Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over fiscaliteit
31 066 Belastingdienst
Nr. 794
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 19 februari 2021
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 27 november 2020 over de antwoorden
op vragen commissie over fiscale moties en toezeggingenbrief Prinsjesdag Tweede Kamer
(Kamerstuk 35 570 IX, nr. 38) en over de brief van 4 december 2020 over de reactie op opiniestuk inzake rendementen
box 3 (kamerstuk 35 572, nr. 81).
De vragen en opmerkingen zijn op 13 januari 2021 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 5 februari 2021 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
INLEIDING
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Staatssecretaris.
Zij hebben daarover enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording door de Staatssecretaris
van de vragen gesteld bij de fiscale moties en toezeggingenbrief die met Prinsjesdag
naar de Kamer was gestuurd en van de brief van de Staatssecretaris in reactie op het
artikel van het Financieel Dagblad (FD). Deze leden hebben in reactie hierop enkele
aanvullende vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Staatssecretaris.
Zij hebben daarover enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op de afgedane moties
en toezeggingen en van de reactie op het artikel van enkele fiscalisten over Box 3
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Staatssecretaris.
Zij hebben daarover enkele vragen.
Voortgangsmonitor klimaatakkoord
De leden van de VVD-fractie lezen over de totale overheidskosten per ton CO2 bij de CO2-reducerende stimuleringsmaatregelen voor elektrische auto’s. Kan de Staatssecretaris
de kosten per vermeden ton CO2 vergelijken met andere CO2-reducerende maatregelen?
De leden van de VVD-fractie vragen om een terugkoppeling van het gesprek tussen de
Staatssecretaris van Financiën en de Belgische Minister van Financiën over het belastingverdrag
tussen Nederland en België en dan specifiek over de hooglerarenbepaling.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris de analyse «vaststellen
definitieve aangifte ten voordele van de burger» en tabel 1 rendementsklasse I (sparen)
en 2 rendementsklasse II (beleggen) nogmaals kan delen aangezien een deel van de tabellen
niet juist in de brief zijn weergegeven.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het methodologisch gezien lastig is om per fiscale
klimaatmaatregel de precieze effecten te berekenen, maar dat tegelijkertijd alle fiscale
klimaatakkoordmaatregelen in de komende vijf jaar minimaal één keer geëvalueerd worden.
Kan de Staatssecretaris een overzicht geven van wanneer in de komende vijf jaar welke
fiscale klimaatmaatregel wordt geëvalueerd? Begrijpen de leden van de VVD-fractie
het goed dat de fiscale klimaatakkoordmaatregelen wel per maatregel worden geëvalueerd,
maar dat het inzichtelijk maken van de effecten per fiscale klimaatmaatregel niet
mogelijk is? Zo ja, kan de Staatssecretaris dit uitgebreid toelichten? In dat geval
vinden de leden de conclusie dat de Staatssecretaris niet per fiscale klimaatmaatregel
de effecten inzichtelijk kan maken namelijk een wonderbaarlijke. Zo nee, graag een
toelichting. Wat verstaat de regering onder een partiële analyse door het Planbureau
voor de Leefomgeving (PBL)?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het volgens de Staatssecretaris methodologisch
gezien vaak lastig is om per fiscale klimaatregel de precieze effecten te berekenen.
Tegelijkertijd lezen deze leden dat het Ministerie van Financiën alle fiscale maatregelen
de komende vijf jaar in ieder geval één keer zal gaan evalueren en in die evaluaties
ook de kosten, CO2-reductie en neveneffecten van de maatregelen zal gaan meenemen. Waarom is het niet
mogelijk jaarlijks over deze elementen te rapporteren? Dit is voor wat betreft de
stimuleringsmaatregelen van emissievrije personenauto’s ook jaarlijks mogelijk in
de «Hand-aan-de kraan»-brief.
Bescherming van klokkenluiders
De leden van de CDA-fractie vinden het terecht dat vooruitlopend op de implementatie
van de richtlijn een beschermingsbepaling is opgenomen in het personeelsreglement
van Financiën, die ook extern ingehuurde krachten beschermt. In deze bepaling staat
echter alleen dat onder de gegeven voorwaarden, de werkgever de klokkenluider niet
zal benadelen. Kan de Staatssecretaris specifiek aangeven wat dit betekent? Kan de
Staatssecretaris in deze bepaling een verwijzing opnemen naar de represailles zoals
opgenomen in artikel 19 van de richtlijn, zodat deze op de bepaling van toepassing
zijn en duidelijkheid verschaffen? Verder zouden de leden van de CDA-fractie graag
vernemen hoeveel en welke klokkenluiderssignalen er in de organisatie geweest zijn
de afgelopen maanden en hoe die zijn opgepakt. Zij ontvangen hiervan graag een overzicht.
Vliegbelasting
De leden van de CDA-fractie zijn tevreden dat inmiddels de keuze is gemaakt om vanwege
de vergaande effecten de vrachttaks uit het wetsvoorstel te halen. Wel vragen zijn
zich af wanneer Europese stappen zullen worden ondernomen en of dit dan alleen op
het vlak van kerosinebeprijzing zal zijn, of dat ook naar een Europese passagiers-
en vrachtbelasting kan worden gekeken.
Overzicht discoördinatie belastingheffing/premieheffing
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Staatssecretaris in ieder geval met twee
knelpunten aan de slag gaat om tot meer coördinatie tussen belastingheffing en premieheffing
te komen, namelijk met een regeling voor thuiswerkdagen met België en Duitsland en
een regeling voor Belgische en Nederlandse (hoog)leraren in een nieuw belastingverdrag.
Deze leden zijn blij dat de Staatssecretaris met deze knelpunten aan de slag gaat,
maar vragen zich wel af wat er dan met de overige knelpunten gaat gebeuren die ook
in de voorbeeldsituaties van discoördinatie uiteen worden gezet. Zal de Staatssecretaris
over deze knelpunten dan niet in overleg treden met Duitsland en België? Zo ja, op
welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Ook lezen de leden van de CDA-fractie dat ten aanzien van de discoördinatie bij zeevarenden
de onderhandelingen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid liggen en
ook dat geen wijzigingen zijn voorzien op het vlak van de zeevarenden. Betekent dit
dat de situatie van discoördinatie niet gaat worden opgelost? Waarom niet? Is de Staatssecretaris
hier voor wat betreft de fiscale aspecten niet bij betrokken?
Misstanden melden bij een onafhankelijke instantie
De leden van de CDA-fractie lezen dat de vertrouwelijkheid van een signaal door de
personeelsraadpersonen niet kan worden gehandhaafd als sprake is van een (ambts)misdrijf,
waarbij volgens artikel 162 Wetboek van Strafvordering aangifte moet worden gedaan.
Volgt uit dit artikel de wettelijke plicht om de identiteit van degene die het signaal
heeft geuit bekend te maken? In hoeverre verwacht de Staatssecretaris dat ambtenaren
met deze «dreiging» van openbaarheid een raadspersoon zullen benaderen met een signaal
van een mogelijk (ambts)misdrijf? Indien ambtenaren met een dergelijk signaal een
vertrouwenspersoon benaderen, kan deze vertrouwenspersoon zo’n signaal dan doorgeven
aan een personeelsraadspersoon wanneer hij of zij dit noodzakelijk acht? Wat betekent
dit voor de vertrouwelijkheid van het signaal?
Box 3 parameters
Ten aanzien van de vijfjaarlijkse evaluatie merken de leden van de CDA-fractie op
dat de Staatssecretaris zich voornamelijk heeft toegespitst op de verhouding tussen
sparen en beleggen. Zij vragen waarom de Staatssecretaris niet ook de onderverdeling
van de verschillende categorieën beleggingsvermogen heeft geëvalueerd ten opzichte
van het jaar 2017. Kan de Staatssecretaris alsnog voorzien in een evaluatie van deze
verdeling tussen de verschillende categorieën, dat wil zeggen van de verhouding tussen
de vier subcategorieën beleggingsvermogen (aandelen, obligaties, onroerend goed en
overige bezittingen) en van de verhouding tussen aandelen en obligaties?
Country-by-country reporting
De leden van de CDA-fractie lezen dat na risicoanalyses van het country-by-country-rapport
vaak nadere informatie aan de belastingplichtige dient te worden gevraagd om te beoordelen
of een risico een Nederlands fiscaal belang dient, aangezien het rapport en de aangifte
onvoldoende inzicht geven in gelieerde transacties. Worden voor dit doel dan de lokale
en groepsdossiers opgevraagd, die bij uitstek inzicht geven in de gelieerde transacties?
Zo ja, leiden de lokale en groepsdossiers dikwijls tot nadere informatieverzoeken,
of geven deze dossiers doorgaans wel het benodigde inzicht? Zo nee, waarom niet? Hoe
vaak wordt nadere informatie over gelieerde transacties, of de lokale en groepsdossiers,
door de Belastingdienst opgevraagd voor groepen met een omzet van minder van 750 miljoen
euro, waar geen landenrapport vereist is en dus niet op basis daarvan een eerste risicoanalyse
plaatsvindt? Vinden als gevolg van toegang van de Belastingdienst tot de informatie
in landenrapporten en/of lokale en groepsdossiers van bedrijven meer transfer pricing
correcties in de aangiftes plaats dan in het verleden?
Voortgang belastingverdrag met België en problematiek hooglerarenbepaling
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Staatssecretaris nog in 2020 met de Belgische
Minister van Financiën over het Nederlands-Belgische belastingverdrag zou spreken
en de onderhandelingen snel wil afronden, mede gelet op het oplossen van de hooglerarenproblematiek.
Deze leden vragen de Staatssecretaris of dit gesprek inmiddels heeft plaatsgevonden
en wat de uitkomsten hiervan zijn. Op welke termijn wordt verwacht dat de onderhandelingen
worden afgerond?
Thuiswerkdagen bij grensarbeiders
De Staatssecretaris geeft aan met onze buurlanden de mogelijkheden voor een regeling
voor thuiswerkdagen te verkennen. De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris
dit iets verder toe te lichten. Heeft de Staatssecretaris reeds met onze buurlanden
gesproken? Zo ja, wanneer en wat was de uitkomst van deze gesprekken? En onderzoekt
de Staatssecretaris alleen een regeling voor een beperkt aantal thuiswerkdagen in
een verdrag, of worden ook andere opties verkend?
Symposium economische modellen
Ten aanzien van het organiseren van het symposium economische modellen begrijpen de
leden van de CDA-fractie dat nu wordt gekeken hoe dit kan aansluiten bij de Commissie
Draagkracht. Zij vragen zich echter wel af wat de verdere planning zal zijn. Wanneer
is de Staatssecretaris voornemens het symposium te gaan organiseren? Bij publicatie
van het rapport van de Commissie Draagkracht? Graag zien deze leden een tentatief
programma voor het symposium tegemoet.
Bijlage Overzicht afgedane moties en toezeggingen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister van Financiën op 21 januari 2020
aan de Kamer heeft toegezegd om een haalbaarheidstoets te doen op de ontvlechting
en de onderbouwing en risico’s van de splitsing te onderzoeken. De leden verwijzen
hierbij tevens naar de aangenomen motie-Bruins c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 584). Kan Staatssecretaris de door de Minister toegezegde haalbaarheidstoets integraal
met de Kamer delen? De leden merken op dat zij nu meerdere keren naar deze haalbaarheidstoets
hebben gevraagd. Zij verwachten deze toets dus integraal en als bijlage bij de antwoorden
van dit schriftelijk overleg of bij de eerder door de Staatssecretaris toegezegde
brief in het overleg van 2 december 2020. De leden vragen waarom de Minister deze
toets en de door verschillende leden gevraagde informatie, in zijn verantwoordelijkheid
als eigenaar van het departement, niet eerder en als vanzelfsprekend met de Kamer
wil delen. Deelt het kabinet het beeld dat door uitblijven van de gevraagde informatie,
de zorgen die door meerdere leden over de reorganisatie zijn geuit, niet weggenomen
worden? Kan het kabinet hierop reflecteren?
De leden van de SP-fractie constateren dat de Staatssecretaris van mening is dat de
motie-Leijten (Kamerstuk 31 066, nr. 580), waarin wordt verzocht om degenen die het werk bij de Belastingdienst daadwerkelijk
uitvoeren een grote stem te geven in deze nieuwste reorganisatie, zou zijn afgedaan
met de mededeling dat met de medezeggenschap wordt verkend hoe dit kan worden uitgevoerd.
Deze leden vragen de Staatssecretaris waarom deze motie naar zijn mening is afgedaan
met deze mededeling, hoe medewerkers nu worden of gaan worden betrokken bij de «ontvlechting»,
of dit verder gaat dan enkele leden van de medezeggenschap en hoe de toezegging om
medewerkers een grote stem te geven valt te rijmen met de mededelingen die sinds de
aankondiging in januari 2020 zijn gedaan waaruit valt op te maken dat de «ontvlechting»
precies zo verloopt als in januari aangekondigd, terwijl medewerkers nog niet eens
een stem hebben gekregen, in weerwil van de gedane toezegging. De leden van de SP-fractie
vragen de Staatssecretaris met hoeveel werknemers hij heeft gesproken over de reorganisatie,
hoeveel hiervan niet in een leidinggevende positie zitten, hoeveel hiervan geen onderdeel
zijn van de Algemene Bestuursdienst en daarmee kunnen worden beschouwd als degenen
die het werk uitvoeren.
De leden van de VVD-fractie hebben in een erratum op genoemd opiniestuk gelezen dat
de auteurs van het opiniestuk erkennen dat zij het rendement op aandelen zoals door
het Ministerie van Financiën is vastgesteld met een verkeerde index hebben vergeleken.
Tevens hebben de leden gelezen over het verschil in interpretatie van de wettekst
tussen de auteurs en het ministerie, betreffende het rendement op vastgoed. Desondanks
hebben de leden nog enkele vragen en opmerkingen. Voorafgaand willen de leden graag
van het kabinet weten hoe het staat met de toegezegde onderzoeken naar de technische
mogelijkheden om het werkelijk rendement te belasten en het onderzoek zoals gevraagd
door het lid Lodders naar hoe de tegenbewijsregeling uitvoerbaar is per 1 januari
2022.
De leden van de VVD-fractie zien het als niet meer dan terecht dat de regering overgaat
tot het aanpassen van de wet rond het gehanteerde CBS-indexcijfer inzake de herijking
van het rendement van onroerende zaken. Waarom is dit niet in een eerder stadium aangepast?
De wijze van herijking van de forfaitaire rendementspercentages box 3 vormt een belangrijk
onderdeel van de vermogensrendementsheffing. Voor een controle van de berekening kunnen
mensen echter niet gemakkelijk gebruik maken van een tabel of vaststaande berekening,
maar moeten zij de onderbouwing/berekening opzoeken in het Belastingplan 2016 (of
Wet inkomstenbelasting) met aanvullend de toelichting in de fiscale moties en toezeggingenbrief.
Het lid Lodders heeft bij het algemeen overleg Belastingdienst en belastingen de toezegging
ontvangen van de Staatssecretaris om meer transparantie in de jaarlijks vastgestelde
forfaitaire box 3-berekening plus een aparte verificatie door het Centraal Planbureau
(CPB). De leden vragen hoe het kabinet voornemens is dit berekeningsproces meer transparant
te maken, zeker ook gezien de opmerking in de voorliggende brief dat «niet kan worden
gesteld dat de herijking van de rendementspercentages niet transparant verloopt».
Hoe wordt ook het CPB hierbij betrokken? Kan de Staatssecretaris omwille van dezelfde
transparantie ook voor voorgaande jaren een toelichting geven op het berekeningsproces?
Hoe wordt ook het CPB hierbij betrokken?
De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris te reageren op nog enkele openstaande
opmerkingen in het eerdergenoemde FD-opiniestuk. Klopt het dat er geen rekening wordt
gehouden met beleggingskosten? Kan de Staatssecretaris een toelichting geven op «rendementsklasse
I» (rendement op sparen) en «rendementsklasse II» (rendement op beleggen) en de specifieke
eisen en waarom juist deze eisen worden gesteld aan rendementsklasse I & II?
De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op het verschil tussen de MSCI
Europe gross Local en de MSCI Europe gross EUR. Waar wordt wat mee berekend? Waarom
wordt met de MSCI Europe gross EUR uitgegaan van «bruto in lokale valuta»? Wat wordt
bedoeld met «bruto in lokale valuta»? Wordt de MSCI Europe gross Local wel berekend
met de «lokale valuta», de Britse pond? De leden lijkt het niet logisch dat er wordt
gerekend met een indexsysteem gebaseerd op de Britse pond, terwijl in Nederland en
in de meeste andere landen van Europa de euro het gangbare betaalmiddel is. Waarom
wordt er gerekend met de Britse pond en niet met de euro? Waarom wordt voor een in
Nederland wonende belegger, die betaalt met de euro en zijn rendement in box 3 in
euro’s moet berekenen, een indexsysteem gehanteerd waar de belegger niks mee te maken
heeft (te weten het Britse pond)? Klopt het dat het gehanteerde indexsysteem ertoe
leidt dat de een belegger wordt belast over een rendement dat niet te realiseren valt,
omdat het rendement wordt berekend op basis van zowel de koers van de index alsmede
de koers van de valuta (in dit geval de Britse pond) en niet alleen op basis van de
koers van de index zoals met een indexsysteem gebaseerd op de «lokale valuta»?
De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat volgens de MSCI zelf de lokale
valuta van de index de valuta is waarin het index-aandeel wordt genoteerd. Zo nee,
waarom niet en hoe zit het dan wel? Zo ja, waarom houdt de regering vast aan de Britse
pond als lokale valuta?
Klopt de constatering dat het rendement wordt aangepast op basis van de procentuele
stijging van het gemiddelde indexcijfer over een jaar, in plaats van het cijfer aan
het einde van het jaar? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie begrijpen allereerst dat de Staatssecretaris bij de bepaling
van het jaarlijkse rendement inzake onroerend goed gebruik maakt van de jaargemiddelden,
in plaats van dat hij de eindstanden van jaar t-3 en jaar t-2 vergelijkt. Kan de Staatssecretaris
aangeven waarom hij het gemiddelde gebruikt, terwijl de wet en memorie van toelichting
het hebben over de procentuele verandering in een kalenderjaar? Waarom berekent de
Staatssecretaris de procentuele verandering in een jaar op deze manier?
Voorts vragen deze leden of de Staatssecretaris het logisch en redelijk acht dat in
de benchmark inzake aandelen de lokale valuta gebruikt worden. Door deze lokale valuta-index
te volgen worden immers valutawinsten en -verliezen die door beleggers op hun aandelen
in een andere valuta worden behaald genegeerd, terwijl deze voor de belastingplichtige
wel reëel zijn. Op die manier wordt een ander rendement in box 3 meegenomen, dan de
aandeelhouder in werkelijkheid realiseert op zijn aandelen vanwege het verschil in
valutakoersen. Kan de Staatssecretaris hier nader op ingaan?
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het staat met het onderzoek naar box 3
om te komen tot een heffing over reëel rendement. Wanneer kunnen de resultaten hiervan
worden verwacht? De leden van de fractie van D66 constateren dat ook de nieuwe wijze
van bepalen van het forfaitaire rendement tot onbegrip kan leiden, omdat nu eenmaal
niet iedereen hetzelfde doet met zijn spaargeld. Dit geldt bijvoorbeeld voor mensen
die hebben gespaard voor hun pensioen en dit niet beleggen. De leden van de fractie
van D66 vragen of er inzicht bestaat in het percentage belastingplichtigen die minder
rendement behalen dan in het huidig stelsel forfaitair wordt verondersteld. Hoeveel
minder is dit gemiddeld voor die groep? Wat betekent dit voor hun belastingdruk? De
leden van de fractie van D66 vragen of er op dit moment een wettelijke basis bestaat
die bepaalt welk jaar als basisjaar voor box 3 moet worden gehanteerd. Waarom bestaat
die wettelijke basis wel of niet? Is het niet logisch dat hier een wettelijke basis
voor bestaat aangezien dit zeer bepalend kan zijn voor de
hoogte van de belastingdruk? Wordt hier conform het legaliteitsbeginsel geheven? De
leden van de fractie van D66 vragen of van belastingplichtigen kan worden verwacht
dat zij alle parlementaire stukken lezen om te ontdekken wat de langetermijnrendementspercentages
zijn. Deze leden vragen of de Staatssecretaris het ermee eens is dat het voor belastingplichtigen
als niet transparant kan worden ervaren als de genoemde percentages steeds op een
andere plek in de parlementaire stukken worden gepubliceerd. Deze leden vragen of
de website van de Belastingdienst niet het geijkte platform is om met belastingplichtigen
te communiceren. Deze leden vragen daarom of de Staatssecretaris bereid is om die
percentages ook op een vaste plek op de website van de Belastingdienst te publiceren.
De leden van de SP-fractie constateren dat wordt afgesloten met de opmerking dat niet
kan worden beweerd dat de herijking van percentages niet transparant verloopt. Deze
leden vragen de Staatssecretaris waarom hij niet stelt dat er sprake is van transparantie
en hoe sterk hij het vindt dat zijn departement geen verantwoording kan en wil afleggen
aan de samenleving over de gekozen handelwijze bij de herijking van deze percentages.
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris waarom de prijzen van woningen
een goede graadmeter zouden zijn voor de inkomsten die hieruit worden gehaald en in
hoeverre hiermee echt kan worden gesproken van een rendementsheffing. Zeker met het
gebrek aan regulering, waardoor huisjesmelkers gratis geld lenen en aan huur kunnen
vragen wat zij willen, kan moeilijk worden gesteld dat rendement op vastgoed op deze
manier reëel wordt belast. Zij vragen de regering naar een vergelijking tussen het
inkomen dat private verhuurders aan de economie onttrekken door de (extreme) huren
en de opbrengst van de vermogensrendementsheffing over verhuurd vastgoed. De leden
van de SP-fractie zouden een vermogensbelasting zeer verwelkomen, maar constateren
dat de vermogensrendementsheffing een belasting op inkomen uit vermogen moet zijn,
terwijl het effectief een belasting op vermogen is geworden en daardoor in de praktijk
geen raakvlak met de werkelijkheid heeft.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Staatssecretaris het ermee eens is dat middels
de huidige berekeningssystematiek vrijwel nooit de daadwerkelijke rendementen op vermogen
worden vastgesteld, en dat daarom zo snel als mogelijk overgegaan moet worden op een
heffing op werkelijk rendement. Tevens vragen deze leden wanneer het onderzoek naar
de mogelijkheden van een dergelijke heffing naar verwachting afgerond is. Ten slotte
vragen deze leden naar de stand van zaken rond het onderzoek naar de mogelijke invoering
van een tegenbewijsregeling in box 3.
OVERIG
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om te reageren op de inbreng van ONL1 (4 januari 2021) ten behoeve van het Schriftelijke Overleg Fiscaliteit. De leden
van de VVD-fractie delen de opmerkingen van ONL dat het juist nu belangrijk is om
maatregelen te nemen die het Nederlandse mkb op de langere termijn kan versterken
en om tegelijkertijd op de korte termijn zo goed als mogelijk fiscale maatregelen
te nemen die de «sterke basis vormen voor een economisch herstel van het mkb».
De leden van de SGP-fractie vragen opnieuw naar de steun voor directeuren-grootaandeelhouders
(DGA’s) om de financiële gevolgen van de coronacrisis te mitigeren. Klopt het dat
er (vooralsnog) alleen voor 2020 een lager dan gebruikelijk loon kan worden vastgesteld,
en dat DGA’s die niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen verder
nauwelijks aanspraak kunnen maken op steunmaatregelen? Is de Staatssecretaris bereid
om de mogelijkheid om een lager dan gebruikelijk loon vast te stellen ook te laten
gelden voor 2021?
De leden van de SGP-fractie vragen om een actueel overzicht van de benutting van de
diverse garantieleningen in het kader van coronasteun (zoals de Garantie Ondernemingsfinanciering
corona – GO-C, de Borgstelling MKB-kredieten – BMKB, Garantie
De leden van de SGP-fractie vragen om een actueel overzicht van de uitgestelde belasting
en het aantal bedrijven dat daar op dit moment gebruik van maakt. Kan de Staatssecretaris
daarbij ook ingaan op de belastingschulden die in de afgelopen maanden afgelost zijn?
Zijn er op dit moment signalen dat de huidige termijn voor het aanvragen van uitstel
van belasting (tot 1 april 2021) te knellend is? Hoe wordt dit gemonitord?
Ondernemingsfinanciering – GO en Klein Krediet Corona – KKC). Welke stappen zijn in
de afgelopen periode genomen om de benutting te verhogen? Wat zijn de belangrijkste
oorzaken van de (ogenschijnlijk) lage benutting? Speelt de bereidheid van banken om
leningen te verstrekken hierin een grote rol? Hoe kan de benutting van de garantieleningen
en de bereidheid van geldverstrekkers om liquiditeit te verschaffen (op een verantwoorde
wijze) vergroot worden?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie-Van
der Staaij/Pieter Heerma (Kamerstuk 25 295, nr. 819).
Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie hoe de mkb-financiering via non-bancaire
financiers gestimuleerd kan worden. Is de Staatssecretaris bereid om onderzoek te
doen naar het bevorderen van de inzet van durfkapitaal?
II Reactie van de Staatssecretaris van Financiën
Inleiding
Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen die door de verschillende fracties
zijn gesteld naar aanleiding van de brieven van 27 november 2020 inzake de antwoorden
op vragen commissie over fiscale moties- en toezeggingenbrief Prinsjesdag2 en van 4 december 2020 inzake de reactie op een opiniestuk inzake rendementen box
33. Onderstaand wordt bij de beantwoording de volgorde van het verslag aangehouden.
Voortgangsmonitor klimaatakkoord
De leden van de fractie van de VVD lezen over de totale overheidskosten per ton CO2 bij de CO2-reducerende stimuleringsmaatregelen voor elektrische auto’s. Deze leden vragen of
de Staatssecretaris de kosten per vermeden ton CO2 kan vergelijken met andere CO2-reducerende maatregelen.
Er kan vanuit verschillende kostenperspectieven naar de stimulering van emissievrije
personenauto’s worden gekeken. Allereerst kan er worden gekeken naar de overheidskosten.
Voor de particuliere markt dalen de totale overheidskosten van het stimuleringsbeleid
van circa € 660 per vermeden ton CO2-uitstoot in 2020 naar € 450 per vermeden ton CO2-uitstoot in 2025. In de zakelijke markt dalen de totale overheidskosten van € 800
per vermeden ton CO2-uitstoot in 2020 naar € 370 per vermeden ton CO2-uitstoot in 2025.4 Een tweede perspectief is de nationale kosten. Het Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL) gebruikt doorgaans het nationale kostenbegrip om maatregelen van verschillende
sectoren te kunnen vergelijken. De nationale kosten zijn het saldo van directe kosten
en baten voor de maatschappij als geheel. Leveringstarieven, (nationale) belastingen
en subsidies maken hier geen onderdeel van uit, omdat dit enkel een herverdeling is
van middelen tussen actoren in de maatschappij. Bij een emissievrije auto gaat het
om de kosten gerelateerd aan aanschaf, onderhoud en energieverbruik. Op basis van
het nationale kostenbegrip is daarom stimulering van elektrisch vervoer voordeliger
dan bijvoorbeeld CCS maatregelen in 2030.5
De leden van de fractie van de VVD vragen of de Staatssecretaris de analyse «vaststellen
definitieve aangifte ten voordele van de burger» en tabel 1 rendementsklasse I (sparen)
en 2 rendementsklasse II (beleggen) nogmaals kan delen aangezien een deel van de tabellen
niet juist in de brief zijn weergegeven.
Hieronder het aantal keren dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de definitieve
aangifte ten voordele van de burger is afgeweken over de belastingjaren 2018 en 2019.6
Aantal aangiften doelgroep
11.000.115
9.017.909
Alleenstaande ouderenkorting
22.428
18.341
Jonggehandicaptenkorting
3.877
2.193
Arbeidskorting
selectieregel
31.614
583
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
selectieregel
1.784
401
Bijzondere verhoging algemene heffingskorting
selectieregel
232
55
Door Belastingdienst extra toegekende kortingen
59.935
21.573
Verzamelinkomen in voordeel burger lager vastgesteld
53.513
18.499
Aangiften gecorrigeerd in voordeel burger
113.448
40.072
Tabel 1 – Rendementsklasse I (sparen).
Belastingjaar
Periode
Spaargeld
Schulden
Sparen
(rendementsklasse I)
Weging
131%
– 31%
2017
2011
2015
1,66%
1,76%
1,63%
2018
jul-16
jun-17
0,39%
0,49%
0,36%
2019
jul-17
jun-18
0,16%
0,26%
0,13%
2020
jul-18
jun-19
0,10%
0,20%
0,07%
2021
Jul-19
Jun-20
0,06%
0,16%
0,03%
Rendementsklasse II (beleggen)
Het forfaitaire rendement voor rendementsklasse II (beleggen) bestaat uit de componenten
aandelen, obligaties en onroerende zaken. Voor de bepaling van het forfaitaire rendement
wegen de realisaties voor het meest recente jaar in het meetkundig gemiddelde voor
1/15e deel en het langetermijnrendement 2020 voor 14/15e deel mee.
Tabel 2 – rendementsklasse II (beleggen)
Onroerende zaken
Aandelen
Obligaties
Beleggen (rendementsklasse II)
Weging
53%
33%
14%
100%
Jaar
jaarlijks rendement
2015
2,79%
5,45%
0,69%
2016
5,08%
7,90%
0,29%
2017
7,53%
13,72%
0,52%
2018
9,03%
– 10,02%
0,58%
2019
6,90%
24,57%
– 0,07%
belastingjaar
langetermijnrendement
(Start 20161)
(4,25%)
(8,25%)
(4,00%)
2017
4,15%
8,06%
3,78%
5,39%
2018
4,21%
8,05%
3,54%
5,38%
2019
4,43%
8,42%
3,34%
5,59%
2020
4,73%
7,08%
3,15%
5,28%
2021
4,87%
8,17%
2,93%
5,69%
X Noot
1
De langetermijnrendementen zoals afgeleid in de memorie van toelichting van het Belastingplan
2016. Deze zijn gebruikt als langetermijnrendement (t-1) in de herijkingsformule voor
het jaar 2017.
De leden van de fractie van de VVD lezen dat het methodologisch gezien lastig is om
per fiscale klimaatmaatregel de precieze effecten te berekenen, maar dat tegelijkertijd
alle fiscale klimaatakkoordmaatregelen in de komende vijf jaar minimaal één keer geëvalueerd
worden. Deze leden vragen of de Staatssecretaris een overzicht kan geven van wanneer
in de komende vijf jaar welke fiscale klimaatmaatregel wordt geëvalueerd. Deze leden
vragen of zij goed begrijpen dat de fiscale klimaatakkoordmaatregelen wel per maatregel
worden geëvalueerd, maar dat het inzichtelijk maken van de effecten per fiscale klimaatmaatregel
niet mogelijk is. Zo ja, vragen deze leden om een uitgebreide toelichting van de Staatssecretaris.
In dat geval vinden deze leden de conclusie dat de Staatssecretaris niet per fiscale
klimaatmaatregel de effecten inzichtelijk kan maken namelijk een wonderbaarlijke.
Zo nee, ontvangen deze leden ook graag een toelichting. Deze leden vragen wat de regering
verstaat onder een partiële analyse door het PBL.
De leden van de fractie van het CDA lezen dat het volgens de Staatssecretaris methodologisch
gezien vaak lastig is om per fiscale klimaatregel de precieze effecten te berekenen.
Tegelijkertijd lezen deze leden dat het Ministerie van Financiën alle fiscale maatregelen
de komende vijf jaar in ieder geval één keer zal gaan evalueren en in die evaluaties
ook de kosten, CO2-reductie en neveneffecten van de maatregelen zal gaan meenemen. Deze leden vragen
waarom het niet mogelijk is jaarlijks over deze elementen te rapporteren. Dit is voor
wat betreft de stimuleringsmaatregelen van emissievrije personenauto’s ook jaarlijks
mogelijk in de «Hand-aan-de kraan»-brief.
In de begroting van het Ministerie van Financiën7 is een Strategische Evaluatie Agenda (SEA) opgenomen. De SEA vervangt de meerjarenplanning
beleidsdoorlichtingen en bevat voor onder andere het thema fiscale vergroening een
overzicht van onderzoeken en evaluaties die in de periode tot en met 2025 op dit moment
in beeld zijn (zie ook de tabel onderaan dit antwoord). Deze evaluaties van de fiscale
klimaatmaatregelen zullen (samen met andere instrumentevaluaties8) in 2024 gebruikt worden om een integrale evaluatie van het klimaatbeleid te maken.
De inzichten van deze integrale evaluatie kunnen gebruikt worden als voorbereiding
op het nieuwe Klimaatplan.
Eerder heb ik toegezegd om in de evaluaties van de fiscale klimaatmaatregelen expliciet
aandacht te besteden aan de kosten, CO2-reductie en eventuele andere positieve of negatieve neveneffecten. Tegelijkertijd
is het methodologisch gezien vaak lastig om per fiscale klimaatmaatregel de precieze
effecten te berekenen, omdat deze maatregelen onderdeel zijn van een breder beleidspakket.
Er is door de samenhang niet eenduidig uit de resultaten te herleiden wat de bijdrage
van elk van de instrumenten is. Het PBL schetst dit onder andere in de doorrekening
van de fiscale klimaatmaatregelen uit het Belastingplanpakket 20209. De schuif in de Energiebelasting is bijvoorbeeld onderdeel van een samenhangend
beleidspakket voor de gebouwde omgeving met maatregelen die elkaars effect kunnen
versterken.
In het geval van nieuwe fiscale klimaatmaatregelen zal het kabinet een partiële analyse
van de (CO2-reductie-)effecten laten opstellen. Met een partiële analyse wordt bedoeld dat het
effect van de maatregel in isolatie zal worden bezien en niet zal worden doorgerekend
in breder beleidspakket. Het PBL heeft eerder een dergelijke analyse voor het Belastingplanpakket
2020 uitgevoerd10. De integrale analyse van de ontwikkeling van de broeikasgasemissies in Nederland
wordt jaarlijks door het PBL in de Klimaat- en Energieverkenning gerapporteerd.
Verduurzaming en vergroening van de economie
Titel/onderwerp
Looptijd
Soort onderzoek
Evaluaties aandeelhouderschap staatsdeelnemingen
Doorlopend
Beleidsevaluatie
Monitoring stimulering elektrische auto’s «hand aan de kraan
Vanaf 2020 jaarlijks
Monitoring
MKBA betalen naar gebruik (autobelastingen)
2020
Ex-ante onderzoek
Aanvullend ex-ante onderzoek vliegbelasting vrachtsector
2020
Ex-ante onderzoek
Studie invoering betalen naar gebruik (autobelastingen)
2020
Ex-ante onderzoek
Onderzoek nieuwe vormgeving afvalstoffenbelasting
2021
Ex-ante onderzoek
Evaluatie fiscale regelingen autobelastingen
2021
Beleidsevaluatie
Evaluatie fiscale regelingen Energiebelasting
2021
Beleidsevaluatie
Ex-ante onderzoek carbon border adjustment mechanism
2021
Ex-ante onderzoek
Onderzoek onbelaste reiskostenvergoeding
2021
Ex-durante evaluatie
Evaluatie reisaftrek OV
2022
Beleidsevaluatie
Tussenevaluatie klimaatakkoord mobiliteit
2022
Beleidsevaluatie
Evaluatie EIA
2023
Beleidsevaluatie
Evaluatie MIA en Vamil
2023
Beleidsevaluatie
Eindevaluatie klimaatakkoord mobiliteit
2024
Beleidsevaluatie
Evaluatie CO2-heffing industrie
2024
Ex-durante evaluatie
Evaluatie vliegbelasting
2025
Beleidsevaluatie
Bescherming van klokkenluiders
De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere toelichting van de bepaling,
waarin staat dat alleen onder de gegeven voorwaarden, de werkgever de klokkenluider
niet zal benadelen. Ook vragen de leden of er in deze bepaling een verwijzing kan
worden opgenomen naar de represailles zoals opgenomen in artikel 19 van de richtlijn,
zodat deze op de bepaling van toepassing zijn en duidelijkheid verschaffen.
De bepaling dat de werkgever de klokkenluider niet zal benadelen verwijst naar de
bepaling in hoofdstuk 13 CAO Rijk: «Regels en voorzieningen bij melden vermoeden misstand».11 De benadeling is niet gedefinieerd omdat dit iedere mogelijke benadeling kan zijn.
Wanneer medewerkers van mening zijn dat zij benadeeld zijn kunnen ze conform de CAO
een procedure starten en hiervoor geldt bovendien een vergoedingsregeling. Het opnemen
van een verwijzing naar de voorbeelden van represailles zoals opgenomen in artikel
19 van de richtlijn is mogelijk. De voorbeelden in artikel 19 van de richtlijn bieden
echter geen uitputtend overzicht. Om misverstanden te voorkomen is er geen verwijzing
naar dit artikel opgenomen.
Verder verzoeken de leden van de fractie van het CDA om een overzicht van hoeveel
en welke klokkenluiderssignalen er in de organisatie geweest zijn de afgelopen maanden
en hoe deze zijn opgepakt.
Het jaaroverzicht 2020 van het aantal meldingen van integriteitsschendingen, waarin
onder meer de signalen over vermoedelijke misstanden worden opgenomen, wordt op dit
moment samengesteld en zal openbaar worden gemaakt rond verantwoordingsdag (derde
woensdag van mei). Het afgelopen half jaar is er één melding gedaan van een (vermoedelijke)
misstand, en in behandeling genomen conform de procedure «Melding vermoeden misstand»,
in de CAO Rijk 2020. Het Onderzoeksbureau Integriteit Financiën (OIF) heeft deze melding
in behandeling. Het OIF neemt meldingen in behandeling van zowel het Ministerie van
Financiën als de Belastingdienst.
Vliegbelasting
De leden van de fractie van het CDA zijn tevreden dat inmiddels de keuze is gemaakt
om vanwege de vergaande effecten de vrachttaks uit het wetsvoorstel te halen. Wel
vragen zijn zich af wanneer Europese stappen zullen worden ondernomen en of dit dan
alleen op het vlak van kerosinebeprijzing zal zijn, of dat ook naar een Europese passagiers-
en vrachtbelasting kan worden gekeken.
Het kabinet blijft, ook na de invoering van de Nederlandse vliegbelasting, van mening
dat een Europese aanpak de meest wenselijke is, juist vanwege mogelijke grenseffecten
en het behoud van een gelijk speelveld. In de Green Deal mededeling van 11 december
201912 heeft de Europese Commissie aangekondigd zich in het kader van de herziening van
de Richtlijn energiebelastingen te gaan buigen over de belastingvrijstellingen voor
brandstof voor de luchtvaart. Dit voorstel wordt naar verwachting in juni 2021 gepubliceerd.
Het kabinet ziet het genoemde voorstel graag tegemoet. Of de Europese Commissie ook
naar een Europese passagiers- en vrachtbelasting kijkt, is niet bekend.
Overzicht discoördinatie belastingheffing/premieheffing
De leden van de fractie van het CDA vragen of ik in overleg zal treden met Duitsland
en België over de overige knelpunten die voortvloeien uit de voorbeeldsituaties van
discoördinatie uiteengezet in de bijlage bij de fiscale moties- en toezeggingenbrief
2020.
Eerder gaf ik al aan dat de mogelijkheden beperkt zijn om de (overgebleven) vormen
van discoördinatie tussen belastingheffing en premieheffing weg te nemen. Ik zal mij
daarom richten op de aanpak van twee concrete knelpunten die worden genoemd in het
overzicht van voorbeeldsituaties van discoördinatie.13 Het is helaas al niet eenvoudig om voor deze twee knelpunten tot mogelijke oplossingen
te komen omdat het gaat om complexe problematiek en Nederland is voor een aanpassing
van het bilaterale belastingverdrag uiteraard afhankelijk van Duitsland respectievelijk
België. Ik acht het op dit moment dan ook niet opportuun om nu met Duitsland en België
tevens in overleg te treden over de andere voorbeeldsituaties. Dit impliceert namelijk
dat voor het bewerkstelligen van meer coördinatie in deze situaties het bilaterale
belastingverdrag op al deze onderdelen dient te worden aangepast aan Verordening (EG)
nr. 883/2004. Een van de redenen waarom het niet eenvoudig is om discoördinatie weg
te nemen is dat bilaterale belastingverdragen uitgaan van internationaal gebruikelijke
principes en uitgangspunten die afwijken van de (uitgangspunten van de) regels voor
de heffing van socialeverzekeringspremies. Daar ligt ook de kern van deze problematiek.
Het loslaten van deze principes en uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de
bilaterale belastingverdragen zou bovendien ingrijpende gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk.
Zowel in Nederland als in Duitsland, respectievelijk België, is de praktijk (waaronder
belastingplichtigen en de belastingdiensten) al geruime tijd bekend met deze principes
en uitgangspunten. De Duitse belastingdienst is bijvoorbeeld niet verantwoordelijk
voor de heffing van socialezekerheidspremies en is daarmee ook niet vertrouwd met
de voor die heffing relevante regels.14
Verder refereren de leden van de fractie van het CDA aan de onderhandelingen voor
de herziening van Verordening (EG) nr. 883/2004 en vragen in dit kader of de situaties
van discoördinatie worden weggenomen voor de zeevarenden. De leden van de fractie
van het CDA vragen voorts of de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst
bij deze onderhandelingen wordt betrokken inzake de fiscale aspecten.
De onderhandelingen betreffende de wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 vallen
onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Via de Geannoteerde Agenda WSBVC wordt uw Kamer door de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid op de hoogte gehouden van de laatste stand van zaken over de onderhandelingen
voor de herziening van Verordening (EG) nr. 883/2004 en de inzet van Nederland daarbij.
Wanneer er onderwerpen spelen die de discoördinatie van sociale zekerheid en belastingheffing
raken, wordt het Ministerie van Financiën betrokken.
Momenteel zijn de belangrijke onderwerpen van bespreking de plicht tot voorafgaande
notificatie bij detachering en het werkloosheidshoofdstuk.15 Een aanpassing van de aanwijsregel voor zeevarenden is geen onderdeel van de huidige
onderhandelingen. Gezien het huidige beperkte bereik van de onderhandelingen, is het
ook niet de verwachting dat dit onderwerp nog ter sprake zal komen bij de onderhandelingen.
Op basis van het huidige voorstel zal de aanwijsregel voor zeevarenden gelijk blijven
aan de huidige tekst van Verordening (EG) nr. 883/2004. Op dit gebied kunnen zich
derhalve situaties (blijven) voordoen van discoördinatie tussen belastingheffing en
premieheffing zoals beschreven in de relevante voorbeeldsituatie in de bijlage bij
de fiscale moties- en toezeggingenbrief 2020 (Kamerstuk 35 570 IX, nr. 4).
Misstanden melden bij een onafhankelijke instantie
De leden van de fractie van het CDA lezen dat de vertrouwelijkheid van een signaal
door de personeelsraadpersonen niet kan worden gehandhaafd als sprake is van een (ambts)misdrijf,
waarbij volgens artikel 162 Wetboek van Strafvordering aangifte moet worden gedaan.
De leden vragen of uit dit artikel de wettelijke plicht volgt om de identiteit van
degene die het signaal heeft geuit bekend te maken. Voorts vragen de leden in hoeverre
de Staatssecretaris verwacht dat ambtenaren met deze «dreiging» van openbaarheid een
raadspersoon zullen benaderen met een signaal van een mogelijk (ambts)misdrijf. Indien
ambtenaren met een dergelijk signaal een vertrouwenspersoon benaderen, kan deze vertrouwenspersoon
zo’n signaal dan doorgeven aan een personeelsraadspersoon wanneer hij of zij dit noodzakelijk
acht, zo vragen de leden. Deze leden vragen tevens wat dit betekent voor de vertrouwelijkheid
van het signaal.
Deze uitzondering ziet erop dat bij een verplichte aangifte ook persoonsgegevens moeten
worden verstrekt aan de officier van Justitie, omdat in dit artikel is bepaald dat
»zij de officier van justitie desgevraagd alle inlichtingen verschaffen omtrent strafbare
feiten die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen». Daarmee
kan dus niet meer gegarandeerd worden dat het signaal vertrouwelijk blijft.
Deze bepaling geldt voor alle ambtenaren die in de uitoefening van hun ambt kennis
krijgen van een misdrijf, dus alle ambtenaren zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte
te doen, ook vertrouwenspersonen. Omdat dit voor alle ambtenaren geldt, is dit geen
belemmering voor ambtenaren om een raadspersoon te benaderen met een signaal.
Box 3 parameters
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom ik niet ook de onderverdeling van
de verschillende categorieën beleggingsvermogen heb geëvalueerd ten opzichte van het
jaar 2017.
In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 is toegezegd dat de vermogensmix
in 2020 zal worden geëvalueerd. De term vermogensmix wordt in de memorie van toelichting
gebruikt voor de gewichten van sparen en beleggen in het vermogen voor de drie vermogensschijven.
De parameters waren gebaseerd op aangiftecijfers van 2012. Deze parameters zijn derhalve
geëvalueerd. De evaluatietoezegging is niet opgevat als zou deze ook betrekking hebben
op de weging van de samenstellende componenten binnen de categorie sparen en binnen
de categorie beleggen. Resumerend staan de uitkomsten voor de vermogensmixparameters
in de navolgende tabel.
Tabel 3 Vermogensmixparameters per schijf memorie van toelichting Belastingplan 2016,
2013–2017, BP2021
1e schijf
2e schijf
3e schijf
MVT BP2016
67%–33%
21%–79%
0% –100%
2013
67%–33%
24%–76%
– 1% – 101%
2014
67%–33%
23%–77%
– 1% – 101%
2015
66%–34%
22%–78%
– 1% – 101%
2016
67%–33%
20%–80%
– 2% – 102%
2017
67%–33%
18%–82%
– 6% – 106%
BP2021
67%–33%
21%–79%
0% – 100%
De leden van de fractie van het CDA vragen om een evaluatie van de verdeling tussen
de verschillende categorieën, waarbij het gaat om de verhouding tussen de vier subcategorieën
van beleggingsvermogen (aandelen, obligaties, onroerend goed en overige bezittingen)
en van de verhouding tussen spaargeld en schulden.
De verdeling van brutospaargeld en schulden binnen de categorie sparen en de verdeling
van onroerende zaken, aandelen en obligaties binnen de categorie beleggen voor de
jaren 2013–2017 zijn weergegeven in onderstaande tabel 4.
Tabel 4 Gewichten samenstellende vermogensbestanddelen sparen en beleggen
sparen
beleggen
spaar
schuld
onroerend goed
aandelen
obligaties
MVT BP 2016
131%
– 31%
53%
33%
14%
2013
131%
– 31%
52%
34%
14%
2014
131%
– 31%
50%
35%
15%
2015
131%
– 31%
48%
36%
16%
2016
132%
– 32%
48%
36%
16%
2017
133%
– 33%
47%
37%
16%
BP 2021
131%
– 31%
53%
33%
14%
Binnen de categorie beleggen is de component «overige vermogenstitels» conform de
tabellen in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 verdeeld over onroerend
goed, aandelen en obligaties. De verdeling binnen de categorie beleggen, onderscheiden
naar de vier samenstellende onderdelen, is weergegeven in de onderstaande tabel 5:
Tabel 5 Verdeling vermogensbestanddelen binnen categorie beleggen
Onroerend goed
Effecten (aandelen+obligaties)
overig
MVT BP2016
45%
40% (28%+12%)
15%
2013
44%
41%
15%
2014
42%
42%
16%
2015
41%
44%
15%
2016
41%
44%
15%
2017
39%
43%
18%
Bij tabel 5 moet worden opgemerkt dat de verdeling tussen aandelen en obligaties niet
uit de aangiften kan worden afgeleid omdat deze vermogensbestanddelen op het aangiftebiljet
niet worden onderscheiden. Voor de verhouding tussen aandelen en obligaties is in
het Belastingplan 2016 een verhouding van 70:30 gehanteerd die is afgeleid uit de
destijds beschikbare vermogensstatistiek van het CBS. Die statistiek bestaat sinds
2014 niet meer. De huidige vermogensstatistiek van het CBS onderscheidt alleen «effecten»,
waarin aandelen en obligaties zijn samengevoegd.
Voor de berekening van de rendementsklasse I en rendementsklasse 2 voor 2021 zijn
de rendementen nodig van de categorie sparen, schulden, onroerende zaken, aandelen
en obligaties, die vermeld staan in tabel 1 en tabel 2. In onderstaande tabel 6 zijn
de cijfers voor 2021 samengevat.
Tabel 6. Rendementen 2021 vermogenstitels
– Spaarrendement
0,06%
– Schuldrendement
0,16%
– Onroerendezakenrendement
4,87%
– Aandelenrendement
8,17%
– Obligatierendement
2,93%
Met behulp van tabel 4 en tabel 6 worden in onderstaande tabel 7 voor rendementsklasse
1 en rendementsklasse II de rendementen in 2021 weergegeven (berekend op basis van
de ongewijzigde gewichten) en de rendementen berekend op basis van de gewichten uit
de aangiften 2017.
Tabel 7 Berekening rendementsklasse I en II
Rendementsklasse I 2021
1,31*0,06%–0,31*0,16%=0,03%
Rendementsklasse I obv parameters 2017
1,33*0,06%–0,33*0,16%=0,03%
Rendementsklasse II 2021
0,53*4,87%+0,33*8,17%+0,14*2,93%=5,69%
Rendementsklasse II obv parameters 2017
0,47*4,87%+0,37*8,17%+0,16*2,93%=5,78%
Onderstaande tabel 8 geeft inzicht in het verschil in uitkomsten voor de forfaitaire
rendementen voor de vermogensschijven in 2021 op basis van de parameters zoals die
nu gelden met daartegenover de situatie indien de parameters uit 2017 zouden zijn
gebruikt (vermogensmix en samenstelling binnen sparen en beleggen). In de evaluatie
is voor 2017 het aandeel beleggen in de 2e en 3e schijf hoger en binnen de categorie beleggen is het gewicht van aandelen/obligaties
hoger. Beide factoren zorgen ervoor dat voor alle vermogensschijven het forfaitaire
rendement stijgt als ze zouden zijn vastgesteld op basis van de gewichten uit 2017,
met name voor de 3e schijf waar het forfaitaire rendement met 0,44%-punt stijgt van 5,69% naar 6,13%
Tabel 8 Rendement per vermogensschijf 2021 versus 2021 op basis van parameters 2017
Berekening schijf 1 2021
0,67*0,03%+0,33*5,69%=1,90%
Berekening schijf 1 obv parameters 2017
0,67*0,03%+0,33*5,78%=1,93%
Berekening schijf 2 2021
0,21*0,03%+0,79*5,69%=4,50%
Berekening schijf 2 obv parameters 2017
0,18*0,03%+0,82*5,78%=4,75%
Berekening schijf 3 2021
0,00*0,03%+1,00*5,69%=5,69%
Berekening schijf 3 obv parameters 2017
– 0,06*0,03%+1,06*5,78%=6,13%
Country-by-country reporting
De leden van de fractie van het CDA lezen dat na risicoanalyses van het country-by-country-rapport
vaak nadere informatie aan de belastingplichtige dient te worden gevraagd om te beoordelen
of een risico een Nederlands fiscaal belang dient, aangezien het rapport en de aangifte
onvoldoende inzicht geven in gelieerde transacties. De leden van de fractie van het
CDA vragen of voor dit doel de lokale en groepsdossiers worden opgevraagd, die bij
uitstek inzicht geven in de gelieerde transacties. Zo ja, leiden de lokale en groepsdossiers
dikwijls tot nadere informatieverzoeken, of geven deze dossiers doorgaans wel het
benodigde inzicht? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.
Als een potentieel verrekenprijsrisico wordt geconstateerd in een landenrapport dan
wordt meestal het groepsdossier en het lokaal dossier opgevraagd. Hieruit volgt welke
functies in Nederland worden uitgeoefend en welke risico’s in Nederland zijn gealloceerd,
welke gelieerde transacties hebben plaatsgevonden en hoe de zakelijkheid van de gehanteerde
prijs is onderbouwd. Dit geeft al een beter inzicht, hoewel vaak aanvullende feiten
(bijv. interviews bij bedrijf) verzameld moeten worden als een significant risico
is geïdentificeerd.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts hoe vaak nadere informatie over
gelieerde transacties, of de lokale en groepsdossiers, door de Belastingdienst wordt
opgevraagd voor groepen met een omzet van minder van 750 miljoen euro, waar geen landenrapport
vereist is en dus niet op basis daarvan een eerste risicoanalyse plaatsvindt.
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak nadere informatie over gelieerde
transacties, of de lokale en/of de groepsdossiers, wordt opgevraagd voor groepen met
een omzet van minder van € 750 miljoen.
Daarnaast vragen deze leden of er als gevolg van toegang van de Belastingdienst tot
de informatie in landenrapporten en/of lokale en groepsdossiers van bedrijven meer
transfer pricing correcties in de aangiftes plaatsvinden dan in het verleden.
Het is niet mogelijk aan te geven dat door de invoering van de verplichting tot het
opstellen van een landenrapport en/of lokale en groepsdossiers meer transfer pricing
correcties plaatsvinden dan in het verleden, omdat dergelijke correcties plaatsvinden
op basis van meerdere signalen dan alleen het landenrapport. Wel verhoogt de verplichting
van CbC-reporting bij de belastingplichtigen de aandacht voor (correcte) transfer
pricing. Anderzijds helpt het de Belastingdienst om de behandelstrategie beter te
bepalen en vaker het gesprek met de multinationale ondernemingen hierover aan te gaan.
Voortgang belastingverdrag met België en problematiek hooglerarenbepaling
De leden van de fractie van de VVD vragen om een terugkoppeling van het gesprek met
de Belgische Minister van Financiën over het belastingverdrag. Ook de leden van de
fractie van het CDA vragen hiernaar. Verder vragen deze leden op welke termijn de
onderhandelingen met België naar verwachting worden afgerond.
Het gesprek met de Belgische Minister van Financiën dat zou plaatsvinden kort voor
het Kerstreces is niet doorgegaan. Voor februari 2021 staat een nieuwe afspraak gepland.
Zoals eerder aangegeven, zal ik daarbij aandringen op het snel afronden van de onderhandelingen
over een herziening van het belastingverdrag, mede gelet op de problematiek die speelt
bij de toepassing van de hooglerarenbepaling. De duur van verdragsonderhandelingen
laat zich lastig voorspellen. Ik streef ernaar de onderhandelingen zo spoedig mogelijk
af te ronden.
Thuiswerkdagen bij grensarbeiders
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een nadere toelichting op de verkenning
van de mogelijkheden voor een regeling voor thuiswerkdagen met België en Duitsland.
Daarnaast vragen deze leden of hierover al met buurlanden is gesproken en wat de uitkomsten
daarvan zijn.
In het kader van de besprekingen met België over de coronamaatregelen voor thuiswerken
heeft Nederland de wens voor een structurele regeling voor thuiswerkdagen in het nieuwe
belastingverdrag uitgesproken. Hier zijn vervolgens geen nadere gesprekken over gevoerd.
Na hervatting van de onderhandelingen met België, zal hierover verder gesproken kunnen
worden. Ook richting Duitsland heeft Nederland vorig jaar aangegeven te willen kijken
naar een structurele regeling voor thuiswerkdagen in het belastingverdrag met dat
land. In 2020 is hierover op ambtelijk niveau tweemaal gesproken. In het eerste kwartaal
van 2021 wordt met Duitsland verder gesproken over dit onderwerp. Daarbij wordt gekeken
naar verschillende varianten voor een regeling voor thuiswerkdagen in het belastingverdrag.
Ik kan nog geen uitspraken doen over de uitkomsten van deze besprekingen. De vormgeving
van een regeling voor thuiswerken is niet eenvoudig en het is uiteraard van belang
de mogelijke – positieve en negatieve – gevolgen van een dergelijke regeling goed
in beeld te hebben. Daarnaast blijf ik afhankelijk van de bereidheid van België en
Duitsland.
Symposium economische modellen
De leden van de fractie van het CDA begrijpen dat er wordt gekeken hoe het symposium
kan aansluiten bij de Commissie Draagkracht. De leden vragen naar de verdere planning
en zien graag een tentatief programma tegemoet.
Er wordt inderdaad gekeken om het symposium te combineren met de publicatie van het
rapport van de Commissie Draagkracht, zodat er ook op de uitkomsten van het rapport
kan worden gereflecteerd. Dit zal naar verwachting in maart plaatsvinden. Komende
tijd wordt het programma verder uitgewerkt en zullen ook de uitnodigingen worden verstuurd.
Het is natuurlijk wel afhankelijk van de coronamaatregelen op welke manier dit uiteindelijk
zal plaatsvinden.
Bijlage Overzicht afgedane moties en toezeggingen
De leden van de fractie van de VVD lezen dat de Minister van Financiën op 21 januari
2020 aan de Kamer heeft toegezegd om een haalbaarheidstoets te doen op de ontvlechting
en de onderbouwing en risico’s van de splitsing te onderzoeken. De leden verwijzen
hierbij tevens naar de aangenomen motie-Bruins c.s.16. Zij vragen of de Staatssecretaris de door de Minister toegezegde haalbaarheidstoets
integraal met de Kamer kan delen. De leden merken op dat zij nu meerdere keren naar
deze haalbaarheidstoets hebben gevraagd. Zij verwachten deze toets dus integraal en
als bijlage bij de antwoorden van dit schriftelijk overleg of bij de eerder door de
Staatssecretaris toegezegde brief in het overleg van 2 december 2020 (Kamerstuk 31 066, nr. 767). De leden vragen waarom de Minister deze toets en de door verschillende leden gevraagde
informatie, in zijn verantwoordelijkheid als eigenaar van het departement, niet eerder
en als vanzelfsprekend met de Kamer wil delen. Zij vragen of het kabinet het beeld
deelt dat door uitblijven van de gevraagde informatie, de zorgen die door meerdere
leden over de reorganisatie zijn geuit, niet weggenomen worden. De leden van de fractie
van de VVD vragen om een reflectie hierop van het kabinet.
De Minister van Financiën heeft tijdens het debat over de gepresenteerde plannen voor
de reorganisatie van de Belastingdienst op 21 januari 2020 (Handelingen II 2019/20,
nr. 43, item 26) toegezegd een haalbaarheidstoets te laten uitvoeren op de voorgenomen ontvlechting,
waarbij de consequenties, uitvoeringsrisico's en meerwaarde helder aan de Kamer worden
gerapporteerd. Om te zorgen dat de werkwijze van de ontvlechting aansluit bij de ontwikkelingen
is er gekozen voor een stapsgewijze aanpak zonder een vooraf uitgevoerde integrale
haalbaarheidstoets. Binnen het programma Continuïteit en Ontvlechting wordt steeds
stapsgewijs getoetst op consequenties, uitvoeringsrisico’s en meerwaarde. Mede naar
aanleiding van de motie van het lid Bruins zijn er meerdere uitgangspunten opgesteld
die als leidraad voor de ontvlechting gelden. Onder andere dat de besteding van de
bij de voorjaarsnota gereserveerde middelen voor de ontvlechting zoals gebruikelijk
wordt getoetst door FEZ en de IRF.
Over de voortgang van de ontvlechting is uw kamer na 21 januari 2020 per brief geïnformeerd
op:
– 27 februari 2020, «Aanpak problemen Belastingdienst»17;
– 15 juli 2020, «Aanpak versterking besturing Belastingdienst, Toeslagen en Douane»18;
– 14 september 2020, «Verbeteringen Belastingdienst: Op weg naar de beste Belastingdienst
van Nederland»19;
– 27 november, «Aanvullende duiding problemen Belastingdienst»20.
Met name in de brief van 15 juli over de aanpak versterking besturing Belastingdienst,
Toeslagen en Douane wordt ingegaan op de wijze waarop vorm gegeven wordt aan de beoogde
doelen van de ontvlechting en wanneer verwacht wordt dat de eerste doelen behaald
worden. De ontvlechting wordt stapsgewijs vormgegeven; per fase worden de haalbaarheid
en de (financiële) consequenties uitgewerkt. Uw Kamer wordt zo spoedig mogelijk, doch
uiterlijk het eerste kwartaal van 2021 nader geïnformeerd over de voortgang van de
ontvlechting. In deze brief zal, mede in het licht van de motie van het lid Bruins
c.s., worden ingegaan op de haalbaarheid en zal een eerste beeld van de financiële
consequenties worden gedeeld. Daarnaast zal ik u regelmatig informeren over de voortgang
van de haalbaarheidsonderzoeken behorende bij de ontvlechting.
De leden van de fractie van de SP constateren dat de Staatssecretaris van mening is
dat de motie-Leijten, waarin wordt verzocht om degenen die het werk bij de Belastingdienst
daadwerkelijk uitvoeren een grote stem te geven in deze nieuwste reorganisatie, zou
zijn afgedaan met de mededeling dat met de medezeggenschap wordt verkend hoe dit kan
worden uitgevoerd. Deze leden vragen de Staatssecretaris waarom deze motie naar zijn
mening is afgedaan met deze mededeling, hoe medewerkers nu worden of gaan worden betrokken
bij de «ontvlechting», of dit verder gaat dan enkele leden van de medezeggenschap
en hoe de toezegging om medewerkers een grote stem te geven valt te rijmen met de
mededelingen die sinds de aankondiging in januari 2020 zijn gedaan waaruit valt op
te maken dat de «ontvlechting» precies zo verloopt als in januari aangekondigd, terwijl
medewerkers nog niet eens een stem hebben gekregen, in weerwil van de gedane toezegging.
De leden van de fractie van de SP vragen de Staatssecretaris met hoeveel werknemers
hij heeft gesproken over de reorganisatie, hoeveel hiervan niet in een leidinggevende
positie zitten, hoeveel hiervan geen onderdeel zijn van de Algemene Bestuursdienst
en daarmee kunnen worden beschouwd als degenen die het werk uitvoeren.
Naast de formele rol van de medezeggenschap wordt een deel van de medezeggenschap
– vooruitlopend op het formele adviestraject – zowel op inhoud als proces nauw betrokken
via de werkgroep Hoofdstructuur Financiën. Hierin zitten vertegenwoordigers van de
vijf Ondernemingsraden (Douane, groepsondernemingsraad van de Belastingdienst, Toeslagen,
Kerndepartement en de Departementale Ondernemingsraad) en vertegenwoordigers van bestuurderskant
vanuit de Belastingdienst, Douane, Toeslagen en het beleidsdepartement. Zij delen
en bespreken vroegtijdig de ambities, plannen en activiteiten met elkaar. Met hen
zijn afspraken gemaakt over de manier van samenwerken in het ontvlechtingstraject.
De ontvlechting wordt ministeriebreed georganiseerd via het programma Continuïteit
en Ontvlechting met daarbinnen een stuurgroep en een groot aantal inhoudelijke werkgroepen
die zich buigen over verschillende inhoudelijke thema’s. In deze werkgroepen nemen
vele (> 200) medewerkers op verschillende niveau’s vanuit hun professie en ervaring
deel. Zowel het kerndepartement als de organisatieonderdelen Belastingdienst, Toeslagen,
en Douane zijn in deze werkgroepen vertegenwoordigd. In de stappen die de ontvlechting
het afgelopen jaar doorlopen heeft, ging het primair om het aanstellen van twee nieuwe
Staatssecretarissen, twee nieuwe Directoraten-Generaal en het inrichten van de staf
en directe ondersteuning voor de Douane en Toeslagen. Deze stappen raken een relatief
klein deel van de medewerkers van de Belastingdienst en het kerndepartement. De medewerkers
die dicht bij deze verandering staan of onderdeel zijn van Douane en Toeslagen zijn
direct betrokken door middel van algemene communicatie, webinars en persoonlijk contact.
Aanvullend is er een werkgroep Communicatie die zorg draagt voor goede procesinformatie
naar de gehele organisatie en ondersteuning van de medewerkers en de leidinggevenden
bij hun taak in de ontvlechting. Een belangrijk aandachtspunt daarbij voor leidinggevenden
is de betrokkenheid van medewerkers bij de ontvlechting te vergroten door hen mee
te laten denken over en mee te laten werken aan oplossingen. De informatie die leidinggevenden
op deze manier uit de organisatie ontvangen wordt in het programma meegenomen in de
afwegingen die over zowel strategie als implementatie worden gemaakt. Daarnaast informeren
leidinggevenden hun medewerkers op structurele basis over actuele ontwikkelingen in
de ontvlechting. Via intranet wordt eveneens informatie over de stand van zaken van
de ontvlechting verstrekt, inclusief de mogelijkheid voor het stellen van vragen en
het uiten van ideeën. Dit jaar gaan we onderzoeken of het wenselijk en haalbaar is
om processen verder te ontvlechten en de wijze waarop de samenwerking binnen het gehele
ministerie vorm krijgt aan te passen.
Deze volgende stap raakt potentieel een groter deel van de medewerkers. Indien blijkt
dat verdere ontvlechting de mogelijkheid heeft bij te dragen aan het sneller realiseren
van de doelstellingen en een verbetering van de dienstverlening aan burgers en bedrijven
tot gevolg heeft, zullen de medewerkers die het betreft betrokken worden bij de uitwerking
en besluitvorming en, indien het leidt tot verdergaande ontvlechting, bij de implementatie
ervan. We verwachten in de loop van 2021 meer inzicht te hebben of verdere ontvlechting
wenselijk is en ook welke medewerkers dat potentieel raakt.
De leden van de fracties van de VVD, SGP en D66 vragen naar de status van het onderzoek
naar de praktische mogelijkheden voor een heffing over werkelijk rendement in box
3. Daarnaast vragen zij wanneer de resultaten van dit onderzoek kunnen worden verwacht.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen tevens naar de status van het
onderzoek naar de tegenbewijsregeling, waarbij zij ook vragen wanneer de resultaten
van dit onderzoek kunnen worden verwacht.
Het onderzoek naar praktische mogelijkheden voor een heffing op basis van werkelijk
rendement wordt op dit moment uitgevoerd. Ondanks dat het een groot en complex onderzoek
betreft verwacht de opdrachtnemer het onderzoek conform afspraak in het vroege voorjaar
af te ronden. Vervolgens zal ik de resultaten van het onderzoek, zoals toegezegd,
in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer sturen, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens
de formatie. Daarnaast zijn recent deskundigen gestart met een inventarisatie van
juridische mogelijkheden voor een eventuele tegenbewijsregeling. De resultaten hiervan
zullen eveneens in het voorjaar aan uw Kamer worden gestuurd.
De wijze van herijking van de forfaitaire rendementspercentages box 3 vormt een belangrijk
onderdeel van de vermogensrendementsheffing. Door de herijking sluiten de rendementspercentages
immers zo goed mogelijk aan bij het werkelijk behaalde rendement. Voor een controle
van de berekening kunnen mensen echter niet gemakkelijk gebruikmaken van een tabel
of vaststaande berekening, maar moeten zij de onderbouwing/berekening opzoeken in
het Belastingplan 2016 (of in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)) met aanvullend
de toelichting in de fiscale moties- en toezeggingenbrief. Het lid Lodders heeft bij
het algemeen overleg Belastingdienst en belastingen de toezegging ontvangen om meer
transparantie in de jaarlijks vastgestelde forfaitaire box 3-berekening plus een aparte
verificatie door het Centraal Planbureau (CPB). Hierna wordt hier nader op ingegaan.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet voornemens is het berekeningsproces
van de huidige rendementspercentages van box 3, en de rendementspercentages in de
voorgaande jaren, meer transparant te maken. Deze leden vragen hoe het CPB hierbij
wordt betrokken. De leden van de fractie van D66 vragen of van belastingplichtigen
kan worden verwacht dat zij alle parlementaire stukken lezen om te ontdekken wat de
langetermijnrendementspercentages zijn en of dat voor belastingplichtigen als niet-transparant
kan worden ervaren. De leden van de fractie van de SP vragen waarom er geen verantwoording
wordt afgelegd over de gekozen handelwijze bij de herijking van deze percentages.
Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 of de website van de Belastingdienst
niet het geijkte platform is om met belastingplichtigen te communiceren en of de Staatssecretaris
bereid is om die percentages ook op een vaste plek op de website van de Belastingdienst
te publiceren.
De berekeningswijze van de rendementspercentages in box 3 is openbaar en kan door
belastingplichtigen worden opgezocht. Tegelijkertijd blijkt dat deze berekeningswijze
toegankelijker en beter vindbaar kan worden gemaakt. De onderliggende rendementscijfers
van de onderscheiden vermogenstitels, de daarvoor gebruikte bronnen, de daaruit volgende
forfaitaire rendementen voor rendementsklasse I en rendementsklasse II en de resulterende
forfaitaire rendementen voor de drie vermogensschijven worden in principe jaarlijks
gepubliceerd in de fiscale moties- en toezeggingenbrief die gelijktijdig met het Belastingplan
op Prinsjesdag wordt gepubliceerd. De exacte toepassing van de berekeningswijze die
reeds in de Wet IB 2001 is opgenomen blijkt echter alleen uit de toelichting bij het
Belastingplan 2016. Hierdoor is, ondanks dat de berekeningswijze voor de herijking
van de rendementspercentages in de wettekst in woorden is uitgeschreven en de berekeningen
van de herijkte rendementspercentages jaarlijks ter verantwoording aan uw Kamer zijn
gestuurd, wellicht de perceptie ontstaan dat deze berekeningen niet transparant zijn.
Om die reden stel ik voor om de jaarlijkse berekeningswijze van de rendementspercentages
van box 3 nog uitgebreider in de fiscale moties- en toezeggingenbrief op Prinsjesdag
op te nemen en erop toe te zien dat dit de jaarlijkse vaste vindplaats is. Daarnaast
zal ik de wet op dit punt aanpassen zodat de berekeningswijze voor de herijking van
de forfaitaire rendementen duidelijker uit de wet is af te leiden. Deze wijziging
zal niet leiden tot een inhoudelijke wijziging of een verandering van de berekeningswijze,
maar leidt ertoe dat er een toegankelijke vindplaats is voor de exacte berekeningswijze.
Zoals eerder toegelicht heeft het kabinet nogmaals goed naar de berekening van de
rendementspercentages gekeken. De conclusie is dat de rendementspercentages volgens
de in de wet en de toelichting op de wet voorgeschreven wijze berekend21. Het CPB is gevraagd of zij betrokken konden worden bij deze extra blik op de berekening.
Het CPB ziet het echter niet als haar taak om te controleren of specifieke percentages
en bedragen die uit berekeningen conform de wet voortvloeien correct zijn berekend.
Het kabinet ziet overigens ook geen redenen voor een nadere controle op de toepassing
van de wet en de toelichting op de wet gezien het erratum bij het opiniestuk uit het
Financieel Dagblad, mijn brief van 4 december 2020 en de hierboven beschreven toezeggingen
om meer toegankelijkheid te creëren. Daarnaast wil ik nog vermelden dat de tarieven
en de rendementspercentages reeds vindbaar zijn via de website van de Belastingdienst.22 De berekeningswijze van de herijking van de rendementspercentages van box 3 is fiscale
achtergrondinformatie en kan worden opgenomen in een pdf-bestand dat op de website
van de Belastingdienst beschikbaar kan worden gemaakt. Daartoe zal ik opdracht geven.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat er geen rekening wordt
gehouden met beleggingskosten.
In de categorie beleggen worden drie componenten onderscheiden: onroerende zaken,
aandelen en obligaties. Voor het rendement op onroerende zaken is gekozen voor de
ontwikkeling van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen. Daarmee wordt
impliciet aangenomen dat de prijsstijging voor bestaande koopwoningen indicatief is
voor het rendement van onroerende zaken in box 3 inclusief de netto-inkomsten uit
die beleggingen. Voor netto-inkomsten wordt daarom voorzichtigheidshalve aangenomen
dat eventuele huuropbrengsten en kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen.
Voor aandelen bestaat het rendement uit dividend en uit waardemutaties van de aandelen
zelf. De indicator daarvoor is de MSCI-Europe bruto in lokale valuta. Hier wordt geen
rekening gehouden met kosten. Voor obligaties is als indicator voor het rendement
de rente op de jongste 10-jarige staatobligatie gehanteerd. Ook hier wordt geen rekening
gehouden met kosten.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een toelichting op rendementsklasse
I (rendement op sparen) en rendementsklasse II (rendement op beleggen), de specifieke
eisen van deze rendementsklassen en waarom juist deze eisen worden gesteld.
Hiervoor verwijs ik graag naar de bijlage bij de memorie van toelichting bij het Belastingplan
201623. In de bijlage wordt stap voor stap uiteengezet hoe de forfaitaire rendementspercentages
van de twee verschillende klassen worden berekend en welke afwegingen daarbij een
rol spelen. Voor rendementsklasse I heeft als gevolg van de wetswijziging in het Belastingplan
2018 een wijziging plaatsgevonden in de berekeningswijze van het forfaitaire rendement.
In plaats van de aansluiting bij het vijfjarige gemiddelde rendement op spaargeld
wordt sinds 2018 aangesloten bij het gemiddelde rendement op spaargeld in de periode
juli t-2 tot juli t-1.
De leden van de fractie van de VVD vragen een toelichting op het verschil tussen de
MSCI-Europe gross Local en de MSCI-Europe gross EUR en waarom voor de MSCI-Europe
gross local is gekozen.
De MSCI-Europe is een index voor de waardeontwikkeling van Europese bedrijven.24 Met «gross» wordt bedoeld dat rekening wordt gehouden met het herbeleggen van dividend.
Daardoor wordt zowel met het koersrendement als het dividendrendement rekening gehouden.
Met «local» wordt bedoeld dat de ontwikkeling van de aandelen wordt genoteerd in de
valuta van het land van het bedrijf. Zo zijn Engelse bedrijven een belangrijk onderdeel
in de MSCI-Europe en de noteringen van deze bedrijven luiden in ponden. Met «EUR»
wordt bedoeld dat de ontwikkeling van de verschillende bedrijven wordt berekend in
euro’s. Een verschil tussen «local» en «EUR» wordt dus veroorzaakt door fluctuerende
valutakoersen. Eerder is de Engelse Pond als voorbeeld genoemd, maar het geldt bijvoorbeeld
ook voor de Zwitserse Frank of de Noorse Kroon.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom wordt uitgegaan van de MSCI Europe
gross local.
Er is geen inzicht in de samenstelling van het vermogen van de individuele box 3-belastingplichtigen.
De MSCI-index geeft inzicht in de waardeontwikkeling van een belangrijk deel van de
Europese bedrijven. De keuze voor de MSCI Europe is gemaakt omdat enerzijds de MSCI-World
te breed werd gevonden, doordat de Amerikaanse bedrijven daarin zwaar wegen, en anderzijds
een specifieke Nederlandse index te smal werd gevonden. Door te kiezen voor de MSCI-Europe
wordt rekening gehouden met het internationale aspect van beleggen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er voor een Nederlandse belegger
wordt gerekend met de Britse pond en niet met de Euro en of dit ertoe leidt dat beleggers
worden belast over een rendement dat niet te realiseren valt. De leden van de fractie
van het CDA vragen of de Staatssecretaris het logisch en redelijk acht dat in de benchmark
inzake aandelen de lokale valuta gebruikt wordt, omdat valutawinsten en verliezen
worden genegeerd terwijl deze voor de belastingplichtige wel reëel zijn. Deze leden
vragen tevens of de Staatssecretaris kan ingaan op de vraag of vanwege het verschil
van valutakoersen een ander rendement in box 3 wordt meegenomen dan de aandeelhouder
in werkelijkheid realiseert op zijn aandelen.
Door het gebruik van de MSCI in lokale valuta wordt het rendement gebruikt van het
betreffende bedrijf in de valuta van het land van het bedrijf. Om – ten tijde van
herziening van het box 3-stelsel in 2015 – het aandelenrendement over een langere
termijn vast te stellen is een analyse gemaakt van het aandelenrendement over een
periode vanaf 1984 tot en met 2008. Voor deze periode is gekozen om de invloed van
rendementspieken en dalen (die binnen deze periode hebben plaatsgevonden) op het langetermijnrendement
te minimaliseren. Dit is toegelicht in Bijlage A bij de memorie van toelichting bij
het Belastingplan 2016.25 Uitgaande van de periode 1984 – 2008 is het niet mogelijk om gebruik te maken van
de MSCI Gross EUR (of een andere index in euro’s) omdat de euro destijds nog niet
was ingevoerd. Het kabinet heeft ten tijde van de vormgeving van het huidige box 3-stelsel
mede daarom gekozen voor het aandelenrendement zonder valutaresultaten in te wegen.
In de aangifte van de belastingplichtige wordt voor de waardebepaling van de aandelenportefeuille
op de peildatum wel de waarde in euro’s in aanmerking genomen.
Overigens is hier de opmerking op zijn plaats dat geen van de gebruikte indicatoren
voor de rendementen volledig representatief is voor de vermogenscategorieën. Dat geldt
zowel voor het spaarrendement als voor de debetrente op schulden en het rendement
op onroerende zaken, aandelen en obligaties. Op elk mogelijk alternatief of elke invalshoek
zijn nuanceringen denkbaar. Bij de invoering van het huidige stelsel per 2017 is voor
de huidige indicatoren gekozen en deze keuze is in de memorie van toelichting van
het desbetreffende wetsvoorstel toegelicht.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen naar de wijze waarop het rendement
op onroerend goed wordt berekend.
Het rendement wordt aangepast op basis van de procentuele stijging van het gemiddelde
CBS-prijsindexcijfer van Bestaande Koopwoningen over een jaar.
De leden van de fractie van D66 vragen of er inzicht bestaat in het percentage belastingplichtigen
die minder rendement behalen dan in het huidig stelsel forfaitair wordt verondersteld
en hoeveel minder dit gemiddeld is voor die groep. Voorts vragen zij wat dit betekent
voor hun belastingdruk.
De forfaitaire rendementen en forfaitaire vermogensmixen in het huidige box 3-stelsel
zijn zodanig vastgesteld dat deze overeenkomen met gemiddelden op macroniveau. Dit
blijkt tevens uit de evaluatie van de vermogensmixparameters die uw Kamer op Prinsjesdag
2020 heeft ontvangen. Dit komt doordat de vermogensmix is ontleend aan alle ingediende
belastingaangiften en de rendementen zijn ontleend aan werkelijke gemiddelde behaalde
rendementen in de markt. Er is helaas geen informatie over de spreiding rond het gemiddelde
rendement en er is geen inzicht in het individuele rendement van belastingplichtigen.
De leden van de fractie van D66 vragen of er op dit moment een wettelijke basis bestaat
die bepaalt welk jaar als basisjaar voor box 3 moet worden gehanteerd. Daarnaast vragen
zij waarom deze basis wel of niet bestaat en of het bestaan ervan niet logisch zou
zijn. Verder vragen deze leden of hier wel conform het legaliteitsbeginsel wordt geheven.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de wet rond het gehanteerde CBS-prijsindexcijfer
inzake de herijking van het rendement van onroerende zaken niet in een eerder stadium
is aangepast.
Het hier bedoelde basisjaar in box 3 betreft het basisjaar voor het CBS-prijsindexcijfer
voor Bestaande Koopwoningen. De Prijsindex Bestaande Koopwoningen geeft de prijsverandering
weer van de voorraad van bestaande koopwoningen in dat basisjaar. De prijsindex voor
dat basisjaar wordt gesteld op 100. Bij de wijziging van het huidige box 3-stelsel
in 2017 is deze wettelijke basis gecreëerd. Hiervoor verwijs ik graag naar artikel
10.6ter, vierde lid, Wet IB 2001. In de huidige wettekst staat dat voor de herijking
van het rendement op onroerende zaken gebruik wordt gemaakt van het «CBS-prijsindexcijfer
voor Bestaande Koopwoningen (2010=100)». Het CBS-prijsindexcijfer van het jaar 2010
wordt dus als basisjaar gebruikt. Het kabinet acht het ook niet meer dan logisch dat
deze wettelijke basis bestaat. Het vaststellen van een basisjaar is namelijk van belang
voor het kunnen bepalen van het gemiddelde langetermijnrendement op onroerende zaken.
Het CBS is per 2017 echter overgestapt van het basisjaar 2010=100 naar een nieuw basisjaar,
namelijk 2015=100. Die index is dus gebaseerd op de voorraad van bestaande koopwoningen
in 2015. Voor de herijking van het rendement op onroerende zaken is daarom, zoals
aangegeven in de fiscale moties- en toezeggingenbrief van 17 september 2019, per 2020
de overstap van het CBS gevolgd. Destijds is per abuis echter niet onderkend dat deze
overstap, naast de melding in de fiscale moties- en toezeggingenbrief, ook had moeten
leiden tot een aanpassing van de wet. Mede in het kader van transparantie en duidelijke
wetgeving heb ik daarom besloten zo spoedig mogelijk een voorstel in te dienen om
de wet op dit punt aan te passen, zodat de tekst van de wet weer in overeenstemming
is met de strekking daarvan.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom de prijzen van woningen een goede
graadmeter zouden zijn voor de inkomsten die hieruit worden gehaald en in hoeverre
hiermee echt kan worden gesproken van een rendementsheffing.
Bij de invoering van het huidige stelsel in 2017 is in de memorie van toelichting
het rendement op onroerende zaken als volgt beargumenteerd: Het is niet bekend in
welk type onroerende zaken het gemiddelde box 3-vermogen is belegd. Het kan gaan om
tweede huizen, winkel- of bedrijfspanden of bospercelen en dergelijke. De beschikbare
cijfers geven wel een indicatie dat het vermogen in onroerende zaken vooral bestaat
uit tweede woningen. Om het behaalde rendement op onroerende zaken te benaderen is
daarom gekozen voor de ontwikkeling van de huizenprijzen.
De leden van de fractie van de SP vragen naar een vergelijking tussen het inkomen
van private verhuurders en de opbrengst van de vermogensrendementsheffing over verhuurd
goed.
Op deze vraag is uitgebreid ingegaan in het bouwstenenonderzoek dat vorig jaar naar
uw Kamer is gestuurd. In het syntheserapport wordt in paragraaf 5.3 «Het belasten
van verhuur van vastgoed (inclusief de eigen woning) en het belasten van vastgoed
anders dan de eigen woning» een samenvatting gegeven van de verschillende regimes
die van toepassing kunnen zijn op het belasten van vastgoed. Er worden diverse beleidsopties
geschetst. In paragraaf 5.5 van het syntheserapport wordt meer specifiek ingegaan
op het belasten van vastgoed in box 3, waar eveneens een aantal beleidsopties is geschetst.
Voor een specifieke vergelijking wordt verwezen naar het deelonderzoek bij het bouwstenenrapport
«belasten van vermogen». Daarin worden verschillende rekenvoorbeelden uitgewerkt waarin
de belastingdruk op onroerend goed is berekend. Meer in het algemeen wordt in het
deelonderzoek opgemerkt:
«Afhankelijk van de situatie, worden resultaten uit vastgoed op verschillende manieren
in de belastingheffing betrokken. Dit kan forfaitair geschieden of tegen het werkelijke
rendement, tegen een proportioneel of een progressief tarief. Het maakt fiscaal dus
verschil of men t.a.v. vastgoed onderneemt, niet-onderneemt of belegt en of het vastgoed
al dan niet is ondergebracht in een bv. In de inkomstenbelasting zijn er meerdere
sferen waarin vastgoedinkomen kan worden belast. Er is sprake van een gesloten systeem,
dat wil zeggen het vastgoed in handen van natuurlijke personen valt in principe altijd
in een belaste sfeer (ondernemen, overige werkzaamheden/tbs, eigen woning, aanmerkelijk
belang of beleggen). In de Vpb is er alleen een belaste ondernemingssfeer. Door de
ondernemingsfictie zijn vastgoedresultaten die opkomen bij onbeperkt belastingplichtige
lichamen altijd belast, maar vastgoedresultaten zijn niet belast als het vastgoed
in handen is van een beperkt belastingplichtige die geen onderneming drijft of als
het vastgoed niet toegerekend kan worden aan de onderneming van een beperkt belastingplichtige.
Zo zijn in de inkomstenbelasting de verhuurinkomsten van een dga die een pand verhuurt
aan zijn bv belast (resultaat uit overige werkzaamheden), maar als dat pand verhuurd
wordt door een niet ondernemende stichting aan de bv zijn de verhuurinkomsten onbelast.
Bij de rekenvoorbeelden valt vooral op dat de belastingdruk uitgedrukt in nettorendement
op een verhuurde woning in box 3 die gedeeltelijk is gefinancierd met vreemd vermogen
én die onder de huurbeschermingsregels valt, kan dalen tot ver beneden het belastingtarief
van 30%. De oorzaak daarvan is de combinatie van de hefboomwerking als gevolg van
de financiering met vreemd vermogen en de toepassing van de leegwaarderatio om de
lagere waarde van een verhuurd pand tot uitdrukking te brengen. Daarnaast worden de
gerealiseerde huuropbrengsten en de hiermee samenhangende kosten van het pand niet
meegenomen in het vaststellen van het forfaitaire rendement voor rendementsklasse
II in box 3 nu daar andere keuzes zijn gemaakt, hetgeen beschreven staat in hoofdstuk
3. De uitkomst van het forfaitaire rendement (in samenhang met de hoogte van het vermogen),
en niet het werkelijke rendement, bepaalt derhalve het belastbare rendement in box
3. De belastingdruk uitgedrukt in nettorendement is door deze systematiek lager naarmate
het werkelijke rendement (op hetzelfde vermogen) hoger is. Dit kan bij hoge verhuurprijzen
in combinatie met lage kosten van het pand ook tot een lage effectieve belastingdruk
leiden.»
De leden van de fractie van de SGP vragen middels de huidige berekeningssystematiek
vrijwel nooit de daadwerkelijke rendementen op vermogen worden vastgesteld en dat
daarom zo snel als mogelijk overgegaan moet worden op een heffing op werkelijk rendement.
Het is inherent aan het gekozen forfaitaire stelsel dat het binnen een belastingjaar
mogelijk is dat er belastingplichtigen zijn die met hun werkelijke rendement het forfaitaire
rendement overtreffen en dat er belastingplichtigen zijn die dat niet doen. Het ligt
daarom voor dat hand dat een stelsel op basis van werkelijk rendement als rechtvaardiger
wordt ervaren. Iedereen betaalt dan immers over het rendement dat hij of zij daadwerkelijk
heeft genoten. Om die reden onderschrijft het kabinet de maatschappelijke wens om
te komen tot een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement. Zoals
eerder in deze beantwoording is geschreven doet het kabinet op dit moment ook onderzoek
naar de praktische mogelijkheden van een stelsel op basis van werkelijk rendement.
Overig
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering om te reageren op de inbreng
van ONL26 (4 januari 2021) ten behoeve van het Schriftelijke Overleg Fiscaliteit. De leden
van de fractie van de VVD delen de opmerkingen van ONL dat het juist nu belangrijk
is om maatregelen te nemen die het Nederlandse mkb op de langere termijn kan versterken
en om tegelijkertijd op de korte termijn zo goed als mogelijk fiscale maatregelen
te nemen die de «sterke basis vormen voor een economisch herstel van het mkb». De
leden van de fractie van de SGP vragen opnieuw naar de steun voor directeuren-grootaandeelhouders
(DGA’s) om de financiële gevolgen van de coronacrisis te mitigeren. Zij vragen of
het klopt dat er (vooralsnog) alleen voor 2020 een lager dan gebruikelijk loon kan
worden vastgesteld, en dat DGA’s die niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen
verder nauwelijks aanspraak kunnen maken op steunmaatregelen. Ook vragen zij of de
Staatssecretaris bereid is om de mogelijkheid om een lager dan gebruikelijk loon vast
te stellen ook te laten gelden voor 2021.
De lockdown waar Nederland zich sinds 15 december jl. in bevindt en die op 12 januari
is verlengd heeft een ongekende impact op de maatschappij en de economie. Het kabinet
wil in deze moeilijke periode werkenden en ondernemers helpen en de werkgelegenheid
en bedrijvigheid blijven ondersteunen. Hiervoor lag al een omvangrijk generiek steun-
en herstelpakket, dat zijn werk goed doet en mee-ademt met de economische situatie.
Het kabinet vindt het echter belangrijk dat zoveel mogelijk ondernemers de eindstreep
halen en heeft daarom in de brief van 21 januari 2021 een aanvullend economisch steunpakket
gepresenteerd. In deze brief is aangekondigd dat het kabinet ook voor 2021 zal toestaan
dat ab-houders die te maken krijgen met een omzetdaling van een lager gebruikelijk
loon mogen uitgaan. Ten opzichte van de maatregel voor 2020 zal de maatregel voor
2021 op de volgende twee punten worden aangepast:
1. In de regeling voor 2021 zal de omzet over heel het jaar 2021 worden vergeleken met
de omzet over heel het jaar 2019. Hiermee beweegt de maatregel mee met de omzetontwikkeling
van ondernemers gedurende heel 2021 waardoor de maatregel doelmatig is.
2. Er wordt een toegangsdrempel ingevoerd voor een minimum omvang van omzetverlies zoals
gebruikelijk bij andere coronasteunmaatregelen, zoals de TVL. De regeling voor 2021
staat open voor vennootschappen die in 2021 ten opzichte van 2019 ten minste 30% omzetverlies
hebben geleden. De overige voorwaarden die aan de goedkeuring worden verbonden zullen
vergelijkbaar zijn met de regeling 2020.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een actueel overzicht van de uitgestelde
belasting en het aantal bedrijven dat daar op dit moment gebruik van maakt. Zij vragen
of de Staatssecretaris daarbij ook kan ingaan op de belastingschulden die in de afgelopen
maanden afgelost zijn. Zij vragen of er op dit moment signalen zijn dat de huidige
termijn voor het aanvragen van uitstel van belasting (tot 1 april 2021) te knellend
is en hoe dit gemonitord wordt.
Ruim 302.000 ondernemers hebben inmiddels gebruik gemaakt van de corona-uitstelregeling.
Ca 69.000 ondernemers hebben inmiddels hun schuld van € 7,3 miljard volledig afgelost
en ca 200.000 ondernemers hebben een deel van de schuld zijnde € 6,6 miljard al betaald.
Op dit moment maken 233.000 ondernemers nog gebruik van de regeling van 3 maanden
uitstel met een totaalbedrag van € 12,9 miljard. De verwachting is dat het aantal
verzoeken om uitstel van betaling richting 1 april en daarna verder zal stijgen, aangezien
nu ook de naheffingsaanslagen btw en loonheffing worden opgelegd over het einde van
2020. De ondernemers die na de eerste coronagolf zich wisten te redden zullen mogelijk
nu wel vragen om de ondersteuning door middel van uitstel van betaling. Het is moeilijk
in te schatten in welke mate dat aantal zal stijgen. Er wordt dagelijks gemonitord
hoeveel nieuwe uitstelverzoeken er binnenkomen.
In de brief van 21 januari is aangekondigd dat het kabinet het uitstel van betaling
verlengt tot 1 juli 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 217). Daarnaast verschuift het kabinet de datum waarop ondernemers moeten starten met
terugbetalen van hun opgebouwde schuld van 1 juli 2021 naar 1 oktober 2021. De schuld
moet vanaf 1 oktober binnen 36 maanden worden terugbetaald.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een actueel overzicht van de benutting
van de diverse garantieleningen in het kader van coronasteun (zoals de Garantie Ondernemingsfinanciering
corona – GO-C, de Borgstelling MKB-kredieten – BMKB, Garantie Ondernemingsfinanciering
– GO en Klein Krediet Corona – KKC). Zij vragen welke stappen in de afgelopen periode
genomen zijn om de benutting te verhogen. Zij vragen naar de belangrijkste oorzaken
van de (ogenschijnlijk) lage benutting, of de bereidheid van banken om leningen te
verstrekken hierin een grote rol speelt en hoe de benutting van de garantieleningen
en de bereidheid van geldverstrekkers om liquiditeit te verschaffen (op een verantwoorde
wijze) vergroot kunnen worden.
De benutting van garanties is geen doel op zich. De garantieregelingen bieden de mogelijkheid
aan banken om de kredietverlening aan ondernemingen mogelijk te maken en zijn additioneel
aan financiering door de markt. Bij de lancering van de corona gerelateerde garantieregelingen
zoals de BMKB-C, GO-C, KKC en BL-C was inmiddels ook de NOW-regeling beschikbaar en konden bedrijven uitstel van belastingbetalingen en aflossingen
krijgen, waarvan op grote schaal gebruik is gemaakt.
Inmiddels is het steunpakket verder uitgebreid en waar nodig opgehoogd en aangepast.
Dit verklaart mede waarom de benutting van de garantieregelingen achterblijft bij
de aanvankelijke verwachtingen bij aanvang van de coronacrisis toen nog niet duidelijk
was hoe groot de impact op het bedrijfsleven zou zijn en wat het effect van het totale
steunpakket zou zijn. De beschikbare garantieplafonds worden daarom niet volledig
benut. Bij de verlenging van de corona-gerelateerde garantieregelingen in 2021 is
rekening gehouden met de lagere benutting. Voor de KKC en de GO-C heeft dit geleid
tot lagere garantieplafonds.
In de tabel hieronder treft u een overzicht van de verstrekkingen door banken conform
het meest recente overzicht van de NVB.
Garantie
Omvang in EUR mln. op 18-12-2020
BMKB
947
BL
145
GO
695
KKC
52
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie-Van
der Staaij/Pieter Heerma.27
Samen met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voert het Ministerie van
Financiën doorlopend overleg met banken over de wijze waarop zij betaaluitstel verlenen
aan klanten die dat nodig hebben. Banken kunnen en zullen nog steeds op individueel
niveau betaaluitstel verlenen, waarbij zij naar de specifieke situatie van de klant
kijken, om te bepalen of het betaaluitstel passend en verstandig is. Het individueel
beoordelen van verzoeken tot betaaluitstel is zowel in het belang van de bank als
van de klant.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de mkb-financiering via non-bancaire
financiers gestimuleerd kan worden en of de Staatssecretaris bereid is om onderzoek
te doen naar het bevorderen van de inzet van durfkapitaal.
Op verschillende manieren ondersteunt het kabinet non-bancaire financiers ten behoeve
van het mkb. Te denken valt aan Qredits, maar ook aan het non-bancaire luik binnen
de Borgstelling mkb-kredieten (BMKB). Tevens kondigde het kabinet eind oktober, als
onderdeel van het steun- en herstelpakket, een drietal fondsinitiatieven aan. Een
daarvan betreft een verkenning, samen met Invest-NL en EIF, naar een fonds dat gericht
is op het financieel ondersteunen van alternatieve financiers om zo het bestaande
financieringsaanbod voor het mkb in Nederland te verbreden.
De inzet van durfkapitaal wordt bevorderd door regelingen als het Innovatiekrediet,
de SEED-capital regeling, de regeling Vroegefasefinanciering en DVI. Deze instrumenten
worden uitgevoerd door RVO.nl. Daarnaast dragen ook de ROM’s en Invest-NL bij aan
de beschikbaarheid en inzet van durfkapitaal. Momenteel onderzoekt het Rijk samen
met Invest-NL, de mogelijkheden voor een Deep Tech fonds waarmee geïnvesteerd kan
worden in kennisintensieve start- en scale-ups. Tevens werken EIF, Invest-NL en het
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat samen met betrekking tot het Dutch Future
Fund waarmee scale-ups met een grote kapitaalbehoefte geholpen kunnen worden.
Tot slot heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat eind 2019 toegezegd
om, in het licht van initiatieven in omringende landen om durfkapitaal te stimuleren,
breed te verkennen of er nog aanvullende acties mogelijk zijn om in de vroege fase
financiering te stimuleren.28,29 Deze verkenning is recent afgerond en wordt binnenkort, vergezeld van een kabinetsreactie,
aan uw Kamer gestuurd.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
M. Schukkink, adjunct-griffier
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.