Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over stand van zaken Leesoffensief
28 760 Meerjarenplan Alfabetisering
Nr. 107
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 22 december 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de brief van 13 oktober 2020 over stand
van zaken Leesoffensief (Kamerstuk 28 760, nr. 105).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 november 2020 aan de Ministers van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media voorgelegd.
Bij brief van 21 december 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
4
Inbreng van de leden van de D66-fractie
5
Inbreng van de leden van de SP-fractie
6
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
7
II
Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media
8
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van de brief
over het Leesoffensief en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen in de leeswijzer en samenvatting onder het kopje
«Het Leesoffensief» dat het Leesoffensief als doel heeft tot het komen van een maatschappelijke
beweging en dat hierbij ook een rol wordt weggelegd voor de openbare bibliotheek.
De leden onderschrijven dit en brengen de Minister dan ook graag haar voornemen in
herinnering om het jeugdtarief voor abonnementen van de openbare bibliotheek af te
schaffen, zodat voortaan ieder kind in Nederland gratis lid is van de openbare bibliotheek.
Hoe staat het met dit voornemen en heeft de Minister hierin al concrete successen
geboekt, zo vragen de leden. Of zijn er nog gemeentes die, ondanks de inspanningen
van de Minister, nog wel een jeugdtarief rekenen? Zo ja, welke? Wat gaat de Minister
hier tegen doen? Daarnaast vragen de leden wat de stand van zaken is in de uitvoering
van de motie van de leden El Yassini/Kwint1, die vraagt naar het bevorderen van prijsverlaging van e-books en het verhogen van
het aanbod van e-books voor de jeugd.
De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje «Doelgroepen van het Leesoffensief»
dat leerlingen die in het po2 nog regelmatig lezen, aan het begin van het voortgezet onderwijs te maken krijgen
met de puberteit en zij dan ook vaak passende literatuur voor hun leeftijdsgroep missen.
Op welke manier agendeert de Minister dit probleem bij de lerarenverenigingen Nederlands,
aangezien zij bij uitstek literatuur kunnen vinden die wel bij de leefwereld van het
puberende kind past? Deze leden vragen hoe vaak de Minister hierover overleg heeft
en wanneer ze specifiek dit punt heeft geagendeerd. Wat waren de uitkomsten hiervan?
Onder het kopje «oorzaken van dalende leesvaardigheden en leesmotivatie» lezen de
leden van de VVD-fractie dat er zeer effectieve vve3-methoden zijn, maar die effecten niet altijd behouden blijven op de lange termijn.
Zij vragen wat hier de redenen voor zijn.
Daar lezen de leden dat het ambitieniveau bij scholen soms ook een probleem is, en
dat er signalen zijn dat scholen genoegen nemen met minimumniveaus. Welke signalen
zijn dit? Tevens vragen zij welke concrete acties de Minister onderneemt als zij dergelijke
signalen binnenkrijgt. De leden van de VVD-fractie nemen toch aan dat de Minister
geen genoegen neemt met scholen die enkel gaan voor een minimumniveau, zo vragen de
leden.
Daarnaast lezen de voornoemde leden dat leerlingen ook minder leesplezier hebben door
concurrentie van andere vrijetijdsbesteding. In het artikel «Lezen Verdomme» uit HP/de
Tijd van 3 november 20204, reflecteert de auteur op het lagere leesplezier en aandacht voor literatuur in Nederland.
Een van de oplossingen ter bevordering van het leesplezier is het meer combineren
van leesplezier met andere vormen van vrijetijdsbesteding. Bijvoorbeeld dat een populair
personage uit de jeugdserie SpangaS een boek moet lezen of dat verhaallijnen zich
rondom een bepaalde roman afspelen. Hoe kijkt de Minister naar deze suggesties? Ziet
hij mogelijkheden, ook als Minister van media, om te experimenteren met dergelijke
ideeën? Bijvoorbeeld door het verplaatsen van de traditie van het Boek van de Maand
van DWDD5 naar het Jeugdjournaal. Heeft de Minister hier in zijn periodieke overleg met de
NPO6 aandacht voor? Zo nee, wil hij dit op de agenda zetten? Zo ja, wat is hier concreet
uitgekomen zo vragen de leden. Verder lezen zij onder het kopje «referentiekader taal»
dat de Kamer in 2021 wordt geïnformeerd over de nadere invulling van de evaluatie
van de referentiekaders taal en rekenen. Wanneer kan de Kamer dit precies verwachten,
in het voorjaar van 2021, zo vragen de voornoemde leden.
Eveneens lezen zij dat het kabinet fors heeft geïnvesteerd in het tegengaan van taalachterstanden
door 170 miljoen euro per jaar beschikbaar te stellen in betere vve door gemeenten.
In het rapport van de Algemene Rekenkamer in 2020 komt naar voren als kritiek dat
nog moet blijken of ouders ook de extra aangeboden uren voorschoolse educatie zullen
afnemen en over of er wel voldoende hbo7-geschoold personeel gevonden kan worden. Wat is hierbij de stand van zaken en hoe
zorgt de Minister ervoor dat de Algemene Rekenkamer in 2021 niet tot dezelfde conclusies
komt in dit onderwerp, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het NRO8 dit schooljaar start met een kennistafel effectief leesonderwijs en zien dat de Minister
kijkt of dit initiatief kan worden uitgebreid naar het vo9. Wanneer kan de Kamer hierover uitsluitsel verwachten, zo vragen de leden.
De eerder genoemde leden lezen over de verschillende initiatieven die worden ondernomen
om de leesvaardigheid en leesplezier bij leerlingen te vergroten. Op welke manier
meet de Minister de doelmatigheid van alle projecten? Heeft zij bepaalde concrete
doelen per project gesteld en wat zijn die doelen dan? Tevens vragen de leden hoe
de Minister nu meet of een bepaald project wel of niet succesvol is geweest. Aangezien
dit natuurlijk van belang is als het gaat om het eventueel wel of niet continueren
van een project, zo vragen de leden. Daarnaast valt het de leden van de VVD-fractie
op dat veel van deze projecten hun oorsprong vooral hebben binnen de grote steden.
Nu hoeft dat geen probleem te zijn, maar op welke manier borgt de Minister dat ook
leerlingen uit Heerlen, Doetinchem, Enschede of Drachten kunnen profiteren van de
meerwaarde van dergelijke programma’s? Oftewel: hoe borgt de Minister de regionale
spreiding, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje « diversiteit in kinderboeken» dat
het Nederlands letterenfonds de komende jaren investeert in meer diversiteit in kinderboeken.
Wat betekent dit? Gaat de Minister zich bemoeien met de inhoud van kinderboeken? Wat
verstaat de Minister precies onder diversiteit en hoe wordt dit vormgegeven in het
beleid van het Nederlands letterenfonds, zo vragen de voornoemde leden.
Slot en langetermijnperspectief
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van alle maatregelen en projecten
die er worden ondernomen om het leesplezier en het lezen te bevorderen bij kinderen.
De leden delen het doel van de Minister om hier veel aandacht voor te vragen en hebben
er begrip voor dat nog niet alle acties uitgewerkt zijn, zoals de curriculumherziening.
Desalniettemin missen de leden welke concrete doelen de Minister zichzelf stelt in
het aanpakken van de verslechtering van de leesvaardigheden van leerlingen. Tevens
vragen zij welke doelen de Minister stelt als het gaat om het tegengaan van laaggeletterdheid.
Ook vragen zij op welke manier de Minister precies gaat meten of de leesvaardigheid
van leerlingen verbetert. Ziet de Minister mogelijkheden om bijvoorbeeld de PISA toets
een meer verplichtend karakter te geven, zodat er vaker gemonitord wordt wat de vaardigheden
zijn van leerlingen op een bepaald vlak (lezen of rekenen)? Welke andere objectieve
monitoring gebruikt de Minister om ervoor te zorgen dat Nederland weer bij de wereldtop
gaat horen van leesvaardigheid, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Ministers over
het Leesoffensief, deze leden hebben nog enige vragen.
De teruglopende leesvaardigheid: cijfers en doelgroepen
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat de leerlingen in het praktijkonderwijs
en op het vmbo10 onder het OESO-gemiddelde scoren en de leerlingen op de havo11 en het vwo12 boven het OESO-gemiddelde scoren. Kunnen de Ministers aangeven wat de reden hiervoor
is, is er afgezien van het niveau waarop onderwijs wordt aangeboden een andere manier
waarop havo- en vwo-leerlingen leesvaardigheden leren ten opzichte van pro13- en vmbo-leerlingen die dit verschil kunnen verklaren?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de ontwikkeling was van het leesniveau van
kinderen vanaf het jaar 2000, sinds wanneer zijn leerlingen in Nederland onder het
OESO-gemiddelde gaan scoren en wat is daar tegen gedaan om het tij te keren? De leden
van de CDA-fractie lezen dat 22 procent van de kinderen het basisonderwijs verlaten
zonder het streefniveau 2F te halen. Dat is bijna een kwart van alle kinderen en deze
leden vragen of de Ministers ook kunnen aangeven hoe deze ontwikkeling eruit zag en
of kan worden aangegeven hoe de kinderen in het basisonderwijs scoorden op leesvaardigheid
voor de introductie van de leesniveaus. Verder vragen deze leden hoe het kan dat de
introductie van de referentieniveaus voor taal en rekenen naar aanleiding van de commissie
Meijering, die juist ten doel hadden om die vaardigheden te verbeteren niet tot het
gewenste resultaat hebben geleid.
Oorzaken van dalende leesvaardigheden en leesmotivatie
De leden van de CDA-fractie lezen dat er effectieve vve-methoden zijn, maar dat dit
effect niet altijd wordt behouden op de lange termijn. Deze leden vragen de Ministers
wat de oorzaak hiervan is. Deze leden vragen de Ministers verder wat de effectieve
vve-methoden zijn en hoe vaak zij worden toegepast in de vroeg- en voorschoolse opvang.
Verder vragen deze leden of kan worden aangegeven wat het effect van de intensivering
van vve-onderwijs is geweest sinds het kabinet van Rutte I. Zijn kinderen die vve-onderwijs
hebben gevolgd daadwerkelijk met minder taalachterstand aan het basisonderwijs begonnen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat onderdelen van leesvaardigheid minder goed verankerd
zijn in het curriculum voor het po en het vo. Deze leden vragen welke onderdelen dit
zijn en waarom zij minder goed zijn verankerd in het curriculum. Sinds wanneer zijn
deze onderdelen minder goed verankerd en is dat ook terug te zien in een gelijktijdige
daling van de prestaties van leerlingen op het gebied van leesvaardigheden?
Wat is de reden dat effectieve methodes voor leesvaardigheid niet altijd bekend zijn
bij scholen, zo vragen deze leden en wat hebben zowel het Ministerie van Onderwijs
Cultuur en Wetenschap als de sectororganisaties eraan gedaan om deze onder de aandacht
van scholen te brengen?
De leden van de CDA-fractie vragen de Ministers waarom zij in hun brief weinig aandacht
besteden aan acties speciaal gericht op het verbeteren van de taalvaardigheden bij
die groepen leerlingen die nu onder het OESO-gemiddelde scoren, namelijk de praktijkonderwijsleerlingen
en leerlingen in het vmbo. Uiteraard is het goed om initiatieven te ontplooien om
leesvaardigheden te verbeteren onder alle leerlingen en bij iedereen het leesplezier
te verbeteren, maar bestaat nu niet het gevaar van schieten met een schot hagel omdat
niet gericht de achterstand van eerdergenoemde twee groepen leerlingen wordt aangepakt?
De voornoemde leden vragen of de Ministers kunnen aangeven welke acties er specifiek
op gericht zijn om leerlingen die minder taalvaardig zijn op zowel het po als in het
pro en vmbo effectief te begeleiden naar het bereiken van een hoger leesniveau. In
hoeverre wordt daarbij ook gekeken naar succesvolle voorbeelden in het buitenland,
wat doen andere landen die wel op het OESO-gemiddelde zitten en liever nog daarboven,
wat wij niet doen? Lukt het hen beter om de meest kwetsbare leerlingen op dit gebied
te begeleiden en te voorkomen dat zij te ver achter raken met hun leesvaardigheden?
Tevens vragen zij welke methoden die landen gebruiken en hoe zij omgaan met kinderen
die opgroeien in een taalarme omgeving.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke doelen de Ministers gesteld hebben,
wat is de streefdatum dat alle leerlingen weer minimaal op het OESO-gemiddelde moeten
zitten en wat zijn de doelen om meer kinderen aan het einde van het basisonderwijs
het streefniveau 2F te laten halen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over «de
stand van zaken Leesoffensief» en hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.
De leden van de D66-fractie vinden het een zorgwekkende ontwikkeling dat steeds meer
kinderen aan het einde van groep acht niet goed kunnen lezen en dat de laaggeletterdheid
de afgelopen tien jaar is gegroeid. Daarbij is een kwart van alle vijftienjarigen
laaggeletterd. Deze leden zijn positief dat beiden Ministers erkennen dat leesvaardigheid
nodig is om mee te kunnen doen in de maatschappij en dat zij stappen willen zetten
om deze problematiek te verbeteren. Zo gaan de Ministers aansturen op leesmotiverend
leesonderwijs en benoemen hierbij een aantal maatregelen. Deze leden willen benadrukken
dat om leesvaardigheid te bevorderen, het essentieel is dat leraren betrokken worden
bij dit proces. De leraar weet wat het beste is voor het kind en hoe het deze het
beste kan helpen. Is de Minister bereid om in overleg te treden met leraren en andere
relevante partijen om samen een gemeenschappelijke visie op te stellen hoe leesonderwijs
integraal kan worden vormgegeven? Tevens vragen zij of de Minister bereid is te inventariseren
of de verschillende beleidsuitgangspunten in het kader van leesvaardigheid en leesbevordering
elkaar kunnen aanvullen.
De leden van D66-fractie erkennen dat de aanscherping van het curriculum op het punt
van leesvaardigheid nuttig is, maar zijn niet van mening dat hier de kern van het
probleem zit. Zo zijn er veel scholen die er in slagen om de leesvaardigheid bij leerlingen
op peil te krijgen. Het is daarom belangrijk dat niet alleen gekeken wordt naar verbetering
van het curriculum, maar ook naar de verbetering van didactische aanpak. De Minister
noemt dit ook als aandachtspunt, maar ziet dit niet als belangrijkste pijler om deze
problematiek aan te pakken. Is de Minister bereid meer in te zetten op de didactische
aanpak, zodat deze de bepalende rol speelt in plaats van het curriculum? Tevens vragen
zij of de Minister de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gaat aanmoedigen
om het toezicht op leesonderwijs te verscherpen op scholen waar het nu niet goed gaat.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed is dat de Minister aan de
slag gaat met de evaluatie van het referentiekader taal en rekenen en de vernieuwing
van het examenprogramma Nederlands. Echter het is hierbij ook noodzakelijk om het
eindexamenprogramma Nederlands te vernieuwen. Zo vraagt de vaksectie Nederlands hier
al sinds 2013 om. Deze leden zijn van mening dat de vernieuwing moet losstaan van
de lopende curriculumherziening en daar ook niet om moet worden vertraagd. Hoe kijkt
de Minister hier tegenaan? Zij vragen of hij bereid is hier actie te ondernemen.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat niet alleen gekeken moet worden naar
het bevorderen van leesvaardigheid bij kinderen, maar ook bij volwassenen. Hoe kan
de aanpak om leesvaardigheid te bevorderen bij kinderen bijdragen aan de aanpak tegen
laaggeletterdheid in zijn algemeen?
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister stelt dat het niet eenvoudig wordt
om dit complexe probleem op te lossen, zeker in het kader van de huidige coronacrisis.
Welke effecten heeft de coronacrisis tot nu toe gehad op de leesvaardigheid? Is hier
een negatieve trend te bemerken en zo ja welke? Tot slot vragen zij welke stappen
de Minister onderneemt om een negatieve trend tegen te gaan.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de stand van zaken
betreffende het Leesoffensief. Zij hebben daar nog enkele vragen en opmerkingen over.
Leesoffensief
De leden van de SP-fractie vinden het ook zeer zorgelijk dat er sprake is van teruglopende
leesvaardigheid en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen. Kan
de Minister aangeven of er sprake is van een verband tussen de overladenheid van het
curriculum – daardoor minder tijd voor leesonderwijs – en de teruglopende leesvaardigheid
en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen? Tevens vragen zij
hoeveel uur leesonderwijs leerlingen in zowel het primair onderwijs als het voortgezet
onderwijs gemiddeld zouden moeten krijgen om qua leesvaardigheid het streefniveau
2F te behalen. En hoe staat de Minister ten opzichte van een minimum aantal uren leesonderwijs
vastleggen in het curriculum, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Tevens valt het de leden van de SP-fractie op dat het Leesoffensief bestaat uit allerlei
losse maatregelen en initiatieven. Waarom kiest de Minister voor deze aanpak? Is er
volgens hem niet meer nodig om de leesvaardigheid van leerlingen te verbeteren? De
leden vragen of hij zijn antwoord kan toelichten.
De leden van de SP-fractie zouden het onwenselijk vinden als de bibliotheken hun vestigingen
niet mogen openstellen voor publiek vanwege de tijdelijke verzwaring van de lockdown.
Er zou een absurde situatie ontstaan dat je wel een boek mag gaan kopen, maar niet
mag gaan lenen. De leden betreuren dat economische motieven hieraan ten grondslag
lagen. Gelukkig heeft het kabinet toegezegd dat de bibliotheek gedeeltelijk openblijft
voor mensen op afspraak en huiswerkbegeleiding of dagbesteding. Bibliotheken zijn
nu in afwachting van concrete invulling hiervan vanuit het Ministerie van Onderwijs
Cultuur en Wetenschap en de veiligheidsregio’s. De leden vragen wanneer zij deze kunnen
verwachten.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met een zekere zorg kennisgenomen van de stand
van zaken inzake het Leesoffensief. Een kwart van de Nederlandse leerlingen heeft
te weinig leesvaardigheid om goed mee te kunnen doen in de samenleving en huns inziens
zegt dat wel iets over de kwaliteit van ons onderwijs. Delen de Ministers de vrees
dat het alleen maar erger gaat worden als we niet genoeg doen aan het schreeuwende
tekort aan leraren, met name in het basisonderwijs, zo vragen de voornoemde leden.
In de brief van 3 december 201914 gaf de Minister een overzicht van de landelijke, structurele aanpak voor leesplezier
en preventie van laaggeletterdheid via het programma Kunst van Lezen dat zorgt voor
leesplezier met de Bibliotheek op School en het BoekStart-programma. De Ministers
noemen dit nu «een goede basis». De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet wenselijk
zou zijn om die basis aan te vullen met extra middelen voor scholen om te zorgen voor
een breed aanbod van boeken, zodat zij een schoolbibliotheek kunnen inrichten.
Het heeft de leden van de PvdA-fractie zeer verontrust dat de VNG15 in juli de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid heeft opgezegd omdat de uitspraken
in haar beleving in de praktijk uitmondden in bureaucratie, controle en beknibbeling
en dit de laaggeletterde inwoners niet verder hielp. De Ministers schrijven dat ook
nu de VNG de bestuurlijke afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd, de activiteiten
gericht op extra ondersteuning voor laagtaalvaardige gezinnen doorgaan. Bovendien
zijn zij met gemeenten in gesprek om op korte termijn tot nieuwe afspraken te komen,
waarbij een ambitieuze gemeentelijke aanpak om laaggeletterdheid bij kinderen te voorkomen
en bij volwassenen te verminderen het uitgangspunt blijft. Kunnen de Ministers opsommen
welke elementen in de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid wèl zijn komen stil
te liggen sinds de opzegging?
Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat de Ministers bij het stimuleren van leesplezier
met instemming verwijzen naar het initiatief van de SchrijfAkademie van prof. dr.
Els Stronks (UU16). Zij heeft echter ook een andere boodschap. Deze zelfde Stronks is namelijk medeondertekenaar
van een ingezonden brief van onder meer zes hoogleraren Nederlands die zich afvragen
of de oplossing voor het probleem dat Nederlandse jongeren steeds minder goede lezers
zijn, wel specifiek moet worden gezocht in het bevorderen van plezier, dat zich immers
slecht laat afdwingen door het onderwijs. Zij wijzen op vijf ingesleten gewoontes
die de overheid moet loslaten om verbetering te bereiken. Hoe reageren de beide Ministers
op hun stellingname? De voornoemde leden vragen of zij specifiek kunnen ingaan op
elk van deze vijf gewoontes.
De Ministers wijzen erop dat de PO-Raad en VO-raad zich inspannen voor het verhogen
van de ambities op het gebied van taal, dat de PO-Raad is begonnen met scholen te
ondersteunen bij het formuleren van schooleigen ambities voor taal (en rekenen) en
de Minister in gesprek is met de VO-raad en de inspectie om ook in het vo een soortgelijk
collectief ambitietraject te starten. Bovendien gaat de inspectie verkennen of zij
bestuurlijk toezicht kan inzetten voor het goede gesprek met scholen over werken aan
ambitieuze doelstellingen op het gebied van lezen. De leden van de PvdA-fractie vragen
hoe dwingend of vrijblijvend dit bestuurlijke toezicht wordt. Komen hiermee duidelijkere
taaleisen voor het onderwijs waarop scholen steviger worden gecontroleerd, zo vragen
de voornoemde leden.
II Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en
Voortgezet Onderwijs en Media
Wij danken de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen over onze brief van
13 oktober jl. inzake stand van zaken Leesoffensief. Wij beantwoorden de vragen per
fractie.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
Stand van zaken Leesoffensief
De leden van de VVD-fractie lezen in de leeswijzer en samenvatting onder het kopje
«Het Leesoffensief» dat het Leesoffensief als doel heeft tot het komen van een maatschappelijke
beweging en dat hierbij ook een rol wordt weggelegd voor de openbare bibliotheek.
De leden onderschrijven dit en brengen de Minister dan ook graag haar voornemen in
herinnering om het jeugdtarief voor abonnementen van de openbare bibliotheek af te
schaffen, zodat voortaan ieder kind in Nederland gratis lid is van de openbare bibliotheek.
Hoe staat het met dit voornemen en heeft de Minister hierin al concrete successen
geboekt, zo vragen de leden. Of zijn er nog gemeentes die, ondanks de inspanningen
van de Minister, nog wel een jeugdtarief rekenen? Zo ja, welke? Wat gaat de Minister
hier tegen doen?
In 13 gemeenten in Nederland is op dit moment nog sprake van een (gedeeltelijke) jeugdcontributie
bij de openbare bibliotheek. Dat betreft de gemeenten Berkelland, Blaricum, Delft,
Haarlemmermeer, Huizen, Laren NH, Nijkerk, Oost Gelre, Veenendaal, Veldhoven, Winterswijk,
Wageningen en Westland. In het onlangs afgesloten Bibliotheekconvenant hebben alle
betrokken partijen vastgelegd dat de kosten geen drempel mogen zijn voor het gebruik
van de bibliotheek door de jeugd. De Minister van OCW heeft de 13 gemeenten waar nog
wel sprake is van jeugdcontributie opgeroepen om de jeugd gratis toegang tot de bibliotheek
te geven. Naar elk van deze 13 gemeenten is hierover een brief gestuurd. Tegelijkertijd
zetten wij een wijziging van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob)
voor dit doel in gang.
Daarnaast vragen de leden wat de stand van zaken is in de uitvoering van de motie
van de leden El Yassini en Kwint (Kamerstuk
33 846, nr. 60
), die vraagt naar het bevorderen van prijsverlaging van e-books en het verhogen van
het aanbod van e-books voor de jeugd.
Ik heb u hierover bericht in de brief Stand van zaken moties en toezeggingen met betrekking
tot cultuur, die op 13 november 2020 naar uw Kamer verzonden is.17 Inmiddels kan ik u melden dat het gesprek van de Staatssecretaris van Financiën en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met de uitgevers gepland staat in
januari 2021.
De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje «Doelgroepen van het Leesoffensief»
dat leerlingen die in het po nog regelmatig lezen, aan het begin van het voortgezet
onderwijs te maken krijgen met de puberteit en dat zij dan ook vaak passende literatuur
voor hun leeftijdsgroep missen. Op welke manier agendeert de Minister dit probleem
bij de lerarenverenigingen Nederlands, aangezien zij bij uitstek literatuur kunnen
vinden die wel bij de leefwereld van het puberende kind past? Deze leden vragen hoe
vaak de Minister hierover overleg heeft en wanneer ze specifiek dit punt heeft geagendeerd.
Wat waren de uitkomsten hiervan?
Het aanbieden van literatuur die past bij de belevingswereld bij de leerling is een
opdracht voor zowel bibliotheken, leescoördinatoren, leraren en ouders. Deze groepen
worden hierin ondersteund via diverse initiatieven, waar ook leraren Nederlands gebruik
van kunnen maken. Denk aan de Schoolschrijver, Passionate Bulkboek etc. Bovendien
heeft naast de school ook de bibliotheek hierin een rol. In de Kamerbrief hebben wij
aangekondigd dat de bibliotheken zich ook zullen inzetten voor het beter bereiken
van deze doelgroep. Verder zijn leraren en de vakvereniging Nederlands goed aangesloten
bij de curriculumbijstelling van het leergebied en vak Nederlands.
Onder het kopje «oorzaken van dalende leesvaardigheden en leesmotivatie» lezen de
leden van de VVD-fractie dat er zeer effectieve vve-methoden zijn, maar die effecten
niet altijd behouden blijven op de lange termijn. Zij vragen wat hier de redenen voor
zijn.
De langetermijneffecten van vve zijn vooral aangetoond in buitenlands onderzoek en
beperkter in Nederlands onderzoek.18 Vooralsnog zijn in Nederlands onderzoek vooral kortetermijneffecten gevonden.19 Mede daarom is in 2009 een cohortonderzoek gestart dat kinderen volgt vanaf 2,5 jaar
oud tot en met groep 8 van de basisschool (Pre-COOL). Aan de hand van gegevens over
de ontwikkeling van deze kinderen zijn uitspraken mogelijk over de kwaliteit en effectiviteit
van de voor- en vroegschoolse educatie op kinderen met een risico op een onderwijsachterstand.
Inmiddels zijn drie rapportages opgeleverd, die ook naar de Tweede Kamer zijn gestuurd.20 Tot nu toe is uit dit onderzoek gebleken dat voorschoolse educatie positief bijdraagt
aan de ontwikkeling van kinderen. Al moet bij een dergelijk cohortonderzoek wel rekening
worden gehouden met mogelijk selectieve uitval van kinderen. In het afsluitende rapport
van Pre-COOL zal worden ingegaan op waargenomen effecten van vve door de tijd en op
de vraag welke beleidsmaatregelen daarop van invloed kunnen zijn geweest. Ik verwacht
u dit afsluitende rapport in het najaar van 2021 te kunnen toezenden.
Daar lezen de leden dat het ambitieniveau bij scholen soms ook een probleem is, en
dat er signalen zijn dat scholen genoegen nemen met minimumniveaus. Welke signalen
zijn dit? Tevens vragen zij welke concrete acties de Minister onderneemt als zij dergelijke
signalen binnenkrijgt. De leden van de VVD-fractie nemen toch aan dat de Minister
geen genoegen neemt met scholen die enkel gaan voor een minimumniveau, zo vragen de
leden.
Wat betreft de minimumniveaus is het goed te realiseren dat de commissie-Meijerink
bij de introductie van het referentiekader in 2008 de ambitie stelde dat aan het eind
van de basisschool 85 procent van de leerlingen ten minste 1F beheerst en ten minste
65 procent 2F. De ambitie van 85 procent op 1F wordt ruimschoots behaald (99 procent),
alsook de ambitie van 65procent op 2F (79 procent). We evalueren het referentiekader
op de vraag of de minimumniveaus en de streefniveaus zowel ambitieus als passend genoeg
zijn.
Daarnaast lezen de voornoemde leden dat leerlingen ook minder leesplezier hebben door
concurrentie van andere vrijetijdsbesteding. In het artikel «Lezen Verdomme» uit HP/de
Tijd van 3 november 2020, reflecteert de auteur op het lagere leesplezier en aandacht
voor literatuur in Nederland. Een van de oplossingen ter bevordering van het leesplezier
is het meer combineren van leesplezier met andere vormen van vrijetijdsbesteding.
Bijvoorbeeld dat een populair personage uit de jeugdserie SpangaS een boek moet lezen
of dat verhaallijnen zich rondom een bepaalde roman afspelen. Hoe kijkt de Minister
naar deze suggesties?
Het lijkt me goed om te experimenteren met verschillende vormen van leesbevordering.
Er zijn al verschillende experimenten bekend, zoals het project Scoor een Boek! waarin
bekende voetballers kinderen aanmoedigen om tien weken lang zo veel mogelijk te lezen.21 Ook is onlangs een nieuwe editie van campagne De Weddenschap van start gegaan, waarbij
bekende Nederlanders (o.a. influencer Famke Louise en rapper DIO) met leerlingen in
het vmbo boeken lezen.22 Uit onderzoek weten we dat dit soort campagnes en acties kunnen helpen om aarzelende
lezers over de streep te trekken. Het is daarbij wel belangrijk dat jongeren geholpen
worden om een boek uit te zoeken dat ook echt bij hen past.
Ziet hij mogelijkheden, ook als Minister van media, om te experimenteren met dergelijke
ideeën? Bijvoorbeeld door het verplaatsen van de traditie van het Boek van de Maand
van DWDD naar het Jeugdjournaal.
De NPO en de publieke omroepen zijn onafhankelijke organisaties, en als Minister voor
Media dien ik mij niet te mengen in de programmering van de NPO. Vrije, onafhankelijke
media zijn essentieel in een democratische rechtsstaat en het zou dan ook zeer onwenselijk
zijn als de overheid zich zou bemoeien met de programmering van de publieke omroep.
Ik neem deze onafhankelijkheid dus zeer serieus. Het staat de NPO en de publieke omroepen
natuurlijk vrij om goede programma-ideeën tot zich te nemen.
Heeft de Minister hier in zijn periodieke overleg met de NPO aandacht voor? Zo nee,
wil hij dit op de agenda zetten? Zo ja, wat is hier concreet uitgekomen zo vragen
de leden.
Zie vorig antwoord.
Verder lezen zij onder het kopje «referentiekader taal» dat de Kamer in 2021 wordt
geïnformeerd over de nadere invulling van de evaluatie van de referentiekaders taal
en rekenen. Wanneer kan de Kamer dit precies verwachten, in het voorjaar van 2021,
zo vragen de voornoemde leden.
Op dit moment loopt de evaluatie van het referentiekader langs de lijn van al het
bestaande onderzoek dat hierover beschikbaar is. Afhankelijk hiervan wordt bezien
of aanvullend onderzoek nodig is. We hopen hierover de Kamer in het voorjaar van 2021
te kunnen informeren.
