Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 814 Regels omtrent garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare bronnen (Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 oktober 2021
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog
enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hier
nog enkele vragen over.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel,
dat moet dienen tot bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
en tot invoering van een systeem voor garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare
bronnen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.
Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen in het verslag van de leden
van de fracties van de VVD, het CDA, de SP, de PvdA, de ChristenUnie en de SGP over
het bovengenoemde wetsvoorstel. Graag ga ik op deze vragen in.
1. Aanleiding en doel van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het doel van de
richtlijn is om de inzet van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto eindverbruik
van energie te vergroten. Deze leden vragen de regering om te verduidelijken hoe zij
aankijkt tegen de rol die onder andere de import van waterstof zou kunnen spelen bij
het behalen van dit doel. In hoeverre zijn daarover afspraken op Europees niveau gemaakt?
De methoden in de richtlijn 2018/2001/EU van het Europees Parlement en de Raad van
11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
(PbEU, L 328) (hierna: de richtlijn) voor de berekening van het aandeel hernieuwbare
energie gaan uit van het eindverbruik van hernieuwbare energie, behalve bij elektriciteit,
waarbij wordt uitgegaan van de productie. Indien uit een andere lidstaat geïmporteerde
hernieuwbare energie wordt gebruikt, telt dit dus mee, tenzij sprake is van elektriciteit
of een energiedrager die gemaakt is uit elektriciteit, zoals bij groene waterstof
vaak het geval is. De import van deze energie uit een andere lidstaat kan alleen meetellen
voor de nationale doelstelling indien er voor die hoeveelheid energie is afgesproken
dat er statistische overdracht plaatsvindt. In dat geval telt de geproduceerde elektriciteit
bij Nederland mee en bij het land van productie niet. Nederland heeft een dergelijke
afspraak met Denemarken gemaakt voor het realiseren van de 14% hernieuwbare energie.
Er zijn op dit moment geen andere afspraken met lidstaten of op Europees niveau om
statistische overdracht toe te passen of plannen om dergelijke afspraken te maken.
Voor de import van elektriciteit of brandstoffen op basis van elektriciteit uit derde
landen heeft de Europese Commissie aangegeven nog terug te komen op de onduidelijkheid
of en onder welke voorwaarden import mag meetellen voor het nationale doel.
De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat er een papieren werkelijkheid
ontstaat, waarbij de energie niet daadwerkelijk hernieuwbaar is maar door middel van
certificaten wordt gegreenwasht? Voorts vragen deze leden om een overzicht van welk
aandeel de verschillende vormen van hernieuwbare energie hebben in de garanties van
oorsprong die worden afgegeven, zowel in de Europese Unie als geheel als in Nederland.
De systematiek van garanties van oorsprong (GvO’s) heeft als doel te garanderen dat
de betreffende energie hernieuwbaar is opgewekt en moet dubbeltellingen voorkomen.
Omdat groene en grijze elektriciteit, warmte, koude en gas in de regel over dezelfde
infrastructuur worden getransporteerd en niet fysiek te onderscheiden zijn, zijn garanties
van oorsprong nodig om onderscheid te kunnen maken tussen hernieuwbaar opgewekte energie
en niet-hernieuwbaar opgewekte energie.
Hieronder treft u een overzicht van GvO’s afgegeven in 2020 voor de verschillende
vormen van hernieuwbare energie, zowel in Nederland als in Europa. Deze gegevens worden
voor de Europese Unie als geheel niet centraal bijgehouden. De cijfers over Europa
zijn daarom gebaseerd op de gegevens van de European Biogas Association en de Association
of Issuing Bodies. Er zijn geen gegevens beschikbaar voor warmte in Europa, omdat
hiervoor geen Europees registratiesysteem bestaat.
Groen gas
Nederland (TWh)1
Europa (TWh)2
Biomassa
2
193
Hernieuwbare elektriciteit
Nederland (TWh)3
Europa (TWh)4
Biomassa
8,6
59,2
Zon
3,8
38,9
Wind
15,2
168,6
Water
0,05
263,4
Geothermie
–
5,7
Overig
–
2,6
Hernieuwbare warmte
Nederland (TWh)3
Europa (TWh)
Biomassa
4,4
Geen gegevens
Geothermie
1,6
”
Zonthermie
0,02
”
X Noot
1
Volgens de cijfers van Vertogas.
X Noot
2
Volgens de cijfers van de European Biogas Association (EBA). Leden: België, Denemarken,
Duitsland, Engeland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland,
Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Nederland, Noorwegen, Oekraïne, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Roemenië, Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden, Zwitserland.
X Noot
3
Volgens de cijfers van CertiQ.
X Noot
4
Volgens de cijfers van de Association of Issuing Bodies (AIB). Leden: België, Cyprus,
Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië,
Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slovenië,
Slowakije, Spanje, Tsjechië en Zweden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren uit de voorlopige cijfers van het
Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) dat Nederland wat duurzame energie betreft
achterloopt op andere landen in de Europese Unie. Deze leden lezen in de memorie van
toelichting dat binnen het bestaande systeem van garanties van oorsprong circa 90
procent van de betrokken partijen bestaat uit midden- en kleinbedrijven (mkb) en microbedrijven.
Uit de mkb-toets komt dat ondernemers behoefte hebben aan meer sturing vanuit de rijksoverheid
op de ontwikkeling van de markt voor deze energiedragers. Deze leden vragen in hoeverre
het voorliggende wetsvoorstel het mkb voldoende tegemoetkomt in die sturing op de
ontwikkeling van de markt. Zij vragen of en hoe bij de relevante aanpassingen in de
Regeling gehoor wordt gegeven aan deze oproep tot meer sturing.
Het voorliggende wetsvoorstel en de relevante aanpassingen in de Regeling garanties
van oorsprong en certificaten van oorsprong zijn een belangrijke stap om tot een goede
marktontwikkeling van nieuwe energiedragers zoals groene waterstof te komen. Daarnaast
werkt het kabinet via andere instrumenten aan deze marktontwikkeling, zoals uiteengezet
in de kabinetsvisie waterstof (Kamerstuk 32 813, nr. 485). Deze instrumenten zijn relevant voor de rol van waterstof in brede zin; ten aanzien
van mkb-bedrijven is specifiek aangekondigd dat in samenwerking met regionale overheden
wordt ingezet op kleinschalige pilots en demo’s voor het combineren van opwek en gebruik
van CO2-vrije waterstof op decentraal niveau.
2. Inhoud wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie hebben er meerdere malen voor gepleit om Nederland te
positioneren als waterstofpoort van Europa, gezien de (economische) kansen die dat
biedt en de gunstige positie die ons land reeds heeft door zijn centrale ligging en
de aanwezige kennis en innovatie. Deze leden merken op dat ook in de kabinetsvisie
waterstof (Kamerstuk 32 813, nr. 485) de belangrijke rol wordt genoemd die Nederland kan spelen met betrekking tot het
importeren van duurzame waterstof en onze gunstige uitgangspositie daarbij. Het bevreemdt
deze leden in dat kader enigszins dat de regering in de memorie van toelichting op
dit wetsvoorstel aangeeft dat de elektriciteit voor waterstofproductie in Nederland
moet worden opgewekt om bij te kunnen bijdragen aan de hernieuwbare energiedoelstellingen.
Zij vragen de regering om toe te lichten waarom hiervoor is gekozen en wat deze keuze
betekent voor de import van hernieuwbare waterstof. In hoeverre zal de voorgestelde
beperking tot lokale hernieuwbare elektriciteit voor de productie van waterstof de
uitvoering van de Kabinetsvisie waterstof in de weg staan? Welke uitwerking zal deze
beperking hebben op de Nederlandse ambitie om een belangrijke rol te spelen op de
Europese en wereldwijde waterstofmarkt? Deze leden vragen de regering tevens om aan
te geven welke acties er worden ondernomen om de import van hernieuwbare waterstof
uit zon- en windrijke gebieden op korte termijn te realiseren.
Het is van belang om onderscheid te maken tussen de mogelijke rol van Nederland als
logistiek knooppunt voor de import van waterstof en de methode op basis waarvan het
gebruik van waterstof mag meetellen voor het nationale doel met betrekking tot het
aandeel hernieuwbare energie van een lidstaat. De methode van de Europese wetgever
schrijft inderdaad voor dat het gebruik van groene waterstof alleen meetelt voor het
nationale doel indien de elektriciteit waarmee de waterstof is geproduceerd, nationaal
is opgewekt, of via statistische overdracht mag meetellen alsof deze nationaal is
opgewekt. Zie ook het antwoord op de vraag van de leden van het CDA in paragraaf 1.
Voor deze methode is door de Europese wetgever gekozen om te voorkomen dat hernieuwbare
energie onterecht dubbel wordt meegeteld.
Bovenstaande laat onverlet dat het kabinet inzet om de fysieke grootschalige import
van waterstof te faciliteren, zoals genoemd in de kabinetsvisie waterstof. Het Havenbedrijf
Rotterdam heeft een verkenning gemaakt met welke landen er in de wereld importketens
kunnen worden ontwikkeld. Met een aantal landen zijn hiervoor samenwerkingsovereenkomsten
gesloten. Ook is er inmiddels een Internationaal Waterstof Platform opgericht, om
internationale activiteiten van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen te stimuleren,
ook in landen die potentie voor export van waterstof hebben.
In het kader van het nationale waterstofprogramma, en in opvolging van de motie Sienot
(Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 39), ben ik met een aantal stakeholders aan het onderzoeken wat er verder nodig is om
grootschalige import te faciliteren. Ik zal uw Kamer daarover binnenkort informeren.
Tot slot wordt met voorliggend wetsvoorstel wel de mogelijkheid gecreëerd voor de
Nederlandse markt om ervaring op te doen met het aantonen van de hernieuwbaarheid
van waterstof en zo de marktontwikkeling te versnellen. Op deze manier kan tevens
bezien worden op welke wijze de bredere certificering van waterstof het beste kan
worden vormgegeven.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering vooralsnog niet heeft gekozen
voor de invoering van certificaten van oorsprong voor waterstof en ander gas uit niet-hernieuwbare
bronnen. Dit vanwege het feit dat er nog onvoldoende duidelijkheid is over de beoogde
Europese wet- en regelgeving hierover. Zij vragen de regering op welke termijn hierover
wel duidelijkheid te verwachten is. Erkent de regering dat voor het opzetten van internationale
waterstofketens het essentieel is dat geproduceerde hernieuwbare waterstof als hernieuwbaar
wordt erkend bij aankomst in Nederland, zodat deze kan worden meegeteld in de Nederlandse
verplichtingen voor hernieuwbare energie? Is het juist dat de geïmporteerde hernieuwbare
waterstof momenteel als «grijs» zou moeten worden verkocht omdat op dit moment een
certificeringssysteem ontbreekt waardoor dat kan worden gewaarborgd? In hoeverre ziet
de regering het als een risico dat het opzetten van een Europees certificeringssysteem
veel tijd in beslag zal nemen, waardoor Nederland zijn voorlopersrol zou kunnen verliezen?
Welke stappen zet de regering om te voorkomen dat dit gebeurt?
Naar verwachting publiceert de Europese Commissie dit jaar haar plannen voor certificering
van waterstof en de herziening van de richtlijn. De precieze invulling van deze voorstellen
zal daarna nog geruime tijd onderwerp zijn van Europese onderhandelingen, maar deze
Commissievoorstellen moeten de kaders voor de verdere ontwikkeling van een Europees
certificeringssysteem voor waterstof wel duidelijk maken. Het erkennen van de hernieuwbaarheid
van waterstof bij aankomst in Nederland zie ik als één van de manieren om internationale
waterstofketens en de daarvoor benodigde Nederlandse projecten te ondersteunen. Ik
wacht daarom het voorstel van de Europese Commissie af.
Los van het meetellen met de nationale verplichtingen vind ik het wel essentieel dat
hernieuwbare waterstof geïmporteerd uit derde landen in Nederland en andere lidstaten
als zodanig getypeerd en dus als zodanig gecertificeerd kan worden. Dit moet een efficiënte
ontwikkeling van de internationale waterstofmarkt faciliteren. Het is juist dat geïmporteerde,
en overigens ook nationaal geproduceerde, hernieuwbare waterstof momenteel als grijs
zou moeten worden verkocht omdat op dit moment een certificeringssysteem ontbreekt.
De leden van de CDA-fractie lezen in het verantwoordingsonderzoek over het jaar 2020
door de Algemene Rekenkamer wordt geschreven dat in de overeenkomst met Denemarken
in het kader van de statistische overdracht is afgesproken dat die het geld voor hun
reeds aanwezige overschot in zullen zetten bij een nieuw waterstofproject. Deze afspraak
is echter nog niet verder uitgewerkt, waardoor het vooralsnog niet duidelijk is op
welke manier Denemarken ook zal aantonen de extra hernieuwbare energie te hebben geproduceerd,
bijvoorbeeld via navolgbare certificeringsprocedures. Deze leden vragen de regering
wanneer en op welke wijze er wel invulling zal worden gegeven aan het aantonen van
de productie van deze extra hernieuwbare energie. Is de regering hierover in gesprek
met Denemarken?
In de overeenkomst is inderdaad afgesproken dat, in het kader van de bredere energiesamenwerking,
Denemarken de middelen van statistische overdracht besteedt aan een waterstofproject.
De verantwoordelijkheid en het mandaat voor dit project liggen primair bij Denemarken.
De uitwerking hiervan vindt in goed overleg met Nederland plaats. Deze overleggen
zijn momenteel gaande. Overigens is waterstof een energiedrager en geen energiebron.
Dit betekent dat er met het Deense waterstofproject geen extra hernieuwbare energie
zal worden geproduceerd, maar het draagt wel bij aan de Europese energietransitie.
2.1 Soorten garanties van oorsprong
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het van belang is om de productie van
hernieuwbare energie direct te koppelen aan afname, zodat voorkomen kan worden dat
fossiele centrales moeten bijspringen omdat verbruik plaatsvindt wanneer wind en zon
niet kunnen leveren. Voor deze koppeling (ook wel momentane koppeling genoemd) is
het van belang dat nauwkeurig wordt bijgehouden wanneer de hernieuwbare elektriciteit
wordt geproduceerd. De garantie van oorsprong methodiek die in dit wetsvoorstel wordt
gehanteerd is hiervoor nog niet geschikt. Deze leden vragen de regering of zij het
belang van deze momentane koppeling ziet. Zij vragen daarnaast of de regering wil
onderzoeken hoe in de implementatie van deze richtlijn voorgesorteerd kan worden op
het mogelijk maken van momentane koppeling en of de regering in het verdere verloop
van dit wetgevingstraject kan handelen op basis van de uitkomsten van dat onderzoek.
Momentane koppeling is een van de mogelijkheden om vraag en aanbod van hernieuwbare
elektriciteit beter op elkaar af te stemmen. Garanties van oorsprong (GvO’s) kunnen
hier mogelijk een rol in spelen, maar er zijn ook andere opties waar aan gedacht kan
worden. Ik verwacht dat binnenkort de Routekaart Elektrificatie gereed is, waarin
belemmeringen voor elektrificatie van de industrie in kaart worden gebracht en mogelijke
oplossingen worden aangereikt. In de routekaart zullen deze vraagstukken (en andere)
aan de orde komen en op basis daarvan zal ik bezien of de aanpassing van GvO’s hiervoor
een oplossing biedt. Eventuele wijzigingen die hieruit volgen kunnen op een later
moment in de wet of in de onderliggende regelgeving worden gewijzigd.
2.1.1. Garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen
De leden van de SGP-fractie constateren dat de uitbreiding van de garanties van oorsprong
niet geldt voor de productie van vloeibare producten op basis van groene waterstof.
Zij vragen wat de mogelijkheden zijn voor invoering van garanties van oorsprong voor
vloeibare producten op basis van groen waterstof.
Het is op zich mogelijk een stelsel van garanties van oorsprong voor vloeibare brandstoffen
op basis van groene waterstof op te zetten, maar dit wordt vooralsnog niet als nodig
beschouwd. De systematiek van garanties van oorsprong is in essentie bedoeld voor
vormen van energie die op een transportnetwerk worden ingevoed en waarvoor het voor
de eindgebruiker niet fysiek controleerbaar is dat er sprake is van hernieuwbare energie.
Vloeibare brandstoffen worden doorgaans per schip en vrachtauto getransporteerd, waarbij
wel fysieke controle kan plaatsvinden. Voor vloeibare brandstoffen wordt daarom private
certificering toegepast.
De Europese Commissie zal naar verwachting dit jaar komen met een voorstel voor een
certificeringssysteem voor hernieuwbare transportbrandstoffen van niet-biologische
oorsprong. Tot een dergelijke systematiek operationeel is, kan ten behoeve van de
inboeking van de vloeibare brandstof voor de Nederlandse markt in het kader van de
systematiek hernieuwbare energie vervoer de verificateur hernieuwbare brandstoffen
aan de hand van de garanties van oorsprong op basis van dit wetsvoorstel of vergelijkbare
GvO’s uit andere lidstaten nagaan dat de brandstof met behulp van energie uit hernieuwbare
bronnen is geproduceerd.
De leden van de SGP-fractie constateren dat op basis van het voorliggende wetsvoorstel
ook garanties van oorsprong afgegeven worden voor biogas dat per vrachtwagen getransporteerd
wordt. Deze leden constateren echter ook dat de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++
(SDE++-regeling) nog geen ruimte biedt voor subsidiëring van de productie van biogas
dat vervolgens over de weg getransporteerd wordt om elders gebruikt te worden voor
warmteproductie. Zo valt transport over de weg niet onder het «samenstel van voorzieningen»
zoals genoemd in artikel 1, eerste lid, van het Besluit SDE++. Is de regering bereid
en voornemens het genoemde Besluit zodanig aan te passen dat biogasproductie met transport
over de weg ook in aanmerking kan komen voor SDE++-subsidie?
Het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie biedt reeds
de mogelijkheid om de opwekking van hernieuwbare warmte met behulp van de inzet van
biogas te subsidiëren, alsmede de productie van hernieuwbaar gas (dat kan worden gebruikt
voor warmte) door de opwerking van biogas. Er worden daarbij geen voorwaarden gesteld
aan de wijze waarop het biogas wordt aangevoerd. De separate subsidiëring van de productie
van biogas acht ik daarom niet nodig, omdat de productie van biogas door de bestaande
categorieën in de regeling al wordt ondersteund.
2.2 Functie van garantie van oorsprong
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de status is van het onderzoek naar de mate
waarin het systeem van garanties kan bijdragen aan additionele hernieuwbare opwek.
In dit kader wijzen deze leden ook op de aangenomen motie van het lid Sienot/Dik-Faber
(Kamerstuk 32 813 nr. 631). Deze leden constateren dat tot op heden voor eindafnemers vaak niet inzichtelijk
is of stroom afkomstig is van een fossiele bron of uit een hernieuwbare bron. Deze
leden vragen hoe de implementatie van deze richtlijn benut zou kunnen worden voor
meer transparantie voor de afnemer in de inkoopzijde van de stroommarkt.
Ik deel het beeld niet dat voor het voor de eindafnemer op dit moment niet inzichtelijk
is waar de gebruikte stroom vandaan komt.
Achter elke garantie van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit zit de productie
van groene stroom. Dit betekent echter niet dat de consument fysiek groene stroom
geleverd krijgt van de leverancier. Enerzijds omdat groene en grijze stroom worden
vermengd op het elektriciteitsnet. Anderzijds omdat het kan voorkomen dat de leverancier
niet zelf groene stroom met bijbehorende garanties van oorsprong heeft ingekocht,
maar alleen garanties van oorsprong. Toch zorgen garanties van oorsprong wel degelijk
voor transparantie in de zin dat voor de stroom die de consument gebruikt, er elders
op hetzelfde stroomnet groene stroom is ingevoed.
Op het stroometiket kan de consument zien waar de gebruikte stroom vandaan komt. Leveranciers
moeten namelijk informatie geven over de herkomst en milieukwaliteit van de elektriciteit
die zij hebben geleverd. Dit dient te worden onderbouwd met garanties van oorsprong
voor groene energie en certificaten van oorsprong voor grijze energie. Hiermee bestaat
er dus transparantie over de inkoop van grijze dan wel groene stroom door energieaanbieders.
Zonder garanties van oorsprong is een dergelijk onderscheid tussen groene en grijze
stroom niet mogelijk.
Zoals mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven in reactie op de motie Sienot/Dik-Faber
wordt bezien op welke wijze het systeem van garanties van oorsprong kan bijdragen
aan additionele opwek van hernieuwbare energie op het moment dat daar in de gesprekken
die hierover in de Europese Unie lopen aanknopingspunten voor zijn. Er loopt daarom
op dit moment geen separaat onderzoek.
De leden van de SGP-fractie constateren dat verschillende energieleveranciers grijze
stroom inkopen en dit afdekken met de aankoop van garantie-van-oorsprong certificaten.
Daarentegen zijn er ook energieleveranciers die daadwerkelijk groene stroom inkopen.
Hoe zorgt de regering voor meer transparantie richting de consument over de inkoop
van grijze dan wel groene stroom door energieaanbieders, zo vragen deze leden.
Zie het antwoord op de vorige vraag.
2.3 Erkenning garanties van oorsprong uit andere lidstaten en uit derde landen
De leden van de CDA-fractie constateren dat de richtlijn bepaalt dat lidstaten door
derde landen afgegeven garanties van oorsprong niet erkennen, tenzij de Europese Unie
met het betreffende land daarover een overeenkomst heeft gesloten en er verenigbare
systemen zijn voor garanties van oorsprong. Ook dit zou een beperking kunnen opleveren
voor de Nederlandse ambitie om waterstof te importeren uit derde landen zoals beschreven
in de Kabinetsvisie waterstof. Deze leden vragen de regering om hierop in te gaan
en daarbij aan te geven hoe deze bepaling zich verhoudt tot de Nederlandse ambitie
om waterstof te importeren. Ook vragen zij de regering met welke derde landen de Europese
Unie zulke overeenkomsten reeds heeft gesloten en welke concrete plannen er zijn voor
het sluiten van nieuwe overeenkomsten.
De betreffende bepaling uit de richtlijn heeft alleen betrekking op de import van
garanties van oorsprong voor waterstof, niet op de fysieke import van waterstof. In
haar waterstofstrategie heeft de Europese Commissie duidelijk gemaakt dat zij import
van hernieuwbare waterstof uit derde landen cruciaal vindt voor het behalen van de
Europese klimaatdoelen. Daarmee acht ik het niet waarschijnlijk dat de huidige richtlijn
een probleem gaat vormen voor de Nederlandse ambitie om waterstof te importeren uit
derde landen. Desondanks zal ik bij de Commissievoorstellen voor waterstofcertificering
van deze zomer scherp opletten of deze import uit derde landen voldoende en tijdig
te ondersteunen valt. Ook zal ik pleiten voor het uitdragen van deze boodschap samen
met de landen uit het Pentalateraal Energieforum.
De Europese Commissie heeft nog geen overeenkomsten gesloten met derde landen. Wel
voert ze op dit moment hierover gesprekken met een aantal landen.
3. Overige aspecten richtlijn
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting
schrijft dat in de richtlijn expliciet aandacht wordt gevraagd voor kwetsbare consumenten
met een laag inkomen. Zij vragen de regering te verduidelijken op welke wijze hiervoor
in de richtlijn aandacht voor wordt gevraagd, tot welke concrete stappen dit zou moeten
leiden, en hoe in Nederland uitwerking wordt gegeven aan de in de richtlijn gevraagde
aandacht voor kwetsbare consumenten met een laag inkomen.
De richtlijn vermeldt op één punt (artikel 23) expliciet dat maatregelen met name
toegankelijk moeten zijn voor consumenten met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens,
omdat die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van
te kunnen maken. Het betreft beleidsmaatregelen die lidstaten kunnen inzetten ter
verhoging van het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector,
zoals de installatie van hoogrenderende hernieuwbare verwarmingssystemen. De richtlijn
geeft niet aan tot welke concrete stappen dit zou moeten leiden. In Nederland is er
al langer aandacht voor de betaalbaarheid van de energietransitie, ook op het terrein
van warmte en koude. Zo is bij de verlaging van de belasting op elektriciteit en de
verhoging van de belasting op gas deze laatste zodanig vormgegeven dat huishoudens
met lage inkomens naar verhouding minder gaan betalen dan anderen. Ook kunnen huishoudens
aanspraak maken op diverse vormen van leningen, zoals de Energiebespaarlening van
de rijksoverheid en de Duurzaamheidslening van provincies en gemeenten, die een investering
in hernieuwbare energie mogelijk maken voor wie het geld daarvoor niet op de bank
heeft staan. Ook wordt jaarlijks de koopkracht van alle huishoudens gewogen en worden
op basis daarvan zo nodig aanpassingen in het financieel-economische beleid aangebracht.
De richtlijn benoemt ook op drie plaatsen dat een maatregel moet worden getroffen
met inbegrip van huishoudens of consumenten met lage inkomens of die kwetsbaar zijn.
Het betreft het verstrekken van informatie over steunmaatregelen (artikel 19), de
mogelijkheid om op te treden als zelfverbruiker (artikel 21) en de deelname aan energiegemeenschappen
(artikel 22). Het nationale beleid maakt op deze punten geen onderscheid tussen huishoudens,
zodat de bedoelde groepen hiervan ook kunnen profiteren.
3.1 Verplichting inzake aandeel hernieuwbare energie
De leden van de SP-fractie vragen in welke mate het voorliggende wetsvoorstel bijdraagt
aan het behalen van de klimaatdoelstellingen van Parijs. Is 30 tot 32 procent hernieuwbare
energie in 2030 voldoende om de opwarming van de aarde te beperken tot anderhalve
graad?
De doelstelling van het Parijs Akkoord is om de opwarming van de aarde te beperken
tot ruim onder 2 graden Celsius, met een duidelijk zicht op 1,5 graden Celsius. Om
bij te dragen aan deze doelstelling heeft de Europese Unie in 2020 met de Europese
Green Deal het emissiereductiedoel opgehoogd van 40% naar tenminste 55% in 2030. De
ophoging van dit reductiedoel leidt naar verwachting ook tot een hoger Europees doel
voor hernieuwbare energie (in het Fit for 55-pakket is voor de zomer 40% voorgesteld),
vast te leggen in de richtlijn. Dit is echter nog onzeker en afhankelijk van Europese
besluitvorming. Om een eventuele hogere doelstelling te kunnen realiseren, is allereerst
implementatie van de huidige richtlijn van belang. Voorliggend wetsvoorstel strekt
daartoe.
3.2 Steunregelingen voor hernieuwbare energie
De leden van de SP-fractie vragen of een toelichting kan worden gegeven op de voorwaarden
die worden verbonden aan steunregelingen. Kan meer worden gezegd over welke (soort)
bedrijven, organisaties en burgers naar verwachting gebruik gaan maken van respectievelijk
de SDE++, en de verschillende vormen van fiscale aftrek en garanties?
De voorwaarden die worden verbonden aan steunregelingen vallen uiteen in enkele categorieën.
Ten eerste betreft het enkele algemene bepalingen dat de steun moet passen bij de
marktwerking op de elektriciteitsmarkt en bijvoorbeeld rekening moet houden met systeemintegratiekosten.
Ten tweede vermeldt de richtlijn diverse voorwaarden aan de procedure waarmee de steun
wordt toegekend, zoals het hanteren van niet-discriminerende en transparante criteria
en het uitgangspunt van kosteneffectiviteit. Ook mag de herziening van verleende steun
geen negatieve gevolgen hebben voor verleende rechten en de economische levensvatbaarheid
van gesteunde projecten niet ondermijnen. Ten derde is aangegeven dat een steunregeling
mag worden beperkt tot specifieke technologieën met het oog op argumenten zoals het
langetermijnpotentieel van een bepaalde technologie en de noodzaak van diversificatie.
Ten vierde betreft het voorwaarden inzake de informatievoorziening over steunregelingen,
waaronder een planning voor de toekomst en een periodieke evaluatie. Ten vijfde is
vermeld dat lidstaten alleen financiële steun aan de inzet van biomassa mogen verlenen
als die biomassa voldoet aan de in de richtlijn opgenomen criteria ten aanzien van
duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie en de grootste installaties aan de minimumeisen
ten aanzien van efficiëntie.
In Nederland vallen allerlei instrumenten onder de brede definitie van steunregeling
uit de richtlijn. In de toelichting bij de diverse subsidie- en andere regelingen
wordt normaliter beschreven voor welke doelgroepen een instrument is bedoeld. Het
kabinet zet zich er voor in dat alle bedrijven, organisaties en burgers worden gesteund
voor zover dit nodig is voor de klimaat- en energietransitie. Daarbij richt de SDE++-regeling
zich met name op bedrijven en andere organisaties en zijn regelingen zoals de Subsidieregeling
Coöperatieve Energieopwekking (SCE) en de salderingsregeling op burgers gericht.
3.3 Samenwerking met andere lidstaten en met derde landen
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de richtlijn de
mogelijkheid biedt om samen te werken met andere lidstaten bij het behalen van de
doelstellingen door middel van afspraken over statistische overdracht van een hoeveelheid
energie uit hernieuwbare bronnen, zodat deze in een andere lidstaat dan waar deze
is opgewekt of gebruikt kan meetellen voor het nationale doel. Deze leden zijn van
mening dat dergelijke afspraken getuigen van zwakte van nationaal beleid als miljoenen
publiek geld wordt uitgegeven aan de statistische overdracht. Wat hebben de samenleving
en het klimaat hieraan?
Klimaatverandering en het tegengaan daarvan is een mondiale aangelegenheid. In Europees
verband zijn er afspraken gemaakt in de vorm van nationale klimaat- en energiedoelstelling
om ervoor te zorgen dat alle landen hun aandeel leveren. Op het moment dat blijkt
dat ondanks alle binnenlandse inspanning een lidstaat zijn nationale doelstellingen
niet haalt, biedt de richtlijn de mogelijkheid om het aandeel hernieuwbare energie
te verhogen in samenwerking met andere lidstaten. Dergelijke afspraken bevorderen
een kostenefficiënte en tijdige transitie in Europa. Bovendien kunnen aan dergelijke
afspraken voorwaarden worden verbonden. Zo wordt het geld dat met statistische overdracht
uit Denemarken gemoeid is bijvoorbeeld besteed aan een waterstofproject. Hiermee dragen
de middelen van statistische overdracht wel bij aan de Europese energietransitie (Kamerstuk
32 813, nr. 614).
3.4 Integratie van hernieuwbare energie in vervoersector
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het maximum dat
de richtlijn stelt aan de mate waarin brandstoffen van een bepaalde categorie grondstoffen
mogen meetellen voor het minimumaandeel van veertien procent in de vervoersector,
niet geldt voor het hoofddoel inzake hernieuwbare energie. Deze categorie bestaat
nu uit gebruikte bak- en braadolie, en dierlijke vetten categorie 1 en 2. Deze leden
lezen dat de regering niet van de mogelijkheid gebruik maakt het maximum hiervoor
aan te passen op grond van de beschikbaarheid van grondstoffen. Uit eerdere communicatie
blijkt echter dat de regering voornemens is wel gebruik te maken van de mogelijkheid
het maximum aan te passen en dit vast te stellen in het Besluit Energie Vervoer 2022–2030.
Deze leden vragen dan ook om verduidelijking op dit punt.
De gebleken onduidelijkheid komt voort uit de mogelijkheid die de richtlijn biedt
aan de lidstaat aangaande deze grondstoffen. Enerzijds kan de lidstaat voor de berekening
van het percentage bijlage IX-b-grondstoffen als onderdeel van de 14%-doelstelling
voor wegvervoer (artikel 25 van de richtlijn), met toestemming van de Europese Commissie
in 2030 afwijken van het maximum percentage van 1,7% op grond van de beschikbaarheid
van grondstoffen, hetgeen Nederland niet zal doen. Anderzijds geeft de richtlijn aan
de lidstaten de vrijheid om een eigen beleidsmatige invulling te geven aan de daadwerkelijke
inzet van deze grondstoffen voor het toerekenen aan de landsverplichting voor hernieuwbare
energie (artikel 7 van de richtlijn) waarvoor geen limiet geldt. De vraag van de VVD-fractie
richt zich op een keuze die wordt geïmplementeerd in het Besluit energie vervoer.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat zal in dat besluit een aangepaste
limiet op deze bijlage IX-b-grondstoffen opnemen, vanuit een zakelijke rechtvaardiging
aangaande de inzet van deze grondstoffen voor het produceren van biobrandstoffen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat zal dit Besluit zoals toegezegd
nog met Uw Kamer bespreken.
3.5 Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare
biomassa en biomassabrandstoffen
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat flink wordt ingezet
op biomassa. Deze leden vinden dit geen goed idee. Hoe ziet de regering deze ontwikkeling
in het licht van het SER-advies dat stelt dat biomassa niet meer moet worden ingezet
voor het opwekken van energie, aangezien het klimaat er niet mee geholpen is.
In de memorie van toelichting is aangegeven welke voorwaarden er vanuit de richtlijn
gelden voor de inzet van biomassa voor energietoepassingen. Die voorwaarden zijn uitgebreider
dan in de vorige richtlijn (Richtlijn 2009/28/EG) ten aanzien van de biomassa waarvoor
ze gelden, de inhoud van de criteria en de borging van de duurzaamheid.
Het kabinet is ervan overtuigd dat een duurzame inzet van biogrondstoffen noodzakelijk
is in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie in 2030 en 2050.
Het SER-advies bevestigt dit. Zoals in het duurzaamheidskader biogrondstoffen beschreven
(Kamerstuk 32 813, nr. 617) heeft het kabinet conform het SER-advies gekozen voor een verantwoorde inzet van
biogrondstoffen met een voortvarende aanpak voor tijdige afbouw van de stimulering
van laagwaardige toepassingen zoals elektriciteit en warmte, voor transitiegerichte
toepassing in sectoren waar op middellange termijn geen alternatieven beschikbaar
zijn zoals lucht- en scheepvaart, en voor opschaling van hoogwaardige toepassingen
zoals de chemie. Om tot een afbouwpad te komen voor laagwaardige toepassingen dat
haalbaar en betaalbaar is, heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), op verzoek
van het kabinet, advies uitgebracht over de haalbaarheid van de transitie zonder de
inzet van houtige biogrondstoffen voor lagetemperatuurwarmte. Dit advies is op 18 december
2020 aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 32 813, nr. 651). Doordat het PBL advies controversieel is verklaard, is dit kabinet niet in de gelegenheid
een afbouwpad vast te stellen. Wel wordt de motie van Esch c.s., waarin wordt verzocht
om geen subsidie voor houtige biogrondstoffen af te geven zolang er nog geen afbouwpad
is, uitgevoerd zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 juni (Kamerstuk 32 813, nr. 723). Bij een nieuw kabinet zal het afbouwpad verder uitgewerkt worden. De nationale
aanpak uit het Duurzaamheidskader is aanvullend op de duurzaamheidseisen uit voorliggende
voorstel.
4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van de Autoriteit Consument en Markt
(ACM) dat een inspectiebevoegdheid zoals voorzien in artikel 8, tweede lid van het
wetsvoorstel niet past binnen het stelsel van systeemtoezicht, waarop het toezicht
van de ACM is gebaseerd. Teven lezen deze leden dat de ACM aangeeft dat zij niet geëquipeerd
is om een dergelijke inspectiebevoegdheid uit te oefenen. Dit baart deze leden zorgen.
Het is immers van groot belang dat de inspectie op garanties van oorsprong goed geregeld
is, gezien de verwachte grote toename in het gebruik ervan (bijvoorbeeld van waterstof).
Deze leden vragen de regering daarom hoe het verrichten van (steekproefsgewijze) metingen
uitgevoerd gaat worden. Tevens vragen deze leden of de regering kan garanderen dat
de ACM ondanks haar bezwaren de rol van toezichthouder op dusdanig niveau kan uitvoeren
dat er geen fraude met de garanties van oorsprong kan plaatsvinden.
Garanties van oorsprong worden in Nederland uitgegeven door CertiQ en Vertogas onder
mandaat van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De werkwijze van beide instanties
bevat de nodige waarborgen om fraude te voorkomen. Met dit wetsvoorstel wordt aan
de ACM het toezicht opgedragen op het stelsel van garanties van oorsprong voor ander
gas, net zoals de ACM dit al uitvoert voor de reeds bestaande stelsels van garanties
van oorsprong. Ingevolge de nota van wijziging worden met dit wetsvoorstel ook de
(onder de Warmtewet vallende) garanties van oorsprong voor warmte uit hernieuwbare
bronnen vervangen door garanties van oorsprong voor thermische energie uit hernieuwbare
bronnen. Het systeemtoezicht zoals de ACM dat voor de bestaande stelsels voor garanties
van oorsprong reeds uitvoert (en dus ook voor de nieuwe garanties van oorsprong zal
uitvoeren), is op zichzelf een adequate vorm van toezicht.
Ik heb de bevoegdheid voor de ACM voor het verrichten of laten verrichten van metingen
nader bezien. Hiertoe is opnieuw met de ACM gesproken, evenals met Agentschap Telecom
dat ervaring heeft met het toezicht op meters in het kader van de Metrologiewet. Hieruit
bleek dat het verrichten of laten verrichten van metingen een inspectiebevoegdheid
is, die geen logisch onderdeel is van systeemtoezicht zoals dat is beoogd om in dit
wetsvoorstel te regelen. De betrouwbaarheid van metingen zijn in beginsel reeds geborgd
door de toepassing van (reeds bestaande) normen voor meters (zoals NEN-normen of internationale
normen). Op de vraag van de leden van de VVD-fractie, antwoord ik dat er zodoende
geen steekproefsgewijs toezicht zal zijn en dat die vooralsnog ook niet langer is
voorzien. Uiteraard is het wel van belang dat de meetbedrijven die met de meters werken
voldoende kwalitatief werk leveren. Dit kan worden geborgd via erkenning van deze
bedrijven. Op dit moment geldt dat meetbedrijven voor elektriciteit en gas worden
erkend door TenneT via de netcodes voor elektriciteit en gas. In de beoogde Energiewet
wordt voorgesteld dat de ACM deze erkenning van meetbedrijven als taak krijgt. Beoogd
wordt om deze erkenning van meetbedrijven gelijktijdig te regelen voor alle garanties
van oorsprong. Het is aan de ACM om deze vorm van toezicht (voor alle garanties van
oorsprong) in te richten. Om de ACM hiervoor voldoende ruimte te laten, wordt de inspectiebevoegdheid
in artikel 8, tweede lid, van het wetsvoorstel in de nota van wijziging geschrapt.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben enkele vragen betreffende de rol van de
ACM. In haar advies schrijft de ACM dat de inspectiebevoegdheid niet goed past binnen
het stelsel van systeemtoezicht en dat zij onvoldoende geëquipeerd is om een dergelijke
inspectiebevoegdheid uit te oefenen. Toch lezen deze leden dat dit advies niet wordt
overgenomen en de ACM wordt belast met het verrichten van metingen of te doen verrichten.
De ACM geeft aan nog niet volledig zicht te hebben op de eventuele uitvoeringslasten.
Deze leden vragen hoe eventuele knelpunten in de rol van de ACM als gevolg van het
wetsvoorstel gesignaleerd worden en worden ondervangen.
Ik ondersteun de uitspraak van de ACM dat gelet op de prille ontwikkeling van de markten
voor ander gas zoals hernieuwbare waterstof het moeilijk is om de uitvoeringslasten
te kunnen inschatten. De introductie van het stelsel van garanties van oorsprong voor
ander gas kan bijdragen aan een snelle groei van de markt voor waterstof, zoals beoogd
in de kabinetsvisie waterstof (Kamerstuk 32 813, nr. 485). Uiteraard zal het kabinet nauwlettend de vinger aan de pols houden van deze cruciale
bouwsteen van onze energietransitie, om adequaat te kunnen bijsturen, zowel ten aanzien
van de diverse stimulerende instrumenten als de regelgeving en het toezicht. Ik blijf
met de ACM in gesprek over de invulling en omvang van de toezichtsrol. Mocht het nodig
zijn, ook in het licht van wijzigingen in andere regelgeving, dan zal ik Uw Kamer
voorstellen voor aanpassing van de regelgeving op dit terrein voorleggen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Tegen |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Tegen |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Tegen |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 3 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Tegen |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |