ho en de positie van leer- en kwalificatieplichtige studenten. Daarbij zal nadrukkelijk
aandacht worden besteed aan het belang van minderjarige, leer- of kwalificatieplichtige
studenten, waarbij denkbaar is, mede gezien het feit dat veel onderwijs voor deze
groep überhaupt praktisch van aard is en daarmee kan worden uitgezonderd, dat entree-
en niveau-2 mbo studenten niet zullen worden aangewezen bij ministeriele regeling.
De leden van de D66-fractie wijzen er op dat wordt gesteld dat op veel locaties controles van het ctb niet uit
te voeren zijn. Zo zullen checks bij de deur leiden tot lange wachttijden en rijen
waardoor het verzuim mogelijk zal toenemen. Ook wordt de zorg geuit dat het leidt
tot logistieke uitdagingen. Deze leden vernemen graag of de regering net als de sector
bezwaren ziet bij de uitvoering en de logistiek. Zo ja, wat kan gedaan worden om dit
wel in de juiste banen te leiden?
De regering kent deze signalen van onderwijsinstellingen goed en weet dat de controle
van ctb’s hen voor grote uitdagingen zal stellen. Tegelijkertijd is het bij een ernstige
epidemiologische situatie belangrijk dat het CTB het risico op besmettingen zoveel
mogelijk verkleint en dat het instrument betrouwbaar is en vrij van fraude. We zoeken
met instellingen naar oplossingen die passen bij de logistiek en omvang van de onderwijssector,
en bij het vereiste veiligheidsniveau bij een ernstige epidemiologische situatie.
Als in het uiterste geval zou worden besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho,
dan wordt de precieze wijze van toegangscontrole in de ministeriële regeling nader
uitgewerkt.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader kan uiteenzetten wat dit betekent voor docenten in het
mbo? Zullen zij ook een ctb moeten laten zien?
Wanneer bij AMvB en vervolgens bij ministeriële regeling wordt besloten om een ctb
in te stellen voor studenten in het mbo en ho, betekent dat dat studenten alleen toegang
hebben tot fysiek onderwijs met een ctb, tenzij er sprake is van een uitzondering.
Een ctb kan op basis van de huidige regelgeving niet verlangd worden van docenten
die het onderwijs verzorgen. Met het wetsvoorstel «Tijdelijke wet verbreding inzet
ctb’s» wordt het mogelijk om het ctb – als dat nodig is – ook in te zetten bij het
verlenen van toegang tot een arbeidsplaats aan werknemers. Dan geldt dat wanneer bij
ministeriële regeling is bepaald dat in het onderwijs ook een ctb plicht geldt, bij
ministeriële regeling ook kan worden bepaald dat voor eenieder die in het kader van
beroep of bedrijf, dan wel als vrijwilliger toegang tot de arbeidsplaats wenst een
ctb nodig is. Overigens zal de ctb-plicht niet van toepassing zijn op leerlingen en
docenten in het primair en voortgezet onderwijs.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de bezwaren van studentenorganisaties en de onderwijskoepels
over het inzetten van het ctb. Zij wijzen onder andere erop dat de inzet van ctb praktisch
onuitvoerbaar is. Bijvoorbeeld doordat sommige studenten uitgezonderd worden, die
gescheiden dienen te blijven van de studenten die niet uitgezonderd zijn. Deze leden
vragen hoe de regering de praktische uitvoerbaarheid beoordeelt van de eventuele verplichte
inzet van het ctb. Biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om in de AMvB te bepalen
dat er een uitzondering geldt voor groepen kleiner dan 75 personen?
Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden, vindt de regering het belangrijk
dat het onderwijs voor studenten zonder ctb’s toegankelijk blijft. Veel van het onderwijs
kan met een hybride of online alternatief toegankelijk blijven, maar dit geldt niet
voor al het onderwijs. Daarom is er een uitzondering op het ctb voor praktijklessen,
toetsen, examens en tentamens en voor het begeleiden van kwetsbare studenten. De regering
erkent dat dit met name waar het praktijklessen betreft gepaard gaat met uitvoeringsdilemma’s,
maar vindt het belangrijk dat opleidingen studeerbaar blijven. Waar mogelijk, dienen
onderwijsactiviteiten en studentenstromen gescheiden te worden. Als dat vanwege de
inrichting van de onderwijslocatie of het onderwijsrooster niet mogelijk is, kan het
voorkomen dat individuele studenten zonder ctb op de locatie worden toegelaten voor
alleen de praktijklessen, of dat wordt besloten om praktijklessen toch met ctb te
laten plaatsvinden, waarbij studenten zonder ctb onderdelen op een later moment inhalen
of aanvullende opdrachten doen. Er vindt overleg plaats met de onderwijskoepels om
tot een set aan uitgangspunten te komen over in welke omstandigheden wel en niet met
een ctb bij praktijklessen kan worden gewerkt, waarbij de afwegingen voor mbo en ho
verschillend kunnen zijn. De precieze uitwerking hiervan volgt, als wordt besloten
tot inzet van ctb’s in mbo en ho, in de ministeriële regeling.
Het uitgangspunt is dat als er gewerkt moet gaan worden met ctb’s in het mbo en ho,
dat dan de onderwijsinstellingen toegankelijk onderwijs moeten blijven aanbieden aan
alle studenten. Voor studenten met een ctb zal dit fysiek onderwijs zijn. Voor studenten
zonder ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal een online of hybride alternatief
worden geboden. Wanneer studenten geen ctb hebben, zal een basiskwaliteit van onderwijs
moeten worden gewaarborgd. In de ministeriële regeling zullen in dit kader onder meer
regels worden gesteld over hoe de toegankelijkheid van onderwijs wordt geborgd voor
studenten zonder ctb, over de inrichting van het praktijkonderwijs en voorschriften
waarmee wordt gewaarborgd dat een basiskwaliteit van onderwijs kan worden gegarandeerd.
Verder is van belang dat er niet tot de inzet van het ctb in onderwijs wordt overgegaan
wanneer anders sluiting of sterke inperking van het fysieke onderwijs dreigt, en alternatieven
niet meer mogelijk zijn of onvoldoende soelaas bieden.
De leden van de D66-fractie constateren dat er eerder dit jaar uit diverse situaties is gebleken dat internationale
studenten niet altijd hun vaccinatiebewijs of herstelbewijs kunnen omzetten naar een
ctb met werkende QR-code. Deze leden vragen of en hoe dit knelpunt is verholpen.
Internationale studenten in Nederland kunnen met verschillende situaties te maken
hebben:
Internationale studenten die in Nederland zijn gevaccineerd, kunnen in Nederland een
ctb en DCC verkrijgen, indien zij een BSN hebben en door de GGD zijn gevaccineerd
of door een andere uitvoerder maar toestemming hebben gegeven hun gegevens door te
geven aan het Covid-vaccinatie Informatie- en Monitoringssysteem van het RIVM. Het
kan zijn dat zij niet beschikken over een DigID, die kunnen zij dan aanvragen. Indien
zij geen BSN hebben en door een huisarts of zorginstelling zijn gevaccineerd kunnen
zij daar hun vaccinatiebewijs vragen. Samen met de GGD GHOR wordt verkend hoe op korte
termijn personen die door de GGD zijn gevaccineerd maar geen BSN hebben, toch een
ctb en DCC kunnen krijgen. De verwachting is dat dit op korte termijn is gerealiseerd.
Voor internationale studenten die elders binnen de EU zijn gevaccineerd geldt dat
indien de 1e prik in het buitenland en de 2e bij de GGD is gezet, zij hun QR-code kunnen genereren via de CoronaCheck app. Indien
de 1e prik in Nederland en de 2e in de andere lidstaat is gezet, ofwel als zij volledig in een andere lidstaat zijn
gevaccineerd, beschikken zij in principe over een DCC van die lidstaat, waarmee toegang
kan worden gekregen tot of deelgenomen kan worden aan activiteiten of voorzieningen
waarvoor een ctb is voorgeschreven. Het komt soms voor dat de andere lidstaat geen
DCC heeft afgegeven. Indien dit het geval is kunnen deze studenten terecht bij de
GGD-locatie Utrecht, Groningen en Rotterdam voor een ctb. Nederland wil hiermee voorkomen
dat deze studenten in Nederland nergens terecht kunnen.
Internationale studenten die buiten de EU zijn gevaccineerd en daar geen DCC hebben
gekregen (wat wél mogelijk is, indien het niet-EU-land is aangesloten op de DCC) kunnen
bij de GGD-locaties Utrecht, Groningen en Rotterdam terecht voor een ctb en DCC. Een
van de voorwaarden om een vaccinatiebewijs verkregen in een derdeland om te zetten
naar een Nederlands DCC en ctb is dat zij kunnen aantonen dat zij woonachtig zijn
in Nederland. Een inschrijving aan bijvoorbeeld een studie-instelling volstaat ook
als bewijs dat iemand woonachtig is in Nederland. Een andere voorwaarde is dat de
vaccins zijn goedgekeurd door de EMA of WHO.
Dit alles geldt overigens niet alleen voor internationale studenten maar voor alle
mensen op wie deze situaties van toepassing zijn.
Ten aanzien van een herstelbewijs voor een ctb geldt, dat dit alleen wordt afgegeven
op basis van in Nederland afgenomen positieve test. Tevens is een vereiste dat men
een DigiD heeft of een woonadres in Nederland heeft. Internationale studenten die
een geldend DCC herstelbewijs hebben, kunnen dat natuurlijk ook als ctb gebruiken.
De leden van de PVV-fractie hebben met onbegrip kennisgenomen van de AMvB die de inzet van ctb’s mogelijk maakt
in het mbo en ho. Het onbegrip betreft de verkeerde focus van de regering, waarmee
zij de druk wil opvoeren op jongeren om zich te laten vaccineren, terwijl de coronapatiënten
in het ziekenhuis gemiddeld 65 tot 75 jaar oud zijn. De leden van de PVV-fractie constateren
dat in ons buurland het Verenigd Koninkrijk de kans op transmissie in alle leeftijdsgroepen
nu groter is voor gevaccineerden dan voor ongevaccineerden. In buurland België wordt
gerekend met een 1,2 keer grotere kans op besmetting voor een gevaccineerde 65-plusser
ten opzichte van een ongevaccineerde 65-plusser. Genoemde leden zien deze beweging
ook in Duitsland en Israël. Ook in Nederland groeit het aandeel gevaccineerden onder
de positief-getesten. Dit neemt alle grond weg onder alle varianten van het ctb en
het gebruiken van dit middel om jonge ongevaccineerden onder druk te zetten zich toch
te laten vaccineren. Vaccinatie heeft alleen nog meerwaarde voor een gevaccineerde
zelf om te zorgen voor een minder ernstig verloop van covid, mocht een gevaccineerde
besmet raken. De leden van de PVV-fractie benadrukken voor vrijwillige vaccinatie
te zijn. Een vaccin moet tijdig beschikbaar zijn voor iedereen die dat wil. Ongevaccineerde
jongeren onder druk zetten door de toegang tot hun toekomst, hun opleiding, te bemoeilijken
is onwaardig voor een regering die zorgvuldig handelt. De leden van de PVV-fractie
stellen voor om de circa 120.000 coronavaccinaties die nu per week worden gezet bij
jongeren die onder andere bang zijn dat ze zonder ctb straks niet meer van hun beroepsopleiding
gebruik kunnen maken, met spoed te geven aan risicogroepers boven de zestig die pas
in januari 2022 aan de beurt zijn voor hun derde prik, zodat voorkomen kan worden
dat de ic’s overbelast raken en voorkomen kan worden dat oudere risicogroepers opnieuw
wekenlang uit angst voor een ernstig verloop van covid in zelfisolatie moeten leven.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts waarom door de regering niet wordt aangetoond
tot hoeveel minder besmettingen de uitbreiding van het ctb tot het mbo en ho leidt.
Er wordt slechts gesteld dat de uitbreiding noodzakelijk is vanwege de huidige, verslechterde
epidemiologische situatie. Is bekend dat het aantal positieve tests sinds de invoering
van het ctb explosief steeg van zo’n 1.600 per dag naar ruim 23.000 per dag? Is het
bekend dat de bedbezetting in de ziekenhuizen en op de ic’s derhalve zorgelijke proporties
aanneemt?
Op 25 september 2021 is het ctb breder ingezet om ervoor te zorgen dat de risico’s
op toenemende besmettingsaantallen met het versoepelen van de maatregelen beter konden
worden verminderd. Op die dag waren er 1.600 testen met een positieve uitslag bekend15. Inmiddels zijn er op 30 november 22.199 testen met een positieve uitslag bekend16. Daarnaast is de bedbezetting in de ziekenhuizen en op de IC’s sinds 25 september
jl. toegenomen17. De bedbezetting op de kliniek (zonder IC bedden) is op 30 november 2.250, ten opzichte
van 297 op 25 september18. De IC-bedbezetting is op 30 november 595, ten opzichte van 173 op 25 september19. De stijging in het aantal meldingen en ziekenhuisopnames komt doordat mensen in
de afgelopen periode weer meer contact met elkaar hebben gehad en er daardoor meer
gelegenheid was om het virus over te dragen. Daarnaast is er nog een grote groep mensen
die niet beschermd is door vaccinatie of een eerdere besmetting. Verder is het zo
dat vaccinatie goed beschermt, maar niet volledig. De stijging in het aantal besmettingen
is te zien in heel Nederland en in alle leeftijdsgroepen, met de meeste meldingen
in de groep 4–11 jaar20.
De leden van de PVV-fractie vragen tevens welke grondwetdeskundigen zijn geraadpleegd over de uitbreiding van
het ctb naar het mbo en ho en ontvangen graag voorafgaand aan het Kamerdebat hun adviezen.
Wanneer wordt er voldaan aan het beginsel dat tot de daadwerkelijke inzet van het
ctb in mbo en ho mag worden overgegaan als dit noodzakelijk is, gelet op de ernst
van de bedreiging van de volksgezondheid? Is dat wanneer zoals nu records worden gebroken
bij het aantal positieve tests? Is dat als reguliere zorg wordt afgeschaald? Is dat
wanneer het code zwart is in de ziekenhuizen?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologisch beeld niet meer
verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige manier zijn
om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om fysiek onderwijs
te bieden. Voor inzet van ctb’s in het mbo en ho is niet een specifiek besmettingscijfer
te geven. Mede op basis van een OMT-advies moet blijken dat een andere wijze van doorgang
laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is. Zoals in de inleiding
uiteen is gezet, zal, wanneer tot daadwerkelijke inzet van het ctb in het mbo of ho
wordt besloten, opnieuw een epidemiologische onderbouwing en sociaal-maatschappelijke
reflectie worden gevraagd. De noodzaak en proportionaliteit van de maatregel zal dan
ook opnieuw moeten worden beoordeeld. Net als bij de totstandkoming van de AMvB het
geval is, zal ook dan advies worden ingewonnen bij het CRM.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts wanneer het eigenlijk code zwart is? Bij hoeveel bezette ic-bedden
regulier plus covid worden ouderen met covid niet meer toegelaten tot het ziekenhuis?
Is dat het moment dat gesproken wordt over «noodzakelijk gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid»?
Code zwart is de laatste stap in fase 3 uit het opschalingsplan COVID-19 van het Landelijk
Netwerk Acute Zorg (LNAZ). Deze fase 3 is het moment waarop (bijna) alle mogelijke
IC-capaciteit in heel het land is benut en er geen extra capaciteit beschikbaar kan
worden gesteld. In het Draaiboek Pandemie van de Nederlandse Vereniging voor Intensive
Care (NVIC) is deze fase 3 uit het opschalingsplan Covid-19 verder onderverdeeld in
drie afzonderlijke stappen (3a, 3b, 3c) en zijn de medische criteria voor fase 3a
en 3b uiteengezet. Indien de druk zodanig hoog wordt dat deze keuze op medische gronden
niet langer mogelijk is spreken we van fase 3c of code zwart. Hierin worden patiënten
niet geselecteerd op medische gronden, maar bijvoorbeeld op andere criteria zoals
ligduur. Vooralsnog is van deze situatie geen sprake.
Momenteel bevinden we ons in fase 2d van het Opschalingsplan van het LNAZ. In fase
2d zetten we binnen de zorg in op regionale én landelijke aangepaste spreiding, maximale
opschaling van IC-beddencapaciteit en klinische capaciteit, volledige afschaling van
reguliere planbare zorg in de ziekenhuizen (klasse 4 en 5 volgens het raamwerk van
de Federatie Medisch Specialisten), waar verantwoord het afschalen van kritiek planbare
zorg (klasse 3), maximale samenwerking, het maximaal verminderen van de instroom en
het bevorderen van de uitstroom van Covid-patiënten en maximaal interne maatregelen
in de ziekenhuizen.
Pas als al deze stappen uit fase 2d onvoldoende effect hebben en vrijwel alle regio’s
aangeven de (semi-)acute zorg niet meer volledig te kunnen waarborgen, zou er sprake
van kunnen zijn dat fase 3 uit het opschalingsplan door de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport afgekondigd wordt.
Het is nu niet mogelijk om exact aan te geven wanneer er sprake zal zijn van crisis
ten aanzien van de landelijke zorgcontinuïteit. Dit is namelijk van verschillende
factoren en sectoren binnen de zorg afhankelijk. Daarom kunnen geen specifiek cijfers
worden genoemd wat betreft de bezetting van de capaciteit op de IC of in de kliniek
in relatie tot de afkondiging van fase 3, of ultimo fase 3c op de IC’s («code zwart»).
Ook vragen leden van de PVV-fractie hoe vaak sinds 27 februari 2020 verpleeghuisbewoners met covid werden opgenomen in
het ziekenhuis en hoe vaak op de intensive care?
Deze informatie is niet beschikbaar omdat gegevens over ziekenhuisopnames die door
Stichting NICE worden geleverd niet gekoppeld zijn aan gegevens die door de GGD’en
worden geleverd, zoals informatie op basis van het bron- en contactonderzoek.
De leden van de PVV-fractie zetten voorts bijzonder grote vraagtekens bij de volgende passage in de toelichting: «Vanaf 8 tot en met 14 november 2021 werden 1.390 opnames in het ziekenhuis geregistreerd,
waarvan 217 op de IC, vergeleken met respectievelijk 1.172 en 205 de week daarvoor.
In drie weken tijd is het aantal opnames verdubbeld. Op 18 november 2021 was de bedbezetting
2.110: 1.697 in de kliniek en 413 op de IC. Het groeigetal, zijnde het aantal meldingen
van SARS-CoV-2-positieve personen in vergelijking met de 7 dagen ervoor was op 18 november
46,2%.» Is het bij de regering bekend dat bij de invoering van het ctb op 25 september 2021
er 1.625 positieve tests waren? Is het bekend dat bij de uitbreiding van het ctb op
6 november 2021, er 11.000 positieve tests waren en dat bij de behandeling in de Kamer
van het wetsvoorstel over de uitbreiding van het ctb op 17 november 202121 er ruim 20.000 positieve tests waren? Is het bekend dat vandaag, de dag dat we de
Kamer het volgende uitbreidingsvoorstel hebben ontvangen er 23.066 positieve tests
zijn? Waar wordt op gebaseerd dat het ctb en alle uitbreidingen ervan het aantal besmettingen
doet dalen? Waarom wordt niet gezien dat ze juist explosief gestegen zijn tot een
niveau dat de GGD het niet meer aankan?
Op 25 september 2021 is het ctb breder ingezet om ervoor te zorgen dat de risico’s
op toenemende besmettingsaantallen met het versoepelen van de maatregelen beter konden
worden verminderd. Op 25 september waren er 1.600 testen met een positieve uitslag
bekend22. Op 6 november waren er 11.972 positieve testen bekend23. Op 13 november zijn er strengere maatregelen ingevoerd. Op dat moment waren er 13.850
testen met een positieve testuitslag bekend24. Op 17 november waren er 20.751 testen met een positieve testuitslag bekend25. Op 22 november (de datum dat het uitbreidingsvoorstel is verstuurd) waren er 23.026
positieve testuitslagen bekend26.
De stijging in het aantal meldingen en ziekenhuisopnames komt doordat mensen in de
afgelopen periode weer meer contact met elkaar hebben gehad en er daardoor meer gelegenheid
was om het virus over te dragen. Daarnaast is er nog een grote groep mensen die niet
beschermd is door vaccinatie of een eerdere besmetting. Verder is het zo dat vaccinatie
goed beschermt, maar niet volledig. De stijging in het aantal besmettingen is te zien
in heel Nederland en in alle leeftijdsgroepen, met de meeste meldingen in de groep
4–11 jaar27.
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering zich voldoende realiseert dat mensen die gevaccineerd zijn
en een ctb hebben, zich veilig wanen, mede gevoed door het regeringsbeleid zoals «veilig
ontmoeten» en «veilig winkelen». Genoemde leden vragen voorts of de regering zich
voldoende realiseert dat er door deze uitbreiding van het ctb geen afstand en dergelijke
meer wordt gehouden in het mbo en ho, terwijl gevaccineerden nog altijd besmet kunnen
raken met het SARS-CoV-2 virus, dit kunnen doorgeven en covid kunnen krijgen?
Over een mogelijk verschil in naleving van de anderhalve meter maatregel tussen gevaccineerde
en ongevaccineerde mensen is niets bekend. De regering blijft benadrukken dat de basismaatregelen
voor iedereen gelden. Het ctb is dan ook geen vervanging van de basisregels, maar
een manier om risico’s te beperken en daarmee locaties op te kunnen houden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de AMvB enkele uitzonderingen op de inzet van het ctb zullen worden
opgenomen. Daarbij geeft de regering aan dat het praktijkonderwijs «in beginsel» ook
uitgezonderd is, mits een passend beschermingsniveau kan worden bereikt. In de concept
AMvB staat aangegeven dat bij ministeriële regeling nader zal worden bekeken in welke
gevallen het in het praktijkonderwijs wel en wanneer het juist niet zonder ctb werkbaar
is. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering dit nader kan toelichten. Is
er meer te zeggen over de omstandigheden waaronder volgens de regering een verplicht
ctb in het praktijkonderwijs niet ingevoerd zal hoeven te worden? Wat wordt in dit
kader bedoeld met een «passend beschermingsniveau»?
Bij het opstellen van de ministeriële regeling zal worden uitgewerkt onder welke omstandigheden
het praktijkonderwijs kan worden uitgezonderd van de ctb-plicht. Met een passend beschermingsniveau
worden de maatregelen bedoeld die in de gegeven situatie kunnen worden verlangd. Indien
wordt besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho, zal op basis van de epidemiologische
situatie en het advies van het OMT advies, worden bezien welke maatregelen hetzelfde
beschermingsniveau bieden.
De leden van de CDA-fractie wijzen er voorts op dat daarnaast wordt gemeld dat er ook een uitzondering is voor
het begeleiden van kwetsbare studenten. Kan de regering bevestigen dat het aan scholen
is om te bepalen welke studenten kwetsbaar zijn, zo vragen deze leden.
In beginsel wordt aangesloten bij de uitzonderingscategorieën zoals deze golden tijdens
de eerdere lockdownperiode. In die periode hebben de instellingen «kwetsbare studenten»
maatwerkoplossingen geboden. Er kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid waarom
de student een kwetsbare student is. De onderwijsinstelling heeft er zelf het beste
zicht op in welke gevallen daar sprake van is en welke vorm van onderwijs daar het
beste bij past. Als het ctb wordt ingezet in het mbo en ho, dan zullen de instellingen
opnieuw maatwerk moeten bieden voor deze studenten. In de nota van toelichting bij
de AMvB is in paragraaf 10.6 aangegeven dat studenten met een beperking ook kunnen
vallen onder de definitie van «kwetsbare student».
De leden van de CDA-fractie vragen voorts in hoeverre de regering bereid is om het ctb wellicht alleen in te
zetten op scholen die in brandhaarden liggen, dus een regionale toepassing? De leden
van de CDA-fractie vragen vervolgens of de regering kan toezeggen dat invoering van
de ctb-plicht of sluiting van mbo- en ho-instellingen alleen onder hele bijzondere
omstandigheden zal gebeuren en alleen als een allerlaatste mogelijkheid, niet alleen
omdat de kwaliteit van het onderwijs eronder leidt bij digitaal onderwijs, maar ook
vanwege het welzijn van de studenten. Het 128e OMT-advies28 stelt immers duidelijk dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat jongeren steeds
meer schade ondervinden bij het niet normaal kunnen volgen van onderwijs.
De regering ziet de inzet van ctb’s in het mbo en ho als uiterst middel, dat wordt
ingezet indien het epidemiologische beeld dusdanig verslechtert en er geen andere
manieren zijn om het onderwijs in de huidige vorm open te houden. Zoals in de inleidende
overwegingen uiteengezet is, zijn er verscheidene signaalwaarden en contextfactoren,
zoals IC- en ziekenhuisopnames, druk op de zorgketen en sociaal-maatschappelijke situatie,
die bij de afweging een rol spelen. Mede op basis van een OMT-advies moet blijken
dat een andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is. Indien dit aangewezen is kan op grond van artikel 58b, tweede lid, Wpg
kan differentiatie en lokaal maatwerk worden toegepast.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het welzijn van studenten wordt meegewogen bij een beslissing
om het coronatoegangsbewijs verplicht in te voeren of bij de sluiting van onderwijsinstellingen.
De mogelijkheid tot inzet van ctb’s in het onderwijs is juist gecreëerd met het oog
op het welzijn van studenten. Het studentenwelzijn is gebaat bij fysiek onderwijs.
Onderwijs is meer is dan kennisoverdracht alleen. Studenten zijn gebaat bij onderlinge
fysieke interactie en bij interactie met de docent. Langdurig volledig online onderwijs
en het niet kunnen aangaan van onderlinge contacten is schadelijk voor studenten.
In de totale afweging zal ook het welzijn van studenten worden meegewogen, in het
bijzonder in de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets.
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering in de toelichting stelt dat het coronatoegangsbewijs in het
onderwijs het uiterste middel moet zijn, als bijvoorbeeld het instelling van een maximale
groepsgrootte en het zich houden aan de basismaatregelen niet meer niet meer helpen.
Tegelijkertijd lezen de genoemde leden dat het coronatoegangsbewijs ervoor kan zorgen
dat de anderhalve meter losgelaten kan worden. Deze leden vinden dit een heel vreemde
uitspraak, omdat de anderhalve meter tot de kern van de basismaatregelen behoort.
Kan de regering dit nader toelichten? Is het dus zo dat ook met een coronatoegangsbewijs
de anderhalve meter aangehouden moet worden? Als dat niet zo is, in welk opzicht is
dan de coronatoegangsbewijs-plicht een uiterst middel?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologisch beeld niet meer
verantwoord mogelijk is. De anderhalve meter maatregel betekent in de praktijk dat
fysiek onderwijs zeer beperkt mogelijk is in verband met beperkte fysieke ruimte.
Daardoor is het voor onderwijsinstellingen geen uitvoerbare maatregel en leidt het
niet tot continuering van fysiek onderwijs. Met de inzet van het ctb kan fysiek onderwijs
daarentegen wel in voldoende mate doorgang vinden.
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij denkt dat de coronatoegangsbewijs-plicht op campussen
zal werken. Met soms tientallen gebouwen en vele ingangen zouden leraren niet meer
aan lesgeven toekomen als er bij elke ingang door hen controles gedaan moeten worden.
Wat wordt de oplossing hiervoor, zo vragen deze leden. Komt er extra budget voor het
aantrekken van personeel om de coronatoegangsbewijs-plicht te controleren? Zo nee,
hoe stelt de regering dan voor dat er gehandhaafd wordt?
Studenten die toegang willen krijgen tot de onderwijslocatie, dienen, indien bij ministeriële
regeling het ctb is voorgeschreven, bij de toegang tot het onderwijsgebouw gecontroleerd
te worden op een geldig ctb. Het kabinet verkent met onderwijsinstellingen oplossingen
die passen bij de logistiek en omvang van de onderwijssector. Als in het uiterste
geval zou worden besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho, dan worden de uitvoeringsaspecten
in de ministeriële regeling nader uitgewerkt. Daarbij worden ook de kosten voor de
controle-infrastructuur en verdere kostenposten in beeld gebracht; een financiële
tegemoetkoming is onderwerp van nadere besluitvorming.
De leden van de SP-fractie lezen voorts in de met dit wetsvoorstel samenhangende AMvB dat de regering in de
coronatoegangsbewijs-plicht wil kunnen differentiëren tussen mbo en ho. Kan de regering
toelichten in welke situatie deze differentiatie noodzakelijk of geoorloofd is? Zijn
besmettingscijfers op opleidings- en schoolniveau bekend zodat daarop gestuurd kan
worden?
In de ministeriële regeling waarbij de inzet van het ctb wordt gerealiseerd, kan worden
gedifferentieerd tussen onderdelen van het mbo of ho, net als bijvoorbeeld ook regionaal
kan worden gedifferentieerd. Dit volgt uit artikel 58e Wpg. Of differentiatie noodzakelijk
is, hangt af van de epidemiologische situatie op het moment dat tot inzet van het
ctb wordt besloten en van de daarbij op dat moment te maken afweging of inzet van
het ctb noodzakelijk en proportioneel is. Bij het besluit tot inzet van ctb’s wordt
nadrukkelijk ook rekening gehouden met het verschil tussen mbo en ho en de positie
van leer- en kwalificatieplichtige studenten.
In het BCO vraagt de GGD normaliter of de persoon een leerling/student is in het basis-,
voortgezet, mbo of ho. Doordat het BCO vanwege het hoge aantal besmettingen tijdelijk
is afgeschaald, is dat nu niet bekend. Om hier toch enigszins zicht op te kunnen krijgen,
kan ook naar de leeftijdsverdeling worden gekeken. De leeftijdsindeling die door het
RIVM wordt aangehouden is namelijk gebaseerd op de leeftijden waarop kinderen in het
algemeen op de kinderopvang (0–3), het basisonderwijs (4–11) en het voortgezet onderwijs
(12–17) zitten. Deze kan dus goed gebruikt worden als indicatie voor onderwijstype.
De informatie is te vinden op de website van het RIVM29.
Daarnaast lezen de leden van de SP-fractie dat gedifferentieerd kan worden op leeftijd. Kan de regering ook in deze situatie
uitleggen waarom deze differentiatie noodzakelijk is? Daarnaast vragen deze leden
hoe dit er in de praktijk uit komt te zien op scholen waar studenten van verschillende
leeftijden door elkaar heen lopen? Ook moet er tevens gedifferentieerd kunnen worden
op niet coronatoegangsbewijs-plichtige activiteiten, zoals het examen doen, zo lezen
deze leden. Ook dat zijn echter studenten die tussen de andere studenten lopen. Hoe
moeten scholen dat praktisch gaan uitwerken, zo vragen zij de regering.
In de afweging om al dan niet met ctb’s in het mbo en ho te werken spelen verschillende
factoren een rol. Niet alleen wordt het OMT om advies gevraagd, ook zal een sociaalmaatschappelijke
en economische reflectie plaatsvinden. Verder wordt in de afweging mede gekeken naar
de separate inzet van ctb’s in mbo en ho. In deze afweging wordt ook de studentenpopulatie
meegewogen, waarbij de leeftijd van de studentenpopulatie een rol zou kunnen spelen.
Hoe omgegaan dient te worden met studenten die ctb-plichtige onderwijsactiviteiten
volgen en studenten die onderwijsactiviteiten volgen die uitgezonderd zijn van de
ctb-plicht, wordt nader bij ministeriële regeling besloten.
Tenslotte vragen de SP-fractie wat het nut van de coronatoegangsbewijsplicht is als er allerlei differentiatie moet plaatsvinden waardoor studenten
zonder coronatoegangsbewijs alsnog veel in contact komen met studenten die wel een
coronatoegangsbewijs hebben. Deze leden krijgen ook hierop graag een reactie van de
regering.
De inzet van het ctb mitigeert de kans op virusverspreiding en besmetting. Zo geeft
het OMT in haar adviezen (OMT 126 en 128) aan dat – middels de inzet van het ctb –
het risico op besmetting kleiner wordt en dat de transmissie van het virus kan worden
beperkt. Het sluit de kans op besmetting echter niet helemaal uit, want ook mensen
die volledig gevaccineerd of getest zijn kunnen het virus overdragen, al is die kans
substantieel kleiner. De inzet van het ctb kan daarmee zorgen voor het beperken van
de risico’s op toenemende besmettingsaantallen.
De leden van de SP-fractie lezen vervolgens in de met dit wetsvoorstel samenhangende AMvB dat voor studenten
die niet kunnen of willen voldoen aan de coronatoegangsbewijs-plicht alternatief onderwijs
moet plaatsvinden. De regering stelt daarbij dat alternatief onderwijs ook fysiek
kan plaatsvinden. Wat bedoelt de regering hier precies, want als het alternatieve
onderwijs zonder coronatoegangsbewijs-plicht in fysieke vorm kan plaatsvinden, dan
kan dat toch gewoon het reguliere onderwijs zijn?
Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden, vindt het kabinet het belangrijk
dat het onderwijs voor studenten zonder ctb’s toegankelijk blijft. Veel van het onderwijs
kan met een hybride of online alternatief toegankelijk blijven, maar dit geldt niet
voor al het onderwijs. Bepaald is daarom dat voor het afnemen van toetsen, examens
en tentamens, en voor de begeleiding van kwetsbare studenten geen ctb-plicht geldt.
Ook kan in de ministeriële regeling praktijkonderwijs worden uitgezonderd van de ctb-plicht.
De leden van de SP-fractie vragen de regering toe te lichten door wie het alternatieve onderwijs geregeld moet
worden, aangezien de aangestelde docenten al bezig zijn met het geven van regulier
onderwijs. Moeten scholen extra docenten aantrekken om alternatief onderwijs aan te
bieden? Of verwacht de regering dat docenten met slechts een zeer korte voorbereidingstijd
ineens twee verschillende vormen van onderwijs tegelijkertijd kunnen aanbieden?
Op dit moment is er nog geen noodzaak om ctb’s daadwerkelijk in te zetten. Er zijn
extra waarborgen opgenomen in de Wpg en uitzonderingen op de inzet in de concept-amvb
waaraan moet worden voldaan bij het opstellen van de ministeriële regeling. Indien
noodzaak tot invoering van ctb in het onderwijs bestaat, zal ook in de ministeriële
regeling moeten worden getoetst aan de specifieke voorwaarden zoals effectiviteit,
subsidiariteit en proportionaliteit. De uitvoeringslasten, die onder andere bij docenten
komen te liggen, zijn onderdeel van deze overwegingen. Daarbij zijn we nog in overleg
met alle betrokken partijen om deze onderdelen zo goed mogelijk in te vullen. We erkennen
de complexiteit van de uitvoering en brengen de (financiële) gevolgen en behoeften
voor het bieden van alternatief onderwijs zo goed mogelijk in kaart.
De leden van de SP-fractie vragen wat de regering denkt dat een dergelijke werksituatie doet voor het draagvlak
en de uitvoerbaarheid van de coronatoegangsbewijs-plicht?
De regering erkent dat er met de eventuele inzet van ctb’s gepaard gaat met uitvoeringslasten,
ook voor docenten. De maatregel moet echter voorkomen dat alle studenten en medewerkers
weer volledig aangewezen zijn op online onderwijs, en elkaar niet meer fysiek kunnen
ontmoeten. Om uitvoeringsproblemen zoveel mogelijk te identificeren en waar mogelijk
op te lossen, vinden op dit moment gesprekken plaats met onderwijskoepels, studentenorganisaties
en vakbonden. Als zou worden besloten tot inzet van ctb’s in mbo en ho, worden deze
uitvoeringsaspecten nader uitgewerkt.
De leden van de SP-fractie constateren voorts dat in situaties waarbij het testen voor toegang te ver weg is
voor studenten, er een testvoorziening op het terrein van de school kan komen. Nu
wordt vaak aangehouden dat mensen maximaal 30 minuten van een testvoorziening af mogen
wonen, maar dat is reistijd met een auto. Studenten fietsen of gaan met het openbaar
vervoer (ov). Heeft de regering een beeld van onderwijsinstellingen in Nederland die
straks de coronatoegangsbewijs-plicht in zouden moeten voeren op meer dan 7,5 kilometer
fietsafstand of 30 minuten ov-reisafstand verwijderd zijn van een testvoorziening?
Zo ja, hoeveel extra – commerciële – testvoorzieningen moeten straks op onderwijsinstellingen
worden ingericht? Zo nee, waarom niet en wanneer weet de regering dit wel?
De regering heeft zich gecommitteerd aan de inspanningsverplichting dat een testlocatie
van Testen voor Toegang binnen 30 minuten enkele reis per auto, zoals ook de Kamer
de regering heeft verzocht bij motie Van der Plas (Kamerstuk 25 295, nr. 1446). Op 30 november was het voor 99,9% van de mensen mogelijk om binnen deze reistijd
en voor ruim 95% van de mensen om binnen 20 minuten reistijd zich te laten testen.
De regering acht de huidige bereikbaarheidsnorm, afgewogen tegen de kosten voor dit
systeem, voldoende. Er is op dit moment geen overzicht of het mogelijk is voor alle
Nederlanders om binnen 7,5 kilometer fietsafstand of 30 minuten per openbaar vervoer
een testlocatie te bereiken. In veel gevallen zal dit wel mogelijk zijn gegeven het
grote aantal testlocaties bij Testen voor Toegang.
Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om wanneer zij een tekort aan voldoende toegankelijke
testfaciliteiten signaleren, in contact te treden met SON om te bezien of er testaanbieders
zijn die (dichter) bij de onderwijsinstelling een testfaciliteit kunnen inrichten.
Ook worden zij gevraagd om indien nodig ruimtes op locaties beschikbaar te stellen,
zodat het inderdaad ook mogelijk kan zijn om op onderwijsinstellingen zelf testfaciliteiten
in te richten. Bij voldoende testvraag, zullen testaanbieders bereid zijn om mee te
werken.
Daarmee zorgt SON met het landelijk dekkende netwerk van testaanbieders zo goed mogelijk
dat het aanbod van testlocaties aansluit op de testvraag. In bijna alle gevallen zal
het mogelijk zijn voor studenten om per fiets of OV snel een testlocatie te bereiken.
Daarvoor is het niet per se nodig om een testlocatie op de instellingslocaties in
te richten. Het is ook goed mogelijk dat een testlocatie tussen twee instellingen
ruim voldoende tegemoet komt aan de bereikbaarheidseisen en tegelijkertijd mogelijk
is voor een testaanbieder om rendabel te exploiteren.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering ervoor kiest om het ctb verplicht in te gaan zetten en de keuze
niet bij de onderwijsinstelling te leggen. Ook in het wetsvoorstel inzake de verbreding
van ctb’s op de arbeidsplaats30, wordt gekozen voor een verplichte inzet van het ctb en geldt ook het instemmingsrecht
niet. In dat wetsvoorstel wordt echter de ruimte aan bedrijven buiten de niet-verplichte
sectoren gelaten om in plaats van een ctb alternatieve maatregelen te nemen die een
gelijk beschermingsniveau als een ctb kunnen bieden. Wordt aan onderwijsinstellingen
deze ruimte ook geboden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet, temeer daar ook
de regering inziet dat onderwijs een essentiële voorziening betreft?
Zoals in de inleidende overwegingen uiteen is gezet, voelt de regering zich gelet
op de huidige epidemiologische situatie genoodzaakt om de inzet van het ctb te verbreden.
Daarom is onlangs ook een AMvB aan uw Kamer voorgelegd waarin de mogelijkheid wordt
geboden om het ctb ook in te zetten in het mbo en ho. In de AMvB is geregeld dat het
kabinet – als dit noodzakelijk is in het kader van het tegengaan van de verspreiding
van het virus – bij ministeriële regeling de ctb-plicht kan instellen bij onderwijsinstellingen.
De onderwijsinstelling heeft dan nog wel de mogelijkheid om geen ctb van de studenten
te verlangen bij:
− Het afnemen van tentamen, examens en toetsen;
− Het begeleiden van kwetsbare studenten, en
− Het (in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen) geven van praktijkonderwijs.
Hierbij geldt wel als voorwaarde dat de onderwijsinstelling in dat geval op een andere
wijze een passend beschermingsniveau moet bereiken. Deze systematiek houdt in dat
de overheid bepaald of bij onderwijsinstellingen de ctb-plicht wordt ingesteld en
dat de onderwijsinstelling alleen in het kader van de genoemde uitzonderingen nog
enige beleidsruimte heeft ten aanzien van de inzet van het ctb.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het in de toelichting vermelde criterium dat de
inzet van het ctb alleen toegestaan is als laatste middel om fysiek onderwijs zoveel
mogelijk door te kunnen laten gaan, mede tegen de achtergrond van de opmerking dat
sprake dient te zijn van een zwaarwegende epidemiologische onderbouwing. Kan de regering
bevestigen dat het uitgangspunt voor de beoordeling is dat het onderwijs, waar mogelijk
zelfs een specifieke instelling, zelf een aanmerkelijke bron van besmetting vormt
en dat het openhouden van deze instelling(en) niet langer verantwoord is? Deze benadering
verschilt van de aanpak om het onderwijs te beperken omdat het mogelijk enige bijdrage
kan leveren in een breder maatregelenpakket, terwijl het onderwijs daarbij zelf geen
risicosector vormt.
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Hierbij zijn besmettingscijfers binnen het mbo en ho en
de relevante leeftijdgroepen een belangrijke signaalwaarde. Zoals in de inleidende
overwegingen uiteengezet is, zijn er verscheidene signaalwaarden en contextfactoren,
zoals IC- en ziekenhuisopnames, druk op de zorgketen en sociaal maatschappelijke situatie,
die bij de afweging een rol spelen. Mede op basis van een OMT advies moet blijken
dat een andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering behoefte heeft aan centrale sturing en dat daarom het
instemmingsrecht van de medezeggenschap moet worden geschrapt. Deze leden hebben in
de toelichting echter geen onderbouwing kunnen vinden van de vraag waarom de huidige
systematiek op dit moment niet meer toepasbaar zou zijn, in het licht van de epidemiologische
omstandigheden. Deze leden wijzen erop dat het OMT inzake de effectiviteit van het
ctb aangeeft dat de omstandigheden en de doelgroep wezenlijk verschil maken, bijvoorbeeld
een groep senioren of een groep studenten. Ook vragen zij aandacht voor de signalen
van instellingen in het ho dat de vaccinatiegraad erg hoog lijkt te zijn. Waarom is
het tegen de achtergrond van deze gegevens geen optie om juist maatwerk te leveren
en bijvoorbeeld alleen het ctb in te zetten indien blijkt dat bij specifieke instellingen
sprake is van veel besmettingen?
Het is mogelijk om regionaal over te gaan tot inzet van ctb’s in het mbo en ho, maar
niet op instellingsniveau. Er is juist voor gekozen, vanwege de overweging om ctb’s
alleen als uiterst middel in te zetten, om de bevoegdheid om over te gaan tot inzet
van ctb’s bij het kabinet en niet de onderwijsinstelling te beleggen.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts aandacht voor de tegenstrijdigheid die het College voor de Rechten
van de Mens31 signaleert, namelijk dat de regering enerzijds de beleidsruimte wil weghalen bij
instellingen door het instemmingsrecht te schrappen, maar anderzijds de problemen
die door verplichte invoering ontstaan graag aan de instellingen overlaat. Het klinkt
op zich mooi als instellingen in de uitvoering veel ruimte krijgen, maar dat ligt
anders wanneer zij in feite met een onuitvoerbare operatie opgezadeld worden. Deze
leden vragen de regering allereerst in te gaan op de kritiek over de uitvoerbaarheid
bij zoveel personen, zoveel locaties en zoveel verplaatsingen waarmee instellingen
dagelijks te maken hebben. Bovendien vragen zij waarom het instemmingsrecht niet juist
nuttig kan zijn om ervoor te zorgen dat instellingen het ctb alleen inzetten indien
zij zelf de indruk hebben dat het uitvoerbaar zal zijn.
De regering realiseert zich dat de controle van ctb’s instellingen voor grote uitdagingen
zal stellen. We zoeken met instellingen naar oplossingen voor deze problemen, omdat
het van groot belang is dat fysiek onderwijs mogelijk blijft. Uitgangspunt is dat
wanneer tot inzet van ctb’s wordt besloten de voorwaarden waaronder die inzet plaatsvindt
van overheidswege nader bij ministeriële regeling worden bepaald. De instellingen zullen daarbij
geen tot weinig beleidsruimte hebben. Ook voor de medezeggenschap is daarbij nauwelijks
een formele rol weggelegd. Dat neemt niet weg dat het nuttig is om binnen de instelling
het gesprek te voeren over de wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan kabinetsmaatregelen.
Het blijft voor de leden van de SGP-fractie schimmig welke voorwaarden de regering stelt bij de beschikbaarheid van testen voor
studenten. In de toelichting valt de norm van dertig minuten reistijd. In de praktijk
blijkt het voor te komen dat studenten twintig kilometer moeten fietsen om een test
te krijgen. Zulke situatie zijn volgens deze leden niet toelaatbaar om te kunnen spreken
van toegankelijke testvoorzieningen. Waarom stelt de regering niet klip en klaar de
norm dat testen bij een locatie van de instelling mogelijk moet zijn en dat zij de
instellingen ondersteunt om dat te realiseren?
De regering heeft zich gecommitteerd aan de inspanningsverplichting dat een testlocatie
van Testen voor Toegang binnen 30 minuten enkele reis per auto, zoals ook de Kamer
de regering heeft verzocht bij motie Van der Plas (Kamerstuk 25 295, nr. 1446). Op 30 november is het voor 99,9% van de mensen mogelijk om binnen deze reistijd
en voor ruim 95% van de mensen om binnen 20 minuten reistijd zich te laten testen.
De regering acht de huidige bereikbaarheidsnorm, afgewogen tegen de kosten voor dit
systeem, voldoende. In veel gevallen zal het wel mogelijk zijn om ook per fiets of
OV snel een van de meer dan 800 testlocaties bij Testen voor Toegang te bereiken.
Wanneer deze bereikbaarheidsnorm niet gehaald wordt, dan zal Stichting Open Nederland
(SON) in overleg met de gemeenten actie ondernemen om een testlocatie naar dit gebied
te trekken.
Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om wanneer zij een tekort aan voldoende toegankelijke
testfaciliteiten signaleren, in contact treden met SON om te bezien of er testaanbieders
zijn die (dichter) bij de onderwijsinstelling een testfaciliteit kunnen inrichten.
Ook worden zij gevraagd om indien nodig ruimtes op locaties beschikbaar te stellen,
zodat het inderdaad ook mogelijk kan zijn om op onderwijsinstellingen zelf testfaciliteiten
in te richten. Bij voldoende testvraag, zullen testaanbieders bereid zijn om mee te
werken.
Daarmee zorgt SON met het landelijk dekkende netwerk van testaanbieders zo goed mogelijk
dat het aanbod van testlocaties aansluit op de testvraag. In bijna alle gevallen zal
het mogelijk zijn voor studenten om per fiets of OV snel een testlocatie te bereiken.
Er is immers al een zeer fijnmazig landelijk dekkend netwerk van testaanbieders beschikbaar.
Daarvoor is het niet per se nodig om een testlocatie op de instellingslocaties in
te richten. Het is ook goed mogelijk dat een testlocatie tussen twee instellingen
ruim voldoende tegemoet komt aan de bereikbaarheidseisen en tegelijkertijd mogelijk
is voor een testaanbieder om rendabel te exploiteren.
De leden van de DENK-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het principieel niet kan om studenten de
toegang tot onderwijs te weigeren op grond van hun vaccinatiestatus, zoals de Vereniging
Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) ook betogenZo nee, waarom
niet? Deelt de regering de mening van de VSNU dat het recht op onderwijs te belangrijk
is om de toegankelijkheid door middel van een QR-code voor studenten te beperken?
Zo nee, waarom niet? Deze leden merken op dat volgens de VSNU een ctb in het onderwijs
praktisch onhaalbaar is, omdat ze niet elke dag 340.000 studenten (op universiteiten)
kunnen controleren. Wat is de reactie van de regering hierop?
Het recht op goed onderwijs betekent vanuit onderwijsregelgeving niet dat al het onderwijs
fysiek moet worden verzorgd. De vorm waarin onderwijs wordt verzorgd, fysiek dan wel
digitaal, en de verhouding daartussen is aan de instellingen, maar fysiek onderwijs
is wel een belangrijk onderdeel van een goed onderwijsprogramma. De toegang tot onderwijs
wordt met de inzet van ctb’s niet geweigerd op grond van een vaccinatiestatus. Voor
studenten die niet over een ctb op basis van vaccinatie of herstel beschikken, betekent
dit dat zij op basis van een negatieve testuitslag fysiek onderwijs kunnen volgen.
Studenten die geen bewijs van vaccinatie, herstel of negatieve test kunnen tonen en
niet tot de uitzonderingsgevallen behoren, zullen gebruik kunnen maken van een alternatief.
Praktijkonderwijs behoort tot een mogelijke uitzondering op het gebruik van ctb’s.
De regering heeft kennis genomen van de signalen van de VSNU en van andere onderwijskoepels
over de uitvoerbaarheid en realiseert zich dat de controle van ctb’s hen voor grote
uitdagingen zal stellen. Tegelijkertijd is het bij een ernstige epidemiologische situatie
belangrijk dat het ctb het risico op besmettingen zoveel mogelijk verkleint en dat
het instrument betrouwbaar is en vrij van fraude. Met de instellingen wordt gezocht
naar oplossingen voor deze problemen, omdat het van groot belang is dat fysiek onderwijs
mogelijk blijft. Als in het uiterste geval zou worden besloten tot de inzet van ctb’s
in mbo en ho, dan wordt de wijze van toegangscontrole in de ministeriële regeling
nader uitgewerkt.
De leden van de DENK-fractie merken voorts op dat volgens de VSNU het niet mogelijk is om ongevaccineerde of niet-geteste
studenten apart volwaardig onderwijs te geven, omdat daarvoor docenten, die al overwerkt
zijn, twee soorten colleges moeten voorbereiden (online en fysiek). Wat is de reactie
van de regering hierop?
Op het moment dat er gewerkt moet gaan worden met ctb’s in het mbo en ho, dan moeten
de onderwijsinstellingen toegankelijk onderwijs blijven aanbieden aan alle studenten.
Voor studenten met een ctb zal dit in beginsel fysiek onderwijs zijn. Voor studenten
zonder ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal een online of hybride alternatief
worden geboden. De signalen van onderwijsinstellingen over de uitvoering zijn bekend
en het werken met ctb’s zal hen voor uitdagingen stellen. Op dit moment worden er
gesprekken met de onderwijskoepels gevoerd waarin wordt gezocht naar oplossingen voor
deze uitdagingen. Als bij ministeriële regeling wordt overgegaan tot inzet van ctb’s
in mbo en ho zal ook besluitvorming plaatsvinden over een financiële tegemoetkoming
voor de extra werklast en kosten.
De leden van de DENK-fractie merken op dat uit het OMT-advies blijkt dat ctb’s alleen effectief zouden zijn als
ze op een juiste manier worden gecontroleerd en gehandhaafd. Voorts merken deze leden
op dat hogescholen en universiteiten aangeven dat als de regering ervoor kiest om
ctb’s in te stellen dit zal leiden tot grote uitvoeringsproblemen. Deelt de regering
hierdoor de mening dat een ctb in het mbo of het ho niet het beoogde doel zal behalen?
Zo nee, waarom niet?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologisch beeld niet meer
verantwoord mogelijk is. In zo’n geval heeft de inzet van ctb’s tot doel de verspreiding
van het virus te beperken, de ziekenhuisbezetting te verlagen, bescherming van kwetsbaren
te garanderen en gehele of gedeeltelijke sluiting van het mbo of ho voorkomen. Het
kabinet deelt niet de opvatting dat het doel van ctb’s door uitvoeringsproblemen niet
gehaald zou worden.
Het kabinet realiseert zich dat 100%-controle voor onderwijsinstellingen erg ingewikkeld
is. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het ctb het risico op besmettingen zoveel
mogelijk verkleint, juist bij een ernstige epidemiologische situatie. Ik verken met
onderwijsinstellingen oplossingen die passen bij de logistiek en omvang van de onderwijssector,
en bij het vereiste veiligheidsniveau bij een ernstige epidemiologische situatie.
De leden van de DENK-fractie vragen voorts welk evenredig en volwaardig alternatief volgens de regering kan worden
geboden aan studenten die geen ctb hebben, gezien het recht op onderwijs?
Voor studenten die niet over een ctb op basis van vaccinatie- of herstelbewijs beschikken,
betekent dit dat zij op basis van een negatieve testuitslag een ctb toegang kunnen
krijgen tot fysiek onderwijs. Wanneer studenten geen ctb hebben, zal een basiskwaliteit
van onderwijs moeten worden gewaarborgd. Vertrekpunt is dat instellingen zich inspannen
om het onderwijs zoveel mogelijk vorm te geven, zoals zij onder normale omstandigheden
zouden doen. Aan studenten zonder ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën om,
echter veelal een online of hybride alternatief worden geboden. Voor sommige categorieën
zullen er uitzonderingen worden opgenomen op de ctb-plicht. Het gaat dan om studenten
die tentamens, examens of toetsen doen, of voor de begeleiding van kwetsbare studenten.
Ook kunnen bij ministeriële regeling praktijklessen uitgezonderd worden van de ctb-plicht.
De leden van de DENK-fractie merken tevens op dat de rector magnificus van de Erasmus Universiteit in Rotterdam
van mening is dat het ctb voor een essentiële voorziening als het onderwijs „niet
proportioneel» is. Wat is de reactie van de regering hierop?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Daarmee is de maatregel wat het kabinet betreft proportioneel.
De leden van de DENK-fractie vragen voorts in hoeverre het studentenwelzijn wordt afgewogen tegen de risico’s
van besmettingen onder studenten?
De daadwerkelijke inzet van ctb’s in het onderwijs zal pas plaatsvinden als hiertoe
bij ministeriële regeling wordt besloten, waarbij opnieuw een weging van de noodzaak,
subsidiariteit en proportionaliteit plaatsvindt. Daarbij speelt mee dat het onderwijs
een maatschappelijke en socialiserende functie heeft. Met een gebrek aan fysiek onderwijs
staat het studentenwelzijn onder grote druk. Als het onderwijs voor alle studenten
wederom volledig online zou moeten worden verzorgd, komt het welzijn van studenten
onder druk te staan.
De leden van de DENK-fractie merken op dat de voorzitter van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) over de
inzet van ctb’s in het ho stelt dat dit een «fata morgana» is, gezien de praktische
problemen die zullen volgen na de inzet van het ctb. Wat is de reactie van de regering
hierop?
De regering kent dit signaal van ISO en neemt dit mee in de overwegingen. Als zou
worden overgegaan tot inzet van ctb’s in mbo en ho, is dit een uiterste middel om
ook bij een ernstige epidemiologische situatie fysiek onderwijs aan te blijven bieden.
Daarbij is ook de basiskwaliteit van het onderwijs gewaarborgd in de AMvB. De regering
erkent dat er met de eventuele inzet van ctb’s ook de nodige uitvoeringsproblemen
gepaard gaan, maar wil vermijden dat alle studenten weer aangewezen zijn op online
onderwijs. Om uitvoeringsproblemen zoveel mogelijk te identificeren en waar mogelijk
op te lossen, vinden op dit moment gesprekken plaats met onderwijskoepels, studentenorganisaties
en vakbonden. Als zou worden besloten tot inzet van ctb’s in mbo en ho, worden deze
uitvoeringsaspecten nader uitgewerkt.
De leden van de DENK-fractie merken voorts op dat uit «de Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten ho», van het Trimbos-Instituut, het RIVM en GGD GHOR Nederland, blijkt dat de helft
van alle studenten psychische klachten heeft door lockdowns en prestatiedruk. Deelt
de regering de mening dat met het mogelijk invoeren van een ctb bij het mbo en het
ho deze uitkomsten niet verbeterd zullen worden, maar juist zullen verergeren? Zo
nee, waarom niet? Hoe zal de uitzondering voor kwetsbare jongeren in de praktijk worden
uitgevoerd?
Het onderwijs heeft een maatschappelijke en socialiserende functie, en met een gebrek
aan fysiek onderwijs staat het studentenwelzijn onder grote druk. Daarnaast is fysiek
onderwijs een belangrijk element van veel opleidingen. Fysiek onderwijs bevordert
onder meer de studeerbaarheid van de opleiding en de studievoortgang. Als het onderwijs
voor alle studenten wederom volledig online zou moeten worden verzorgd, komt het welzijn
van studenten onder druk te staan. Door de inzet van de ctb’s in het mbo en ho wordt
geprobeerd te voorkomen dat het onderwijs volledig online moet plaatsvinden. Kwetsbare
studenten worden uitgezonderd van de plicht tot het tonen van een ctb. Het kan daarbij
gaan om de groep die in de eerdere lockdown-periodes ook als kwetsbaar is aangemerkt,
zoals de studenten van opleidingen op mbo-1 en 2 niveau. Ook kan een jongere vanwege
persoonlijke omstandigheden behoren tot de groep kwetsbare studenten die van een ctb-plicht
is uitgezonderd.
De leden van de DENK-fractie merken op dat de voorzitter van de MBO Raad, namens een groot aantal belangenorganisaties
in het onderwijs, het volgende stelt: «De grootste groep studenten in het mbo is tussen de 16 en 23 jaar. Het MBO heeft in
totaal 500.000 studenten, waarvan 80% (400.000 studenten) geen startkwalificatie heeft.
Van deze 400.000 studenten zijn 66.000 studenten onder de 18 jaar en dus nog kwalificatieplichtig.
Voor de in totaal 100.000 jongeren in het mbo onder de 18 jaar weegt het verdragsrechtelijke
recht op onderwijs via art. 28 van het VN-Kinderrechtenverdrag even zwaar als voor
leerlingen in het funderend onderwijs. De lat om voor deze jongeren de toegankelijkheid
voor het onderwijs te mogen belemmeren ligt niet alleen maatschappelijk maar ook juridisch
– terecht – hoog.» Kan de regering specifiek ingaan op het verdragsrechtelijke recht op onderwijs via
art. 28 van het Internationaal Verdrag Rechten van het kind in relatie tot het ctb
in het mbo en de invloed daarvan op kwalificatieplichtige studenten?
De rechten van kinderen zijn in het bijzonder neergelegd in het VN-Kinderrechtenverdrag
(IVRK). In het IVRK (artikel 3) is vastgelegd dat bij besluitvorming het belang van
het kind voorop dient te staan. Ook kent dit verdrag een recht op onderwijs (artikel
28). Als ctb’s worden ingezet in het onderwijs, blijft er altijd op de een of andere
manier een mogelijkheid om onderwijs te volgen. Er bestaat een uitzondering op het
gebruik van het ctb voor het begeleiden van kwetsbare studenten. Ook voor deze alternatieve
wijze van onderwijs geldt dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor het
waarborgen van een basiskwaliteit van onderwijs. Deze waarborg is in het belang van
het kind. Kinderen zijn gebaat bij fysiek onderwijs, allereerst met het oog op de
kwaliteit van het onderwijs, maar ook vanwege de sociale functie van onderwijs. Het
ctb zal dan ook alleen worden ingezet als uiterste middel en wanneer het fysieke onderwijs
op een andere wijze, gezien het epidemiologische beeld niet meer verantwoord mogelijk
is.
Voor studenten die niet over een ctb op basis van vaccinatie of herstel beschikken,
betekent dit dat zij op basis van een negatieve testuitslag fysiek onderwijs kunnen
volgen.
De leden van de DENK-fractie merken op dat de voorzitter van de MBO Raad, namens een groot aantal belangenorganisaties
in het onderwijs, verwacht dat leerplichtige/kwalificatieplichtige studenten massaal
af dreigen te haken en uit beeld dreigen te verdwijnen als gevolg van de mogelijke
invoering van het ctb in het mbo. Wat is de reactie van de regering hierop?
Studenten onder de 18 jaar zonder startkwalificatie zijn verplicht om deel te nemen
aan het onderwijs. Fysiek onderwijs is het beste voor het welzijn van de studenten.
Het ctb zal dan ook alleen worden ingezet als middel om het fysiek onderwijs overeind
te houden als dat op een andere manier niet meer goed kan. De verschillen tussen mbo
en ho worden betrokken bij de besluitvorming om tot inzet van ctb’s over te gaan.
De positie en het belang van leer- en kwalificatieplichtige studenten heeft daarbij
nadrukkelijk de aandacht. In de AMvB is overigens de begeleiding van kwetsbare studenten
uitgezonderd van het gebruik van een ctb; dit om te voorkomen dat deze groep tussen
de wal en het schip belandt.
De leden van de DENK-fractie merken tenslotte op dat de voorzitter van de MBO Raad, namens een groot aantal belangenorganisaties
in het onderwijs, wijst op grote uitvoeringsproblemen en lange wachtrijen en wachttijden
voor de deur van onderwijsinstellingen bij mogelijke invoering van het ctb in het
mbo. Wat is de reactie van de regering hierop?
De regering kent dit signaal van de MBO Raad en neemt het mee in de overwegingen.
Als zou worden overgegaan tot inzet van ctb’s in mbo en ho, is dit een uiterste middel
om ook bij een ernstige epidemiologische situatie fysiek onderwijs aan te blijven
bieden. Om uitvoeringsproblemen zoals de toegangscontrole zoveel mogelijk te identificeren
en op te lossen, vinden op dit moment gesprekken plaats met onderwijskoepels, studentenorganisaties
en vakbonden. Als zou worden besloten tot inzet van ctb’s in mbo en ho, worden deze
uitvoeringsaspecten nader uitgewerkt.
Het lid van de BBB-fractie vindt het essentieel dat het instellingsbestuur en de medezeggenschap inspraak hebben
in het gebruik van ctb’s op hun instelling. Enerzijds omdat draagvlak voor zulke drastische
maatregelen noodzakelijk is, anderzijds omdat er in de instelling zelf het beste besloten
kan worden hoe de ctb’s ingezet gaan worden. Het feit dat instellingen verplicht worden
om ctb’s te vragen en niet meer zelf kunnen bepalen voor welke delen van het onderwijs
dat wenselijk is, vindt het lid van de BBB-fractie onjuist en zeer onwenselijk. Dit
lid wil dat de mogelijkheid om onderwijs aan te bieden op anderhalve meter afstand
blijft bestaan én dat het instellingbestuur, met instemming van de medezeggenschap,
besluit welk instrument wanneer wordt ingezet.
Zoals in de inleidende overwegingen uitgezet is, heeft het OMT in het advies naar
aanleiding van zijn 128e bijeenkomst gewezen op de verslechterende epidemiologische
situatie en de noodzaak om voorbereidingen te treffen voor eventueel verzwarende maatregelen.
Dit advies was aanleiding voor de voorgestelde verbreding van de mogelijkheid om het
ctb in te kunnen zetten. Het mogelijk maken van de inzet van het ctb in het mbo en
het ho, geschiedt bij AMvB. Het kabinet heeft deze AMvB vanwege de voorhangprocedure
reeds aan uw Kamer aangeboden. In de AMvB is geregeld dat bij ministeriele regeling
kan worden bepaald dat het ctb kan worden ingezet in het mbo en ho, waarbij de onderwijsinstellingen dan nog wel de mogelijkheid wordt geboden om geen ctb van de studenten te verlangen
bij:
− het afnemen van tentamens, examens en toetsen;
− het begeleiden van kwetsbare studenten, en
− het (in bij ministeriele regeling aangewezen gevallen) geven van praktijkonderwijs.
Hierbij geldt wel als voorwaarde dat de onderwijsinstelling in dat geval op een andere
wijze een passend beschermingsniveau moet kunnen bereiken. Artikel 58ra, vierde lid,
Wpg schrijft op dit moment voor dat medezeggenschapsorganen worden betrokken bij de
keuze van een onderwijsinstelling om het ctb in te zetten. Deze insteek komt uit de
tijd waarin het ctb vooral werd gezien als een instrument dat naar vrije keuze door
de onderwijsinstelling zou kunnen worden ingezet, om geldende maatregelen te kunnen
versoepelen. Die zienswijze is inmiddels verlaten. De systematiek zoals opgenomen
in de AMvB houdt in dat de overheid bepaalt of bij onderwijsinstellingen de ctb-plicht
wordt ingesteld en de onderwijsinstelling heeft alleen in het kader van de genoemde
uitzonderingen nog enige beleidsruimte ten aanzien van de de inzet van het ctb. Dit
maakt dat de thans in artikel 58ra, vierde lid, Wpg opgenomen medezeggenschapsregeling
geen betekenis meer heeft. Deze regeling wordt daarom in dit wetsvoorstel geschrapt.
Daarmee wordt de procedure die gevolgd moet worden om het ctb in te kunnen zetten
in het mbo en ho ook versneld. Dit is wenselijk gelet op het feit dat de ervaring
leert dat de epidemie een grillig verloop heeft en dat het daarom van belang is dat
snel passende maatregelen te kunnen worden genomen als dit nodig is. Als wordt overwogen
om het ctb in te zetten, zal er wel nog steeds overleg plaatsvinden met de onderwijsinstellingen.
Dit is onder meer van belang in het kader van de invulling van de beleidsruimte betreffende
de genoemde uitzonderingen op de ctb-plicht en de goede informatievoorziening aan
de studenten betreffende de inzet van het ctb.
4. Noodzaak en epidemiologische overwegingen
De leden van de VVD-fractie lezen dat aangezien het onderwijs een essentiële voorziening is, er een zwaarwegende
epidemiologische onderbouwing dient te zijn, waarom de inzet van ctb’s in het mbo
en ho op dat moment noodzakelijk is. Wat betekent «zwaarwegend» in dit geval?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, zijn
er verscheidene signaalwaarden en contextfactoren, zoals IC- en ziekenhuisopnames,
druk op de zorgketen en sociaal maatschappelijke situatie, die bij de afweging een
rol spelen. Het belang van onderwijs voor de ontwikkeling van jongeren is hierbij
een voorbeeld van een zogenoemde contextfactor. Het zwaarwegende voor onderwijs betekent
dat uit een OMT advies moet blijken dat een andere wijze van doorgang laten vinden
van fysiek onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is en dat daardoor sluiting dreigt.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat in het 128e OMT-advies van 1 november 2021 is opgenomen: «Wat betreft het onderwijs adviseert
het OMT het primair en voortgezet onderwijs als nu te continueren. Ten aanzien van
het mbo en ho (mbo, hbo, en universiteit) adviseert het OMT de invoering van het ctb
om transmissie van SARS-CoV-2 te verminderen. Echter, invoering van het ctb in het
onderwijs kan voor een deel van de studenten betekenen dat zij zich dagelijks moeten
laten testen om deel te nemen aan fysiek onderwijs. Dit zal mogelijk niet haalbaar
blijken. Een alternatief hiervoor kan zijn dat studenten (zonder ctb) zich tweemaal
per week verplicht laten testen, dan wel gebruik maken van zelftesten onder directe
supervisie.» De leden van de VVD-fractie vragen waarom naar aanleiding van het 128e OMT-advies niet is besloten om het ctb in te zetten. Deze leden vragen wat de opvatting
van de regering is betreffende de frequentie van testen en om welke testen het dan
gaat (PCR, antigeen-sneltest, zelftesten onder directe supervisie), ook mede in het
licht van het 128e OMT advies. Moeten studenten zich dagelijks of bijvoorbeeld tweemaal per week verplicht
laten testen als ze niet gecontroleerd zijn?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho moet volgens het kabinet alleen aan de orde zijn
als uiterste middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het
epidemiologische beeld niet meer verantwoord mogelijk is. Daarom is van alle studenten
en personeel in het mbo en het ho gevraagd om twee keer per week een vrijwillige zelftest
af te nemen.
De twee genoemde alternatieven voldoen niet, omdat de inzet van het ctb inhoudt dat
een student steeds over een geldig ctb moet beschikken die ook gecontroleerd moet
worden, voordat hij toegang krijgt tot de onderwijsinstelling. Het ctb kan gebaseerd
zijn op een vaccinatie tegen het virus, herstel van een virusinfectie of een negatieve
testuitslag. Voor die testuitslag geldt dat het op dit moment nog niet mogelijk is
om met een zelftest een ctb te krijgen. Over het andere alternatief, verplicht zelftesten
onder supervisie, is eerder een advies uitgebracht door het deskundigen panel onder
leiding van dhr. Van der Zande. Daarin is geconcludeerd dat testen onder supervisie
door medische professionals maar in beperkte mate opschaalbaar is vanwege beperkte
beschikbaarheid van bedrijfs- en jeugdartsen. Wel worden drie pilots opgezet die zich
richten op begeleid zelftesten. Op basis van de uitkomsten daarvan kan besloten worden
of het veilig genoeg is om met een zelftest een ctb te krijgen.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of uitgelegd kan worden waarom in het 128e OMT-advies het bovenstaande wordt geadviseerd, terwijl in het 129e OMT-advies aanvullende maatregelen in het onderwijs worden ontraden door het OMT?
Het OMT komt niet terug op maatregelen in eerdere adviezen, deze blijven staan, dus
ook genoemd advies uit het 128e OMT advies. Het OMT adviseert in het 129e OMT advies per direct algemene maatregelen in te voeren totdat het ctb in combinatie
met placering plus de anderhalve meter maatregel wettelijk doorgevoerd kan worden.
Aanvullende maatregelen ontraadde het OMT in het 129e advies bij het onderwijs in het belang van de ontwikkeling van kinderen en jongeren.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts in de AMvB dat aan het testen geen kosten verbonden zijn voor de student.
Genoemde leden nemen aan dat dit ook geldt voor de onderwijsinstelling? Deze leden
vinden het ook goed dat de onderwijsinstelling niet verantwoordelijk is voor de testmogelijkheid,
maar dat de Minister van VWS eindverantwoordelijk is. Wat betekent die eindverantwoordelijkheid
precies? Deze leden lezen dat het testen plaats zal vinden via de Stichting Open Nederland
(SON). Hoe wordt voorkomen dat op locaties geen of onvoldoende testcapaciteit tijdig
beschikbaar is? Zeker in dunner bevolkte gebieden is de afgelopen tijd regelmatig
gebleken dat testlocaties voor testen voor toegang ook weer verdwenen, bijvoorbeeld
op de Waddeneilanden.
De Minister van VWS is namens de regering verantwoordelijk voor het realiseren van
een landelijk dekkend netwerk van testaanbieders zodat testen, voor alle mensen die
niet in het bezit zijn van een geldig ctb op basis van vaccinatie of recent herstel,
een bereikbaar en beschikbaar alternatief is voor toegang tot de ctb-plichtige sectoren.
Voor de bereikbaarheid en de beschikbaarheid hanteert de regering de norm dat een
testlocatie binnen 30 minuten reistijd per auto beschikbaar moet zijn, zoals ook de
Kamer de regering heeft verzocht bij motie Van der Plas (Kamerstuk 25 295, nr. 1446). Op dit moment is dat voor 99,9% van de Nederlanders het geval en voor meer dan
95% van de Nederlanders is een testlocatie zelfs binnen 20 minuten reistijd bereikbaar.
Wanneer deze bereikbaarheidsnorm niet gehaald wordt, dan zal Stichting Open Nederland
(SON) in overleg met de gemeenten actie ondernemen om een testlocatie naar dit gebied
te trekken. SON zorgt er als marktmeester voor dat het aanbod van testlocaties zo
goed mogelijk aansluit op de vraag. Wanneer er nieuwe vraag ontstaat, dan zal dat
vrijwel zeker leiden tot nieuw aanbod van testen. Met deze inzet heeft SON reeds een
landelijk dekkend netwerk gerealiseerd.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de AMvB tevens regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop
de onderwijsinstelling zorg draagt voor een toegankelijke testvoorziening waar de
student zich kan laten testen op besmetting met het SARS-CoV-2. Op welke manier wordt
hierbij ook gebruik gemaakt van de geleerde lessen in het ho, bijvoorbeeld de proef
met de sneltest-straat van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool? Is
het mogelijk om dergelijke initiatieven hierbij ook te betrekken en deze over meerdere
regio’s en onderwijsinstellingen te verspreiden?
In de eerste helft van 2021 is in acht regionale pilots, waaronder die van de Rijksuniversiteit
Groningen en de Hanzehogeschool, onderzoek gedaan naar corona(snel)testen in het mbo
en ho. Het doel van de pilots was om te onderzoeken of, en zo ja op welke manier,
(snel)testen in het mbo en ho kunnen bijdragen aan het mogelijk maken van meer fysiek
onderwijs. Uit de pilotstudies is gebleken dat het weliswaar mogelijk is voor onderwijsinstellingen
om een eigen testvoorziening in te richten, maar dat dit vanwege de benodigde medische
en logistieke expertise zeer ingewikkeld is, zeker voor kleine instellingen. Om instellingen
te ontlasten, is ervoor gekozen om aan te sluiten bij bestaande testvoorzieningen
zoals die van SON, dat op dit moment het meest fijnmazige netwerk heeft. In de AMvB
wordt gespecificeerd dat een onderwijsinstelling de zorgplicht om studenten hierover
te informeren.
De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting dat de regering, indien de epidemiologische situatie daartoe
noopt, op zo kort mogelijke termijn wil kunnen besluiten tot daadwerkelijke inzet
van het cbt in het mbo en ho. Als de nieuwste maatregelen de besmettingen omlaag brengen,
is het dan nog noodzakelijk om het CBT in te zetten? Ook vragen deze leden wat de
regering bedoelt met «een sociaalmaatschappelijk en economische reflectie», waarin
de regering gevraagd zal worden wanneer zij overweegt cbt in te voeren.
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een
andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is. Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, zijn er verscheidene
signaalwaarden en contextfactoren, zoals IC- en ziekenhuisopnames, druk op de zorgketen
en sociaal maatschappelijke situatie, die bij de afweging een rol spelen. Met de sociaalmaatschappelijke
en economische reflectie doelt het kabinet op o.a. de adviezen van het SCP, het CPB
en de onderwijs- en studentenkoepels.
De leden van de D66-fractie lezen in het advies naar aanleiding van het 131ste OMT32 dat het OMT geen algemene schoolsluiting adviseert terwijl er in het funderend onderwijs
veel besmettingen optreden die tot doorgifte van de infectie aan de ouders kunnen
leiden. Het OMT adviseert onder meer om geassisteerd en onder toezicht leerlingen
tweemaal per week te laten testen met een antigeensneltest of een zelftest. Genoemde
leden vragen de regering of zij dit testregime met betere naleving en instructies
ook als een alternatieve modaliteit ziet voordat er wordt gegrepen naar het middel
van het ctb.
Het is al sinds eind april het beleid dat studenten worden geadviseerd om zich twee
keer per week preventief te testen met de zelftest. Over het voorgestelde alternatief
van twee maal per week verplicht laten testen onder toezicht is eerder een advies
uitgebracht door het deskundigen panel onder leiding van dhr. Van der Zande. Daarin
is geconcludeerd dat testen onder supervisie door medische professionals maar in beperkte
mate opschaalbaar is vanwege beperkte beschikbaarheid van bedrijfs- en jeugdartsen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering meent dat met het instemmingsrecht een implementatietijd
van minimaal drie weken nodig is, voordat de maatregel daadwerkelijk ingevoerd kan
worden. Zij vragen de regering of onderwijsinstellingen op basis van de huidige wetgeving
ook de ruimte hebben om nu al instemming van de medezeggenschap te vragen voor het
beleid dat gevoerd wordt, mocht het gebruik van het ctb in het mbo en ho verplicht
worden gesteld.
Zoals in de inleiding uiteen is gezet kiest de regering er voor om de inzet van het
ctb vanuit de overheid voor te schrijven in plaats van de keuze aan de onderwijsinstelling
over te laten. Voor de medezeggenschap is dan ook nauwelijks een formele rol weggelegd
bij de keuze voor de inzet van het ctb. Dat neemt niet weg dat het nuttig is om binnen
de instelling het gesprek te voeren over de wijze waarop uitvoering gegeven wordt
aan kabinetsmaatregelen.
De D66-fractie vragen voorts of de regering voornemens is om een concept ministeriële regeling op
te stellen, zodat onderwijsinstellingen zich nu al kunnen voorbereiden op de eventuele
inzet van het CBT?
Het kabinet werkt de contouren van de ministeriële regeling uit. Hiermee wordt duidelijk
welke onderwerpen in ieder geval in de ministeriele regeling geadresseerd zouden moeten
worden als besloten wordt om het ctb in te zetten in het mbo en het ho. Echter, er
is nog geen besluit genomen over de inzet van het ctb. Dat besluit wordt pas genomen
als op basis van een advies van het OMT over de epidemiologische situatie duidelijk
is dat de inzet van het ctb in het mbo en ho noodzakelijk is ter bestrijding van de
epidemie of een directe dreiging daarvan.
De leden van de CDA-fractie lezen dat als wordt overwogen om het ctb in te zetten in het mbo en ho, alleen mbo
of ho, hierover onder meer eerst een actueel advies van het OMT en een sociaalmaatschappelijk
en economische reflectie gevraagd zal worden. De leden van de CDA-fractie vragen welke
organisaties hierbij de sociaalmaatschappelijk en economische reflectie zullen geven.
Zijn dat minimaal de MBO Raad, de HBO Raad en de VSNU?
Kijkt de regering bij de inzet van het ctb ook nog naar alternatieve mogelijkheden
zoals het spreiden van college- en lesuren, grotere inzet van mondkapjes et cetera?
Als tot inzet van ctb’s in mbo en ho wordt overwogen, zullen de reflecties van de
onderwijskoepels daarin worden meegenomen, net als die van studentenorganisaties en
vakbonden. Bij de sociaalmaatschappelijke afweging worden daarnaast de adviezen van
het Sociaal Cultureel Planbureau, het Centraal Planbureau en de gedragsunit van het
RIVM meegenomen.
Het kabinet ziet de inzet van ctb’s in het mbo en ho als een uiterste middel, dat
wordt ingezet indien het epidemiologisch beeld dusdanig verslechtert dat er geen andere
manieren zijn om het mbo en ho in de huidige vorm open te houden. Daarbij wordt dus
ook nadrukkelijk in overweging genomen of er nog andere mogelijkheden zijn, aanvullend
op de veiligheidsmaatregelen die nu al gelden zoals het dragen van mondkapjes bij
verplaatsingen en de maximale groepsgrootte van 75 personen, die het ervoor kunnen
zorgen dat fysiek onderwijs doorgang kan vinden. Daarbij vast te denken aan het aanscherpen
van de mondkapjesplicht of het afschalen van niet-onderwijs gerelateerde activiteiten
in schoolgebouwen en op de campus.
De leden van de SP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel door de regering is ingediend vanwege de verslechterende
epidemiologische situatie. Daarbij stelt zij dat de verplichting voor een ctb in het
onderwijs pas gaat gelden wanneer het plaatsvinden van fysiek onderwijs in gevaar
komt. Kan de regering toelichten wanneer dit volgens haar precies is? Hoeveel besmettingen
per week moeten er dan zijn? Hoeveel ziekenhuisopnames en bezette ic-bedden moeten
er dan zijn?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, zijn
er verscheidene signaalwaarden en contextfactoren, zoals IC- en ziekenhuisopnames,
druk op de zorgketen en sociaal maatschappelijke situatie, die bij de afweging een
rol spelen. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een andere wijze van
doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of het ctb in het onderwijs bij de huidige epidemiologische situatie
– ruim 150.000 gemelde besmettingen in één week, ruim 2.500 covid-patiënten in het
ziekenhuis, waarvan bijna 500 op de ic – een instrument is dat ingezet moet worden.
Kan de regering dit uitgebreid en onderbouwd toelichten als zij van mening is dat
dit inderdaad een juist instrument voor deze fase van de uitbraak is. Als zij van
mening is dat dit niet het juiste instrument is voor de huidige fase, kan zij dan
toelichten wanneer het instrument dan wel ingezet zou moeten worden, en kan zij daar
dan bij toelichten waarom de Tweede Kamer is gevraagd om dit wetsvoorstel met grote
spoed te behandelen?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een
andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is. Van een dergelijke situatie is nu nog geen sprake, maar afhankelijk van
het verloop van de epidemie bestaat de mogelijkheid dat op zeer korte termijn hier
toch toe moet worden besloten als uiterste middel. Om voorbereid te zijn op die situatie
en per ministeriele regeling over te gaan tot daadwerkelijke inzet, wil dit kabinet
over het instrument kunnen beschikken.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat de belangrijkste reden om het instemmingsrecht van de medezeggenschapsorganen
te schrappen de wens de regering lijkt te zijn om snel in te kunnen grijpen. De procedures
via de medezeggenschapsorganen duren namelijk wel drie weken. Genoemde leden vragen
of het niet beter is om, binnen dit specifieke geval, de procedure met de medezeggenschapsorganen
te versnellen. Daarnaast vragen deze leden ook waar de termijn van drie weken op is
gebaseerd en in welke van de verschillende medezeggenschapswetten deze termijn staat
omschreven.
De keuze voor de inzet van ctb’s wordt door de regering gemaakt, niet door de instelling
zelf. Er is dus geen sprake van een besluit van de instelling waarop de medezeggenschap
instemming kan verlenen of onthouden. In een dergelijke situatie wil de regering snel
en landelijk kunnen ingrijpen om de verspreiding van het virus in te dammen en risico’s
bij het open houden van het onderwijs zoveel mogelijk te beperken. Daarom kiest de
regering ervoor om de inzet van het ctb van overheidswege voor te schrijven en niet
langer de keuze bij medezeggenschapsorganen te laten. Het inkorten van de termijn
die met het instemmingsrecht gepaard gaat is hier dan ook geen oplossing.
Dit is de reden waarom de regering voorstelt dit instemmingsrecht te laten vervallen.
Het schrappen van het instemmingsrecht neemt natuurlijk niet de mogelijkheid weg om
binnen de instelling het gesprek met de medezeggenschap en andere partijen te voeren
over de wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan kabinetsmaatregelen. De inschatting
van de termijn van drie weken is gebaseerd op signalen uit de medezeggenschapspraktijk.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het 130ste OMT-advies dat het ctb een middel is om risico’s te beperken bij de opening van sectoren,
en géén maatregel om virusverspreiding te voorkomen en een epidemie te bestrijden,
zoals de basisregels en collectieve maatregelen dat wel zijn. In de toelichting schrijft
de regering dat er een zwaarwegende epidemiologische onderbouwing nodig dient te zijn
waarom inzet van het ctb in het mbo en ho noodzakelijk is. De inzet van het ctb moet
als doel hebben, zo schrijft de regering, om stijging van het aantal besmettingen,
instroom en bezetting een halt toe te roepen. Tevens zou de inzet van het ctb een
gunstig effect hebben op de transmissie van het SARS-CoV-2 virus. Uit het 130ste OMT-advies blijkt dat het toeroepen van een halt en het gunstige effect op de transmissie
van het SARS-CoV-2 dus niet het gevolg te zijn van de inzet van het ctb. Dat doet
de vraag rijzen hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt nu de regering opmerkt dat
het noodzakelijk is om met spoed het ctb in het mbo en ho in te kunnen voeren bij
snel verslechterende epidemiologische omstandigheden. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen de regering om nog eens precies te formuleren op welke basis besloten wordt
tot invoering van het ctb in het mbo en ho en met welke doelen.
Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, zijn er verscheidene signaalwaarden
en contextfactoren, zoals IC- en ziekenhuisopnames, druk op de zorgketen en sociaal
maatschappelijke situatie, die bij de afweging een rol spelen. Mede op basis van een
OMT advies moet blijken dat een andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek
onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is.
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctbs de enige
manier zijn om verspreiding van het virus te beperken, de ziekenhuisbezetting te verlagen,
de bescherming van kwetsbaren te waarborgen en gehele of gedeeltelijke sluiting van
het mbo of ho te voorkomen.
Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, zijn er verscheidene signaalwaarden
en contextfactoren, zoals IC- en ziekenhuisopnames, druk op de zorgketen en sociaal
maatschappelijke situatie, die bij de afweging een rol spelen. Mede op basis van een
OMT advies moet blijken dat een andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek
onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is.
De leden van de JA21-fractie lezen dat het schrappen van het instemmingsrecht als achtergrond de wens van de regering
heeft om snel te kunnen acteren op epidemiologische omstandigheden. Deze leden vragen
twee dingen. De eerste vraag is waarom de regering een doelgroep, die niet als kwetsbaar
aangemerkt is voor het SARS-CoV-2 virus, zou willen belasten met een ctb dat hooguit
indirect een dempend effect op de uiteindelijke bezetting van de ic’s zou hebben,
en dat in geen enkel opzicht wetenschappelijk met enige mate van aannemelijkheid onderbouwd
is.
De systematiek zoals opgenomen in de AMvB houdt in dat de overheid bepaalt of bij
onderwijsinstellingen de ctb-plicht wordt ingesteld en de onderwijsinstelling heeft
alleen in het kader van de genoemde uitzonderingen nog enige beleidsruimte ten aanzien
van de inzet van het ctb. Dit maakt dat de thans in artikel 58ra, vierde lid, Wpg
opgenomen medezeggenschapsregeling geen betekenis meer heeft. Deze regeling wordt
daarom in dit wetsvoorstel geschrapt. Daarmee wordt de procedure die gevolgd moet
worden om het ctb in te kunnen zetten in het mbo en ho ook versneld. Dit is wenselijk
gelet op het feit dat de ervaring leert dat de epidemie een grillig verloop heeft
en dat het daarom van belang is dat snel passende maatregelen te kunnen worden genomen
als dit nodig is.
Wat de effectiviteit van de inzet van ctb’s betreft, heeft het OMT in meerdere adviezen
aangegeven dat inzetten van het ctb een gerichte maatregel is die effect kan hebben
op de transmissie, de doorgifte van het virus. Hoewel het virus in relatieve zin minder
gezondheidsrisico’s oplevert voor jongere mensen dan voor oudere mensen, kunnen zij
na het te hebben opgelopen door contact te hebben met oudere mensen het virus wel
weer doorgeven. Daarom kan het ctb als uiterst middel in het mbo en het ho worden
ingezet als anders fysiek onderwijs gelet op de epidemiologische situatie niet meer
verantwoord mogelijk zou zijn.
De tweede vraag van de JA21-fractie is hoe het snel acteren zich verhoudt tot epidemiologische omstandigheden, waarvan
de signaalwaarden en contextfactoren waarop de regering stuurt, per definitie betekenen
dat maatregelen enkele weken na-ijlen ten opzichte van de maatregelen. Samengevat,
de regering weet dat met het ctb het paard achter de wagen wordt gespannen, dat ook
nog eens voor een doelgroep die zelf niet als kwetsbaar wordt aangemerkt en waarvan
het beoogde effect meer een wensen is dan een daadwerkelijk weten.
De systematiek zoals opgenomen in de AMvB houdt in dat de overheid bepaalt of bij
onderwijsinstellingen de ctb-plicht wordt ingesteld en de onderwijsinstelling heeft
alleen in het kader van de genoemde uitzonderingen nog enige beleidsruimte ten aanzien
van de inzet van het ctb. Dit maakt dat de thans in artikel 58ra, vierde lid, Wpg
opgenomen medezeggenschapsregeling geen betekenis meer heeft. Deze regeling wordt
daarom in dit wetsvoorstel geschrapt. Daarmee wordt de procedure die gevolgd moet
worden om het ctb in te kunnen zetten in het mbo en ho ook versneld. Dit is wenselijk
gelet op het feit dat de ervaring leert dat de epidemie een grillig verloop heeft
en dat het daarom van belang is dat snel passende maatregelen te kunnen worden genomen
als dit nodig is.
Wat de effectiviteit van de inzet van ctb’s betreft, heeft het OMT in meerdere adviezen
aangegeven dat inzetten van het ctb een gerichte maatregel is die effect kan hebben
op de transmissie, de doorgifte van het virus. Hoewel het virus in relatieve zin minder
gezondheidsrisico’s oplevert voor jongere mensen dan voor oudere mensen, kunnen zij
na het te hebben opgelopen door contact te hebben met oudere mensen het virus wel
weer doorgeven. Daarom kan het ctb als uiterst middel in het mbo en het ho worden
ingezet als anders fysiek onderwijs gelet op de epidemiologische situatie niet meer
verantwoord mogelijk zou zijn.
De leden van de JA21-fractie vragen de regering in te gaan op door de AOb ingebrachte zienswijze dat er naast
het ctb andere maatregelen denkbaar zijn die een stuk minder ingrijpend en omstreden
zijn, die snel kunnen worden getroffen en die een bewezen bijdrage leveren aan een
veilige werkomgeving.
De regering ziet de inzet van ctb’s in het mbo en ho als een uiterste middel, dat
wordt ingezet indien het epidemiologisch beeld dusdanig verslechtert dat er geen andere
manieren zijn om het mbo en ho in de huidige vorm open te houden. Als de epidemiologische
situatie en/of een OMT-advies daar aanleiding toe geeft, kunnen aanvullend op de veiligheidsmaatregelen
die nu al gelden op onderwijsinstellingen – zoals het dragen van mondkapjes bij verplaatsingen
en de maximale groepsgrootte van 75 personen – een aantal maatregelen worden overwogen.
Zo kan worden gedacht aan het afschalen van activiteiten (met externen) die niet primair
het onderwijs betreffen, aan het uitbreiden van de mondkapjesplicht door ook in de
klas het dragen van een mondkapje te verplichten of, als echt noodzakelijk is, aan
het beperken van toegang tot studieruimtes of het verder beperken van de groepsgrootte.
Daarbij vormen met name de laatste twee maatregelen een sterke beperking van het fysieke
onderwijs en grijpen ze zeer in op het welzijn van studenten.
De leden van de SGP-fractie hebben met stijgende spanning de weergave van de OMT-adviezen gelezen, vanaf nummer
126 tot en met nummer 129.33 Deze leden zouden graag een aanvulling van het verhaal zien vanuit het perspectief
van OMT-advies nummer 130.34 Zij wijzen erop dat de lijn in de adviezen steeds duidelijker maakt dat de invoering
van het ctb in de huidige omstandigheden niet voor de hand ligt en dat het de aandacht
ook kan afleiden van de maatregelen die nu juist wel hard nodig zijn. Waarom is het
meest recente advies geen aanleiding geweest om van verdere behandeling van dit wetsvoorstel
en het besluit af te zien?
Zoals het OMT in meerdere adviezen heeft aangegeven, kan de inzet van het ctb er voor
zorgen dat de verspreiding van het virus sterk wordt beperkt in combinatie met de
basismaatregelen en al dan niet in combinatie met generieke contactbeperkende maatregelen
afhankelijk van de ernst van de epidemiologische situatie op dat moment. Het is daarmee
een instrument om de stijgende instroom bij ziekenhuizen en bezetting van ziekenhuis-
en intensive care-capaciteit een halt toe te roepen of een stijging te voorkomen,
om kwetsbare mensen in de samenleving te blijven beschermen en om te voorkomen dat
andere meer generieke maatregelen moeten worden genomen of moeten blijven gelden die
ingrijpendere gevolgen kunnen hebben voor een grotere groep mensen, zoals het geval
is bij een gehele of gedeeltelijke sluiting van sectoren. Inzet van ctb’s in het mbo
en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer het
fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische beeld niet meer
verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige manier zijn
om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om fysiek onderwijs
te bieden. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een andere wijze van
doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil ingaan op het verweer vanuit het ho dat het invoeren van
het ctb niet voor de hand ligt omdat deze sector slechts relatief weinig besmettingen
kent. Ook vragen deze leden of de regering zich ervoor inzet om een beeld te krijgen
van het aantal besmettingen per instellingen, zodat meer ruimte voor maatwerk ontstaat.
In hoeverre is het mogelijk om geanonimiseerd, bijvoorbeeld door inzet van een pseudoniem,
een beter beeld te krijgen van de ontwikkelingen in het onderwijs?
In de leeftijdscategorieën van de studenten van mbo en ho komen de afgelopen weken
veel besmettingen voor. We vinden het belangrijk om een algemeen beeld te krijgen
van de besmettingen in het onderwijs. Door inzet van BCO en clusteranalyses van RIVM
is het mogelijk om regionaal en op sector niveau een beeld te krijgen van het aantal
besmettingen. Maatwerk op instellingen niveau is minder goed mogelijk en sluit niet
aan bij de wens om het besluit om ctb’s als uiterst middel in te zetten bij het kabinet
te laten.
De leden van de DENK-fractie merken op dat het aantal besmettingen in specifiek de setting mbo en ho volgens de
regering niet bekend is. Hoe kan de regering zonder deze cijfers beoordelen of invoering
van het ctb in het mbo of het ho noodzakelijk, proportioneel en subsidiair is, alsmede
of de invoering zal bijdragen aan preventie van besmettingen?
Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, geeft het OMT aan dat het ctb
een middel is om risico’s te beperken bij het openen of open houden van sectoren.
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een
andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is.
De leden van de DENK-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het zonder beschikbare cijfers over de
besmettingen in het mbo en het ho onmogelijk is om te beargumenteren waarom inbreuk
gemaakt zou moeten worden op het recht op onderwijs door middel van een ctb? Zo nee,
waarom niet?
Tot de inzet van het ctb in het mbo en ho zal alleen worden overgegaan als het kabinet
op basis van het epidemiologisch beeld besluit dat dit noodzakelijk en proportioneel
is, en een passend middel is in de bestrijding van de epidemie, die een mogelijke
inbreuk op het recht op onderwijs die met de inzet van dat middel gepaard zou kunnen
gaan, kan rechtvaardigen. Overigens zal bij de inzet van het ctb in het mbo en ho
altijd een alternatieve vorm van onderwijs open staan. Besmettingscijfers zullen bij
de keuze om tot de inzet van het ctb in het mbo en ho over te gaan, een rol spelen.
Echter, hierbij gaat het niet alleen om besmettingscijfers in het mbo en ho zelf,
maar ook besmettingscijfers in de leeftijdsgroepen van studenten alsmede om besmettingscijfers
in den brede. Daarbij zal het ctb onder die omstandigheden juist worden ingezet om
zoveel mogelijk fysiek onderwijs doorgang te laten vinden om zo een eventuele inbreuk
op het recht op onderwijs te minimaliseren. Zoals ook in de inleidende opmerkingen
uiteen is gezet, zal voorafgaand aan het besluit om tot inzet van het ctb in het mbo
of ho over te gaan, ook altijd een advies worden gevraagd aan het OMT, wat ook inzage
geeft in het beeld van de besmettingscijfers.
De leden van de DENK-fractie vragen of de regering de opvatting deelt van deze leden, dat het zonder cijfers over
de besmettingen in het mbo en het ho onmogelijk is om te beargumenteren dat er inbreuk
gemaakt zou moeten worden op het recht op de privacy middels een ctb? Zo nee, waarom
niet?
Tot de inzet van het ctb in het mbo en ho zal alleen worden overgegaan als het kabinet
op basis van het epidemiologisch beeld besluit dat dit noodzakelijk en proportioneel
is, en een passend middel is in de bestrijding van de epidemie, die inbreuk op het
recht op lichamelijke integriteit kan rechtvaardigen. Dit zal vooral studenten die
niet over een vaccinatie- of herstelbewijs beschikken, treffen. Immers, zij zullen
zich moeten laten testen om een ctb te verkrijgen. Besmettingscijfers zullen bij de
keuze om tot de inzet van het ctb in het mbo en ho over te gaan, een rol spelen. Echter,
hierbij gaat het niet alleen om besmettingscijfers in het mbo en ho zelf, maar ook
besmettingscijfers in de leeftijdsgroepen van studenten alsmede om besmettingscijfers
in den brede.
Voorts vragen de leden van de DENK-fractie of de regering de opvatting deelt van genoemde leden dat het zonder cijfers over
de besmettingen in het mbo en het ho onmogelijk is om te beargumenteren waarom inbreuk
gemaakt zou moeten worden op de persoonlijke levenssfeer door middel van een ctb?
Zo nee, waarom niet?
Tot de inzet van het ctb in het mbo en ho zal alleen worden overgegaan als het kabinet
op basis van het epidemiologisch beeld besluit dat dit noodzakelijk en proportioneel
is, en een passend middel is in de bestrijding van de epidemie, die inbreuk op het
recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan rechtvaardigen. In het bijzonder
voor studenten die niet beschikken over een vaccinatie- of herstelbewijs en die zich
evenmin willen laten testen. Besmettingscijfers zullen bij de keuze om tot de inzet
van het ctb in het mbo en ho over te gaan, een rol spelen. Echter, hierbij gaat het
niet alleen om besmettingscijfers in het mbo en ho zelf, maar ook besmettingscijfers
in de leeftijdsgroepen van studenten alsmede om besmettingscijfers in den brede.
Ook vragen de leden van de DENK-fractie of de regering de opvatting deelt van deze leden, dat als een maatregel niet bewezen
effectief is, deze niet proportioneel kan zijn in het licht van inbreuken op rechten
en vrijheden? Zo nee, waarom niet?
Wanneer tot de inzet van het ctb in het mbo en ho zal worden besloten, zal daar een
zware toets aan voorafgaan gezien het essentiële karakter van onderwijs en de inbreuk
op de grondrechten die daarmee gepaard gaat, in het bijzonder voor die studenten die
niet over een vaccinatie- of herstelbewijs beschikken. Alleen wanneer het ctb kan
worden gezien als een effectief middel en op dat moment noodzakelijk om bij te dragen
aan de bestrijding van de epidemie en daarmee de bescherming van de volksgezondheid,
zal dit worden overwogen.
De leden van de DENK-fractie merken voort op dat uit de meest recente cijfers van het RIVM blijkt dat het hogere
onderwijspersoneel een positieve testgraad van 14,4% had en een positieve testgraad
van 8,4% in de weken sinds 2 augustus 2021. Deelt de regering de constatering dat
dit de laagste positieve testgraad is van alle beroepsgroepen en dat dit dus een indicatie
is dat de besmettingsgraad in het ho relatief laag is? Zo nee, waarom niet? Zo ja,
waarom acht de regering de invoering van een ctb in het ho dan mogelijk toch proportioneel?
Uit de wekelijkse update van de epidemiologische situatie COVID-19 in Nederland van
het RIVM35, blijkt dat er onder ho-personeel inderdaad minder besmettingen worden gezien dan
bij personeel in het primair en voortgezet onderwijs. Dit zou deels kunnen worden
verklaard door het feit dat docenten in het ho makkelijker de maatregelen kunnen handhaven,
zoals het houden van 1,5 meter afstand. Daarnaast is de vaccinatiegraad onder studenten
in het ho ook hoger dan onder scholieren in het voortgezet- en basisonderwijs. Kinderen
onder de 12 jaar worden momenteel (nog) niet gevaccineerd36. Tot de inzet van het ctb in het mbo en ho zal alleen worden overgegaan als het kabinet
op basis van het epidemiologisch beeld besluit dat dit noodzakelijk en proportioneel
is, en een passend middel is in de bestrijding van de epidemie, die inbreuk op het
recht op onderwijs die met de inzet van dat middel gepaard kan gaan, kan rechtvaardigen.
Zoals in de inleidende opmerkingen is opgemerkt, zijn besmettingscijfers één van de
factoren die worden meegewogen bij het nemen van die beslissing.
De leden van de DENK-fractie merken tevens op dat de regering aangeeft dat het ctb in het mbo en het ho een passend
instrument is om het aantal besmettingen een halt toe te roepen. Hoe valt dit te rijmen
met het OMT advies, waarin wordt aangegeven dat een ctb geen maatregel is om virusverspreiding
te voorkomen?
Zoals in de inleidende overwegingen uiteengezet is, geeft het OMT in het 129e advies aan dat de inzet van ctb’s geen maatregel is om virusverspreiding te voorkomen
en om de epidemie te bestrijden. Wel geeft het OMT aan dat het ctb een middel is om
risico’s te beperken bij het openen of open houden van sectoren. Inzet van ctb’s in
het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische beeld niet
meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige manier
zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om fysiek
onderwijs te bieden. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een andere
wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord mogelijk
is.
De leden van de DENK-fractie vragen of het klopt dat uit een steekproef is gebleken dat 90% van de studenten aan
het ho is gevaccineerd? Zo ja, maakt een dermate hoge vaccinatiegraad de inzet van
een ctb niet overbodig?
Er zijn indicaties dat de vaccinatiegraad van studenten aan het ho hoger ligt dan
het gemiddelde voor de betreffende leeftijdsgroepen. Inzet van ctb’s in het mbo en
ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer het fysieke
onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische beeld niet meer verantwoord
mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige manier zijn om sluiting
te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om fysiek onderwijs te bieden.
Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een andere wijze van doorgang laten
vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord mogelijk is.
De leden van de DENK-fractie merken op dat het OMT aangeeft dat het effect van het ctb op besmettingen en ziekenhuisopnames
sterk afhankelijk is van de setting, onder andere de leeftijd van de bezoekers waar
het ctb wordt ingevoerd. Deelt de regering daarom de opvatting van deze leden dat
invoering van een ctb in omstandigheden waar vrijwel alleen zeer jonge mensen komen
die nauwelijks opgenomen worden in het ziekenhuis, disproportioneel is? Zo nee, waarom
niet?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een
andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is.
De leden van de DENK-fractie merken op dat de regering aangeeft dat door ctb’s verplicht in te zetten het onderwijs
in het mbo en het ho op een veilige manier open kan blijven. Wat bedoelt de regering
met „veilig», mede in het licht van het feit dat gevaccineerden ook kunnen bijdragen
aan transmissie van het SARS-CoV-2 virus naar ongevaccineerden en dat inmiddels de
helft van de mensen die positief getest zijn, bestaat uit gevaccineerden?
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is volgens het kabinet alleen aan de orde als uiterste
middel en wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische
beeld niet meer verantwoord mogelijk is. In dat geval zou de inzet van ctb’s de enige
manier zijn om sluiting te voorkomen en ervoor te zorgen dat het mogelijk blijft om
fysiek onderwijs te bieden. Mede op basis van een OMT advies moet blijken dat een
andere wijze van doorgang laten vinden van fysiek onderwijs niet meer verantwoord
mogelijk is.
De leden van de DENK-fractie lezen voorts dat de regering aangeeft dat vanwege het essentiële karakter van het
onderwijs een zwaardere toets wordt gehanteerd. Kan de regering nauwgezet uiteenzetten
op grond van welke (objectieve) criteria deze zware toets wordt uitgevoerd en waaruit
blijkt dat deze toets zwaarder is dan bij de invoering van andere maatregelen?
Om tot de inzet van het ctb in het mbo en ho te besluiten, moet allereerst getoetst
worden of de maatregel noodzakelijk en proportioneel is gezien de actuele epidemiologische
situatie ten opzichte van de inbreuk op de rechten van studenten die met de maatregel
wordt gemaakt. Bovendien moet worden toegelicht waarom wordt overgegaan tot inzet
van het ctb en de wijze waarop wordt besloten. Ook zal moeten worden meegewogen of
niet op andere (lichtere) wijze aan het te behalen doel kan worden voldaan. Hierbij
moet het belang van onderwijs en de leeromgeving worden meegenomen, en het feit dat
jongeren in zijn algemeenheid niet heel ziek worden van het virus maar door de mogelijke
inzet van het ctb kunnen worden geraakt in de beperking van hun grondrechten wanneer
zij niet beschikken over een vaccinatie- of herstelbewijs. In het bijzonder wordt
hierbij gedacht aan het recht op lichamelijke integriteit, het recht op bescherming
van de persoonlijke levenssfeer en het recht op onderwijs. Het essentiële belang van
het kunnen volgen van onderwijs is daarbij een zwaarwegende factor in de proportionaliteitstoets.
De leden van de DENK-fractie vragen of de regering kan uitleggen waarom bij de invoering van het ctb op de werkplek
is gekozen voor vrijblijvendheid en instemming, en bij het ctb in het mbo en het hbo
niet?
De Raad van State wijst er in het advies op het wetsvoorstel Tijdelijke wet verbreding
inzet ctb’s juist op dat de inzet van het ctb vanuit volksgezondheidsbelang moet worden
afgewogen op epidemiologische gronden en dat de keus tot inzet daarom door de overheid,
en niet door werkgevers, moet worden gemaakt. Een dergelijke keuzevrijheid leidt tot
onenigheid en conflicten op de werkvloer. De vrijwillige inzet van ctb’s door werkgevers
is daarom geschrapt. De keus tot inzet van ctb’s in mbo en ho wordt pas gemaakt als
er gezien de epidemiologische situatie geen andere manieren zijn om het fysieke onderwijs
mogelijk te blijven maken. Ook daarbij past dat die keus door de overheid en niet
door de instellingen wordt gemaakt. Voor beide wetsvoorstellen geldt dat er geen formele
rol is weggelegd voor de medezeggenschapsorganen als het gaat om de van overheidswege
verplichte inzet van ctb’s.
De leden van de DENK-fractie vragen voorts waarom vertraging in de besluitvorming bij de mogelijke invoering van
een ctb op de werkvloer geen rol speelt?
Ook in het wetsvoorstel «Tijdelijke wet verbreding inzet ctb’s is sprake van verplichte
inzet van het ctb; naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de vrijwillige
inzet van ctb’s door werkgevers geschrapt. Voor zover sprake is van een verplichte
inzet van het ctb is instemming door medezeggenschapsorganen niet aan de orde.
Ook vragen de leden van de DENK-fractie wat de verwachtingen zijn qua veranderingen in de hoeveelheid besmettingen of ziekenhuisopnames
als het ctb doorgevoerd wordt in het mbo of het ho?
Vaccinatie draagt het meeste bij aan de effectiviteit van het ctb. Gevaccineerden
zijn voor 50–75% beschermd tegen infectie. Daarbovenop komt dat vaccinatie voor 50%
beschermt tegen overdracht van het virus wanneer iemand eenmaal besmet is. Men is
dus dubbel beschermd: eerst tegen infectie en daarna voor transmissie. De hoge mate
van bescherming tegen transmissie door vaccinatie heeft ook positieve gevolgen voor
ongevaccineerden: de kans dat zij besmet worden is significant kleiner. Tenslotte
zijn vaccins ook zeer effectief tegen zowel ziekenhuisopname (94%) als IC-opname (97%).
Het is niet te zeggen hoeveel procent de transmissie en het aantal ziekenhuisopnames
wordt verminderd middels de inzet van ctb, omdat het effect altijd een opeenstapeling
van maatregelen is. Losse onderdelen zijn nooit door te rekenen, dat heeft het OMT
ook vaker aangegeven. Daarnaast spelen contextfactoren, zoals vaccinatiegraad, seizoenseffecten
en nieuwe mutaties, ook een belangrijke rol in de effectiviteit van maatregelen
De leden van de DENK-fractie lezen tenslotte in de toelichting dat raadpleging van de medezeggenschapsorganen
van de onderwijsinstellingen ten minste drie weken duurt. Waar is deze termijn op
gebaseerd?
De termijn van drie weken is gebaseerd op signalen uit de medezeggenschapspraktijk.
5. Overleg medezeggenschap
De leden van de VVD-fractie lezen dat hoewel het instemmingsrecht van de medezeggenschap wordt geschrapt, de
regering het nog wel belangrijk vindt om binnen de instelling in gesprek te gaan over
een toegankelijke testvoorziening, het alternatieve onderwijs aan studenten zonder
ctb, de toegangscontrole en de uitzonderingsgevallen voor wat betreft het tonen van
het ctb. Wat is precies de opvatting van de regering hierover?
Ondanks dat er geen formele rol is voor de medezeggenschap is het goed dat binnen
de instelling het gesprek met studenten, personeel en anderen wordt gevoerd over de
wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan kabinetsmaatregelen. Te denken valt aan
de informatieverstrekking vooraf over de testvoorziening, het alternatieve onderwijs
aan studenten zonder ctb, de toegangscontrole en de uitzonderingsgevallen daarbij.
Ook gedurende de inzet van ctb’s is overleg over operationele uitvoering nuttig. Overleg
over zaken waar men tegenaan loopt kan aanleiding zijn om de operationele uitvoering
op onderdelen aan te passen. Voorts zal het instellingsbestuur de gevolgen van de
maatregel voor de studenten en de medewerkers moeten monitoren. Daarbij is ook een
controlerende taak weggelegd voor de medezeggenschap in het kader van de bewaking
van de kwaliteit van het onderwijs.
De leden van de CDA-fractie lezen dat instellingen met de medezeggenschap in gesprek zullen gaan hoe invulling
wordt gegeven aan de wettelijke zorgplichten, betrekking hebbend op een toegankelijke
testvoorziening en het alternatieve onderwijs aan studenten zonder ctb. De leden van
de CDA-fractie vragen hoe onderwijsinstellingen ondersteund zullen worden bij het
invulling geven van die wettelijke zorgplichten.
De regering erkent dat onderwijsinstellingen voor een grote taak staan bij het voldoen
aan de wettelijke plicht om zorg te dragen voor een toegankelijke testvoorziening
en voor de toegang tot onderwijs voor studenten zonder ctb. Ter ondersteuning van
instellingen brengen we de (financiële) gevolgen voor onderwijsinstellingen en studenten
zo goed mogelijk in kaart. Hiervoor zijn we gedurende het hele traject rond ctb’s
doorlopend in overleg geweest met de onderwijskoepels, studentenorganisaties en vakbonden.
Dit overleg wil de regering voortzetten richting besluitvorming op ctb’s.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het doel van de wetswijziging, namelijk enerzijds het bieden
van een grond voor een AMvB en anderzijds het schrappen van artikel 58ra, vierde lid,
van de Wpg waarmee de medezeggenschapsorganen bij de onderwijsinstellingen geen rol
meer hebben bij de inzet van het ctb. Deze leden begrijpen dat wanneer het ctb van
bovenaf verplichtend opgelegd wordt aan de onderwijsbestuurders, deze bestuurders
klem komen te zitten als de medezeggenschapsorganen tegen de verplichting in zouden
oordelen over het ctb. Tegelijkertijd begrijpen deze leden niet waarom dan enkel gekozen
wordt voor het schrappen van artikel 58ra, vierde lid en niet de invoering van een
bepaling waarin de aangelegenheden waarover de medezeggenschapsraad adviesrecht heeft
uitgebreid wordt. Deze leden vragen de regering of deze optie overwogen is en waarom
hier niet voor gekozen is. Indien de regering deze optie niet overwogen heeft vragen
de leden van de ChristenUnie-fractie de regering om een reflectie op een uitbreiding
van het adviesrecht van de medezeggenschapsraad.
De keuze voor de inzet van ctb’s wordt gezien de epidemiologische situatie door de
regering gemaakt, niet door de instelling zelf. In een dergelijke situatie wil de
regering snel en landelijk kunnen ingrijpen om de verspreiding van het virus in te
dammen en om risico’s bij het open houden van het onderwijs zoveel mogelijk te beperken.
Om die reden is er geen formele rol voor de medezeggenschap weggelegd, ongeacht of
het nu om een instemming- of een adviesrecht gaat. Het schrappen van het instemmingsrecht
neemt natuurlijk niet de mogelijkheid weg om binnen de instelling het gesprek met
de medezeggenschap en andere partijen te voeren over de wijze waarop uitvoering gegeven
wordt aan overheidsmaatregelen.
De leden van de JA21-fractie lezen in de toelichting dat pas op het moment dat duidelijk is hoe en onder welke
voorwaarden het ctb daadwerkelijk zal worden ingezet, de rol van de medezeggenschap
nader kan worden toegelicht ten aanzien van keuzes op instellingsniveau. Deze leden
vinden het te gemakkelijk om te verwijzen naar het moment van daadwerkelijke invoering
van het ctb, mocht het onverhoopt ooit zover komen, als geschikt moment om tegen die
tijd nog eens te gaan nadenken over de invulling van de medezeggenschap. De leden
van de JA21-fractie vragen de regering daarom bij deze fundamentele inperking van
medezeggenschap in hetzelfde, onderhavige wetsvoorstel te regelen hoe medezeggenschap
op alternatieve wijze wordt ingevuld. Zo kan de Kamer die een streep haalt door het
instemmingsrecht ervoor zorgen dat de invulling van medezeggenschap ten aanzien van
de invoering van het ctb meer behelst dan een sluitpost in de besluitvorming. Deze
leden benadrukken dit mede in het licht van het aanhoudende belang van de checks and
balances binnen een instelling, een belang waarop de Afdeling Advisering van de Raad
van State heeft gewezen.
De keus tot inzet van ctb’s in mbo en ho wordt pas gemaakt als er gezien de epidemiologische
situatie geen andere manieren zijn om het fysieke onderwijs mogelijk te blijven maken.
Daarbij past dat die keus door de overheid en niet door de instellingen wordt gemaakt.
De voorwaarden waaronder die inzet plaatsvindt worden van overheidswege dan nader
in die ministeriële regeling bepaald. In hoeverre er dan op instellingsniveau nog
keuzes kunnen en moeten worden gemaakt wordt dan pas duidelijk. Dan kan ook de rol
van de medezeggenschap bij die keuzes preciezer worden geschetst.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering erg vaag blijft over de wijze waarop en de zaken waarover
de medezeggenschapsraad mee kan spreken. Voor het bieden van duidelijkheid wordt verwezen
naar het moment waarop het besluit al gevallen is. Waarom kan de regering niet vooraf
duidelijkheid verschaffen, bijvoorbeeld over de vraag op welke wijze de uitvoering
van het besluit om een ctb toe te passen ter sprake dient te komen?
De keuze voor de inzet van ctb’s wordt gezien de epidemiologische noodsituatie door
het kabinet gemaakt, niet door de instelling zelf. In hoeverre er op instellingsniveau
nog keuzes kunnen en moeten worden gemaakt, wordt pas duidelijk als tot inzet van
ctb’s wordt besloten. Dan kan ook de rol van de medezeggenschap preciezer worden geschetst.
Ondanks dat er geen formele rol is voor de medezeggenschap is het goed dat binnen
de instelling het gesprek met studenten, personeel en anderen wordt gevoerd over de
wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan kabinetsmaatregelen. In de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel is aangegeven dat te denken valt aan de informatieverstrekking
vooraf over de testvoorziening, het alternatieve onderwijs aan studenten zonder ctb,
de toegangscontrole en de uitzonderingsgevallen daarbij. Ook gedurende de inzet van
ctb’s is overleg over operationele uitvoering nuttig. Overleg over zaken waar men
tegenaan loopt kan aanleiding zijn om de operationele uitvoering op onderdelen aan
te passen.
6. Grondrechten
De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat een grondige afweging van de grondrechten wordt gemaakt.
Duidelijk is ook dat een aantal grondrechten kan botsen. Het niet treffen van maatregelen
kan ook een beperking van grondrechten en vrijheden betekenen. Deze afweging wordt
gemaakt in het voorliggende wetsvoorstel en in de ontwerp AMvB. In hoeverre wordt
dit ook nog een keer gecontroleerd bij de ministeriële regeling in relatie tot nut,
noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit?
Wanneer tot de daadwerkelijke inzet van het ctb in het mbo en ho wordt besloten, zal
bij de ministeriele regeling opnieuw een concrete toets plaatsvinden op de vraag of
de voorgestelde maatregel noodzakelijk is en voldoet aan de eisen van subsidiariteit
en proportionaliteit. Dit volgt uit de systematiek van de Wpg, onder meer uit artikel
58b, tweede lid, en de mensenrechtelijke eisen aan het vaststellen van regelgeving.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het mogelijk verplichte gebruik van ctb in het mbo zich verhoudt tot de
wettelijke kwalificatieplicht die tot 18 jaar geldt. Hoe wordt omgegaan met de mogelijke
botsing van deze plicht om onderwijs te volgen ten opzichte van de verplichting een
ctb te gebruiken om dat onderwijs te kunnen volgen? Kan het zijn dat een jongere of
de ouders beboet zullen worden als de jongere weigert om een ctb te gebruiken?
Alle jongeren moeten inderdaad tot 18 jaar onderwijs volgen gericht op het behalen
van een startkwalificatie. Bij het besluit tot inzet van ctb’s wordt nadrukkelijk
ook rekening gehouden met het verschil tussen mbo en ho en de positie van leer- en
kwalificatieplichtige studenten. Over het algemeen geldt: voor studenten die niet
over een ctb op basis van vaccinatie of herstel beschikken, betekent dit dat zij op
basis van een negatieve testuitslag fysiek onderwijs kunnen volgen. Studenten die
geen ctb hebben omdat zij zich niet laten testen, en die niet onder de uitzonderingscategorieën
vallen, zullen veelal aangewezen zijn op een online of hybride les. Deze keuze is
vrij. Wel is de student verplicht om het alternatieve onderwijs te volgen dat de instelling
aanbiedt.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering in het algemeen kan aangeven wat haar opvatting is over de
vraag of de toegang tot (fysiek) onderwijs beperkt mag worden voor studenten die nog
kwalificatie plichtig zijn? Zo ja, wat zijn hiervoor de minimale randvoorwaarden?
Op het moment dat met ctb’s wordt gewerkt in het mbo en ho, moeten instellingen toegankelijk
onderwijs aan alle studenten blijven bieden. Voor studenten met een ctb is dit fysiek
onderwijs. Voor studenten zonder ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal
een online of hybride alternatief worden geboden. Beide vormen van onderwijs moeten
minimaal voldoen aan de basiskwaliteit. Bij het besluit tot inzet van ctb’s wordt
nadrukkelijk rekening gehouden met het verschil tussen mbo en ho en de positie van
leer- en kwalificatieplichtige studenten. In de AMvB is ook de begeleiding van kwetsbare
studenten uitgezonderd van de ctb-plicht. Dit zal dan voor een deel de leer- en kwalificatieplichtige
leerlingen betreffen. Verder is specifieke aandacht voor entree- en niveau-2 mbo studenten,
waarbij denkbaar is, mede gezien het feit dat veel onderwijs voor deze groep überhaupt
praktisch van aard is en daarmee kan worden uitgezonderd, niet zullen worden aangewezen
bij ministeriele regeling
Indien het wel wettelijk mogelijk is om kwalificatieplichtige studenten de toegang
tot (fysiek) onderwijs te ontzeggen omdat zij geen ctb kunnen laten zien, kan dan
aangegeven worden hoe het voor hen zo gemakkelijk mogelijk gemaakt kan worden om alsnog
onderwijs te kunnen blijven volgen, vragen de leden van de CDA-fractie. Is de onderwijsinstelling gehouden, als fysiek bijwonen niet kan vanwege het niet
kunnen tonen van een ctb, digitaal onderwijs te verzorgen voor studenten die het onderwijs
niet fysiek kunnen bijwonen?
Het uitgangspunt is dat als er gewerkt moet gaan worden met ctb’s in het mbo en ho,
dat dan de onderwijsinstellingen toegankelijk onderwijs van voldoende kwaliteit moeten
blijven aanbieden aan alle studenten. Voor studenten met een ctb zal dit fysiek onderwijs
zijn. Voor studenten zonder ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal een
online of hybride alternatief worden geboden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de concept AMvB ook een aantal uitzonderingen worden genoemd waarvoor
het ctb niet zou gelden zoals voor praktijkstudenten, kwetsbare studenten et cetera.
De leden van de CDA-fractie vragen of het een optie is om kwalificatieplichtige studenten
ook onder deze uitzonderingen te scharen. De leden van de CDA-fractie vragen of, en
zo ja, hoe de regering er zorg voor gaat dragen dat het ctb in het mbo en ho gratis,
snel en gemakkelijk verkrijgbaar is, het liefst op de onderwijslocatie zelf, zoals
het College voor de Rechten van de Mens adviseert.
Bij het besluit tot inzet van ctb’s wordt nadrukkelijk rekening gehouden met het verschil
tussen mbo en ho en de positie van leer- en kwalificatieplichtige studenten. In de
amvb is ook de begeleiding van kwetsbare studenten uitgezonderd van de ctb- plicht.
Dit zal voor een deel de leer- en kwalificatieplichtige leerlingen betreffen. Verder
is specifieke aandacht voor entree- en niveau-2 mbo studenten, waarbij denkbaar is,
mede gezien het feit dat veel onderwijs voor deze groep überhaupt praktisch van aard
is en daarmee kan worden uitgezonderd, niet zullen worden aangewezen bij ministeriele
regeling.
Gezien het essentiële karakter van onderwijs is testcapaciteit voor toegang tot het
onderwijs voor studenten gratis. Wat de toegankelijkheid van testfaciliteiten betreft,
zijn er momenteel meer dan 800 teststraten van testaanbieders onder Stichting Open
Nederland beschikbaar Het is mogelijk dat dit aantal onder de open house van SON bij
voldoende testvraag nog verder groeit. De testmarkt blijkt zich zoals verwacht te
zetten naar de vraag. Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om wanneer zij een
tekort aan voldoende toegankelijke testfaciliteiten signaleren, in contact treden
met SON om te bezien of er testaanbieders zijn die (dichter) bij de onderwijsinstelling
een testfaciliteit kunnen inrichten. Ook worden zij gevraagd om indien nodig ruimtes
op locaties beschikbaar te stellen, zodat het inderdaad ook mogelijk kan zijn om op
onderwijsinstellingen zelf testfaciliteiten in te richten.
De leden van de CDA-fractie wijzen er voorts op dat het College voor de Rechten van de Mens daarnaast adviseert
dat de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een beperking of chronische
ziekte gewaarborgd moet zijn. Dit geldt zowel voor studenten die maatwerk nodig hebben
in een fysieke onderwijssetting als voor studenten voor wie digitaal onderwijs juist
een geschikt en passend alternatief kan zijn. Daarnaast moeten studenten met een beperking
betrokken worden bij het maken van wetsvoorstellen en beleid hierover. De leden van
de CDA-fractie vragen de regering hoe de toegankelijkheid voor deze groep studenten
gewaarborgd wordt en hoe deze groep betrokken wordt bij de beleidsvorming.
Op het moment dat er gewerkt moet gaan worden met ctb’s in het mbo en ho, dan moeten
de onderwijsinstellingen toegankelijk onderwijs blijven aanbieden aan alle studenten.
Voor studenten met een ctb zal dit fysiek onderwijs zijn. Voor studenten zonder ctb
zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal een online of hybride alternatief
worden geboden. Voor studenten die zich om medische redenen niet kunnen laten vaccineren
of testen geldt een uitzondering. Deze groep is naar verwachting klein en instellingen
hebben aangegeven dat er voor deze studenten zal wordt gezocht naar individuele oplossingen.
De studentenbonden zijn geconsulteerd bij het opstellen van de AMvB. Bij de ministeriële
regeling zal nadere invulling worden gegeven aan de wijze waarop de instellingen het
onderwijs kunnen verzorgen aan studenten die vallen onder de uitzonderingscategorieën.
Bij het schrijven van de ministeriële regeling vindt er ook overleg plaats met Iederin
en ECIO.
De leden van de CDA-fractie vragen of, en zo ja, hoe ook voor kwetsbare leerlingen en studenten de toegankelijkheid
van het onderwijs gewaarborgd zal worden.
Op het moment dat er gewerkt moet gaan worden met ctb’s in het mbo en ho, dan moeten
de onderwijsinstellingen toegankelijk onderwijs blijven aanbieden aan alle studenten.
Voor studenten met een ctb zal dit fysiek onderwijs zijn. Voor studenten zonder ctb
zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal een online of hybride alternatief
worden geboden. De begeleiding van kwetsbare studenten valt onder de uitzondering
waarvoor geen ctb-plicht geldt.
De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte of de regering kan aangeven onder welke omstandigheden een verplicht
ctb in het mbo en ho weer afgeschaft zal worden. Wordt bij het opstellen van de ministeriële
regeling expliciet vastgelegd dat dit een tijdelijke maatregel is?
De regering is van mening dat de invoer van het ctb in het mbo en ho niet langer moet
duren dan noodzakelijk. Indien moet worden overgegaan op daadwerkelijke inzet, wordt
dit op regelmatige basis getoetst en verlenging van inzet – mede op basis van een
OMT-advies – zorgvuldig afgewogen en onderbouwd.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de toelichting dat volgens de regering het wetsvoorstel niet leidt tot een
inbreuk op grondrechten. Indien de wetsvoorstellen over invoering en uitbreiding van
het ctb in combinatie met 2G, worden aangenomen, is onderwijs wel degelijk minder
toegankelijk voor mensen zonder vaccinatie tegen het SARS-CoV-2 virus of een herstelbewijs.
Zeker voor mensen die vanwege een medische reden niet gevaccineerd kunnen worden,
voorzien deze leden hier een probleem. Kan worden gegarandeerd dat mbo en ho ook toegankelijk
blijven voor mensen die niet kunnen worden gevaccineerd? Kan de regering dezelfde
garantie afgeven voor mensen die niet gevaccineerd en niet getest kunnen worden?
In het 2G-wetsvoorstel zijn de sectoren waar voor kan worden bepaald dat alleen op
basis van vaccinatie of herstel deelname aan of toegang tot activiteiten of voorzieningen
kan worden verkregen, limitatief opgesomd. Dit zijn de cultuursector, horeca en evenementen.
In andere sectoren, zoals het onderwijs, mag een «2G-ctb» niet worden gevraagd of
ingezet. Bij het essentiële karakter van onderwijs past in de ogen van het kabinet
dat, in het geval tot inzet van het ctb wordt besloten, altijd de mogelijkheid bestaat
om toegang te verkrijgen op basis van een testbewijs.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering te reflecteren op het onderhavige wetsvoorstel in relatie tot
het VN-verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (EcSoCu), waarin wordt
gesteld dat niemand het recht op educatie kan worden ontzegd?37
Het recht op onderwijs is vastgelegd in artikel 13 van het Internationaal Verdrag
inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR). Tot de inzet van het ctb
in het mbo of ho zal alleen worden overgegaan als blijkt dat dit noodzakelijk is om
verspreiding van het virus te beperken, de ziekenhuisbezetting te verlagen, de bescherming
van kwetsbaren te waarborgen en gehele of gedeeltelijke sluiting van het mbo of ho
te voorkomen, en niet met een lichter middel hetzelfde doel kan worden. In het bijzonder
studenten die niet over een vaccinatie- of herstelbewijs beschikken, worden, indien
daartoe wordt besloten, geraakt door de inzet van het ctb. Toegang is in dat geval
echter altijd mogelijk met een testbewijs. Dus ook in het licht van artikel 13, tweede
lid, sub c, van het IVESCR, blijft onderwijs beschikbaar en toegankelijk. Echter,
voor studenten die niet over een vaccinatie- of herstelbewijs beschikken, ontstaat
hier wel een drempel. Het kabinet is zich ervan bewust dat het noodzakelijk is om
de toegang tot testvoorzieningen goed te organiseren, zodat het testen laagdrempelig
mogelijk is en zal ook alles doen wat mogelijk is om dit op die wijze vorm te geven.
Daarbij zal ook bij de inzet van het ctb in het mbo en ho altijd een alternatieve
vorm van onderwijs open staan, waarbij voor het praktijkonderwijs is bepaald dat dit
van de inzet van het ctb kan worden uitgezonderd. Tot slot merkt het kabinet op dat
het ctb onder die omstandigheden juist zal worden ingezet om zoveel mogelijk fysiek
onderwijs doorgang te laten vinden om zo een eventuele inbreuk op het recht op onderwijs
te minimaliseren.
Tevens vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de regering de toegang van internationale studenten tot het ho en mbo denkt te
waarborgen. Nu kunnen gevaccineerde studenten van buiten de Europese Unie al vaak
geen werkende QR code krijgen. Kan de regering garanderen dat die problemen zijn opgelost
voordat er mogelijk om een ctb wordt gevraagd in het ho en mbo?
Internationale studenten in Nederland kunnen met verschillende situaties te maken
hebben:
Internationale studenten die in Nederland zijn gevaccineerd, kunnen in Nederland een
ctb en DCC verkrijgen, indien zij een BSN hebben en door de GGD zijn gevaccineerd
of door een andere uitvoerder maar toestemming hebben gegeven hun gegevens door te
geven aan het Covid-vaccinatie Informatie- en Monitoringssysteem van het RIVM. Het
kan zijn dat zij niet beschikken over een DigID, die kunnen zij dan aanvragen. Indien
zij geen BSN hebben en door een huisarts of zorginstelling zijn gevaccineerd kunnen
zij daar hun vaccinatiebewijs vragen. Samen met de GGD GHOR wordt verkend hoe op korte
termijn personen die door de GGD zijn gevaccineerd maar geen BSN hebben, toch een
ctb en DCC kunnen krijgen. De verwachting is dat dit op korte termijn is gerealiseerd.
Voor internationale studenten die elders binnen de EU zijn gevaccineerd geldt dat
indien de 1e prik in het buitenland en de 2e bij de GGD is gezet, zij hun QR-code kunnen genereren via de CoronaCheck app. Indien
de 1e prik in Nederland en de 2e in de andere lidstaat is gezet, ofwel als zij volledig in een andere lidstaat zijn
gevaccineerd, beschikken zij in principe over een DCC van die lidstaat, waarmee toegang
kan worden gekregen tot of deelgenomen kan worden aan activiteiten of voorzieningen
waarvoor een ctb is voorgeschreven. Het komt soms voor dat de andere lidstaat geen
DCC heeft afgegeven. Indien dit het geval is kunnen deze studenten terecht bij de
GGD-locatie Utrecht, Groningen en Rotterdam voor een ctb. Nederland wil hiermee voorkomen
dat deze studenten in Nederland nergens terecht kunnen.
Internationale studenten die buiten de EU zijn gevaccineerd en daar geen DCC hebben
gekregen (wat wél mogelijk is, indien het niet-EU-land is aangesloten op de DCC) kunnen
bij de GGD-locaties Utrecht, Groningen en Rotterdam terecht voor een ctb en DCC. Een
van de voorwaarden om een vaccinatiebewijs verkregen in een derdeland om te zetten
naar een Nederlands DCC en ctb is dat zij kunnen aantonen dat zij woonachtig zijn
in Nederland. Een inschrijving aan bijvoorbeeld een studie-instelling volstaat ook
als bewijs dat iemand woonachtig is in Nederland. Een andere voorwaarde is dat de
vaccins zijn goedgekeurd door de EMA of WHO.
Dit alles geldt overigens niet alleen voor internationale studenten maar voor alle
mensen op wie deze situaties van toepassing zijn.
Ten aanzien van een herstelbewijs voor een ctb geldt, dat dit alleen wordt afgegeven
op basis van in Nederland afgenomen positieve test. Tevens is een vereiste dat men
een DigiD heeft of een woonadres in Nederland heeft. Internationale studenten die
een geldend DCC herstelbewijs hebben, kunnen dat natuurlijk ook als ctb gebruiken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om de grondrechtentoets en de toetsing van de internationale verdragen
nader te expliciteren. Zij vragen daarbij in het bijzonder naar de weging van de kern
van het sociale grondrecht zoals opgenomen in artikel 13, tweede lid, sub c, van het
EcSoCu-verdrag, namelijk dat het ho algemeen beschikbaar en toegankelijk moet zijn.
Zij lezen die inspanningsverplichting in het licht van wat de regering eerder te berde
bracht in samenhang met artikel, de centrale bepaling van het verdrag, die de aard
en reikwijdte van de verplichtingen nader definieert en bepaalt. Artikel 2, eerste
lid, van het verdrag luidt:
«Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich maatregelen te nemen, zowel
zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name
op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking
staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke
maatregelen, steeds nader tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende
rechten te komen.»
In het licht van het bovenstaande vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe
een ctb zich verhoudt tot voornoemd verdrag en op welke wijze hierover internationaal
gerapporteerd wordt.
Tot de inzet van het ctb in het mbo of ho zal alleen worden overgegaan als blijkt
dat dit noodzakelijk is om verspreiding van het virus te beperken, de ziekenhuisbezetting
te verlagen, de bescherming van kwetsbaren te waarborgen en gehele of gedeeltelijke
sluiting van het mbo of ho te voorkomen, en niet met een lichter middel hetzelfde
doel kan worden bereikt. In het bijzonder studenten die niet over een vaccinatie-
of herstelbewijs beschikken, worden, indien daartoe wordt besloten, geraakt door de
inzet van het ctb. Toegang is in dat geval echter altijd mogelijk met een testbewijs.
De inzet van «2G» is niet toegestaan in het onderwijs. Dus ook in het licht van artikel
13, tweede lid, sub c, van het IVESCR, blijft onderwijs beschikbaar en toegankelijk.
Echter, voor studenten die niet over een vaccinatie- of herstelbewijs beschikken,
ontstaat hier wel een drempel. Het kabinet is zich ervan bewust dat het noodzakelijk
is om de toegang tot testvoorzieningen goed te organiseren, zodat het testen laagdrempelig
mogelijk is en zal ook alles doen wat mogelijk is om dit op die wijze vorm te geven.
Daarbij zal ook bij de inzet van het ctb in het mbo en ho altijd een alternatieve
vorm van onderwijs open staan, waarbij voor het praktijkonderwijs is bepaald dat dit
van de inzet van het ctb kan worden uitgezonderd. Tot slot merkt het kabinet op dat
het ctb onder die omstandigheden juist zal worden ingezet om zoveel mogelijk fysiek
onderwijs doorgang te laten vinden om zo een eventuele inbreuk op het recht op onderwijs
te minimaliseren. Op de vraag op welke wijze internationaal wordt gerapporteerd in
het licht van het IVESCR, antwoordt het kabinet dat NL sinds 1978 partij is bij dit
verdrag en daardoor verplicht is periodiek te rapporteren aan het Comité inzake economische,
sociale en culturele rechten (CESCR). In 2016 heeft de regering het zesde periodieke
rapport bij het Comité ingediend. In 2021/2022 zal weer een rapport worden opgesteld.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de toelichtingen het recht op onderwijs en de vrijheid van onderwijs
door elkaar worden gebruikt, terwijl het gaat om verschillende rechten en vrijheden.
Het recht van studenten om zoveel als nodig fysiek onderwijs te ontvangen is niet
minder wezenlijk dan de vrijheid van de onderwijsverstrekker om zoveel als nodig fysiek
onderwijs te geven. Zij vragen de regering om de inbreuk op rechten en vrijheden duidelijker
vanuit beide optieken te wegen.
Zowel het recht op onderwijs van de student als de autonomie van de instellingen wordt
meegewogen bij de inzet van ctb’s. De autonomie van de instelling wordt bevorderd
door met ctb’s de mogelijkheid te creëren om fysiek onderwijs te geven in een epidemiologische
situatie waarin dat anders niet mogelijk zou zijn. Het recht op onderwijs van studenten
wordt gewaarborgd door de verplichting om onderwijs te bieden aan studenten met en
zonder ctb.
De leden van de SGP-fractie zijn met het College voor de Rechten van de Mens van mening dat de regering te weinig
zicht biedt op wat aan basiskwaliteit verwacht mag worden. In de toelichting dekt
de regering zich zelfs al in met het oog op teleurstellende resultaten door te stellen
dat studenten zonder ctb met een minder niveau genoegen moeten nemen. Bovendien volstaat
de regering met op macroniveau uit te leggen welke verplichtingen instellingen hebben,
terwijl bij een concrete maatregel als het ctb op grond van het recht op onderwijs
ook op microniveau (van de student) duidelijk dient te zijn waar hij op kan rekenen.
Daarbij valt het deze leden op dat de toelichting op cruciale onderdelen afwijkt van
de voorstellen. Waarom wordt bijvoorbeeld niet klip en klaar geregeld dat het praktijkonderwijs,
het meest kwetsbare onderdeel van de opleiding en het minst geschikt voor digitalisering,
is uitgezonderd van het ctb?
Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden, vindt het kabinet het belangrijk
dat het onderwijs voor studenten zonder ctb’s toegankelijk en van voldoende kwaliteit
blijft. Veel van het onderwijs kan met een hybride of online alternatief toegankelijk
blijven, maar dit geldt niet voor al het onderwijs. Bepaald is daarom dat voor het
afnemen van toetsen, examens en tentamens, en voor de begeleiding van kwetsbare studenten
geen ctb-plicht geldt. Daarnaast kan een uitzondering worden gemaakt voor praktijkonderwijs.
Bij ministeriële regeling zal nader worden bepaald in welke gevallen dat kan.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de wetgever voor het invoeren van het ctb extra juridische waarborgen
heeft gecreëerd om wezenlijke voorzieningen als het onderwijs te beschermen. Het vereiste
van een AMvB is daarom opgenomen. De eerdere wetsbehandeling wekte ook de verwachting
dat de Kamer bij het bespreken van het voorgenomen besluit integraal kon beoordelen
of in voldoende mate aan de voorwaarden zou zijn voldaan. Tot hun teleurstelling moeten deze leden constateren dat
de regering een vrijwel kale AMvB naar de Kamer heeft gestuurd, waarbij vooral bevoegdheden
worden doorgedelegeerd en pas na het passeren van de AMvB duidelijk zal worden hoe
de voorwaarden uitpakken. Hoewel het doordelegeren in algemene zin toelaatbaar is,
past het volgens deze leden niet bij de opzet en bedoeling van de wetgever in deze
specifieke situatie. De regering stelde bijvoorbeeld dat de toevoeging van de onderwijssector
geschiedt bij AMvB en dat nader kan worden gepreciseerd bij ministeriële regeling.38 Volgens de werkwijze van de regering is echter nauwelijks sprake van precisering
bij ministeriële regeling, maar worden belangrijke uitgangspunten pas in de regeling
neergelegd. Hoe is dit te rijmen met de verwachtingen die zijn gewekt?
Het kabinet heeft ervoor gekozen om een AMvB voor te bereiden die de inzet van het
ctb in het mbo en ho mogelijk maakt, maar de keuze om daadwerkelijk tot inzet van
het ctb over te gaan, door te delegeren naar de ministeriele regeling. Dit vindt voor
een groot deel zijn reden in de wens van het kabinet om snel te kunnen acteren indien
nodig, en om zo goed mogelijk in te kunnen spelen op de actuele (epidemiologische)
situatie. Daarbij speelt het veranderde denken over de inzet van het ctb ook een rol.
Ten tijde van de wetsbehandeling was het beeld bij de inzet van het ctb, dat dit een
middel kon zijn om vanuit de situatie van dat moment waarin slechts circa een derde
van het fysiek onderwijs kon worden verzorgd meer fysiek onderwijs mogelijk te maken
en het in plaats te stellen van de maatregelen als de 1,5 meter, maar dit is verschoven
naar een beeld waarbij het ctb wordt ingezet als een middel om sluiting van onderwijs
te voorkomen.
De daadwerkelijke inzet van het ctb vergt een ministeriële regeling. Ingevolge artikel
58c, tweede lid, Wpg geldt daarbij als uitgangspunt dat deze niet eerder in werking
treedt dan een week nadat deze regeling aan het parlement is overgelegd. Als uw Kamer
besluit niet in stemmen met die regeling, vervalt deze van rechtswege. Ook als een
regeling vanwege zeer dringende omstandigheden onverwijld in werking is getreden,
komt uw Kamer bepalende zeggenschap toe en leidt het besluit om niet met de regeling
in te stemmen tot het verval van rechtswege daarvan (artikel 58c, derde lid, Wpg).
Op de hiervoor beschreven wijze is de parlementaire betrokkenheid geregeld bij de
totstandkoming van de AMvB waarbij de inzet van het ctb in het mbo of ho mogelijk
wordt, alsmede bij de inwerkingtreding van de ministeriele regeling waarbij tot de
daadwerkelijke inzet van het ctb in het mbo of ho wordt besloten. Uw Kamer beschikt
dus in feite over een vetorecht wat betreft de daadwerkelijke inzet van het ctb.
7. Regeldruk
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat dit wetsvoorstel op zichzelf geen regeldruk, uitvoeringsaspecten en
geen toezichts- of handhavingsaspecten kent, aangezien dit wetsvoorstel alleen regelt
dat het instemmingsrecht van de medezeggenschap vervalt. Als het gebruik van ctb in
het mbo en ho echter daadwerkelijk verplicht wordt, dan zijn die aspecten er wel.
Genoemde leden vragen of bij de uitwerking van de AMvB en/of de ministeriële regeling
wel naar deze aspecten gekeken zal worden door de regering.
Bij het schrappen van de bepaling over medezeggenschap worden in formele zin geen
uitvoeringsgevolgen verwacht. De regering erkent de uitvoeringsproblematiek die gepaard
gaat met de eventuele inzet van ctb’s in het mbo en ho en maakt daar in de nota van
toelichting bij de AMvB (paragrafen uitvoering, regeldruk en consultatie) ook melding
van.
Om uitvoeringsproblemen zoveel mogelijk te identificeren en waar mogelijk op te lossen,
vinden op dit moment gesprekken plaats met onderwijskoepels, studentenorganisaties
en vakbonden. Als zou worden besloten tot inzet van ctb’s in mbo en ho, worden deze
uitvoeringsaspecten nader geadresseerd in de ministeriële regeling.
De leden van de CDA-fractie wijzen op de concept AMvB waaruit blijkt dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk
worden voor het testen. Niet duidelijk wordt of dat betekent dat zij het testen moeten
faciliteren, bijvoorbeeld door hiervoor ruimte te bieden binnen de onderwijsinstelling
of dat deze verantwoordelijkheid ook verder gaat en instellingen ook zelf de testen
zouden moeten uitvoeren. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering hier meer
duidelijkheid over kan geven.
Studenten die zich moeten laten testen kunnen terecht bij de testaanbieders die zijn
gecontracteerd door SON. SON maakt gebruik van antigeentesten, waardoor de uitslag
sneller bekend is dan bij een pcr-test. Het is niet zo dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk
zijn voor het afnemen van testen. Wel hebben zij een signalerende taak. Wanneer een
onderwijsinstelling signaleert dat in de buurt van de instelling de dekkingsgraad
onvoldoende is, kan de testbehoefte worden doorgegeven aan SON. De door SON gecontracteerde
testaanbieders kunnen hierop inspelen door extra locaties te openen in of rondom de
betreffende onderwijsinstelling. Daarbij wordt er van de instellingen verwacht dat
zij studenten goed zullen informeren over de beschikbare testvoorziening en waar nodig
en wenselijk ruimte bieden voor testlocaties. Er worden voor studenten en instellingen
geen kosten verbonden aan het testen.
8. Uitvoering
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de handhaving door de instellingen er precies uit moet komen te zien.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om testmogelijkheden dicht bij de onderwijsinstelling
te hebben, of zelfs in de onderwijsinstelling om zoveel als mogelijk ervoor te zorgen
dat studenten zonder ctb laagdrempelig en snel kunnen worden getest?
Studenten die toegang willen krijgen tot de onderwijslocatie, dienen, indien bij ministeriële
regeling het ctb is voorgeschreven, bij de toegang tot het onderwijsgebouw gecontroleerd
te worden op een geldig ctb. Het kabinet realiseert zich dat 100%-controle voor onderwijsinstellingen
erg ingewikkeld is. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het CTB het risico op besmettingen
zoveel mogelijk verkleint, juist bij een ernstige epidemiologische situatie. Het kabinet
verkent met onderwijsinstellingen oplossingen die passen bij de logistiek en omvang
van de onderwijssector, en bij het vereiste veiligheidsniveau bij een ernstige epidemiologische
situatie. Bij ministeriële regeling worden ten aanzien van de toegangscontrole nadere
regels gesteld.
Wat de toegankelijkheid van testfaciliteiten betreft, zijn er momenteel meer dan 800
teststraten van testaanbieders onder Stichting Open Nederland beschikbaar. Dit aantal
kan onder de open house van SON nog verder worden uitgebreid als daar voldoende vraag
naar is. Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om wanneer zij een tekort aan voldoende
toegankelijke testfaciliteiten signaleren, in contact treden met SON om te bezien
of er testaanbieders zijn die (dichter) bij de onderwijsinstelling een testfaciliteit
kunnen inrichten. Ook worden zij gevraagd om indien nodig ruimtes op locaties beschikbaar
te stellen, zodat het inderdaad ook mogelijk kan zijn om op onderwijsinstellingen
zelf testfaciliteiten in te richten.
De leden van de CDA-fractie wijzen op hogescholen en universiteiten die aangeven geen een-op-een controle te
kunnen uitvoeren en pleiten voor steekproefsgewijze controle indien het ctb verplicht
wordt gesteld. De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar haar opvatting
hierover.
Het kabinet realiseert zich dat 100%-controle voor onderwijsinstellingen erg ingewikkeld
is. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het CTB het risico op besmettingen zoveel
mogelijk verkleint, juist bij een ernstige epidemiologische situatie. Alleen steekproeven
controleren is dan niet veilig genoeg, maar er zijn – ook in het buitenland – andere
manieren waarop studenten consequent en regelmatig gecontroleerd worden. We verkennen
met onderwijsinstellingen oplossingen die passen bij de logistiek en omvang van de
onderwijssector, en bij het vereiste veiligheidsniveau bij een ernstige epidemiologische
situatie als deze. Dit wordt uitgewerkt in de ministeriële regeling.
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering geen uitvoeringsaspecten ziet aan dit wetsvoorstel. Hoewel
dat voor het voorstel zelf zo ongeveer wel klopt, vinden deze leden het wel echt bizar
dat de regering helemaal niets zegt over de enorme uitvoeringsproblemen die er te
wachten staan wanneer de AMvB, die samenhangt met dit wetsvoorstel, in werking zou
treden. Wat is de reactie van de regering hierop?
Bij het schrappen van de bepaling over medezeggenschap worden in formele zin geen
uitvoeringsgevolgen verwacht. De regering erkent de uitvoeringsproblematiek die gepaard
gaat met de eventuele inzet van ctb’s in het mbo en ho en maakt daar in de nota van
toelichting bij de AMvB (paragrafen uitvoering, regeldruk en consultatie) ook melding
van.
Om uitvoeringsproblemen zoveel mogelijk te identificeren en waar mogelijk op te lossen,
vinden op dit moment gesprekken plaats met onderwijskoepels, studentenorganisaties
en vakbonden. Als zou worden besloten tot inzet van ctb’s in mbo en ho, worden deze
uitvoeringsaspecten nader geadresseerd in de ministeriële regeling.
De leden van de SP-fractie lezen dat de Vereniging Hogescholen (VH) en de Universiteiten van Nederland (UNL)
gehakt maken van de voorgestelde ctb-plicht in het onderwijs. Kan de regering punt
voor punt ingaan op hun kritiek?
Door de Vereniging Hogescholen en de Universiteiten van Nederland zijn de volgende
aandachtspunten naar voren gebracht. Samengevat zijn er zorgen over de toegankelijkheid
van het onderwijs, de proportionaliteit van de maatregel en de praktische (on)uitvoerbaarheid.
Met de invoering van ctb’s zullen studenten die geen bewijs van vaccinatie, herstel
of negatieve test kunnen tonen en niet tot de uitzonderingsgevallen behoren, vooral
aangewezen zijn op afstandsonderwijs. Dit digitale afstandsonderwijs is anders van
vorm. Een zeker verlies aan onderwijskwaliteit is mogelijk, bijvoorbeeld omdat studenten
zonder ctb minder kunnen participeren aan hybride onderwijs dan studenten die met
ctb aanwezig zijn. Op voorhand kan daarom het risico op een eventueel kwaliteitsverschil
en studievertraging niet helemaal worden uitgesloten, wel geldt dat het wel zo veel
mogelijk moet worden beperkt. Om het risico op kwaliteitsverlies zo klein mogelijk
te maken is het ook nodig om de inzet van ctb’s weer te stoppen als fysiek onderwijs
op een andere manier, gezien de epidemiologische situatie, weer mogelijk is.
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologisch beeld niet meer
verantwoord mogelijk is. In zo’n geval zou de inzet van ctb’s een manier zijn om sluiting
van het mbo en ho te voorkomen en fysiek onderwijs te kunnen blijven geven. We willen
vermijden dat we terug gaan naar een situatie waarin studenten weer volledig aangewezen
zijn op online onderwijs. Het ctb kan daartoe een uiterste redmiddel zijn.
De regering kent de signalen van onderwijsinstellingen goed en weet dat de controle
van ctb’s hen voor grote uitdagingen zal stellen. Tegelijkertijd is het bij een ernstige
epidemiologische situatie belangrijk dat het ctb het risico op besmettingen zoveel
mogelijk verkleint en dat het instrument betrouwbaar is en vrij van fraude. De regering
zoekt met instellingen naar oplossingen voor deze problemen, omdat het van groot belang
is dat fysiek onderwijs mogelijk blijft. Als in het uiterste geval zou worden besloten
tot de inzet van ctb’s in mbo en ho, dan wordt de wijze van toegangscontrole in de
ministeriële regeling nader uitgewerkt. Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden,
vindt de regering belangrijk dat het onderwijs voor studenten zonder ctb’s toegankelijk
blijft. Veel van het onderwijs kan met een hybride of online alternatief toegankelijk
blijven, maar dit geldt niet voor al het onderwijs. Voor een groot deel van praktijklessen
is er geen online of hybride alternatief voorhanden. Omdat de regering het belangrijk
vindt dat opleidingen studeerbaar blijven, worden praktijklessen daarom uitgezonderd
van de ctb-plicht. Hetzelfde geldt voor toetsen, examens en tentamens. Deze zijn uitgezonderd
omdat niet altijd een alternatief voorhanden is. Tegelijkertijd is het goed mogelijk
om dit alsnog veilig in te richten. Bijvoorbeeld door tentamens af te nemen in een
ruimte waar de 1,5 meter afstand gehouden kan worden. Ook voor de begeleiding van
kwetsbare studenten is een uitzondering gemaakt. De studenten uit deze drie categorieën
mochten ten tijde van eerdere lockdowns ook naar de instelling blijven komen.
Tot slot worden er in de brief ook uitvoeringstechnische problemen geschetst. Er vindt
overleg met de sector plaats in hoeverre hier zo goed mogelijk mee om kan worden gegaan.
De leden van de SP-fractie vragen de regering daarnaast aan te geven hoe het overleg met deze organisaties is
geweest in de aanloop naar dit wetsvoorstel en de daarmee samenhangende ontwerp AMvB?
Is de regering het daarnaast met deze leden eens dat uitvoerbaarheid van de ctb-plicht
valt of staat met de steun vanuit de onderwijsinstellingen? Wat is volgens de regering
het effect van de geleverde kritiek op die uitvoerbaarheid?
Het kabinet overlegt op reguliere basis met de onderwijskoepels over de veiligheid
op onderwijsinstellingen en over geldende en nieuwe coronamaatregelen. In aanloop
naar de voltooiing van de AMvB is diverse malen ambtelijk en bestuurlijk overleg geweest
met onderwijskoepels, vakbonden en studentenorganisaties over de eventuele inzet van ctb’s in het mbo en ho
en over de uitdagingen in de uitvoering die ermee gepaard gaan. Uit de consultatie
blijkt dat het werken met ctb’s onderwijsinstellingen voor een moeilijke opgave stelt.
Daarbij wijzen zij met name op uitvoeringsproblemen die gepaard gaan met het bieden
van alternatief onderwijs, op logistieke moeilijkheden bij het vormgeven van de uitzonderingen
en op de organisatorische problemen rondom controle van toegangsbewijzen.
Het kabinet deelt de opvatting dat de steun van onderwijsinstellingen noodzakelijk
is om, mocht daartoe besloten worden, tot uitvoering van ctb’s in het onderwijs te
kunnen overgaan. In gesprekken met het onderwijsveld wordt op dit moment getracht
om zoveel mogelijk van de uitvoeringsproblemen te adresseren en waar mogelijk samen
tot oplossingen te komen. Daarbij merkt het kabinet op dat een ingrijpende maatregel
als het invoeren van ctb’s onherroepelijk ook nadelen kent. Dit moet echter worden
afgewogen tegen de situatie van eerdere lockdowns, waarbij vrijwel alle studenten
aangewezen waren op online onderwijs – iets dat grote gevolgen had voor het welzijn
en de ontwikkeling.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er geen uitvoeringsaspecten aan het wetsvoorstel zitten, terwijl dit wetsvoorstel
de facto het effect heeft dat scholen verplicht kunnen worden om het ctb in te zetten,
zonder dat de medezeggenschapsorganen daarmee kunnen instemmen. Daarmee kunnen zij
worden verplicht tot het controleren op ctb, terwijl zij zelf niet kunnen aangeven
of zij dit wel kunnen en willen. Het stellen dat er geen uitvoeringsaspecten zijn
en dat er geen toezichts- of handhavingsaspecten zijn, lijkt de leden van de GroenLinks-fractie
dan ook iets te kort door de bocht. Want als de regering het ctb wil inzetten op mbo
en ho, dan moet dit natuurlijk wel een maatregel zijn die effectief is uit te voeren.
Met andere woorden: onderwijsinstellingen moeten voldoende middelen hebben om te kunnen
controleren op het ctb en er moet een instantie zijn die controleert of de onderwijsinstellingen
zich hier wel aan houden. Zonder een toelichting op deze uitvoeringsaspecten is het
voor de leden van de fractie van GroenLinks moeilijk te beoordelen of het onderliggende
voorstel wel uitvoerbaar is.HOHo
De regering erkent de uitvoeringsproblematiek die gepaard gaat met de eventuele inzet
van ctb’s in het mbo en ho en maakt daar in de nota van toelichting bij de AMvB (paragrafen
uitvoering, regeldruk, consultatie en toezicht) ook melding van. Bij het schrappen
van de bepaling over medezeggenschap worden in formele zin geen uitvoeringsgevolgen
verwacht.
Deze signalen van onderwijsinstellingen zijn bekend en de controle van ctb’s zal hen
voor grote uitdagingen stellen. Tegelijkertijd is het bij een ernstige epidemiologische
situatie belangrijk dat het ctb het risico op besmettingen zoveel mogelijk verkleint
en dat het instrument betrouwbaar is en vrij van fraude. Op dit moment worden er gesprekken
met de onderwijskoepels gevoerd waarin wordt gezocht naar oplossingen voor deze problemen,
omdat het van groot belang is dat fysiek onderwijs mogelijk blijft. Als in het uiterste
geval zou worden besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho, dan worden de relevante
uitvoeringsaspecten in de ministeriële regeling nader uitgewerkt. Daarbij worden ook
de kosten voor de controle-infrastructuur en verdere kostenposten in beeld gebracht;
een financiële tegemoetkoming is onderwerp van nadere besluitvorming.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben grote zorgen en veel vragen bij de uitvoeringsgevolgen van de invoering van
het ctb. Deze zijn in lijn met de zorgen en vragen die vanuit onderwijsbesturen geuit
worden. Deze leden lezen dat in de ministeriële regeling nader ingegaan zal worden
op uitvoeringsproblemen, de kosten die daarmee gepaard gaan en de manier waarop dit
voor mbo en ho tot verschillende afwegingen kan leiden. Tevens lezen genoemde leden
dat de financiële tegemoetkoming aan de onderwijsinstellingen onderwerp is voor nadere
besluitvorming. Deze leden vinden het moeizaam dat pas in de ministeriële regeling
duidelijkheid gegeven wordt aan studenten en onderwijsinstellingen. Zij vragen welke
gevolgen dit voor onderwijsinstellingen heeft met betrekking tot de arbeidskrachten
die nodig zijn om het ctb in te voeren.
De regering is in overleg met alle betrokken partijen om deze onderdelen zo goed mogelijk
in te vullen. We erkennen de complexiteit van de uitvoering en brengen de (financiële)
gevolgen voor onderwijsinstellingen en studenten zo goed mogelijk in kaart.
Zoals geschreven in de ontwerp AMvB is er sprake van een krappe arbeidsmarkt waardoor
die werving mogelijk traag verloopt en er een nog grotere druk komt te liggen op onderwijzend
of onderwijsondersteunend personeel (OOP). Voor de leden van de ChristenUnie-fractie is het verhogen van die druk op OOP een aspect dat ook meeweegt. Dat staat nog los
van de financiële druk die dit met zich meebrengt, en waarvan onderwijsinstellingen
nu niet kunnen inschatten wat zij zelf moeten bekostigen en hoe hoog de «financiële
tegemoetkoming» is. Deze leden lezen dat gewerkt wordt aan een ministeriële regeling
om snelheid in het proces te houden, zodat het ctb in het ho en mbo met spoed ingevoerd
kan worden. Deze leden vragen de regering wat wordt verstaan onder het begrip «spoed».
Over welke termijn gaat het dan?
Er worden voorbereidingen getroffen voor een ministeriele regeling, zodat, wanneer
tot de inzet van het ctb in het mbo of ho wordt besloten, snel kan worden geacteerd.
Voordat het kabinet een dergelijk besluit kan nemen, zal ten minste een advies van
het OMT en een sociaal maatschappelijke reflectie moeten zijn gegeven waaruit de noodzaak
en de proportionaliteit van de inzet van het ctb in het mbo of ho blijkt. Een dergelijke
situatie vraagt om spoed, maar we zijn niet van plan instellingen en SON aan het onmogelijke
te houden. Er vindt doorlopend overleg met alle betrokken partijen plaats over dit
aspect van de uitvoering. Daarbij is het uitgangspunt dat de ministeriële regeling
niet eerder in werking treedt dan een week na overlegging aan het parlement.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke termijn naar het oordeel van de regering onderwijsbesturen nodig zullen
hebben om processen in te richten voor het ctb.
De inzet van CTB’s in het mbo en ho zien we als een laatste redmiddel, dat wordt ingezet
indien het epidemiologisch beeld dusdanig verslechtert dat er geen andere manieren
zijn om het mbo en ho in de huidige vorm open te houden. Een dergelijke situatie vraagt
om spoed, maar we zijn niet van plan instellingen aan het onmogelijke te houden. Er
vindt doorlopend overleg met alle betrokken partijen plaats over dit aspect van de
uitvoering. Daarbij is het uitgangspunt dat de ministeriële regeling niet eerder in
werking treedt dan een week na overlegging aan het parlement.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor het verschaffen van meer duidelijke
kaders in uitvoering en financiering voor de invoering van het ctb in het ho en mbo?
De regering is in overleg met alle betrokken partijen om deze onderdelen zo goed mogelijk
in te vullen. We erkennen de complexiteit van de uitvoering en brengen de (financiële)
gevolgen voor onderwijsinstellingen en studenten zo goed mogelijk in kaart.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering bovendien waarom een ministeriële regeling in plaats van een AMvB
passend wordt geacht.
Het kabinet wil alleen tot de inzet van het ctb in het mbo of ho overgaan, indien
dit echt noodzakelijk en proportioneel is, en geen ander middel volstaat. De verslechterende
epidemiologische situatie die in de afgelopen weken is ontstaan, laat ook zien dat
het wenselijk is om snel maatregelen te kunnen treffen. Vandaar dat er voor is gekozen
om bij de AMvB de inzet van het ctb mogelijk te maken, maar de precieze uitwerking
door te delegeren naar een ministeriële regeling. Op de hiervoor beschreven wijze
is de parlementaire betrokkenheid geregeld bij de totstandkoming van de AMvB waarbij
de inzet van het ctb in het mbo of ho mogelijk wordt, alsmede bij de inwerkingtreding
van de ministeriële regeling waarbij tot de daadwerkelijke inzet van het ctb in het
mbo of ho wordt besloten. Uw Kamer beschikt dus in feite over een vetorecht wat betreft
de daadwerkelijke inzet van het ctb.
De leden van de SGP-fractie constateren dat vanuit de praktijk van het onderwijs massieve signalen komen dat
het uitvoeren van fysiek en digitaal onderwijs in de situatie van een verplicht ctb
niet fatsoenlijk uitvoerbaar is en tot grote problemen voor de kwaliteit gaat leiden.
Waarom negeert de regering deze signalen en riskeert zij daarmee welbewust de schade
voor studenten die zij zegt te willen voorkomen?
Deze signalen van onderwijsinstellingen zijn bekend en de controle van ctb’s zal hen
voor grote uitdagingen stellen. Tegelijkertijd is het bij een ernstige epidemiologische
situatie belangrijk dat het ctb het risico op besmettingen zoveel mogelijk verkleint
en dat het instrument betrouwbaar is en vrij van fraude. Op dit moment worden er gesprekken
met de onderwijskoepels gevoerd waarin wordt gezocht naar oplossingen voor deze problemen,
omdat het van groot belang is dat fysiek onderwijs mogelijk blijft juist ten behoeve
van het welzijn van de student. De pandemie heeft de afgelopen twee studiejaren een
enorme impact op het onderwijs heeft gehad. Onderwijsinstellingen zijn erin geslaagd
om onder moeilijke omstandigheden goed onderwijs te geven, maar een situatie als vorig
studiejaar, waarin het onderwijs noodgedwongen alleen online kon worden verzorgd en
gevolgd, willen we koste wat het kost voorkomen. De inzet van ctb’s is bedoeld om
die situatie, waarin de kwaliteit van het onderwijs ook onder druk komt te staan,
te voorkomen.
Als in het uiterste geval zou worden besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho,
dan worden de relevante uitvoeringsaspecten in de ministeriële regeling nader uitgewerkt.
Het lid van de BBB-fractie vindt het van groot belang dat het ho te allen tijde toegankelijk blijft voor alle
studenten. De Tijdelijke wet ctb’s39 voorziet hierin door te stellen dat de onderwijsinstelling «de toegankelijkheid van
het onderwijs waarborgt voor de student die niet over een ctb beschikt». Dat recht
mag niet verdwijnen, is de regering dat met dit lid eens?
De regering onderschrijft dat de toegankelijk van het onderwijs ook voor studenten
zonder ctb moet worden geborgd. Daarom is in de wet de bepaling opgenomen dat de instelling
ervoor moet zorgen dat het onderwijs voor studenten die niet beschikken over een ctb
toegankelijk moet blijven.
Voor het lid van de BBB-fractie is het zeer belangrijk dat geen enkele student die geen ctb kan of wil laten zien,
studievertraging oploopt doordat er geen onderwijs kan worden aangeboden. Genoemd
lid is van mening dat instellingen een resultaatverplichting hebben voor het aanbieden
van een digitaal alternatief indien studenten geen ctb kunnen of willen overhandigen.
Een inspanningsverplichting is wat dit lid betreft onvoldoende en biedt studenten,
juridisch gezien, onvoldoende houvast. De Tijdelijke wet ctb's40 stelt dat de instelling «zorg draagt voor een toegankelijke voorziening waar de student
zich kan laten testen op infectie met het virus SARS-CoV-2». Tevens stelt de wet dat
«bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur» vastgesteld moet worden hoe
instellingen voor die toegankelijke voorzieningen moeten zorgen. Wat de definitie
van «toegankelijk» precies betekent, is op dit moment voor het lid van de BBB-fractie
onduidelijk. Wat dit lid betreft zijn zeer toegankelijke testfaciliteiten en een snel
testresultaat belangrijke eisen voor de inzet van ctb's in het ho. Testfaciliteiten
op de campus lijken noodzakelijk om die toegankelijke testvoorzieningen te bewerkstelligen,
aangezien dit lid regelmatig van studenten hoort dat ze ver moeten reizen om naar
de huidige testvoorzieningen te kunnen gaan. Voor zowel het controleren op ctb's als
het aanbieden van een digitaal alternatief lijkt extra personeel nodig te zijn. De
vraag hoe dit gefinancierd gaat worden moet wat dit lid betreft zo snel mogelijk beantwoord
worden, aangezien het zeer bepalend zal zijn voor de uitvoering. Het lid van de BBB-fractie
wil absoluut voorkomen dat de inzet van ctb's ten koste gaat van de huidige onderwijsbegroting.
Straks worden de medezeggenschapspartners geconfronteerd met bezuinigingen, veroorzaakt
door maatregelen waar ze geen medezeggenschap in gehad hebben. Dit studiejaar is gebleken
dat internationale studenten niet altijd tijdig of helemaal niet hun vaccinatiebewijs
of herstelbewijs kunnen omzetten naar de Nederlandse QR-code. Wanneer ctb's ingezet
gaan worden, moet dit opgelost zijn zodat alle internationale studenten die gevaccineerd
zijn óf een herstelbewijs hebben, toegang hebben tot de instelling. Hoe gaat de regering
dit oplossen en per wanneer?
Internationale studenten in Nederland kunnen met verschillende situaties te maken
hebben:
Internationale studenten die in Nederland zijn gevaccineerd, kunnen in Nederland een
ctb en DCC verkrijgen, indien zij een BSN hebben en door de GGD zijn gevaccineerd
of door een andere uitvoerder maar toestemming hebben gegeven hun gegevens door te
geven aan het Covid-vaccinatie Informatie- en Monitoringssysteem van het RIVM. Het
kan zijn dat zij niet beschikken over een DigID, die kunnen zij dan aanvragen. Indien
zij geen BSN hebben en door een huisarts of zorginstelling zijn gevaccineerd kunnen
zij daar hun vaccinatiebewijs vragen. Samen met de GGD GHOR wordt verkend hoe op korte
termijn personen die door de GGD zijn gevaccineerd maar geen BSN hebben, toch een
ctb en DCC kunnen krijgen. De verwachting is dat dit op korte termijn is gerealiseerd.
Voor internationale studenten die elders binnen de EU zijn gevaccineerd geldt dat
indien de 1e prik in het buitenland en de 2e bij de GGD is gezet, zij hun QR-code kunnen genereren via de CoronaCheck app. Indien
de 1e prik in Nederland en de 2e in de andere lidstaat is gezet, ofwel als zij volledig in een andere lidstaat zijn
gevaccineerd, beschikken zij in principe over een DCC van die lidstaat, waarmee toegang
kan worden gekregen tot of deelgenomen kan worden aan activiteiten of voorzieningen
waarvoor een ctb is voorgeschreven. Het komt soms voor dat de andere lidstaat geen
DCC heeft afgegeven. Indien dit het geval is kunnen deze studenten terecht bij de
GGD-locatie Utrecht, Groningen en Rotterdam voor een ctb. Nederland wil hiermee voorkomen
dat deze studenten in Nederland nergens terecht kunnen.
Internationale studenten die buiten de EU zijn gevaccineerd en daar geen DCC hebben
gekregen (wat wél mogelijk is, indien het niet-EU-land is aangesloten op de DCC) kunnen
bij de GGD-locaties Utrecht, Groningen en Rotterdam terecht voor een ctb en DCC. Een
van de voorwaarden om een vaccinatiebewijs verkregen in een derdeland om te zetten
naar een Nederlands DCC en ctb is dat zij kunnen aantonen dat zij woonachtig zijn
in Nederland. Een inschrijving aan bijvoorbeeld een studie-instelling volstaat ook
als bewijs dat iemand woonachtig is in Nederland. Een andere voorwaarde is dat de
vaccins zijn goedgekeurd door de EMA of WHO.
Dit alles geldt overigens niet alleen voor internationale studenten maar voor alle
mensen op wie deze situaties van toepassing zijn.
Ten aanzien van een herstelbewijs voor een ctb geldt, dat dit alleen wordt afgegeven
op basis van in Nederland afgenomen positieve test. Tevens is een vereiste dat men
een DigiD heeft of een woonadres in Nederland heeft. Internationale studenten die
een geldend DCC herstelbewijs hebben, kunnen dat natuurlijk ook als ctb gebruiken.
9. Toezicht en handhaving
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel geen toezichts- of handhavingsaspecten heeft. Dat mag
voor het wetsvoorstel in enge zin het geval zijn, maar dat geldt toch niet voor de
AMvB en/of de ministeriele regeling? Kan dit nader worden toegelicht?
De Inspectie van het Onderwijs heeft in het mbo en ho een toezichthoudende rol. De
afspraak is dat de inspectie, bij signalen van bijvoorbeeld studenten, docenten of
anderen dat een instelling zich niet houdt aan de regels ten aanzien van de ctb’s,
besturen aanspreekt op de juiste uitvoering van de regels. Na herhaalde overtreding
kan dit leiden tot bestuurlijke acties van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Omdat met de AMvB de inzet van het ctb in het mbo en ho mogelijk wordt gemaakt, wordt
in de nota van toelichting bij de AMvB ingegaan op de toezicht- en handhavingsaspecten.
De leden van de SGP-fractie merken uit de reactie van de Onderwijsinspectie dat er veel scepsis is over de vraag
of effectieve handhaving mogelijk is, mede vanwege te beperkte capaciteit. Hoe heeft
de regering de signalen van uitvoerders en toezichthouders gewogen?
Over het toezicht zijn gesprekken gevoerd met de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie
van het Onderwijs heeft aangegeven dat een controlerende rol van de inspectie ter
plekke bij de instellingen, gericht op de juiste inzet van ctb’s, niet goed bij haar
rol past. De afspraak is dat de inspectie, bij signalen van bijvoorbeeld studenten,
docenten of anderen dat een instelling zich niet houdt aan de regels ten aanzien van
de ctb’s, besturen aanspreekt op de juiste uitvoering van de regels. Na herhaalde
overtreding kan dit leiden tot bestuurlijke acties van de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap.
Bovendien vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering met name de Onderwijsinspectie in stelling brengt als het gaat
om handhaving. Deze leden wijzen erop dat bij de vraag of het beleid inzake fysiek en digitaal
onderwijs tot voldoende kwaliteit leidt, bij uitstek ook het accreditatiestelsel in
beeld is. Waarom speelt de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) in de
toelichting niet een belangrijke rol en heeft de regering met dit accreditatieorgaan
overlegd?
Inderdaad is de rol van de Inspectie van het onderwijs anders in het HO dan in het
MBO. In het HO beoordeelt de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) het
niveau en de kwaliteit van het onderwijs. De inspectie richt zich wat het ho betreft
primair op de naleving van de wettelijke voorschriften en de kwaliteit van het stelsel.
De beschreven taakverdeling verandert niet door de inzet van ctb’s. Als wordt besloten
tot daadwerkelijke inzet van ctb’s zal nader overleg met de NVAO plaatsvinden.
10. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat veel van de opmerkingen en het commentaar zijn verwerkt in de concept-AMvB,
maar niet in het wetsvoorstel. Waarom is er door de regering niet voor gekozen om
deze zaken ook in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel op te nemen?
De AMvB heeft als doel de inzet van het ctb in het mbo of ho mogelijk te maken, terwijl
het wetsvoorstel als doel heeft het instemmingsrecht van medezeggenschapsorganen van
onderwijsinstellingen op de inzet van het ctb te schrappen. Gelet op deze verschillende
doelstellingen, is ervoor gekozen om opmerkingen die tijdens de consultatie zijn opgekomen
dan wel die door adviesorganen zijn aangedragen, daar te bespreken waar dit het doel
van de regeling raakt. Daarom is in het wetsvoorstel niet ook alle argumentatie opgenomen
voor de inzet van het ctb in het mbo of ho.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op het op 23 november 2021 naar de Kamer gezonden
commentaar van de VH en UNL?Kan de regering ook ingaan op het op 16 november 2021
naar de Kamer gezonden commentaar van de MBO Raad?
In de brief van 23 november geven de VH en UNL hun zienswijze mee over de invoering
van ctb’s in het ho. Samengevat zijn er zorgen over de toegankelijkheid van het onderwijs,
de proportionaliteit van de maatregel en de praktische (on)uitvoerbaarheid.
Met de invoering van ctb’s zullen studenten die geen bewijs van vaccinatie, herstel
of negatieve test kunnen tonen en niet tot de uitzonderingsgevallen behoren, vooral
aangewezen zijn op afstandsonderwijs. Dit digitale afstandsonderwijs is anders van
vorm. Een zeker verlies aan onderwijskwaliteit is mogelijk, bijvoorbeeld omdat studenten
zonder ctb minder kunnen participeren aan hybride onderwijs dan studenten die met
ctb aanwezig zijn. Op voorhand kan daarom het risico op een eventueel kwaliteitsverschil
en studievertraging niet helemaal worden uitgesloten, wel geldt dat het wel zo veel
mogelijk moet worden beperkt. Om het risico op kwaliteitsverlies zo klein mogelijk
te maken is het ook nodig om de inzet van ctb’s weer te stoppen als fysiek onderwijs
op een andere manier, gezien de epidemiologische situatie, weer mogelijk is.
Inzet van ctb’s in het mbo en ho is alleen aan de orde als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologisch beeld niet meer
verantwoord mogelijk is. In zo’n geval zou de inzet van ctb’s een manier zijn om sluiting
van het mbo en ho te voorkomen en fysiek onderwijs te kunnen blijven geven. We willen
vermijden dat we terug gaan naar een situatie waarin studenten weer volledig aangewezen
zijn op online onderwijs. Het ctb kan daartoe een uiterste redmiddel zijn.
De regering kent de signalen van onderwijsinstellingen goed en weet dat de controle
van ctb’s hen voor grote uitdagingen zal stellen. Tegelijkertijd is het bij een ernstige
epidemiologische situatie belangrijk dat het ctb het risico op besmettingen zoveel
mogelijk verkleint en dat het instrument betrouwbaar is en vrij van fraude. De regering
zoekt met instellingen naar oplossingen voor deze problemen, omdat het van groot belang
is dat fysiek onderwijs mogelijk blijft. Als in het uiterste geval zou worden besloten
tot de inzet van ctb’s in mbo en ho, dan wordt de wijze van toegangscontrole in de
ministeriële regeling nader uitgewerkt. Op het moment dat met ctb’s gewerkt moet worden,
vindt de regering belangrijk dat het onderwijs voor studenten zonder ctb’s toegankelijk
blijft. Veel van het onderwijs kan met een hybride of online alternatief toegankelijk
blijven, maar dit geldt niet voor al het onderwijs. Voor een groot deel van praktijklessen
is er geen online of hybride alternatief voorhanden. Omdat de regering het belangrijk
vindt dat opleidingen studeerbaar blijven, worden praktijklessen daarom uitgezonderd
van de ctb-plicht. Hetzelfde geldt voor toetsen, examens en tentamens. Deze zijn uitgezonderd
omdat niet altijd een alternatief voorhanden is. Tegelijkertijd is het goed mogelijk
om dit alsnog veilig in te richten. Bijvoorbeeld door tentamens af te nemen in een
ruimte waar de 1,5 meter afstand gehouden kan worden. Ook voor de begeleiding van
kwetsbare studenten is een uitzondering gemaakt. De studenten uit deze drie categorieën
mochten ten tijde van eerdere lockdowns ook naar de instelling blijven komen.
Er worden uitvoeringstechnische problemen geschetst in de brief. Er vindt overleg
met de sector plaats in hoeverre hier zo goed mogelijk mee om kan worden gegaan.
In de brief van 18 november geeft de mbo-sector hun zienswijze mee over de invoering
van ctb’s in het mbo. Samengevat maakt de mbo-sector zich zorgen om het welzijn van
de studenten. Juist het welzijn van de studenten is aanleiding geweest om een mogelijke
toekomstige invoering van de ctb mogelijk te maken, omdat we willen dat het onderwijs
zoveel mogelijk fysiek kan blijven plaatsvinden en een scholensluiting voorkomen zou moeten worden.
Er zijn zorgen geuit over uitval van kwetsbare studenten en kwalificatieplichtige
studenten. Met deze studenten wordt rekening gehouden door ervoor te zorgen dat studenten
die niet gevaccineerd zijn, met een negatief testuitslag ook toegang tot de onderwijsinstelling
kan krijgen. Daarnaast is er een online of hybride alternatief dat van voldoende kwaliteit
hoort te zijn. Om de drempel voor kwetsbare studenten zo laag mogelijk te houden tot
het volgen van onderwijs, is de begeleiding van deze groep uitgezonderd van de ctb
plicht. Daarbij is specifieke aandacht voor entree- en niveau-2 mbo studenten, waarbij
denkbaar is dat deze niet zullen worden aangewezen bij ministeriele regeling, mede
gezien het feit dat veel van het onderwijs voor deze groep überhaupt praktisch van
aard is. De ministeriele regeling voorziet er al in dat praktijklessen kunnen worden
uitgezonderd van de ctb-plicht, omdat daar niet altijd een online alternatief voor
mogelijk is. Ook hiermee trachten we de drempel voor het onderwijs zo laag mogelijk
te houden.
Er worden uitvoeringstechnische problemen geschetst in de brief. We zijn met de sector
in overleg hoe we hier zo goed mogelijk mee om kunnen gaan.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat het doel van het inzetten van ctb’s in het mbo en ho is om zoveel
als mogelijk fysiek onderwijs aan studenten aan te kunnen blijven bieden. Hoe verhoudt
zich dit doel met de zorg geuit vanuit de VSNU en VH dat het lastig wordt om naast
fysiek onderwijs aan studenten met een ctb ook een volwaardig, studeerbaar onlineprogramma
aan te bieden aan studenten zonder ctb? Op welke manier wordt voorkomen dat dit er
automatisch toe leidt dat instellingen ervoor kiezen om enkel een onlineprogramma
aan te bieden, in plaats van zowel een fysiek als een onlineprogramma?
Als in het uiterste geval zou worden besloten tot de inzet van ctb’s in mbo en ho
dan is er geen ruimte binnen de instelling om in zijn geheel van die inzet af te zien
wat betreft het onderwijs dat de instellingen gewoonlijk fysiek verzorgen. Op het
moment dat er gewerkt moet gaan worden met ctb’s in het mbo en ho, moeten de onderwijsinstellingen
toegankelijk onderwijs van voldoende kwaliteit blijven aanbieden aan alle studenten.
Voor studenten met een ctb zal dit fysiek onderwijs zijn. Voor studenten zonder ctb
zal, buiten de uitzonderingscategorieën, veelal een online of hybride alternatief
worden geboden. Wanneer studenten geen ctb hebben, zal een basiskwaliteit van onderwijs
moeten worden gewaarborgd. Als er meer signalen zijn dat hiervan geen sprake is, kan
de inspectie besturen daarop aanspreken en eventueel een herstelopdracht geven. Daarbij
is van belang dat fysiek onderwijs een belangrijk element is van veel opleidingen.
Fysiek onderwijs bevordert onder meer de studeerbaarheid van de opleiding en de studievoortgang.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of en op welke wijze zij voornemens is om de eerste twee genoemde
adviespunten van de Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)41 op te volgen.
Wat het eerste adviespunt van de ATR betreft over het bieden van inzicht in het aandeel
van mbo en ho in de besmettingen en ziekenhuisopnamen, wordt hier zoveel als mogelijk
via BCO en clusteronderzoek door de GGD en RIVM naar gestreefd. Vooropgesteld staat
dat inzet van ctb’s in het mbo en ho alleen aan de orde is als uiterste middel en
wanneer het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische beeld
niet meer verantwoord mogelijk is. Besmettingscijfers op het mbo en ho worden hier
waar mogelijk en nodig door het kabinet, op basis van advies van het OMT, bij meegenomen.
Het tweede adviespunt van de ATR ziet op het stellen van een concrete norm om vast
te kunnen stellen met hoeveel procent het aantal besmettingen als gevolg van inzet
van ctb’s in het mbo en het ho afneemt. Zoals het kabinet in de toelichting bij de
AMvB schetst, is niet mogelijk om van een individuele maatregel vast te stellen wat
het exacte effect is in de bestrijding van de epidemie.
De leden van de DENK-fractie vragen naar de reactie van de regering op het advies van de ATR, namelijk dat inzicht
in de besmettingscijfers op het mbo en het ho onmisbaar zijn in het licht van het
voorliggende wetsvoorstel.
Wat het advies van de ATR betreft over het bieden van inzicht in het aandeel van mbo
en ho in de besmettingen en ziekenhuisopnamen, wordt hier zoveel als mogelijk via
BCO en clusteronderzoek door de GGD en RIVM naar gestreefd. Vooropgesteld staat dat
inzet van ctb’s in het mbo en ho alleen aan de orde is als uiterste middel en wanneer
het fysieke onderwijs op een andere wijze, gezien het epidemiologische beeld niet
meer verantwoord mogelijk is. Besmettingscijfers op het mbo en ho worden hier waar
mogelijk en nodig door het kabinet, op basis van advies van het OMT, bij meegenomen.
Echter, ook besmettingscijfers in de leeftijdsgroepen van studenten alsmede om besmettingscijfers
in den brede kunnen inzicht bieden. Daarbij zal het ctb onder die omstandigheden juist
worden ingezet om zoveel mogelijk fysiek onderwijs doorgang te laten vinden om zo
een eventuele inbreuk op het recht op onderwijs te minimaliseren.
11. Consultatie overig
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering heeft besloten om geen internetconsultatie te doen bij dit
wetsvoorstel, terwijl dit een zeer verstrekkend wetsvoorstel is dat voor de nodige
commotie in de samenleving zorgt. Waarom vindt de regering het negeren van de samenleving
bij een dergelijk wetsvoorstel een verantwoorde manier van handelen in een tijd waarin
het vertrouwen in de overheid toch al tot een dieptepunt is gedaald?
Het kabinet beschouwt internetconsultatie in zijn algemeenheid als een belangrijk
middel bij de totstandkoming van wetgeving. Echter, gezien het feit dat zowel het
wetsvoorstel als de AMvB spoedwetgeving betreft, is er voor gekozen om hier af te
zien van internetconsultatie. Wel heeft een uitgebreide consultatie met vertegenwoordigingen
van studentenorganisaties, vakbonden en onderwijsinstellingen plaatsgevonden.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het wetsvoorstel is voorgelegd aan onderwijskoepels en studentenorganisaties.
Daaruit begrijpen zij dat de onderwijskoepels het schrappen van de medezeggenschapsbepaling
uit de Wpg steunen. Studentenorganisaties vinden het belangrijk dat de instellingen
en medezeggenschapsorganen een stem hebben in de toepassing van het ctb. In de memorie
van toelichting staat dat het gesprek met de medezeggenschap en andere partijen over
de toepassing van de maatregelen en het monitoren van de effecten ervan mogelijk blijft.
Waarom wordt in het voorliggend wetsvoorstel niet verankerd dat medezeggenschapsorganen
het recht krijgen om over operationele aspecten van het ctb in de praktijk advies
te mogen uitbrengen?
De keuze voor de inzet van ctb’s wordt gezien de epidemiologische noodsituatie door
het kabinet gemaakt, niet door de instelling zelf. Om die reden is er geen formele
rol bij de medezeggenschap weggelegd. De voorwaarden waaronder die inzet plaatsvindt
worden van overheidswege op hoofdlijnen in de AMvB en nader in die ministeriële regeling
bepaald. Desalniettemin is het goed dat binnen de instelling het gesprek met studenten,
personeel en anderen wordt gevoerd over de wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan
kabinetsmaatregelen. In hoeverre er op instellingsniveau nog keuzes kunnen en moeten
worden gemaakt wordt pas duidelijk als tot inzet van ctb’s wordt besloten en onder
welke nadere voorwaarden dat zal gebeuren. Dan pas kan ook de rol van de medezeggenschap
bij die eventuele keuzes preciezer worden geschetst.
De leden van de JA21-fractie lezen dat de onderwijskoepels onderkennen dat ctb’s verplichten in het onderwijs
het instemmingsrecht van de medezeggenschap doorkruist. Een instemmingsrecht telt
zwaarder dan het adviesrecht. Daarvoor zijn zwaarwegende redenen aan te voeren. In
de wetsgeschiedenis en jurisprudentie is sprake van een zorgvuldige afweging over
het uitoefenen van rechten in de medezeggenschap. De leden van de JA21-fractie verbazen
zich dan ook over de laconieke constatering dat de onderwijskoepels het schrappen
van de medezeggenschapsbepaling uit de Wpg «dan ook» ondersteunen. Welke betekenis
blijft er nog over van medezeggenschap, wat is nog de waarde van medezeggenschap,
als het instemmingsrecht in situaties waarin het er werkelijk op aankomt, zonder pardon
bij het grofvuil kan worden gezet?
De leden van de JA21-fractie zien zich gesterkt in deze overtuiging door de brief van het Platform Medezeggenschap
MBO van 29 november 2021 aan de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
in de Tweede Kamer,42 waarin het platform aangeeft dat het schrappen van een medezeggenschapsbevoegdheid
het raadplegen van alle betrokkenen veronderstelt. Uit de toelichting op onderhavig
wetsvoorstel blijkt echter dat alleen ambtelijk en bestuurlijk overleg met onderwijskoepels,
vakbonden en studentenorganisaties heeft plaatsgevonden. Niet met de vertegenwoordiging
van de ondernemingsraden, terwijl deze toch het meest geraakt worden door deze wetswijziging.
Deze passages acht het platform weinig hoopgevend voor de rol van de medezeggenschap
waar het gaat om gestalte te geven aan het onderwijs als een mogelijk groot deel van
de studenten bij invoering van een verplicht ctb geen fysiek onderwijs meer kan volgen.
Indien de inzet van ctb’s noodzakelijk is om een sluiting van het onderwijs te voorkomen,
wil de regering snel en landelijk kunnen ingrijpen om de risico’s bij het open houden
van het onderwijs zoveel mogelijk te beperken. Zoals ook in de inleiding uiteen is
gezet wordt de keuze voor de inzet van ctb’s door het kabinet gemaakt, niet door de
instelling zelf. Er is dus geen sprake van een besluit van de instelling waarop de
medezeggenschap formeel instemming kan verlenen of onthouden. Het schrappen van het
instemmingsrecht neemt niet de mogelijkheid weg om binnen de instelling het gesprek
met de medezeggenschap en andere partijen te voeren over de wijze waarop uitvoering
gegeven wordt aan kabinetsmaatregelen.
12. Inwerkingtreding
Het lid van de BBB-fractie merkt op dat de voorliggende wetswijziging in conflict is met vele mensenrechten
zoals het recht op lichamelijke integriteit, het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer, het recht op eerbiediging van familie of gezinsleven. Wat het lid van
de BBB-fractie betreft betekent dit dat zaken als proportionaliteit, noodzaak en subsidiariteit
voldoende moeten worden aangetoond alvorens men kan overgaan tot een dergelijke wetswijziging.
De regering geeft daarbij aan dat het doel van de maatregel gelegen is in de bestrijding
van de epidemie en het kunnen blijven borgen van de beschikbaarheid van de zorg.
De regering geeft echter niet aan hoe deze maatregel daartoe bijdraagt en hoe groot
deze verwachte bijdrage dan is. De subsidiariteit van de maatregel kan enkel dan worden
beoordeeld als duidelijk is welke bijdrage de voorgestelde maatregel levert aan het
bestrijden van de epidemie en het ontlasten van de zorg. Een berekening hiervan ontbreekt
waardoor niemand een oordeel kan geven over de doeltreffendheid en dus proportionaliteit
van deze maatregelen. De berekening zou volgens het lid van de BBB-fractie gebaseerd
moeten zijn op de leeftijd van de studenten en docenten, de daaraan gekoppelde kans
om op de ic te belanden, en hoeveel ic-opnames dit dan verspreid in de tijd kan opleveren.
Daarbij dient dan ook de gemiddelde leeftijd in de verschillende onderwijssegmenten
meegenomen te worden. Het risico is immers afhankelijk van de leeftijdsgroep. Per
onderwijssegment kan dit sterk verschillen. Deze vraag kan eenvoudig uitgezet worden
bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het lid van de BBB-fractie vraagt
dan ook aan de regering om dit te doen en de oordeelsvorming over deze wetswijziging
door de Kamer pas dan te laten plaatsvinden nadat deze analyse in het bezit van de
Kamer is. Graag verneemt het lid van de BBB-fractie wanneer de regering deze kan aanleveren.
Het OMT heeft in haar 130e advies geadviseerd over de effectiviteit van het ctb. Daaruit blijkt dat het effect
van een ctb-modaliteit op het voorkómen van besmettingen en ziekenhuis- en IC-opnames
sterk afhankelijk is van de setting waar het wordt toegepast (dat wil zeggen aantal,
duur en intensiteit van contact) en de bezoekers van die setting (zoals leeftijd,
groepsgrootte, mix van gevaccineerden en niet-gevaccineerden, en de aanwezigheid van
personen met verhoogd risico op ernstig verloop van COVID-19). Voor een meer gedetailleerde
uitleg verwijs ik u naar bijlage 1 bij advies 130e OMT.
13. Overig
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de nota van toelichting op de concept AMvB dat onderwijsinstellingen de
verplichting hebben om de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen en een
alternatief moeten bieden indien een student het ctb niet kan of wil tonen. Dat alternatief
kan fysiek, hybride of volledig online. De regering zal ongetwijfeld het standpunt
van de VH en de UNL gelezen hebben waarin dit onhaalbaar wordt geacht. Deze leden
vragen de regering hierop te reflecteren en te vragen hoe de regering het zeer verontrustende
geluid dat het aannemelijk is dat de inzet van het ctb zal leiden tot studievertraging
bij een deel van de studenten zonder ctb mee zal nemen in de nadere uitwerking van
de ministeriële regeling. Voor de leden van de ChristenUnie-fractiestaat onverminderd
voorop dat er geen sprake moet zijn van tweedeling. Zij maken zich ernstig zorgen
als zij lezen dat studenten zonder ctb vooral aangewezen zijn op online of hybride
onderwijs en de VH en UNL aangeven dat dat onuitvoerbaar is.
Indien met ctb’s wordt gewerkt in het mbo en ho, moeten instellingen goed en toegankelijk
onderwijs aan alle studenten blijven bieden. Voor studenten zonder ctb zal dit, buiten
de uitzonderingscategorieën, veelal een online of hybride alternatief zijn. Digitaal
afstandsonderwijs is anders van vorm. Een zeker verschil in onderwijskwaliteit is
mogelijk, bijvoorbeeld omdat studenten zonder ctb minder kunnen participeren aan hybride
onderwijs dan studenten die met ctb fysiek aanwezig zijn. Bij het besluit tot de inzet
van ctb’s kan het risico op een eventueel kwaliteitsverschil vooraf niet helemaal
worden uitgesloten, maar het moet wel zo veel mogelijk worden beperkt.
Een verschil in onderwijskwaliteit is alleen acceptabel als het onderwijs aan alle
studenten onderwijs van tenminste een basiskwaliteit kan worden verzorgd. Ook hiervoor
geldt dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van een
basiskwaliteit van onderwijs.
Signalen dat het mis gaat kunnen voor de Inspectie voor het Onderwijs aanleiding zijn
tot het doen van een onderzoek. Om het risico op kwaliteitsverlies zo klein mogelijk
te maken is het ook nodig om de maatregel weer in te trekken als fysiek onderwijs
op een andere manier, gezien de epidemiologische situatie, weer goed mogelijk is.
Zo kan een verschil in kwaliteit binnen het onderwijsprogramma worden opgevangen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen voorts over de groep studenten zonder ctb dat er meer beleidsruimte voor instellingen
komt en een inspanningsverplichting voor instellingen. Wanneer is deze inspanning
voldoende geleverd? Op welke wijze wordt hier toezicht op gehouden?
Wanneer tot inzet van ctb’s wordt besloten zullen de voorwaarden waaronder die inzet
plaatsvindt van overheidswege nader bij ministeriële regeling worden bepaald. De instellingen
zullen daarbij geen tot weinig beleidsruimte hebben.
Vertrekpunt voor het onderwijs aan alle studenten is dat instellingen zich inspannen
om het onderwijs zoveel als mogelijk vorm te geven, zoals zij onder normale omstandigheden
zouden doen. Aan studenten zonder ctb zal, buiten de uitzonderingscategorieën, echter
veelal een online of hybride alternatief worden geboden, omdat de instellingen hebben
aangegeven dat het op grote uitvoeringsproblemen stuit ook voor hen fysiek onderwijs
te verzorgen. Voor studenten die zich om medische redenen niet kunnen laten vaccineren
of testen geldt een uitzondering. Deze groep is naar verwachting klein en instellingen
hebben aangegeven dat er voor deze studenten zal wordt gezocht naar individuele oplossingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat ervan uitgegaan wordt dat indien ctb’s in het ho en mbo ingevoerd worden
dit voor een zo kort mogelijke periode zal zijn. Om die reden, schrijft de regering,
worden studenten die vertraging oplopen, geacht de eventuele studievertraging binnen
het reguliere programma in te halen. Als we één ding kunnen concluderen uit bijna
twee jaar coronacrisis is dat deze pandemie zich onmogelijk laat voorspellen. Deze
leden zien daarom risico’s in de aanname dat een eventuele vertraging vast binnen
het reguliere programma ingehaald kan worden. Zij vragen hoe de regering daarbij weegt
de al opgelopen vertragingen, de invloed van niet-volwaardig onderwijs en de uitsluiting
vanwege het niet hebben of willen van het ctb van sociale contacten op het studentenwelzijn
weegt. Zij delen de gedachte van de regering dat het zeer te prefereren is dat inzet
van deze beperkende maatregelen zo kort mogelijk moet zijn, maar vragen wel hoe de
regering reeds nu de overtuiging kan hebben dat het om een korte periode gaat. Deze
leden vragen tevens om aan te gevens wat volgens de regering een nadere definitie
is van het begrip «korte periode». Om welke tijdspanne gaat het dan? Zij vragen op
welk moment de regering de gevolgen van het inhalen van de studievertraging zal bezien.
Een korte periode op de gehele studieduur van gemiddeld vier jaar, is toch substantieel.
Hoe is de regering van plan deze gevolgen te ondervangen?
De inzet van ctb’s in het mbo en ho is een uiterst middel. Het wordt alleen ingezet
indien het epidemiologisch beeld dusdanig verslechtert dat er geen andere manieren
zijn om het mbo en ho open te houden. Bij het besluit tot de inzet van ctb’s kan het
risico op een eventueel kwaliteitsverschil en studievertraging vooraf niet helemaal
worden uitgesloten, maar het moet wel zo veel mogelijk worden beperkt. Inderdaad kan
vooraf ook geen precieze voorspelling worden gedaan of en hoe lang de inzet van ctb’s
nodig zal zijn. Belangrijk is dat zodra de epidemiologische situatie het mogelijk
maakt om met minder ingrijpende maatregelen – zoals het dragen van mondkapjes of beperking
van de groepsgrootte – fysiek onderwijs mogelijk te maken, de inzet ctb’s in het onderwijs
wordt gestopt of voorkomen. Ctb’s moeten voor een zo kort mogelijke periode verplicht
worden gesteld.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen voorts dat de regering het onwenselijk vindt de testcapaciteit door instellingen
te laten organiseren. Als argument hiervoor noemt de regering dat pilotuitkomsten
erop wijzen dat onderwijsinstellingen niet beschikken over de brede expertise en capaciteit
die nodig zijn om zelf een testvoorziening op te zetten. Om die reden zal worden aangesloten
bij de bestaande landelijke testinfrastructuur. Deze leden wijzen ten eerste de regering
erop dat in het 130ste OMT-advies43 wordt aangegeven dat de GGD »en hun maximale testcapaciteit bereikt hebben. Deze
leden begrijpen dat onderwijsinstellingen zélf inderdaad niet de juiste expertise
hebben, maar zij vragen de regering waarom de verantwoordelijkheid bij onderwijsinstellingen
neer wordt gelegd om de dekkingsgraad op te hogen via Stichting Open Nederland (SON).
Testen voor toegang zal voor een aantal studenten de enige mogelijkheid zijn om onder
het ctb fysiek onderwijs te kunnen genieten. Waarom besluit de regering dan niet om
zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor het waarborgen van die toegang tot onderwijs,
maar wordt dit uitbesteed aan SON, zo vragen deze leden.
Zoals in de nota van toelichting van de AMvB staat aangegeven is de Minister van VWS
eindverantwoordelijk voor de organisatie van de testcapaciteit als ctb’s in het mbo
en ho moeten worden ingezet. Stichting Open Nederland heeft momenteel, in opdracht
van de Minister van VWS, via een open house constructie testaanbieders gecontracteerd
om de testen voor ctb’s in sectoren waar die reeds worden ingezet uit te voeren. Gezien
de ervaring en beschikbare testinfrastructuur van SON op dit vlak en de huidige drukte
bij de GGD zou bij inzet op korte termijn de voorkeur daarom uitgaan om testen voor
mbo en ho ook door testaanbieders onder SON uit te laten voeren. Afhankelijk van bijvoorbeeld
de drukte bij de GGD en de toegankelijkheid van de testfaciliteiten van SON, kan ervoor
gekozen worden om studenten ook in het kader van testen voor ctb’s (aanvullend) naar
de GGD teststraten te sturen. In beide gevallen gebeurt dit onder de eindverantwoordelijkheid
en in opdracht van de Minister van VWS. Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om
wanneer zij een tekort aan voldoende toegankelijke testfaciliteiten signaleren, in
contact treden met SON om te bezien of er testaanbieders zijn die (dichter) bij de
onderwijsinstelling een testfaciliteit kunnen inrichten.
Ten tweede lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat de Minister van VWS eindverantwoordelijk is voor het aanbieden van voldoende
testcapaciteit, waarbij in ieder geval overal in Nederland een testfaciliteit op maximaal
een half uur reistijd bereikbaar is. Genoemde leden vragen de regering bij het berekenen
van die reistijd rekening te houden met het feit dat studenten over het algemeen niet
in staat zijn om met de auto naar een teststraat te komen, met studenten die gratis
in het weekeindekunnen reizen, en die doordeweeks ov-kosten moeten betalen indien
het halve uur ook geldt met de bus. Deze leden vragen de regering hoe deze aspecten
gewogen zijn.
De regering heeft zich gecommitteerd aan de inspanningsverplichting dat een testlocatie
van Testen voor Toegang binnen 30 minuten enkele reis per auto, zoals ook de Kamer
de regering heeft verzocht bij motie Van der Plas (Kamerstuk 25 295, nr. 1446). Op 30 november is het voor 99,9% van de mensen mogelijk om binnen deze reistijd
en voor ruim 95% van de mensen om binnen 20 minuten reistijd zich te laten testen.
De regering acht de huidige bereikbaarheidsnorm, afgewogen tegen de kosten voor dit
systeem, voldoende. In veel gevallen zal het wel mogelijk zijn om ook per fiets of
OV snel een van de meer dan 800 testlocaties bij Testen voor Toegang te bereiken.
Deze leden horen geluiden dat er nu al situaties bekend zijn waarin testen voor toegang
ontoereikend zal zijn, bijvoorbeeld bij studenten die studeren aan onderwijsinstellingen
in meer afgelegen gebieden. Deze leden vragen de regering hoe zij gaat waarborgen
dat bij een eventuele invoering van het ctb er niet vanaf het begin voorspelbare problemen
zich zullen voordoen?
De regering heeft zich gecommitteerd aan de inspanningsverplichting dat een testlocatie
van Testen voor Toegang binnen 30 minuten enkele reis per auto, zoals ook de Kamer
de regering heeft verzocht bij motie Van der Plas (Kamerstuk 25 295, nr. 1446). Op 30 november is het voor 99,9% van de mensen mogelijk om binnen deze reistijd
en voor ruim 95% van de mensen om binnen 20 minuten reistijd zich te laten testen.
De regering acht de huidige bereikbaarheidsnorm, afgewogen tegen de kosten voor dit
systeem, voldoende. In veel gevallen zal het wel mogelijk zijn om ook per fiets of
OV snel een van de meer dan 800 testlocaties bij Testen voor Toegang te bereiken.
Wanneer deze bereikbaarheidsnorm niet gehaald wordt, dan zal Stichting Open Nederland
(SON) in overleg met de gemeenten actie ondernemen om een testlocatie naar dit gebied
te trekken.
Van onderwijsinstellingen wordt gevraagd om wanneer zij een tekort aan voldoende toegankelijke
testfaciliteiten signaleren, in contact treden met SON om te bezien of er testaanbieders
zijn die (dichter) bij de onderwijsinstelling een testfaciliteit kunnen inrichten.
Ook worden zij gevraagd om indien nodig ruimtes op locaties beschikbaar te stellen,
zodat het inderdaad ook mogelijk kan zijn om op onderwijsinstellingen zelf testfaciliteiten
in te richten. Als er voldoende testvraag is, dan zullen testaanbieders bereid zijn
om mee te werken.
Daarmee zorgt SON met het landelijk dekkende netwerk van testaanbieders zo goed mogelijk
dat het aanbod van testlocaties aansluit op de testvraag. Er is immers al een zeer
fijnmazig landelijk dekkend netwerk van testaanbieders beschikbaar. In veel gevallen
zal het mogelijk zijn voor studenten om per fiets of OV snel een van de meer dan 800
testlocaties bij Testen voor Toegang te bereiken. Daarvoor is het niet per se nodig
om een testlocatie op de instellingslocaties in te richten. Het is ook goed mogelijk
dat een testlocatie tussen twee instellingen ruim voldoende tegemoet komt aan de bereikbaarheidseisen
en tegelijkertijd mogelijk is voor een testaanbieder om rendabel te exploiteren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen tevens op welk moment de regering het verstandig vindt om de inzet van nabije
gratis test-, informatie- en vaccinatiefaciliteiten ook bij MBO en HBO te realiseren.
SON zorgt met het landelijk dekkende netwerk van testaanbieders zo goed mogelijk dat
het aanbod van testlocaties aansluit op de testvraag. Er is immers al een zeer fijnmazig
landelijk dekkend netwerk van testaanbieders beschikbaar. In veel gevallen zal het
mogelijk zijn voor studenten om per fiets of OV snel een van de meer dan 800 testlocaties
bij Testen voor Toegang te bereiken. De GGD’en staan een wijkgerichte aanpak voor
en bepalen hun strategie op basis van vaccinatiedata en besmettingscijfers op postcode-4-niveau
en op basis van doelgroepenanalyse. De regionale GGD’en werken samen met gemeenten
en maatschappelijke instellingen (waaronder MBO en HBO scholen) om mensen te bereiken
die nog niet gevaccineerd zijn. Waar inzet wordt gepleegd en welke interventies gedaan
kunnen worden, is iedere keer een regionale afweging op basis van data en inhoudelijke
gesprekken met dit soort maatschappelijke partners. De GGD’en bepalen in goed overleg
met de gemeenten en lokale partners (sleutelfiguren) waar geschikte locaties geopend
kunnen worden gegeven de benodigde en beschikbare capaciteit enerzijds en het verhogen
van de vaccinatiegraad in wijken van aandacht anderzijds. GGD’en geven sinds de zomer
bij MBO en HBO instellingen voorlichting en hebben in en/of nabij veel instellingen
al gevaccineerd («ga je studeren, laat je vaccineren»). GGD’en blijven met de instellingen,
docenten en jongerenwerkers in gesprek om ook de komende periode in te zetten op goede
voorlichting. Daarnaast heeft GGD GHOR sinds de zomer regulier overleg met de scholenkoepels
(waaronder de MBO en de HBO raad) om acties, behoeftes en extra interventies af te
stemmen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.