Eveneens lezen zij dat het kabinet fors heeft geïnvesteerd in het tegengaan van taalachterstanden
door 170 miljoen euro per jaar beschikbaar te stellen in betere vve door gemeenten.
In het rapport van de Algemene Rekenkamer in 2020 komt naar voren als kritiek dat
nog moet blijken of ouders ook de extra aangeboden uren voorschoolse educatie zullen
afnemen en over of er wel voldoende hbo-geschoold personeel gevonden kan worden. Wat
is hierbij de stand van zaken en hoe zorgt de Minister ervoor dat de Algemene Rekenkamer
in 2021 niet tot dezelfde conclusies komt in dit onderwerp, zo vragen de voornoemde
leden.
De Inspectie van het Onderwijs heeft in de Staat van het onderwijs 2020 aangegeven
dat het totale bereik van voorschoolse educatie (ve) aan doelgroep peuters al jaren
stabiel is en tussen de 80 en 86 procent van de doelgroep kinderen betreft. Op dit
moment zijn er geen aanwijzingen dat ouders minder bereid zijn om de extra aangeboden
uren voorschoolse educatie af te nemen. Met een meerjarig onderzoek wordt gemonitord
hoe invoering van de urenuitbreiding bij gemeenten en ve-aanbieders verloopt. De resultaten
van de eerste meting stuurde ik u op 19 mei 2020.23 Aankomend voorjaar zal een tweede meting plaatsvinden, waarbij eveneens zal worden
ingegaan op het bereik van ve, en op de invloed van een hogere eigen bijdrage op het
gebruik van het aantal uren ve. Ik zal u daarover in het najaar van 2021 nader informeren.
Met extra financiering wordt een zo groot mogelijke deelname aan voorschoolse educatie
bevorderd. Gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de voorschoolse educatie middelen
van het Rijk. Soms vragen gemeenten aanvullend om een kleine ouderlijke bijdrage,
vooral om daadwerkelijke deelname te stimuleren. Gemeenten zijn niet verplicht een
eigen bijdrage te vragen. Werkende ouders kunnen kinderopvangtoeslag aanvragen. Ouders
die geen werk hebben, of ouders die om een medische of sociale reden niet kunnen werken,
kunnen bij de gemeente subsidie aanvragen voor opvangkosten.
De ARK uitte eveneens zorgen over een mogelijk tekort aan pedagogisch medewerkers.
Eerder meldde ik u dat de Staatssecretaris van SZW en de sectorpartijen in de kinderopvang
in gesprek zijn over deze arbeidsmarktspanning om te komen tot gezamenlijke, breed
gedragen oplossingsrichtingen.24 Als het gaat om opleidingen, kan worden gemeld dat de afgelopen jaren elf associate-degree-opleidingen Pedagogisch Educatief Professional van start zijn gegaan. Deze opleidingen
kunnen naar verwachting voorzien in nieuwe aanwas van personeel voor het beroep van
pedagogisch beleidsmedewerker in de voorschoolse educatie. Ik houd een vinger aan
de pols om na te gaan of dit opleidingsaanbod daadwerkelijk voldoende is.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het NRO dit schooljaar start met een kennistafel
effectief leesonderwijs en zien dat de Minister kijkt of dit initiatief kan worden
uitgebreid naar het vo. Wanneer kan de Kamer hierover uitsluitsel verwachten, zo vragen
de leden.
De subsidie voor de uitbreiding van de kennistafels naar het vo is inmiddels gehonoreerd
en gaat per direct van start.
De eerder genoemde leden lezen over de verschillende initiatieven die worden ondernomen
om de leesvaardigheid en leesplezier bij leerlingen te vergroten. Op welke manier
meet de Minister de doelmatigheid van alle projecten? Heeft zij bepaalde concrete
doelen per project gesteld en wat zijn die doelen dan?
De activiteiten en projecten met leesbevordering als doel zijn goed onderzocht. Stichting
Lezen doet als landelijke kennisorganisatie onderzoek naar werkzame elementen. Vrijwel
alle landelijk gefinancierde projecten zijn onafhankelijk onderzocht. Stichting Lezen
voert zelf, samen met de Koninklijke Bibliotheek, ook het landelijke programma Kunst
van Lezen uit. Dit programma wordt nog apart extern onderzocht als onderdeel van de
jaarlijkse monitor Tel mee met Taal. Het voert te ver om in deze beantwoording alle
losse onderzoeken te noemen. Het grootste deel van de relevante onderzoeken is te
vinden op de website www.leesmonitor.nl en https://www.lezen.nl/nl/over-stichting-lezen/publicaties. In het algemeen kan gesteld worden dat de meeste programma’s en projecten op korte
termijn significante positieve effecten laten zien op leesvaardigheid en leesmotivatie.
Op lange termijn zijn die effecten lastiger om vast te houden door allerlei factoren:
de thuisomgeving van kinderen, de kwaliteit van leesmethodes van de school waar zij
op zitten, de beschikbaarheid van boeken en andere stimulerende invloeden, en de algemene
ouderbetrokkenheid. Randvoorwaarden zijn dus van grote invloed op de werkzaamheid
van programma’s. Over stimulerende programma’s zelf is echter wetenschappelijke consensus
over de leesspiraal. Leesvaardigheid, leesmotivatie en leesfrequentie hangen met elkaar
samen. Oftewel, meer lezen leidt tot meer leesvaardigheid, en meer leesvaardigheid
leidt tot leesplezier. Alle programma’s die de rijksoverheid financiert zijn gebaseerd
op dit principe. Elk programma legt binnen dit principe een eigen accent, afhankelijk
van de context en specifieke doelen van het project.
Tevens vragen de leden hoe de Minister nu meet of een bepaald project wel of niet
succesvol is geweest. Aangezien dit natuurlijk van belang is als het gaat om het eventueel
wel of niet continueren van een project, zo vragen de leden.
Uiteraard wordt er altijd gemeten of een project wel of niet succesvol is geweest.
Een aantal projecten, zoals het programma Tel met mee Taal, is wegens succes verlengd.
Andere projecten en programma’s krijgen op dit moment een eenmalige subsidie. Monitoring
en evaluatie zijn onderdeel van de subsidievoorwaarden, en organisaties moeten als
onderdeel van de subsidieaanvraag vooraf aantonen waarom hun programma effectief is,
en na afloop kunnen laten zien dat hun programma heeft gewerkt. In het al dan niet
verlengen of continueren van het programma wordt rekening gehouden met de effectiviteit.
Daarnaast doet onder andere Stichting Lezen, zoals ook hierboven genoemd, nog zelfstandig
aanvullend onderzoek naar werkzame elementen in interventies.
Daarnaast valt het de leden van de VVD-fractie op dat veel van deze projecten hun
oorsprong vooral hebben binnen de grote steden. Nu hoeft dat geen probleem te zijn,
maar op welke manier borgt de Minister dat ook leerlingen uit Heerlen, Doetinchem,
Enschede of Drachten kunnen profiteren van de meerwaarde van dergelijke programma’s?
Oftewel: hoe borgt de Minister de regionale spreiding, zo vragen de leden.
Uit de vraag kan niet goed worden opgemaakt op welke projecten de VVD-fractie precies
doelt. Het klopt dat een aantal projecten zijn oorsprong heeft binnen de grote steden.
Grote steden hebben vaker een specifieke taalaanpak, waardoor projecten makkelijker
van de grond komen. Maar vrijwel alle projecten richten zich juist op heel Nederland.
Zo doet 98 procent van de bibliotheken in Nederland mee aan BoekStart en de Bibliotheek
op School, en heeft inmiddels bijna 50 procent van de PO-scholen in Nederland een
Bibliotheek op School-locatie.25 Het project Taalbaas.nu was online en voor alle Nederlandse leerlingen beschikbaar.
De VoorleesExpress is begonnen in Utrecht, maar heeft nu samenwerkingen met bibliotheken
door heel Nederland26. Passionate Bulkboek is begonnen in Rotterdam, maar bereikt ook scholen in heel Nederland.
Hetzelfde geldt voor De SchoolSchrijver (begonnen in Amsterdam, nu landelijk bereik),
dat in 2021 aan de BIS zal worden toegevoegd.27 Ik deel dus uw opvatting dat landelijke spreiding belangrijk is, en gelukkig is landelijke
spreiding ook goed geborgd.
De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje « diversiteit in kinderboeken» dat
het Nederlands letterenfonds de komende jaren investeert in meer diversiteit in kinderboeken.
Wat betekent dit?
Gaat de Minister zich bemoeien met de inhoud van kinderboeken? Wat verstaat de Minister
precies onder diversiteit en hoe wordt dit vormgegeven in het beleid van het Nederlands
letterenfonds, zo vragen de voornoemde leden.
Het Nederlands Letterenfonds heeft tot doel naast de kwaliteit ook de diversiteit
van de Nederlands- en Friestalige literatuur te bevorderen. Door middel van het verstrekken
van projectsubsidies stimuleert het fonds diversiteit in genres (prentenboeken, fictie,
non-fictie, poëzie), literatuur voor verschillende leeftijdsgroepen en vertaalde kinder-
en jeugdliteratuur. In de beleidsperiode 2021–2024 zal het fonds de creatie van een
divers aanbod voor kinderen en jongeren dat beter aansluit bij de diversiteit van
de hedendaagse Nederlandse samenleving, extra stimuleren. Belangrijk hierbij is de
recente constatering van diverse wetenschappelijke onderzoekers dat het huidige boekenaanbod
onvoldoende tegemoet komt aan die diversiteit.28 Om kinderen vanaf een jonge leeftijd te enthousiasmeren tot lezen en blijvend lezen
is het cruciaal dat ze aansprekende boeken vinden. Juist bij kinderen is herkenning
een belangrijke factor voor de waardering van een boek.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van alle maatregelen en projecten
die er worden ondernomen om het leesplezier en het lezen te bevorderen bij kinderen.
De leden delen het doel van de Minister om hier veel aandacht voor te vragen en hebben
er begrip voor dat nog niet alle acties uitgewerkt zijn, zoals de curriculumherziening.
Desalniettemin missen de leden welke concrete doelen de Minister zichzelf stelt in
het aanpakken van de verslechtering van de leesvaardigheden van leerlingen. Tevens
vragen zij welke doelen de Minister stelt als het gaat om het tegengaan van laaggeletterdheid.
De doelen van het tegengaan van laaggeletterdheid voor 2020–2024 zijn beschreven in
de Kamerbrief Aanpak laaggeletterdheid 2020–2024, die in maart 2019 naar de Tweede
Kamer is verzonden.29 In bijlage 2 van de brief «Overzicht maatregelen en subdoelstellingen» is een compleet
overzicht te vinden van de maatregelen en de subdoelstellingen per maatregel om deze
doelen te bereiken. Wat betreft leesvaardigheid streven wij ernaar dat alle leerlingen
die daartoe in staat zijn voldoende de basis beheersen, waarvan nationale (Eindtoets
po, centrale examens) en internationale onderzoeken (PIRLS, PISA) een belangrijke
graadmeter zijn.
Ook vragen zij op welke manier de Minister precies gaat meten of de leesvaardigheid
van leerlingen verbetert.
De leesvaardigheid van leerlingen wordt periodiek gemeten in onder meer PISA en PIRLS
in internationaal verband, en landelijk op basis van het inspectietoezicht op de gerealiseerde
resultaten volgens de referentieniveaus. Op basis van dergelijke onderzoeken hebben
we inzicht in de ontwikkeling van de leesvaardigheid. Ook de eindexamens geven een
indicatie, aangezien leesvaardigheid een voorwaarde is om de eindexamens te kunnen
maken. Daarnaast start de Inspectie van het Onderwijs in 2021 met een meerjarig sectoroverstijgend
onderzoek naar basisvaardigheden, met onder meer aandacht voor laaggeletterdheid.
Ziet de Minister mogelijkheden om bijvoorbeeld de PISA toets een meer verplichtend
karakter te geven, zodat er vaker gemonitord wordt wat de vaardigheden zijn van leerlingen
op een bepaald vlak (lezen of rekenen)?
Deelname aan de PISA-toetsen is nu niet verplicht voor scholen en telt niet mee voor
leerlingen. De assumptie is dat de leerlingen minder gemotiveerd zijn om de toets
te maken, met lagere scores als gevolg. In een verdiepend rapport dat nog zal volgen
wordt gekeken naar toetsgedrag en -motivatie van Nederlandse leerlingen in vergelijking
met relevante landen, om te toetsen of deze assumptie onderbouwd kan worden. Door
de toets te verplichten wordt de vergelijking met leesprestaties van voorgaande afnamejaren
wel bemoeilijkt.
Welke andere objectieve monitoring gebruikt de Minister om ervoor te zorgen dat Nederland
weer bij de wereldtop gaat horen van leesvaardigheid, zo vragen de leden.
Zonder een goede leesvaardigheid is het onmogelijk om de examens in het voortgezet
onderwijs te halen. De analyses van het College van Toetsen en Examens over de prestaties
van leerlingen op centrale examens, onder meer voor Nederlands en moderne vreemde
talen, maar ook voor zaakvakken waar het nodige taalbegrip en de nodige leesvaardigheid
wordt gevraagd om de les- en examenstof te doorgronden, geven daarom ook een indicatie
van de leesvaardigheid van leerlingen. Samen met het peilingsonderzoek en toekomstig
sectoroverstijgend onderzoek naar basisvaardigheden van de inspectie, PIRLS en PISA
geeft dit voldoende informatie over de leesvaardigheid van onze leerlingen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
Stand van zaken Leesoffensief
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat de leerlingen in het praktijkonderwijs
en op het vmbo onder het OESO-gemiddelde scoren en de leerlingen op de havo en het
vwo boven het OESO-gemiddelde scoren. Kunnen de Ministers aangeven wat de reden hiervoor
is, is er afgezien van het niveau waarop onderwijs wordt aangeboden een andere manier
waarop havo- en vwo-leerlingen leesvaardigheden leren ten opzichte van pro- en vmbo-leerlingen
die dit verschil kunnen verklaren?
De ordening van de leesvaardigheidsscores over verschillende leerwegen/schoolsoorten
komt overeen met de manier waarop Nederlandse 15-jarigen op basis van hun schoolprestaties
in leerwegen/schoolsoorten worden ingedeeld. Het is daarom informatiever om te kijken
naar de ontwikkeling van leesvaardigheidsscores uit verschillende leerwegen/schoolsoorten
over tijd, in vergelijking met eerdere jaren. Er is een daling te zien voor alle leerwegen/schoolsoorten,
met uitzondering van het praktijkonderwijs (pro).
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de ontwikkeling was van het leesniveau van
kinderen vanaf het jaar 2000, sinds wanneer zijn leerlingen in Nederland onder het
OESO-gemiddelde gaan scoren en wat is daar tegen gedaan om het tij te keren?
PISA wordt sinds 2000 om de drie jaar uitgevoerd en Nederland deed van begin af aan
mee. In het meest recente rapport is te zien dat Nederland tot 2015 boven OESO-gemiddelde
scoorde, en in 2018 vergelijkbaar met het OESO-gemiddelde. De resultaten van 2018
geven reden tot zorg. Daarom zijn wij in 2019 ons Leesoffensief gestart.
De leden van de CDA-fractie lezen dat 22 procent van de kinderen het basisonderwijs
verlaten zonder het streefniveau 2F te halen. Dat is bijna een kwart van alle kinderen
en deze leden vragen of de Ministers ook kunnen aangeven hoe deze ontwikkeling eruit
zag en of kan worden aangegeven hoe de kinderen in het basisonderwijs scoorden op
leesvaardigheid voor de introductie van de leesniveaus.
Het beeld van de ontwikkeling over de jaren heen is dat het leesniveau vanaf de introductie
van de eindtoets in 2015 nagenoeg stabiel is gebleven ten opzichte van het beeld bij
de invoering van het referentiekader taal in 2008.30 Toen stelde de commissie-Meijerink als ambitie dat aan het eind van de basisschool
85 procent van de leerlingen ten minste 1F beheerst en ten minste 65procent 2F. De
ambitie van 85 procent op 1F wordt ruimschoots behaald (door 99 procent van de leerlingen),
alsook de ambitie van 65 procent op 2F (door 79 procent van de leerlingen). Voor 2015
werden er andere onderzoeksbronnen gebruikt voor de monitoring van leesresultaten,
waaronder peilingonderzoeken van Cito.31 Bij taal waren er toen zorgen over de leesprestaties (2006), waarvan bleek dat een
kwart van de leerlingen het primair onderwijs verliet met onvoldoende vaardigheid
in technisch lezen.32 Het streefniveau van 2F is overigens niet het eindniveau voor basisschoolleerlingen,
maar het niveau dat leerlingen aan het einde van het vmbo dienen te hebben.
Verder vragen deze leden hoe het kan dat de introductie van de referentieniveaus voor
taal en rekenen naar aanleiding van de commissie Meijering, die juist ten doel hadden
om die vaardigheden te verbeteren niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Er zijn verschillende verklaringen mogelijk en die worden onderzocht in de in de Kamerbrief
aangekondigde evaluatie naar het referentiekader taal.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er effectieve vve-methoden zijn, maar dat dit
effect niet altijd wordt behouden op de lange termijn. Deze leden vragen de Ministers
wat de oorzaak hiervan is.
De langetermijneffecten van vve zijn vooral aangetoond in buitenlands onderzoek en
beperkter in Nederlands onderzoek.33 Vooralsnog zijn in Nederlands onderzoek vooral korte termijneffecten gevonden.34 Mede daarom is in 2009 een cohortonderzoek gestart dat kinderen volgt vanaf 2,5 jaar
oud tot en met groep 8 van de basisschool (Pre-COOL). Aan de hand van gegevens over
de ontwikkeling van deze kinderen zijn uitspraken mogelijk over de kwaliteit en effectiviteit
van de voor- en vroegschoolse educatie op kinderen met een risico op een onderwijsachterstand.
Inmiddels zijn drie rapportages opgeleverd, die ook naar uw Kamer zijn gestuurd.35 Tot nu toe is uit dit onderzoek gebleken dat voorschoolse educatie positief bijdraagt
aan de ontwikkeling van kinderen. Bij een dergelijk cohortonderzoek moet wel rekening
worden gehouden met mogelijk selectieve uitval van kinderen. In het afsluitende rapport
van Pre-COOL zal worden ingegaan op waargenomen effecten van vve door de tijd en op
de vraag welke beleidsmaatregelen daarop van invloed kunnen zijn geweest. Ik verwacht
dit afsluitende rapport u in het najaar van 2021 te kunnen toezenden.
Deze leden vragen de Ministers verder wat de effectieve vve-methoden zijn en hoe vaak
zij worden toegepast in de vroeg- en voorschoolse opvang.
Door het Nederlands Jeugdinstituut wordt een databank Effectieve Jeugdinterventies
bijgehouden. Een onafhankelijke Erkenningscommissie beoordeelt de kwaliteit van programma’s
die in de jeugdsector worden gebruikt. In totaal zijn acht programma’s voor voor-
en vroegschoolse educatie in deze databank opgenomen: Ben ik in Beeld, Kaleidoscoop, Peuterplein en Kleuterplein, Piramide, Speelplezier, Sporen, Startblokken en Basisontwikkeling, en Uk & Puk. Eén programma, Doe meer met Bas, wordt momenteel beoordeeld. Een programma wordt
door deze commissie erkend, als op theoretisch niveau aannemelijk is gemaakt dat het
programma werkt of dat de doelen van het programma worden bereikt.36 Hoe vaak deze programma’s worden gebruikt in voor- en vroegschoolse educatie wordt
niet afzonderlijk gemonitord. Indien van toepassing registreren scholen in BRON of,
en zo ja, welk programma zij voor vroegschoolse educatie gebruiken. Deze registratie
is echter niet volledig. Ik ben bezig om na te gaan hoe de betrouwbaarheid van deze
registraties verbeterd kan worden.
Verder vragen deze leden of kan worden aangegeven wat het effect van de intensivering
van vve-onderwijs is geweest sinds het kabinet van Rutte I.
Dit kabinet investeert structureel 170 miljoen euro extra per jaar in voorschoolse
educatie. Deze investering is bedoeld voor twee maatregelen die beogen de kwaliteit
van ve te verbeteren. De eerste maatregel betreft een uitbreiding van het aantal uren
voorschoolse educatie, namelijk van minimaal 10 uur per week naar 16 uur per week
(op jaarbasis van 600 naar 960 uur), tussen de leeftijd van 2,5 en 4 jaar. Deze urenuitbreiding
geldt inmiddels vanaf augustus 2020. De tweede maatregel betreft de invoering van
een landelijke norm voor de inzet van een hbo-opgeleide pedagogisch medewerker. Deze
maatregel zal vanaf januari 2022 gelden.
In 2019 is een quasi-experimenteel onderzoek, «EVENING», van start gegaan om de effecten
van beide maatregelen op de kwaliteit van voorschoolse educatie en de ontwikkeling
van doelgroep peuters in beeld te brengen. In het onderzoek naar effecten van de urenuitbreiding
wordt gebruik gemaakt van het feit dat gemeenten verschillen in hun beleid ten aanzien
van het urenaanbod voorschoolse educatie. Op die manier ontstaat een natuurlijk experiment
waarmee iets kan worden gezegd over causale effecten van de afzonderlijke maatregelen.
Vanwege COVID-19 verloopt de dataverzameling nu echter anders dan was voorzien. Op
dit moment wordt nagegaan welke aanpassingen mogelijk zijn, om toch de onderzoeksvragen
te kunnen beantwoorden. Wij zullen uw Kamer hierover later informeren. In 2023 worden
de resultaten van dit onderzoek verwacht.
Zijn kinderen die vve-onderwijs hebben gevolgd daadwerkelijk met minder taalachterstand
aan het basisonderwijs begonnen?
Zoals wij in een eerder antwoord op een vraag van uw fractie al schetsten, lopen de
onderzoeken nog. Het afsluitende rapport van het Pre-COOL onderzoek zal hierover als
eerste meer uitsluitsel geven. Ook de resultaten van EVENING stellen in staat om hierover
onderbouwde uitspraken te doen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat onderdelen van leesvaardigheid minder goed verankerd
zijn in het curriculum voor het po en het vo. Deze leden vragen welke onderdelen dit
zijn en waarom zij minder goed zijn verankerd in het curriculum. Sinds wanneer zijn
deze onderdelen minder goed verankerd en is dat ook terug te zien in een gelijktijdige
daling van de prestaties van leerlingen op het gebied van leesvaardigheden?
In onze brief van 13 oktober jl. over het Leesoffensief gaven we aan dat sommige onderdelen
van leesvaardigheid, in het bijzonder «evalueren en reflecteren» en voorwaarden om
te werken aan leesmotivatie, niet voldoende verankerd zijn in het curriculum, terwijl
andere onderdelen, zoals zinsontleding, onevenredig veel aandacht in de praktijk krijgen.
Formele curriculumdocumenten voor het funderend onderwijs zijn onder meer de Kerndoelenbesluiten
voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs en het Besluit
referentieniveaus taal en rekenen. De huidige kerndoelen stammen uit 2005 (primair
onderwijs) en 2006 (onderbouw voortgezet onderwijs). Het referentiekader taal en rekenen
stamt uit 2010. Evalueren en reflecteren is (beperkt) onderdeel van deze curriculumdocumenten
(alsook in eerdere generatie curriculumdocumenten37), maar de vraag is of deze onderdelen voldoende stevig verankerd zijn en of de ambitie op het beheersingsniveau voldoende is. Voorwaarden
om te werken aan leesmotivatie zijn beperkt beschreven in huidige en eerdere generatie
curriculumdocumenten. We zien in de jaren dat de huidige generatie kerndoelen en het
referentiekader werden geïntroduceerd, geen afwijkende ontwikkeling in de leesprestaties.
Wat is de reden dat effectieve methodes voor leesvaardigheid niet altijd bekend zijn
bij scholen, zo vragen deze leden en wat hebben zowel het Ministerie van Onderwijs
Cultuur en Wetenschap als de sectororganisaties eraan gedaan om deze onder de aandacht
van scholen te brengen?
Informatie over effectieve vormen van leesonderwijs is goed vindbaar, bijvoorbeeld
via websites als www.lezeninhetvmbo.nl en www.nro.nl. Ook wordt er gewerkt aan het ontsluiten van nieuwe kennis via bijvoorbeeld het project
«na PISA de lente» (over leesvaardigheid) en kennistafels leesvaardigheid van het
NRO. Waarom scholen bestaande informatie onvoldoende benutten is niet bekend. Wel
is bekend dat er veel informatie op scholen afkomt, waardoor het soms lastig is om
keuzes te maken. Om lezen hoger op de agenda te krijgen gaan de PO-Raad en de VO-raad
zich inspannen voor het vergroten van de aandacht voor taal en lezen, via hun communicatiemiddelen
en in overleg met de inspectie.
De leden van de CDA-fractie vragen de Ministers waarom zij in hun brief weinig aandacht
besteden aan acties speciaal gericht op het verbeteren van de taalvaardigheden bij
die groepen leerlingen die nu onder het OESO-gemiddelde scoren, namelijk de praktijkonderwijsleerlingen
en leerlingen in het vmbo. Uiteraard is het goed om initiatieven te ontplooien om
leesvaardigheden te verbeteren onder alle leerlingen en bij iedereen het leesplezier
te verbeteren, maar bestaat nu niet het gevaar van schieten met een schot hagel omdat
niet gericht de achterstand van eerdergenoemde twee groepen leerlingen wordt aangepakt?
Dat we in de brief weinig aandacht zouden hebben besteed aan deze doelgroep, herkennen
we niet. We hebben juist benadrukt dat het bij het Leesoffensief gaat om specifieke
doelgroepen en dat deze groepen in het bijzonder aandacht moeten krijgen. De doelgroep
bestaat uit leerlingen met onvoldoende leesvaardigheid en daarmee veelal leerlingen
in het praktijkonderwijs en het vmbo, leerlingen in het po die naar verwachting in
het voortgezet onderwijs zullen instromen op die niveaus. Maar leerlingen met onvoldoende
leesvaardigheid bevinden zich niet uitsluitend in deze schoolsoorten, er zijn ook
havisten en vwo’ers die leesvaardigheid onvoldoende beheersen.
De voornoemde leden vragen of de Ministers kunnen aangeven welke acties er specifiek
op gericht zijn om leerlingen die minder taalvaardig zijn op zowel het po als in het
pro en vmbo effectief te begeleiden naar het bereiken van een hoger leesniveau.
Zoals hiervoor aangegeven richten we ons op leerlingen met een lage taalvaardigheid,
onafhankelijk van in welke leerweg/schoolsoort zij zich bevinden. Omdat een groot
aandeel daarvan zich in po en pro/vmbo bevinden zijn er de websites www.lezeninhetpo.nl (vanaf eind 2021) en www.lezeninhetvmbo.nl. Daarnaast gaat Passionate Bulkboek extra inzetten op het bereiken van meer leerlingen
in het vmbo en had het inmiddels afgeronde project Taalbaas.nu onder andere als doel
om meer vmbo’ers te bereiken.
In hoeverre wordt daarbij ook gekeken naar succesvolle voorbeelden in het buitenland,
wat doen andere landen die wel op het OESO-gemiddelde zitten en liever nog daarboven,
wat wij niet doen? Lukt het hen beter om de meest kwetsbare leerlingen op dit gebied
te begeleiden en te voorkomen dat zij te ver achter raken met hun leesvaardigheden?
Om tot beter leesbeleid te komen wordt internationaal onderzoek regelmatig geraadpleegd
en ingezet. Uit recent internationaal vergelijkingsonderzoek38 is gebleken dat landen waar zowel scholen als leerlingen relatief veel autonomie
ervaren, zoals in Nederland, er hogere OESO-gemiddelden zijn. Maar er zijn ook landen
met minder autonomie met hoge prestaties. Verder zien we in hetzelfde onderzoek dat
landen waar de relatie tussen de sociaaleconomische status van leerlingen en hun prestaties
klein is, er ook hoger wordt gescoord op leesvaardigheid. Het is echter moeilijk om
inzichten uit andere landen naar Nederland te vertalen, omdat niet eenduidig te achterhalen
is welke factoren causaal bijdragen aan PISA-scores van andere landen en omdat de
onderwijsstelsels te veel van elkaar verschillen.
Tevens vragen zij welke methoden die landen gebruiken en hoe zij omgaan met kinderen
die opgroeien in een taalarme omgeving.
In Estland bestaat er een Life Long Learning strategy, die langetermijndoelen bevat,
en wordt er gewerkt aan gelijkheid en inclusiviteit: elke school heeft coördinatoren
die specifiek leerlingen met een achterstand helpen. In Finland wordt geïnvesteerd
in docenten met vaak een universitaire opleiding en wordt meer gewerkt aan leren als
doel. Ook zien we dat in hoog presterende landen minder vaak wordt getoetst dan bijvoorbeeld
in Nederland. Maar nogmaals: deze landen verschillen op zo veel aspecten van Nederland
dat het moeilijk is om inzichten naar de Nederlandse context te vertalen.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke doelen de Ministers gesteld hebben,
wat is de streefdatum dat alle leerlingen weer minimaal op het OESO-gemiddelde moeten
zitten en wat zijn de doelen om meer kinderen aan het einde van het basisonderwijs
het streefniveau 2F te laten halen.
Over alle leerlingen samengenomen scoort Nederland al op het OESO-gemiddelde. Omdat
we wel een dalende lijn zien over tijd streven we ernaar om deze trend te keren. Dat
begint al in het primair onderwijs. Bij voorkeur zien we dat natuurlijk zo snel mogelijk
terug in de eerstvolgende peilingsonderzoeken en PISA, maar dit kost tijd. De in de
Kamerbrief aangekondigde maatregelen hebben soms een looptijd van minstens enkele
jaren en scholen hebben tijd nodig om hun onderwijsaanbod in aansluiting hierop te
veranderen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
Stand van zaken Leesoffensief
De leden van de D66-fractie vinden het een zorgwekkende ontwikkeling dat steeds meer
kinderen aan het einde van groep acht niet goed kunnen lezen en dat de laaggeletterdheid
de afgelopen tien jaar is gegroeid. Daarbij is een kwart van alle vijftienjarigen
laaggeletterd. Deze leden zijn positief dat beiden Ministers erkennen dat leesvaardigheid
nodig is om mee te kunnen doen in de maatschappij en dat zij stappen willen zetten
om deze problematiek te verbeteren. Zo gaan de Ministers aansturen op leesmotiverend
leesonderwijs en benoemen hierbij een aantal maatregelen. Deze leden willen benadrukken
dat om leesvaardigheid te bevorderen, het essentieel is dat leraren betrokken worden
bij dit proces. De leraar weet wat het beste is voor het kind en hoe het deze het
beste kan helpen. Is de Minister bereid om in overleg te treden met leraren en andere
relevante partijen om samen een gemeenschappelijke visie op te stellen hoe leesonderwijs
integraal kan worden vormgegeven?
Leraren worden op verschillende manieren betrokken bij het Leesoffensief. Zo dragen
ze actief bij aan de ontwikkeling van het bijgestelde curriculum. Door leergebieden
en vakken in samenhang bij te stellen kunnen zij meedenken over de positie van leesvaardigheid
in andere leergebieden dan Nederlands. Ook binnen het project «Na PISA de lente» hebben
leraren en lerarenopleiders een actieve rol in de totstandkoming van de producten
en binnen de kennistafels van NRO.
Tevens vragen zij of de Minister bereid is te inventariseren of de verschillende beleidsuitgangspunten
in het kader van leesvaardigheid en leesbevordering elkaar kunnen aanvullen.
Uiteraard zorgen wij dat de beleidsuitgangspunten in het kader van de leesvaardigheid
en leesbevordering elkaar versterken. Dat is echter een proces dat veel afstemming
vraagt, dus het zal naar verwachting enige tijd duren voor het resultaat zichtbaar
is in daadwerkelijk beleid.
De leden van D66-fractie erkennen dat de aanscherping van het curriculum op het punt
van leesvaardigheid nuttig is, maar zijn niet van mening dat hier de kern van het
probleem zit. Zo zijn er veel scholen die er in slagen om de leesvaardigheid bij leerlingen
op peil te krijgen. Het is daarom belangrijk dat niet alleen gekeken wordt naar verbetering
van het curriculum, maar ook naar de verbetering van didactische aanpak. De Minister
noemt dit ook als aandachtspunt, maar ziet dit niet als belangrijkste pijler om deze
problematiek aan te pakken. Is de Minister bereid meer in te zetten op de didactische
aanpak, zodat deze de bepalende rol speelt in plaats van het curriculum?
De overheid gaat over het landelijke curriculum, maar niet over de door leraren gehanteerde
didactiek. Tegelijkertijd is de overheid wel verantwoordelijk voor de kwaliteit van
onderwijs. Daarom stimuleren wij de verspreiding van wetenschappelijke en praktische
informatie om te werken aan bewezen effectieve leesdidactiek, bijvoorbeeld via de
kennistafels van NRO. In de Kamerbrief worden initiatieven die in dat kader worden
ondernomen toegelicht.
Tevens vragen zij of de Minister de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie)
gaat aanmoedigen om het toezicht op leesonderwijs te verscherpen op scholen waar het
nu niet goed gaat.
Zoals beschreven in de Kamerbrief gaat de inspectie verkennen of zij bestuurlijk toezicht
kunnen inzetten om met besturen het goede gesprek aan te gaan over werken aan ambitieuze
doelstellingen op het gebied van lezen. Ook is zij met de PO-Raad al gestart met werken
aan eigen ambities op het gebied van lezen, mede als vervolg op de aanbevelingen van
McKinsey over de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging in het funderend
onderwijs. Tot slot is in het jaarwerkplan van 2021 opgenomen dat de inspectie, mede
in het licht van de gevolgen van de coronacrisis en de sluiting van scholen dit voorjaar,
extra oog heeft voor de ontwikkeling van basisvaardigheden.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed is dat de Minister aan de
slag gaat met de evaluatie van het referentiekader taal en rekenen en de vernieuwing
van het examenprogramma Nederlands.
Echter het is hierbij ook noodzakelijk om het eindexamenprogramma Nederlands te vernieuwen.
Zo vraagt de vaksectie Nederlands hier al sinds 2013 om. Deze leden zijn van mening
dat de vernieuwing moet losstaan van de lopende curriculumherziening en daar ook niet
om moet worden vertraagd. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan? Zij vragen of hij bereid
is hier actie te ondernemen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief «instelling wetenschappelijke curriculumcommissie»39 wordt er prioriteit gegeven aan Nederlands. De vakvernieuwing Nederlands gaat daarom
in 2021 zo snel mogelijk van start. Dit doen zij met voorrang, maar niet zonder samenhang.
Leesvaardigheid speelt namelijk niet alleen een rol in het leergebied Nederlands,
maar in alle leergebieden. SLO is gevraagd om tot een werkwijze te komen waarbij recht
wordt gedaan aan deze prioritering, zonder afbreuk te doen aan de samenhang tussen
Nederlands en andere leergebieden. De hieruit volgende werkopdracht wordt getoetst
bij de wetenschappelijke curriculumcommissie.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat niet alleen gekeken moet worden naar
het bevorderen van leesvaardigheid bij kinderen, maar ook bij volwassenen. Hoe kan
de aanpak om leesvaardigheid te bevorderen bij kinderen bijdragen aan de aanpak tegen
laaggeletterdheid in zijn algemeen?
Het is belangrijk om preventie van laaggeletterdheid te integreren met het tegengaan
van laaggeletterdheid op latere leeftijd. In het programma Tel mee met Taal werken
we daarom zowel aan het voorkomen van laaggeletterdheid bij kinderen als aan het verminderen
van laaggeletterdheid bij volwassenen. In de context van gezinnen gaat dit soms heel
goed samen. Kinderen met een achterstand en laaggeletterde ouders proberen we samen
te bereiken via bijvoorbeeld (voor)leesprogramma’s, het verbeteren van ouderbetrokkenheid
en cursussen voor ouders tijdens de schooltijd van hun kinderen. Ik heb Stichting
Lezen en Stichting Lezen en Schrijven dit jaar een meerjarige subsidie verleend om
de kennis en expertise die er is op het gebied van preventie bij kinderen en de aanpak
bij volwassenen nog beter met elkaar te verbinden, zodat dit ook in het beleid van
gemeenten een goede plek kan krijgen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister stelt dat het niet eenvoudig wordt
om dit complexe probleem op te lossen, zeker in het kader van de huidige coronacrisis.
Welke effecten heeft de coronacrisis tot nu toe gehad op de leesvaardigheid? Is hier
een negatieve trend te bemerken en zo ja welke? Tot slot vragen zij welke stappen
de Minister onderneemt om een negatieve trend tegen te gaan.
Uit diverse onderzoeken blijkt dat kinderen met achterstanden op de basisschool minder
groei hebben doorgemaakt dan in reguliere omstandigheden, waaronder op het gebied
van lezen. Met de subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs
2020–2021 faciliteren we dat scholen en leraren zich kunnen inspannen om deze achterstanden
zo goed mogelijk te kunnen wegwerken. We blijven monitoren in hoeverre de coronacrisis
voor lange(re) termijn effect heeft op de leerprestaties van leerlingen op onder meer
leesvaardigheid.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
Stand van zaken Leesoffensief
De leden van de SP-fractie vinden het ook zeer zorgelijk dat er sprake is van teruglopende
leesvaardigheid en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen. Kan
de Minister aangeven of er sprake is van een verband tussen de overladenheid van het
curriculum – daardoor minder tijd voor leesonderwijs – en de teruglopende leesvaardigheid
en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen?
Er zijn signalen dat het huidige curriculum overladen is en zo wordt ervaren door
scholen en leraren. Hierdoor kan het zijn dat sommige leergebieden minder aandacht
krijgen dan ze nodig hebben. Daarom is het voorkomen van overladenheid een belangrijke
doelstelling in de curriculumbijstelling. Dit wordt onder andere bewerkstelligd door
bij de ontwikkeling van het bijgestelde curriculum duidelijke richtlijnen mee te geven
voor samenhang, richtinggevende doelformuleringen en het afbakenen van de omvang.
Hierover wordt u in 2021 geïnformeerd in het kader van de werkopdracht die SLO van
OCW zal ontvangen.40
Tevens vragen zij hoeveel uur leesonderwijs leerlingen in zowel het primair onderwijs
als het voortgezet onderwijs gemiddeld zouden moeten krijgen om qua leesvaardigheid
het streefniveau 2F te behalen.
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Zo pikt de ene leerling het lezen sneller
op dan de andere leerling en komt de ene leerling thuis meer in aanraking met boeken
dan de andere leerling. Maatwerk is van belang, zowel wat betreft de pedagogisch-didactische
aanpak als wat betreft de hoeveelheid onderwijstijd die aan leesvaardigheid wordt
besteed. Die wettelijke ruimte is er.
En hoe staat de Minister ten opzichte van een minimum aantal uren leesonderwijs vastleggen
in het curriculum, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Er geldt voor vakken in het voortgezet onderwijs geen wettelijk minimum aantal uren.41 Daar is voor gekozen zodat scholen optimaal kunnen inspelen op de behoeftes van hun
leerlingen en passend bij de schooleigen visie. Door toezicht op de onderwijsresultaten
worden scholen vanzelf gestimuleerd om voldoende tijd aan het leesonderwijs te besteden.
Daarbij is het ook moeilijk om leesonderwijs in een geïsoleerde context te zien, aangezien
er bij andere vakken/leergebieden ook veel wordt gelezen om de onderwijsdoelen voor
die vakken te behalen.
Tevens valt het de leden van de SP-fractie op dat het Leesoffensief bestaat uit allerlei
losse maatregelen en initiatieven. Waarom kiest de Minister voor deze aanpak?
Door de veelzijdigheid van het probleem waar het Leesoffensief aan werkt, zou een
unilaterale aanpak niet effectief genoeg zijn om het probleem aan te pakken daar waar
dat het urgentst is. Zie ook de antwoorden op eerdere vragen van de CDA-fractie. Lezen
reikt verder dan bijvoorbeeld alleen het onderwijs, waarbinnen er al enorm gedifferentieerd
kan worden. Om een daadwerkelijke sterkere «leescultuur» te bereiken zijn er meerdere
maatschappelijke projecten en initiatieven nodig. Uiteraard delen wij uw mening dat
het belangrijk is om vanuit een overkoepelende visie te werken. Daarom zijn we bezig
met het beter integreren van het beleid voor leesbevordering, preventie van laaggeletterdheid
en het onderwijsbeleid. Dat is echter een proces dat veel afstemming vraagt, en waarvan
het resultaat nog niet direct zichtbaar is.
Is er volgens hem niet meer nodig om de leesvaardigheid van leerlingen te verbeteren?
De leden vragen of hij zijn antwoord kan toelichten.
In het Leesoffensief komen verschillende maatregelen samen gericht op verbetering
van de leesvaardigheid van leerlingen. Enkele van deze initiatieven zijn er op gericht
om de resultaten op relatief korte termijn te verbeteren, maar voor veel initiatieven
– zoals de curriculumbijstelling, de bijbehorende toetsing/examinering en de evaluatie
van het referentiekader – zullen de effecten pas op de middellange of lange termijn
zichtbaar zijn. We zullen uiteraard de voortgang van leesvaardigheid nauwgezet monitoren
en bekijken of het nodig is om daar eventueel tussentijds aanvullende maatregelen
op te nemen.
De leden van de SP-fractie zouden het onwenselijk vinden als de bibliotheken hun vestigingen
niet mogen openstellen voor publiek vanwege de tijdelijke verzwaring van de lockdown.
Er zou een absurde situatie ontstaan dat je wel een boek mag gaan kopen, maar niet
mag gaan lenen. De leden betreuren dat economische motieven hieraan ten grondslag
lagen. Gelukkig heeft het kabinet toegezegd dat de bibliotheek gedeeltelijk openblijft
voor mensen op afspraak en huiswerkbegeleiding of dagbesteding. Bibliotheken zijn
nu in afwachting van concrete invulling hiervan vanuit het Ministerie van Onderwijs
Cultuur en Wetenschap en de veiligheidsregio’s. De leden vragen wanneer zij deze kunnen
verwachten.
De veiligheidsregio’s hebben kort na 4 november 2020 hun noodverordeningen COVID-19
aangepast aan het maatregelenpakket voor de periode van 4 tot en met 18 november.
Op grond daarvan konden bibliotheken open blijven voor de afhaalfunctie en voor besloten
en georganiseerde huiswerkbegeleiding. Deze situatie geldt ook bij de nieuwe COVID-maatregelen
voor de periode van 15 december tot 19 januari.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
Stand van zaken Leesoffensief
De leden van de PvdA-fractie hebben met een zekere zorg kennisgenomen van de stand
van zaken inzake het Leesoffensief. Een kwart van de Nederlandse leerlingen heeft
te weinig leesvaardigheid om goed mee te kunnen doen in de samenleving en huns inziens
zegt dat wel iets over de kwaliteit van ons onderwijs. Delen de Ministers de vrees
dat het alleen maar erger gaat worden als we niet genoeg doen aan het schreeuwende
tekort aan leraren, met name in het basisonderwijs, zo vragen de voornoemde leden.
Dat het lerarentekort een negatieve invloed kan hebben op de kwaliteit van onderwijs,
dus ook van het taal- en leesonderwijs, behoeft geen betoog. Dat is dan ook de reden
dat aanpak van het lerarentekort hoge prioriteit heeft.
In de brief van 3 december 2019 gaf de Minister een overzicht van de landelijke, structurele
aanpak voor leesplezier en preventie van laaggeletterdheid via het programma Kunst
van Lezen dat zorgt voor leesplezier met de Bibliotheek op School en het BoekStart-programma.
De Ministers noemen dit nu «een goede basis». De leden van de PvdA-fractie vragen
of het niet wenselijk zou zijn om die basis aan te vullen met extra middelen voor
scholen om te zorgen voor een breed aanbod van boeken, zodat zij een schoolbibliotheek
kunnen inrichten.
Voor het aanvullen van die basis is er reeds een initiatief opgezet, genaamd de Bibliotheek
op School. Scholen in het PO en VO kunnen samenwerken met openbare bibliotheken om
zo meer aandacht voor leesplezier op zowel scholen als thuis te bereiken. Het zou
zeker wenselijk zijn om deze basis te verstevigen, want zoals ik u ook meldde bij
het SO Bibliotheken, zijn de mogelijkheden voor bibliotheken om het aantal vestigingen
van de Bibliotheek op School uit te breiden beperkt.
Het heeft de leden van de PvdA-fractie zeer verontrust dat de VNG in juli de bestuurlijke
afspraken laaggeletterdheid heeft opgezegd omdat de uitspraken in haar beleving in
de praktijk uitmondden in bureaucratie, controle en beknibbeling en dit de laaggeletterde
inwoners niet verder hielp. De Ministers schrijven dat ook nu de VNG de bestuurlijke
afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd, de activiteiten gericht op extra
ondersteuning voor laagtaalvaardige gezinnen doorgaan. Bovendien zijn zij met gemeenten
in gesprek om op korte termijn tot nieuwe afspraken te komen, waarbij een ambitieuze
gemeentelijke aanpak om laaggeletterdheid bij kinderen te voorkomen en bij volwassenen
te verminderen het uitgangspunt blijft. Kunnen de Ministers opsommen welke elementen
in de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid wèl zijn komen stil te liggen sinds
de opzegging?
De elementen die stil zijn komen te liggen hebben met name betrekking op de landelijke
monitoring en een landelijk kwaliteitsbeleid: de afspraken die de VNG en het Rijk
hebben gemaakt over de uitwisseling van gegevens over deelname aan cursussen en het
invoeren van een nieuw kwaliteitskeurmerk voor cursusaanbieders. U ontvangt op korte
termijn een brief met de stand van zaken van de bestuurlijke afspraken. Daar zal er
dieper op dit thema worden ingegaan.
Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat de Ministers bij het stimuleren van leesplezier
met instemming verwijzen naar het initiatief van de SchrijfAkademie van prof. dr.
Els Stronks. Zij heeft echter ook een andere boodschap. Deze zelfde Stronks is namelijk
medeondertekenaar van een ingezonden brief42 van onder meer zes hoogleraren Nederlands die zich afvragen of de oplossing voor
het probleem dat Nederlandse jongeren steeds minder goede lezers zijn, wel specifiek
moet worden gezocht in het bevorderen van plezier, dat zich immers slecht laat afdwingen
door het onderwijs. Zij wijzen op vijf ingesleten gewoontes die de overheid moet loslaten
om verbetering te bereiken. Hoe reageren de beide Ministers op hun stellingname? De
voornoemde leden vragen of zij specifiek kunnen ingaan op elk van deze vijf gewoontes.
De eerste gewoonte die in de brief wordt genoemd is dat het leren lezen te veel afhankelijk
zou worden gemaakt van het gezin en de familie. De thuisomgeving is van invloed op
het leesniveau van leerlingen, maar het mag niet bepalend zijn voor hoe leerlingen
zich op school hierin ontwikkelen. Daarom is kansengelijkheid een belangrijke beleidsprioriteit,43 ook binnen de curriculumbijstelling.44 Met goed leesonderwijs zou elke leerling in staat moeten zijn om functioneel geletterd
de school te verlaten, ongeacht de thuissituatie.
De tweede genoemde gewoonte is dat we op het terrein van technisch lezen (klank-lettercombinaties
aanleren en die automatiseren) geen absolute en/of ambitieuze norm zouden hanteren.
Binnen het referentiekader taal worden fundamentele en streefniveaus onderscheiden.
Het fundamentele niveau dient door alle leerlingen behaald te kunnen worden, het streefniveau
is er om leerlingen extra uit te dagen.45 Of de fundamentele en streefniveaus voldoende ambitieus zijn is onderwerp van de
evaluatie van het referentiekader.
De derde gewoonte die de auteurs noemen is dat begrijpend lezen als zelfstandig vak
wordt gedoceerd. Het lezen moet volgens hen bij alle vakken aandacht krijgen. Lezen
komt in de praktijk vanzelfsprekend ook bij andere vakken aan de orde: om de lesstof
voor natuurkunde te leren, moeten leerlingen natuurkundeboeken kunnen lezen. In aansluiting
hierop worden binnen het huidige curriculum leergebieden en vakken in samenhang bijgesteld.
Het referentiekader taal is ook nadrukkelijk bedoeld ter implementatie in alle leergebieden
en vakken. Uit de evaluatie van het referentiekader moet blijken in hoeverre de praktijk
het referentiekader zo gebruikt wordt.
De vierde gewoonte die de auteurs noemen is dat begrijpend lezen te weinig zou worden
gebouwd op de kracht van fictie; voor het lezen van romans en verhalen is volgens
hen in het Nederlandse onderwijs steeds minder tijd. In de voorstellen voor het bij
te stellen curriculum is er expliciet aandacht voor «leesmotivatie en literaire competentie»
en het werken met «rijke teksten», waaronder in de categorie fictie en literatuur.
In de doorvertaling naar het bijgestelde curriculum zal aandacht voor (jeugd)literatuur
dus steviger gepositioneerd worden, het is vervolgens aan de leraren om te bepalen
hoe ze hier in hun lessen invulling aan geven.
De vijfde en laatste genoemde gewoonte is dat het vak Nederlands op de middelbare
scholen niet meer over de Nederlandse taal en cultuur zou gaan. Ook hier is extra
aandacht voor in de voorstellen voor het bij te stellen curriculum en zal dus een
plek krijgen in het bijgestelde curriculum.
De Ministers wijzen erop dat de PO-Raad en VO-raad zich inspannen voor het verhogen
van de ambities op het gebied van taal, dat de PO-Raad is begonnen met scholen te
ondersteunen bij het formuleren van schooleigen ambities voor taal (en rekenen) en
de Minister in gesprek is met de VO-raad en de inspectie om ook in het vo een soortgelijk
collectief ambitietraject te starten. Bovendien gaat de inspectie verkennen of zij
bestuurlijk toezicht kan inzetten voor het goede gesprek met scholen over werken aan
ambitieuze doelstellingen op het gebied van lezen. De leden van de PvdA-fractie vragen
hoe dwingend of vrijblijvend dit bestuurlijke toezicht wordt. Komen hiermee duidelijkere
taaleisen voor het onderwijs waarop scholen steviger worden gecontroleerd, zo vragen
de voornoemde leden.
De huidige kerndoelen, eindtermen en referentieniveaus blijven leidend in het toezicht
van de inspectie. Hogere ambities zijn daarmee niet meer afdwingbaar dan voorheen,
maar scholen en besturen, in het bijzonder daar waar taalvaardigheid een aandachtspunt
is, ontkomen er niet aan om het gesprek hierover aan te gaan en hun ambities onder
de loep te nemen. De inspectie gaat hierover het gesprek met schoolbesturen aan met
behulp van de weging die door het CBS wordt berekend, en die rekening houdt met meer
kenmerken dan het tot nu toe gebruikte leerlinggewicht. De aanvullende acties van
de PO-Raad zorgen ervoor dat deze gesprekken voornamelijk gevoerd worden bij de besturen
waar dit het hardste nodig is.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier