Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de beleidsdoorlichting artikel 11 Studiefinanciering
31 511 Beleidsdoorlichting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Nr. 45
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 25 november 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 3 juli 2020 over de beleidsdoorlichting artikel 11 Studiefinanciering (Kamerstuk
31 511, nr. 39).
De vragen en opmerkingen zijn op 258 september 2020 aan de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 17 november 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
7
•
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
9
•
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
10
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
11
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beleidsdoorlichting
artikel 11 Studiefinanciering en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
Deze leden zijn positief over de constatering dat de invoering van het studievoorschot
als een doelmatigheidsverbetering geldt en dat de invoering in 2015 niet heeft geleid
tot grote veranderingen in de doorstroom naar het hoger onderwijs. Wel lezen de leden
dat studenten vaker en een hoger bedrag lenen dan vóór de invoering van het studievoorschot.
Welke redenen geeft de Minister hiervoor? Kan de Minister inzichtelijk maken waar
de studenten deze lening aan uitgeven?
Voornoemde leden lezen dat de daling van de directe doorstroom van mbo1 naar hbo2 al lange tijd een aandachtspunt is van het kabinet, hetgeen ook uit de beleidsdoorlichting
blijkt. Ze lezen dan ook dat er een onderzoek is gestart naar de mogelijke daling.
Wordt er hierbij ook gekeken naar bijvoorbeeld het effect van de komst van de Associate Degree of de verbeterde baankansen voor goedgeschoolde mbo’ers in hun keuze om niet door
te stromen naar het hoger onderwijs, zo vragen de leden. Zij willen eveneens weten
wanneer de uitkomsten van dit onderzoek naar de Kamer worden gestuurd, aangezien de
planning was voorzien «na het zomerreces».
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een mogelijkheid bestaat om de 1-februari-regeling
aan te passen voor doorstromers van het mbo. Kan de Minister aangeven hoeveel het
structureel zou kosten om die regeling aan te passen? Is er ook een mogelijkheid om
de regeling bijvoorbeeld op te rekken naar 1 april, 1 maart of 1 mei, in plaats van
het gehele collegejaar? Zo ja, wat zijn de kosten hiervan?
Deze leden lezen in de brief dat de Minister enkele redenen aangeeft waarom studenten
meer zijn gaan lenen, zoals wanneer studenten eenmaal de drempel van lenen over zijn,
de hoogte van die lening dan niet meer uitmaakt. Waarop baseert de Minister deze aanname,
aangezien de Minister zelf in de brief aangeeft dat hiervoor geen aanwijzingen zijn
te vinden in het CPB3-rapport, zo vragen de leden.
Voornoemde leden lezen dat de Minister specifiek onderzoek wil gaan doen naar de achtergebleven
kosten van studeren als het gaat om de hoogte van de studiefinancieringsbedragen.
De Minister gaat specifiek kijken naar de normbudgetten en laat dit meenemen in het
Studentenonderzoek naar de financiële situatie van studenten. Op welke manier neemt
de Minister ook de factor mee dat een normbudget eventueel niet meer voldoet?
Deze leden lezen dat de kennis van (aankomend) studenten en hun ouders over (elementen
van) het stelsel beperkt is. Op welke concrete manieren gaat de Minister via voorlichting
de kennis bij (aankomend) studenten en hun ouders over (elementen van) het stelsel
verbeteren?
Deze leden lezen in de analyse, gemaakt door NOSop34, dat de investeringen die gemaakt zijn door de komst van het studievoorschot, per
instelling soms grote verschillen laten zien. Zo hebben sommige instellingen extra
docenten aangenomen, maar hebben andere instellingen ervoor gekozen om «duurzame broodjes»
te serveren in de kantine. Wat vindt de Minister van deze specifieke voorbeelden?
Is de Minister van mening dat «duurzame broodjes» serveren een goede besteding is
van de extra investeringen die vrij zijn gekomen door de invoering van het studievoorschot?
Kan de Minister expliciet ingaan waarom de NVAO5 goedkeuring heeft gegeven aan bijvoorbeeld een masterclass «gaga»-dansen ter besteding
van de kwaliteitsgelden? Hoe kijkt de Minister zelf naar dit soort bestedingen, is
zij werkelijk van mening dat dit een kwaliteitsverbetering is voor het onderwijs?
Wat zijn volgens de Minister grenzen aan de plannen van instellingen om de kwaliteit
te verbeteren? Kan de Minister toelichten wat zij ervan vindt dat de plannen van sommige
instellingen zo ver uit elkaar liggen? Is de Minister van mening dat de definitie
van «kwaliteit» wellicht voor elke instelling anders is? Vindt de Minister dat acceptabel?
Is de Minister van mening dat er een duidelijkere lijn of definitie moet komen van
wat daadwerkelijk kwaliteit is en hoe deze objectief kan worden verbeterd, zodat de
plannen van verschillende instellingen niet zoveel uit elkaar liggen en studenten
evenveel profiteren van de kwaliteitsgelden? Is de Minister bereid om in gesprek te
gaan met het NVAO om dit te verduidelijken en te verscherpen? Daarnaast lezen de leden
dat eenderde van de instellingen nog geen groen licht heeft gekregen over hun plannen
en nu bezig zijn met een herkansingsronde. Welke instellingen zijn dat? Hoe staat
het nu met de herkansingsronde? Wat gebeurt er met de studenten van die instellingen,
die nog steeds niet profiteren van de kwaliteitsverbetering door de vrijgekomen extra
investeringen?
De leden van de VVD-fractie vragen of er internationaal onderzoek is naar wat de effecten
zijn van de hoogte van eigen investeringen in studeren. Zijn er internationale best practices bekend over de verhouding van eigen investeringen en overheidsinvesteringen in studeren?
Hoe verhoudt Nederland zich hierin, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief inzake
de beleidsdoorlichting van artikel 11 studiefinanciering. Deze leden zijn van mening
dat dit onderzoek laat zien dat de invoering van het leenstelsel ten koste is gegaan
van de middenklasse en de druk op studenten heeft doen toenemen. Daarnaast starten
jongeren hun werkzame leven met torenhoge schulden. Tevens hebben zij nog enkele vragen.
Invoering studievoorschot
Wat is de verklaring dat het aandeel leners weer iets is afgenomen? Om welke groep
studenten gaat dit? Kan de Minister tevens aangeven hoeveel studenten maximaal lenen
en om welke groep dit gaat? Uit onderzoek van het CBS6 uit 2018 bleek dat dat de invoering van het leenstelsel tot een sterkere daling leidde
in de doorstroom van havo7 naar hbo voor havo-gediplomeerde met ouders in de bijstand. Kan de Minister aangeven
hoe de doorstroom van deze groep momenteel is? Kan de Minister tenslotte een update
geven van eventuele wijzigingen in het leengedrag van studenten tijdens de nog altijd
actuele coronacrisis, zo vragen deze leden.
Doorstroom mbo-hbo
Voornoemde leden zijn benieuwd naar de uitkomsten van het onderzoek doorstroom mbo-hbo.
Op voorhand zijn zij voorstander van het verruimen van de 1-februari-regeling. Dit
omdat studenten bij de uitschrijfdatum van 1 februari in de praktijk onvoldoende rekening
kunnen houden met de uitslagen van tentamens die ze in januari maken. Zij stoppen
dan wellicht onnodig met een opleiding. Deze leden zijn van mening dat dit risico
voor alle studenten geldt en niet enkel voor de studenten die vanuit het mbo ingestroomd
zijn in het hbo. Ook waarderen zij de maatregel als op zichzelf staand, en niet noodzakelijkerwijs
verbonden met het leenstelsel. Graag willen deze leden weten of de Minister bereid
is om uit te gaan van alle eerstejaars studenten, mocht zij de regeling overwegen.
Leengedrag
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat de Minister van mening is dat studenten
zich bewust moeten zijn van hun leengedrag en dat zij daarom de voorlichting gaat
verbeteren. Deze leden hebben eerder gepleit voor betere voorlichting rond studieleningen
en -schulden, met eerlijk taalgebruik, bijvoorbeeld met de banner «geld lenen kost
geld» op de site van DUO8 en het afschaffen van de term studievoorschot. In hoeverre is de Minister bereid
om deze voorstellen voor goede voorlichting uit te voeren?
Tevens hebben de leden van de CDA-fractie al eerder het idee geopperd om DUO het collegegeld
per student rechtstreeks aan de onderwijsinstelling over te laten maken. Dit om te
voorkomen dat jongeren met schulden in de verleiding komen het geld aan andere zaken
uit te geven, zoals we in de praktijk zien. Kan de Minister dit voorstel steunen en
wat is er nodig om dit plan te realiseren, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief inzake de beleidsdoorlichting
artikel 11 Studiefinanciering. Zij hebben nog enkele vragen.
Informatievoorziening
Deze leden constateren dat de studiefinanciering voor sommige groepen studenten erg
ingewikkeld is. Bijvoorbeeld als het gaat om de aflossingsvoorwaarden en de draagkrachtregeling.
Welke acties heeft de Minister reeds genomen om de informatieverstrekking te verbeteren?
Ziet zij mogelijkheden om de informatievoorziening verder te verbeteren?
Deze leden constateren dat een aantal elementen van de studiefinanciering, zoals het
studentenreisproduct, worden toegekend in de vorm van een lening en pas achteraf worden
omgezet in een gift. Deze leden vragen de Minister toe te lichten of het juridisch
en technisch mogelijk is om de hoogte van het deel mogelijk achteraf wordt omgezet
in een gift apart op de website van DUO weer te geven.
Niet-gebruik van de aanvullende beurs
De leden van de D66-fractie lezen dat er studenten zijn die wel recht hebben op de
aanvullende beurs. Deze leden vragen de Minister of zij meer inzicht kan verschaffen
in de motieven van de studenten. Maken deze studenten welbewust geen gebruik van de
aanvullende beurs of ontbreekt het bijvoorbeeld aan informatie over aanvraag van de
beurs, zo vragen deze leden.
Doorstroom mbo-hbo
Voornoemde leden lezen in de beleidsdoorlichting dat mbo-studenten vaker dan havo-
en vwo9-leerlingen aangeven dat leenaversie en de kosten van studeren meespelen in de keuze
om door te studeren. Ook is de leenaversie onder eerste generatie studenten hoger.
In hoeverre verwacht de Minister dat de leenaversie bij studenten kan worden weggenomen
door betere voorlichting? Op welke termijn zou een verruiming van de 1-februari-regeling
ingevoerd kunnen worden?
Terugbetalen studielening
Deze leden constateren dat oud-studenten goed in staat zijn om hun studieschuld af
te lossen. Deze leden vragen de Minister of er inzicht is in de bekendheid en de inzet
van de «jokerjaren» die oud-studenten hebben om aflossingen tijdelijk te pauzeren
in de aflosfase?
Financiële situatie studenten
De leden van de D66-fractie lezen dat een studentenonderzoek naar de financiële situatie
van studenten momenteel gaande is. Deze cijfers geven dieper inzicht in de situatie
van studenten. Wanneer verwacht de Minister dat de resultaten van dit onderzoek bekend
zijn, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beleidsdoorlichting
artikel 11 Studiefinanciering. Hiermee wordt gehoor gegeven aan de motie van het lid
Klaver10 over een tussentijdse monitoring van het sociaal leenstelsel. Deze leden zien in
de beleidsdoorlichting een aantal tekortkomingen in het huidige stelsel. Zodoende
hebben deze leden nog enkele vragen.
Voornoemde leden constateren dat de gemiddelde studieschuld hoger uitvalt dan voorheen
geraamd. Niet gemiddeld € 21.000 maar € 25.000 is het gemiddelde leengedrag van lenende
studenten. Kan de Minister uiteenzetten wat dit grote verschil veroorzaakt? Tevens
merken deze leden op dat circa 28 procent van de studenten niet leent. Wat zijn de
hoofdoorzaken hiervan volgens de Minister?
Deze leden merken op dat niet iedere student die in aanmerking komt voor een aanvullende
beurs deze ook daadwerkelijk aanvraagt. Dat is onwenselijk. De aanvullende beurs is
er juist voor jongeren wiens ouders niet in de financiële positie zijn om bij te dragen
aan het inkomen van de student. Wanneer ontving de Minister de eerste signalen hierover?
Wat is de Minister voornemens te doen om deze situatie te verbeteren? De Minister
geeft aan dat het CPB hier verder onderzoek naar gaat verrichten, maar voornoemde
leden vragen of de Minister niet nu al maatregelen kan treffen. Is de Minister bijvoorbeeld
voornemens om deze studenten met terugwerkende kracht alsnog een aanvullende beurs
uit te keren?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het huidige stelsel studenten veel
stress bezorgt en dat studenten minder extra curriculaire activiteiten zijn gaan verrichten.
Deze leden zijn van mening dat de studententijd om meer draait dan alleen een opleiding
volgen. Het gaat ook om bildung en jezelf en kwaliteiten beter leren ontdekken. Hoe kijkt de minsister hiernaar?
Deze leden vragen in hoeverre de jongeren- en studentenorganisaties daadwerkelijk
betrokken waren bij de opzet van de beleidsdoorlichting. Welke input hebben zij geleverd
en wat is hiermee gedaan?
Voornoemde leden hebben met interesse kennisgenomen betreffende de aanbevelingen van
ResearchNed. Eén van de aanbevelingen is om de aanvullende beurs te verruimen bij
studenten uit een gezinsinkomen tot € 70.000 of € 80.000. Wat is het financiële plaatje
wanneer dit wordt verruimd naar € 100.000?
Tot slot zijn de voornoemde leden verbaasd over de reactie over en uitvoering van
de motie Beter Benutten van de leden Van der Molen en Futselaar11. De Minister schrijft dat het «nog te vroeg» is om een definitief oordeel te vellen.
Wanneer komt dit oordeel wel? Schuift de Minister dit oordeel uit tot na de verkiezingen?
Kan de Minister uiteenzetten wat het zo lastig maakt om een definitief oordeel te
vellen? Is de Minister bereid een aparte brief naar de Kamer te sturen over deze «complexe
opdracht» en dieper in te gaan op de complexiteit van deze vraag, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsdoorlichting artikel
11 Studiefinanciering en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. De leden
erkennen dat het stelsel financieel doelmatig is geweest: Een deel van de bekostiging
van het hoger onderwijs is immers succesvol omgezet van de overheid naar een generatie
jonge studenten. De prijs die hiervoor betaald moet worden is een steeds verder uitpuilende
schuldenberg. De groep studenten die lenen wordt steeds groter en zij lenen steeds
meer.
Uit de beleidsdoorlichting blijkt dat middeninkomens onevenredig hard worden geraakt
door het leenstelsel. Het gaat hier dan om studenten met ouders met een jaar inkomen
tussen de € 49.000 en € 69.000. Deze studenten maken geen aanspraak op een aanvullende
beurs en ontvangen een lagere ouderbijdrage. In de beleidsdoorlichting worden enkele
maatregelen genoemd om tegemoet te komen aan de hoge bijdrage van ouders met middeninkomens.
Te denken valt aan een ophoging of verbreding van de aanvullende beurs, of het afschaffen
van de bijverdiengrens. Deze leden vragen of in hoeverre de Minister bereid is om
de suggesties van ResearchNed omtrent deze maatregelen over te nemen.
Onder het leenstelsel is de schuldenberg enorm gegroeid. De gemiddelde studieschuld
van studenten die lenen is opgelopen tot € 25.000. Slechts 28 procent van de studenten
studeert zonder schuld af. Deze leden vrezen dat hoge schulden kunnen leiden tot stress
bij studenten, wat weer gevolgen kan hebben voor het studentsucces. Deze leden vragen
of de Minister dit erkent. Wanneer kan de Kamer het onderzoek naar de gevolgen van
het leenstelsel op het psychische welzijn van studenten verwachten?
Het leenstelsel leidt niet tot verminderde toegankelijkheid van het hoger onderwijs,
stelt de Minister in haar brief. Deze leden vragen in hoeverre dit hard gemaakt kan
worden. Een havo- of vwo-diploma is op papier dan wel een startkwalificatie, maar
scholieren hebben weinig andere keuze dan doorstromen naar het hoger onderwijs. Wanneer
gekeken wordt naar de doorstroom van het mbo naar het hbo is wel een daling zichtbaar.
De vraag of deze daling (deels) door het leenstelsel kan worden verklaard is niet
beantwoord en dat is een gemiste kans, aldus deze leden. Mbo-studenten geven vaker
dan havo- en vwo-leerlingen aan dat leenaversie en de kosten van studeren meespelen
in de kosten om door te studeren. In haar brief geeft de Minister aan het onderzoek
naar de doorstroom van mbo naar hbo na het zomerreces aan de Kamer zal worden aangeboden.
De leden zijn benieuwd wanneer zij dit onderzoek kunnen verwachten.
In de brief zegt de Minister het volgende: «Mogelijk ervaren studenten vooral een
drempel om te lenen, en nemen ze als ze die drempel eenmaal over zijn gemakkelijker
een ruimere lening.» Op basis waarvan zegt de Minister dit? Daarnaast zegt de Minister
dat het gewoner is geworden om te lenen, omdat een veel groter deel van de studenten
leent. Vindt de Minister dit wenselijk? Zo nee, wat gaat de Minister hieraan doen?
Volgens de OECD12 maakt Nederland op dit moment onderdeel uit van een groep landen, waarbij studenten
lage of geen collegegelden betalen en waarbij de meerderheid van de studenten profiteert
van publieke financiering. Er is echter wel een verschuiving waarneembaar richting
hogere collegegelden, aldus de OECD. Deze leden vragen welke verklaringen de Minister
hiervoor heeft en of zij voornemens is deze verschuiving zo goed als mogelijk tegen
te houden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse de eerste evaluatie van het sociaal
leenstelsel gelezen. De leden benadrukken het belang van een solidair stelsel waarin
niemand wordt belet onderwijs te genieten en zich te kunnen ontplooien. Ook benadrukken
deze leden nogmaals het belang van de doelstelling extra te investeren in het onderwijs
om de kwaliteit te verhogen, hetgeen een belangrijk deel was van de invoering van
dit stelsel. Deze leden hebben onderstaande vragen.
Doeltreffendheid en doelmatigheid
De Minister geeft aan dat het stelsel doeltreffend is gezien de grote schaal waarop
gebruik wordt gemaakt van de verschillende elementen van studiefinanciering. Deze
leden hebben zorgen over het feit dat hiermee niet de totale populatie wordt geanalyseerd,
maar enkel de groep die daadwerkelijk naar het hoger onderwijs is gegaan. Kan de Minister
reageren op de stelling dat enkel omdat iets vaak gebruikt wordt, dit niet betekent
dat het vaak genoeg wordt gebruikt en daarmee de toegankelijkheid alsnog in het geding
is gekomen? Heeft de Minister hiermee data gebruikt waar sprake is van zelfselectie,
doordat mogelijk studenten die ervoor kozen niet te gaan studeren geen deel zijn van
deze dataset? Aansluitend op die vraag willen deze leden graag weten wat de stand
van zaken is van de uitvoering van motie van het lid Van den Hul13 over het in beeld brengen van de factoren die ervoor zorgen dat jongeren afzien van
studeren.
Kan de Minister toelichten welke doorstromen het betreft die volgens dit onderzoek
niet hebben gestokt? Deelt de Minister de mening dat het onwaarschijnlijk is dat jongeren
met een havo- of vwo-diploma niet naar het hoger onderwijs gaan gezien het feit dat
een middelbareschooldiploma aanzienlijk minder kansen biedt op de arbeidsmarkt? Deelt
de Minister vervolgens ook het idee dat dit anders ligt voor jongeren met een mbo-diploma
gezien hun kansen op de arbeidsmarkt en de dus waarschijnlijk grotere kans dat zij
ervoor kiezen na het mbo niet verder te studeren? Is de Minister het met deze leden
eens dat juist onder deze jongeren – onder wie meer sprake is van leenaversie – hiermee
substantieel slechter af zijn dan hun leeftijdsgenoten die havo of vwo hebben genoten
en dit negatieve gevolgen heeft voor de kansengelijkheid, zo vragen deze leden.
Invoering studievoorschot
De Minister stelt dat de doorstroom van mbo naar hbo sinds de invoering van het studievoorschot
met vijf procentpunt is gedaald. Ook zegt zij dat dit al langer een aandachtspunt
is. Deelt de Minister de mening dat ondanks het feit dat er geen één op één causaal
verband gelegd kan worden tussen de invoering van het studievoorschot en de verdere
daling van de doorstroom van mbo naar hbo, het extreem onwaarschijnlijk is dat het
studievoorschot hier geen rol speelt? Kan de Minister dan ook uiteenzetten welke oplossingen
zij hiervoor ziet, los van het lopende onderzoek dat ergens in de toekomst kan worden
verwacht?
Deze analyse geeft aan dat studenten met ouders met een middeninkomen een relatief
groot deel van de kosten van studeren kunnen betalen uit de ouderbijdrage. Kan de
Minister ook een licht schijnen over het percentage studenten met ouders met een middeninkomen
dat géén bijdrage van hun ouders ontvangt? Kan de Minister schetsen hoe hun financiële
positie eruit ziet? Deelt de Minister de mening van deze leden dat juist onder deze
groep zich kwetsbare studenten bevinden door bijvoorbeeld problematiek vanwege seksualiteit
en geaardheid of levensopvatting? Als het percentage studenten met ouders met een
middeninkomen aanzienlijk blijkt te zijn, kan de Minister dan alvast enkele suggesties
doen voor hoe dit zou kunnen worden opgelost?
De leden van de PvdA-fractie lezen met bezorgdheid de conclusies van het onderzoek
omtrent het leengedrag. De Minister heeft eerder laten weten dat studenten de mogelijkheid
hebben meer te lenen in geval van studievertraging als consequentie van de coronacrisis.
Hoe verhoudt deze conclusie over het leengedrag zich tot deze eerdere oproep van de
Minister? Deelt de Minister de zorg dat dit kan leiden tot een ondragelijke last in
tijden van economisch onzekerheid?
Deze leden schrikken van het gemak waarmee wordt gesteld dat de stijging van de studieschulden
in vergelijking met de prognose waar vanuit werd gegaan in 2015 als een logisch gevolg
worden gezien. Kan de Minister toelichten waarom zij niet onder de indruk is van de
prognose van € 21.000 schuld en de nieuwe prognose voor studenten die lenen van € 25.000?
Is de Minister van mening dat vanwege het feit dat er vanuit werd gegaan dat de studieschuld
zou toenemen bij de invoering van het studievoorschot (van € 15.000 ervoor naar € 21.000
erna), deze verdere stijging geen verdere actie vraagt?
3. Overige resultaten beleidsdoorlichting
De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag nadere reflectie van de Minister op het
punt van de mentale druk op studenten. Studenten ervaren veel zorgen over hun toekomst,
bijvoorbeeld over het ooit kunnen kopen van een huis of het vooruitzicht op onzekere
flexibele contracten, zoals Coalitie-Y en de Sociaal Economische Raad eerder ook voor
waarschuwden. Welke boodschap heeft de Minister voor deze studenten? Bespreekt het
kabinet deze zorgen op gebied van onderwijs, wonen en sociale zaken ook interdisciplinair?
Voornoemde leden constateren dat er grote verschillen zijn in de manier waarop kwaliteitsgelden
worden besteed. Hoe worden medezeggenschapsraden bestaande uit zowel medewerkers als
studenten hierbij betrokken? Hoe reflecteert de Minister op het nieuws dat een derde
van alle onderwijsinstellingen geen groen licht kregen in de eerste beoordelingsronde14, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beleidsdoorlichting
over studiefinanciering. Deze leden maken zich zorgen over de studieschuldenberg en
willen graag nadenken over aanpassingen aan het stelsel om te zorgen dat studenten
niet met een hoge schuld worden opgezadeld. Deze leden hebben enkele vragen aan de
Minister.
Voornoemde leden constateren dat de gemiddelde studieschuld van studenten die lenen
volgens de beleidsdoorlichting oploopt tot € 25.000. Aangezien dit een gemiddelde
schuld is, zal voor een groot aantal studenten gelden dat de studieschuld nog veel
hoger ligt. Dit vinden genoemde leden zorgwekkend. Deze leden zagen al langer dat
belangrijke mijlpalen bij jongeren uitgesteld worden: later een vaste baan, later
een woning, later een gezin. Door de coronacrisis wordt dit alleen nog maar versterkt.
Een studieschuld van tienduizenden euro’s kan dan echt een molensteen om je nek zijn.
Deze leden vinden dat we dit onze jongeren niet moeten aandoen. Zij vinden het belangrijk
dat jongeren een onbezorgde studietijd kunnen hebben en de ruimte ervaren om zich
breed te ontwikkelen. Leenangst en druk om snel af te studeren staan daaraan in de
weg. Deelt de Minister de analyse dat de uitgangspositie van afgestudeerde jongeren
niet al te florissant is op dit moment en dat een studieschuld een belemmering kan
vormen bij het betreden van de woningmarkt, de arbeidsmarkt en bijvoorbeeld ook bij
gezinsplanning?
Deze leden maken zich met name zorgen om gezinnen met een middeninkomen en studerende
kinderen. Studenten van ouders met een middeninkomen kunnen geen aanspraak maken op
de aanvullende beurs en ontvangen minder bijdrage van hun ouders, zoals de beleidsdoorlichting
ook duidelijk maakt. Deze groep wordt het hardst geraakt door de invoering van het
leenstelsel, terwijl middeninkomens het sowieso al zwaar te verduren hebben. Deelt
de Minister de mening dat er actie nodig is om deze groep tegemoet te komen? Welke
opties ziet de Minister daarvoor?
In de beleidsdoorlichting worden intensiveringsopties gegeven, waaronder de herinvoering
van de basisbeurs voor alle studenten in het hoger onderwijs. De kosten daarvan zouden
€ 1 miljard zijn. Hoe kan het dat het afschaffen van de basisbeurs niet € 1 miljard
heeft opgeleverd, maar wel € 1 miljard kost om weer in te voeren? Hoe zit de versobering
van het ov15-reisproduct in deze berekening, die nog niet is doorgevoerd maar wel in de verwachte
opbrengst werd meegerekend? Hoe zou het met de aanvullende beurs gaan bij herinvoering
van de basisbeurs, die is opgehoogd bij invoering van het leenstelsel? Hoe zit dat
in deze berekening verwerkt? Hoe zien de kosten voor herinvoering van de basisbeurs
eruit in de tijd? Volgt dat hetzelfde (langzame) tempo als de destijds berekende opbrengst
bij het afschaffen van de basisbeurs?
Voornoemde leden constateren dat het leenstelsel ook invloed heeft op het welbevinden
van jongeren, aangezien het kan bijdragen aan stress en prestatiedruk. Dit blijkt
onder meer uit onderzoek van Motivaction.16 Herkent de Minister deze signalen? Deelt de Minister de opvatting dat er meer aandacht
nodig is voor studentenwelzijn en de gevolgen van het leenstelsel voor het welbevinden
van studenten?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het leenstelsel volgens de Minister
niet zorgt voor verminderde toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De doorstroom
vanuit havo en vwo is vrijwel op hetzelfde niveau als voor de invoering van het studievoorschot.
De vraag is echter wat dit zegt. Scholieren die van de middelbare school komen, hebben
namelijk weinig andere keuze dan doorstromen naar het hoger onderwijs. Wanneer wordt
gekeken naar de groep die wel een keuze heeft tussen doorstuderen of de arbeidsmarkt
opgaan (mbo-afgestudeerden), dan is wel een daling in doorstroom zichtbaar. Dit baart
deze leden zorgen. De Minister zegt nader onderzoek af te wachten, maar genoemde leden
vragen welke actie op korte termijn kan worden genomen om de doorstroom te bevorderen.
Erkent de Minister dat de doorstroom van havo en vwo naar hoger onderwijs geen goede
indicator is voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van het leenstelsel, aangezien
scholieren weinig andere keuze hebben dan doorstuderen?
Deze leden constateren dat uit de beleidsdoorlichting blijkt dat scholieren, studenten
en ouders onvoldoende kennis hebben over het studiefinancieringsstelsel. Voorlichting
in het voortgezet onderwijs is van groot belang, zodat aankomende studenten zich bewust
zijn van de gevolgen van schulden. Genoemde leden vragen hoe de Minister concreet
werk gaat maken van de verbetering van de voorlichting. In de beleidsreactie wordt
gerept over pilots, maar dit verdient een brede en doortastende aanpak, want goede
voorlichting is essentieel voor jongeren.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsevaluatie en de kabinetsreactie
daarop. Deze leden hebben nog specifiek vragen over de positie van middeninkomens.
Deze leden vragen hoe Minister reageert op de bevindingen uit de beleidsevaluatie
en de cijfers van het ISO17 dat studenten uit middeninkomens, met name de groep tussen € 49.000 en € 69.000 het
meest kwetsbaar zijn en dat hun ouders vaak evenveel voor de kiezen krijgen als hogere
inkomens. Is het een wenselijk effect van de wetswijziging dat studenten uit deze
groep € 700 tot € 1.200 per jaar minder ontvangen dan studenten uit lage inkomensgezinnen
en dat acht procent van deze groep zelf helemaal geen ouderbijdrage ontvangt? In hoeverre
heeft de Minister reeds uitvoering gegeven aan de aanbeveling in de beleidsevaluatie
om nader onderzoek te verrichten naar de positie van middeninkomens? Kan de Minister
inzichtelijk maken welke scenario’s voor uitbreiding van de aanvullende beurs tot
een aanmerkelijke verbetering voor deze kwetsbare groep zouden leiden en wat de budgettaire
gevolgen daarvan zijn, zo vragen deze leden.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen over mijn brief van 3 juli
jl. inzake de beleidsdoorlichting artikel 11 Studiefinanciering. Ik beantwoord de
vragen per fractie.
Antwoord op de inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat studenten vaker en een hoger bedrag lenen dan
vóór de invoering van het studievoorschot. De leden van de VVD-fractie vragen welke
redenen ik hiervoor geef. Bij de invoering van het studievoorschot is de leenruimte voor studenten verruimd,
met het bedrag van de uitwonende basisbeurs. Destijds zijn aannames gedaan over in
welke mate studenten daarvan gebruik zouden gaan maken. Gemiddeld werd toen een stijging
van de gemiddelde studieschuld van 15.000 naar 21.000 euro verwacht. Uit de beleidsdoorlichting
blijkt dat de gemiddelde studieschuld van studenten die lenen nu richting de 25.000
euro uitkomt en voor alle studenten op ongeveer 18.000 euro. Uiteraard was niet op
voorhand te voorspellen of bijvoorbeeld studenten die onder het oude stelsel niet
leenden, dat nu wel zouden gaan doen en of ook thuiswonende studenten de extra leenruimte
zouden gaan benutten. Het CPB constateerde dit voorjaar ook dat studenten meer zijn
gaan lenen dan de weggevallen basisbeurs18
. De reden hiervoor is niet bekend. Het CPB geeft aan dat studenten mogelijk vooral
een drempel ervaren óm te lenen, en nemen ze als ze die drempel eenmaal over zijn
makkelijker een ruimere lening. Dat het gewoner is geworden om te lenen omdat een
veel groter deel van de studenten leent, kan bovendien de drempel om te gaan lenen
verlagen. Ook het socialer maken van de terugbetaalvoorwaarden of de huidige lage
rentestand zou een effect kunnen hebben.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik inzichtelijk kan maken waar de studenten
deze lening aan uitgeven. Vooropgesteld, de regering monitort niet waar studenten hun lening aan uitgeven.
Het Nibud19
heeft in 2017 onderzoek gedaan naar de uitgaven van studenten en hierin ook onderscheid
gemaakt tussen studenten met een studielening en studenten zonder. Hieruit bleek dat
thuiswonende studenten met een lening meer geld uitgeven aan een mobiele telefoon,
grote aankopen en persoonlijke verzorging, ten opzichte van thuiswonende studenten
zonder een lening. Uitwonende studenten met een lening geven meer geld uit aan overige
verzekeringen en vrijetijdsuitgaven, ten opzichte van uitwonende studenten zonder
lening. In dit onderzoek zijn echter zowel studenten onder het oude stelsel, als studenten
onder het studievoorschot meegenomen. Ik ben in overleg gegaan met het NIBUD om het
studentenonderzoek opnieuw uit te voeren, mede naar aanleiding van de motie van het
lid Bruins die de Tweede Kamer in november 2019 heeft aangenomen. Dat start dit najaar,
en de resultaten verwacht ik in het voorjaar van 2021. Dan is het mogelijk om opnieuw
te kijken naar de uitgaven van studenten met en zonder studielening.
Voornoemde leden lezen dat de daling van de directe doorstroom van mbo20 naar hbo21 al lange tijd een aandachtspunt is van het kabinet, hetgeen ook uit de beleidsdoorlichting
blijkt. Ze lezen dan ook dat er een onderzoek is gestart naar de mogelijke daling.
De leden van de VVD-fractie vragen of hierbij ook wordt gekeken naar bijvoorbeeld
het effect van de komst van de Associate Degree of de verbeterde baankansen voor goedgeschoolde mbo’ers in hun keuze om niet door
te stromen naar het hoger onderwijs, zo vragen de leden. Het onderzoek naar de dalende instroom van mbo naar hbo kent de volgende vragen:
1. Welke ontwikkelingen kunnen in de afgelopen tien jaren worden onderscheiden in de
omvang en samenstelling van de groep mbo-4 studenten, hun onderwijsloopbaan en hun
keuzes na behalen van het mbo-diploma?
2. Welke omstandigheden, oorzaken en motieven kunnen de ontwikkelingen in de keuzes van
gediplomeerde mbo-4 studenten verklaren?
3. Welke handvatten zijn er om de dalende instroom mbo-hbo te keren?
In het onderzoek is de doorstroom naar Ad is mede beschouwd als doorstroom naar het
hbo. De groei van de Ad is dus meegenomen, maar er is niet specifiek naar de omvang
van die groep gekeken. Binnen de groep doorstromers neemt dit aantal vooral toe voor
cohort 2016–2017 en later.
In het onderzoek is uitgebreid gekeken naar de invloed van de (aantrekkende) arbeidsmarkt
voor mbo`ers.
De leden van de VVD-fractie willen eveneens weten wanneer de uitkomsten van dit onderzoek
naar de Kamer worden gestuurd, aangezien de planning was voorzien «na het zomerreces».
De uitkomsten van het onderzoek naar de dalende doorstroom mbo-hbo zijn op 8 oktober
jongstleden aan uw Kamer gestuurd.22
De leden lezen dat er een mogelijkheid bestaat om de 1-februari-regeling aan te passen
voor doorstromers van het mbo. De leden van de VVD-fractie vragen of aangegeven kan
worden hoeveel het structureel zou kosten om die regeling aan te passen. Onderstaande tabel toont de kosten van het verruimen van de 1 februariregeling naar
12 maanden voor verschillende doelgroepen. Voor doorstromers vanuit het mbo zijn de
structurele kosten € 2 miljoen.
Verruim 1 feb regeling (x € 1 mln.)
2020
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struc
Mbo
0
0
0
0
0
3
3
3
2
1
1
1
Ho
0
0
0
0
0
24
24
24
24
15
6
6
Mbo-hbo doorstroom
0
0
0
0
0
5
5
5
5
3
2
2
De leden van de VVD-fractie vragen of er ook een mogelijkheid is om de regeling bijvoorbeeld
op te rekken naar 1 april, 1 maart of 1 mei, in plaats van het gehele collegejaar.
Zo ja, wat zijn de kosten hiervan, zo vragen deze leden. Voor het verruimen van de 1 februariregeling moet de wet worden gewijzigd. Daarbij
is het mogelijk om elke andere grens te kiezen dan de in de beleidsdoorlichting opgenomen
grens van 12 maanden. Grosso modo kan worden gesteld dat de gepresenteerde kosten
in bovenstaande tabel gelden voor de uitbreiding met 7 maanden en dat per maand uitbreiding
dus ongeveer 1/7 van het bedrag benodigd is. Het uitbreiden naar 1 maart voor de doorstromers
vanuit mbo zou dan bijvoorbeeld structureel ongeveer € 0,3 miljoen kosten. Inmiddels
is bij de begrotingsbehandeling de motie van het lid Van der Molen c.s.23
aangenomen die mij oproept de 1 februariregeling te verruimen voor studenten die
doorstromen van mbo naar hbo en dit te dekken uit de bekostiging van het hoger beroepsonderwijs.
Ik zal de uitvoering van deze motie ter hand nemen. Uw Kamer zal rond de zomer volgend
jaar een wetsvoorstel hierover ontvangen.
Deze leden lezen in de brief dat de Minister enkele redenen aangeeft waarom studenten
meer zijn gaan lenen, zoals wanneer studenten eenmaal de drempel van lenen over zijn,
de hoogte van die lening dan niet meer uitmaakt. De leden van de VVD-fractie vragen
waarop ik deze aanname baseer, aangezien ik zelf in de brief aangeef dat hiervoor
geen aanwijzingen zijn te vinden in het CPB24-rapport, zo vragen de leden. Het CPB constateert dat studenten meer zijn gaan lenen dan de weggevallen basisbeurs.
Een mogelijke verklaring die het CPB hiervoor geeft is dat wanneer studenten eenmaal
de drempel van lenen over zijn, de hoogte van die lening niet meer uitmaakt. De beleidsdoorlichting
geeft geen uitsluitsel of dit het geval is. In de kabinetsreactie wordt deze reden
daarom benoemd als mogelijke verklaring, en staat tegelijkertijd expliciet benoemd
dat de reden niet is op te maken uit de gebruikte administratieve gegevens.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier in het Studentenonderzoek naar
de financiële situatie van studenten ook de factor mee wordt genomen dat een normbudget
eventueel niet meer voldoet. In het studentenonderzoek zal worden gekeken naar de uitgaven van studenten. Wanneer
het totaal van noodzakelijke uitgaven niet past binnen het normbudget, zal bekeken
moeten worden wat hieraan ten grondslag ligt en of daar een oplossing voor gevonden
kan worden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de kennis van (aankomend) studenten en hun ouders
over (elementen van) het stelsel beperkt is. De leden van de VVD-fractie vragen op
welke concrete manieren ik via voorlichting de kennis bij (aankomend) studenten en
hun ouders over (elementen van) het stelsel ga verbeteren. Zoals het kabinet in de beleidsreactie op de beleidsdoorlichting heeft aangegeven,
deelt het kabinet met de VVD-fractie dat het belangrijk is de kennis over (elementen
van) het studiefinancieringsstelsel te vergroten bij (aankomende) studenten en hun
ouders. Om er achter te komen op welke concrete manieren dit het beste gerealiseerd
kan worden, voert DUO momenteel pilots en experimenten uit. Bijvoorbeeld om antwoord
te krijgen op de vraag wat effectieve manieren zijn om studenten te wijzen op de mogelijkheid
een aanvullende beurs aan te vragen. En hoe studenten al voor het aanvragen van een
lening kunnen worden geholpen bij het maken van een bewuste keuze.
Daarnaast is het Ministerie van OCW, samen met DUO en het interbestuurlijke programma
Mens Centraal25, onlangs een traject gestart rond de levensgebeurtenis «Ik wil gaan studeren». Daarbij
is in kaart gebracht welke vragen, wensen en behoeften (aankomende) studenten en hun
ouders hebben in de verschillende fases van het gaan studeren, waaronder dus ook het
aanvragen van studiefinanciering. Door middel van interviews met (aankomende) studenten
en hun ouders is ook opgehaald tegen welke problemen zij aanlopen bij zo’n aanvraag
en waar zij kennis missen. Vervolgens worden, in samenwerking en afstemming met veel
verschillende betrokken partijen (waaronder bijvoorbeeld uitvoeringsorganisaties,
decanenverenigingen, studieloopbaanbegeleiders en het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs
(ECIO)), concrete oplossingen uitgewerkt om deze knelpunten weg te nemen. DUO zal
de resultaten van dit traject en de eerdergenoemde experimenten en pilots gebruiken
om haar voorlichting aan (aankomende) studenten en hun ouders te verbeteren.
De leden van de VVD-fractie lezen in de analyse, gemaakt door NOSop326, dat de investeringen die gemaakt zijn door de komst van het studievoorschot, per
instelling soms grote verschillen laten zien. Zo hebben sommige instellingen extra
docenten aangenomen, maar hebben andere instellingen ervoor gekozen om «duurzame broodjes»
te serveren in de kantine. De leden vragen wat ik vind van deze specifieke voorbeelden.
De leden vragen of ik van mening ben dat «duurzame broodjes» serveren een goede besteding
is van de extra investeringen die vrij zijn gekomen door de invoering van het studievoorschot.
De leden van de VVD-fractie vragen tevens of ik expliciet kan ingaan op waarom de
NVAO27 goedkeuring heeft gegeven aan bijvoorbeeld een masterclass «gaga»-dansen ter besteding
van de kwaliteitsgelden. De leden van de VVD-fractie vragen tevens hoe ik kijk naar
dit soort bestedingen. De leden vragen of ik werkelijk van mening ben dat dit een
kwaliteitsverbetering is voor het onderwijs.
Een eerste belangrijk uitgangspunt bij kwaliteitsafspraken in het hoger onderwijs
is het vertrouwen in de universiteiten en hogescholen, dat zij op basis van de afspraken
die in april 2018 zijn gemaakt tot goede plannen komen. Ook de studentenorganisaties
ISO en LSVb zijn als partner bij het maken van deze afspraken betrokken geweest. De
kwaliteitsafspraken gaan uit van eigen keuzes van individuele instellingen op basis
van een dialoog tussen het bestuur, docenten, studenten en externe belanghebbenden.
Hierin hebben de medezeggenschap en de Raad van Toezicht een belangrijke rol. Tevens
zijn externe waarborgen ingebouwd zodat de beoordeling van de plannen, herstelbeoordelingen
en realisatiebeoordelingen onafhankelijk plaats kunnen vinden. Instellingen hebben
dus met hun eigen betrokken belanghebbenden invulling gegeven aan de plannen. Het
is dan ook van belang dat de instelling en de daarbij betrokken partijen positief
zijn over de plannen waarvoor de kwaliteitsgelden worden ingezet.
Het is niet aan mij om over elk sub-onderdeel van de plannen een oordeel te vellen.
Ik ben tevreden als de studievoorschotmiddelen tot concrete en zichtbare investeringen
in de kwaliteit van het onderwijs leiden. Het belangrijkste is dat in de plannen de
keuzes tot uitdrukking komen die de medezeggenschap samen met de instelling heeft
gemaakt. Daarbij is het voor studenten belangrijk om een goede en fijne studieplek
te hebben. In sommige steden is het moeilijk om een fijne kamer te vinden, Er is nu
weinig contact tussen studenten. Dan kunnen investeringen in faciliteiten en werkplekken
welkom zijn.
In de kwaliteitsplannen worden de projecten goed gekoppeld aan de onderwijsvisie van
de instelling. Hierdoor kunnen de projecten «op maat» worden opgezet. De instellingen
geven invulling aan de plannen binnen de thema’s zoals deze in 2018 met elkaar zijn
afgesproken en doen dit op basis van een dialoog tussen het bestuur, docenten, studenten
en externe belanghebbenden. Hierin hebben de medezeggenschap en de Raad van Toezicht
een belangrijke rol. De NVAO kijkt vervolgens of de plannen binnen de gemaakte afspraken
vallen. Voor het thema onderwijsdifferentiatie kunnen studenten van een dansopleiding
de wens uitspreken om de diversiteit van specifieke masterclasses te vergroten. De
betreffende instelling heeft dus met haar eigen betrokken partijen invulling gegeven
aan de plannen. In dit geval waren alle partijen content met de invulling van de plannen,
inclusief het organiseren van deze specifieke masterclass. Ik ben tevreden als de
studievoorschotmiddelen tot concrete en zichtbare investeringen in de kwaliteit van
het onderwijs leiden.
De leden vragen wat de grenzen aan de plannen van instellingen zijn om de kwaliteit
te verbeteren. Studenten hebben recht op een adequate besteding van de studievoorschotmiddelen. Deze
adequate besteding van de studievoorschotmiddelen is geborgd door de kwaliteitsafspraken.
De universiteiten en hogescholen bepalen zelf hun grenzen binnen de zes onderdelen
die in de amvb zijn benoemd. Het ISO en de LSVb zijn ook betrokken geweest bij de
totstandkoming van de afspraken in 2018. De medezeggenschap dient goed betrokken te
worden bij het opstellen van de plannen. Dat is ook iets wat tot op heden serieus
door alle partijen is opgepakt. Ook bij de herstelbeoordelingen zal de NVAO hier op
toetsen. Partijen geven met elkaar de grenzen aan.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik kan toelichten wat ik ervan vind dat de plannen
van sommige instellingen zo ver uit elkaar liggen. De NVAO beoordeelt of de plannen binnen de afspraken uit 2018 vallen en het advies
gaat uit van elke individuele aanvraag, er is nadrukkelijk geen vergelijking gemaakt
tussen de plannen van verschillende instellingen en dit is ook niet de bedoeling.
Het is maatwerk binnen elke instelling. Bij een positief advies is het oordeel dus
dat de plannen voldoen aan de afspraken die zijn gemaakt. Er zijn geen gradaties aangegeven
binnen die afspraken. De plannen voldoen wel of voldoen niet.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik van mening ben dat de definitie van «kwaliteit»
wellicht voor elke instelling anders is. Vindt de Minister dat acceptabel, zo vragen
deze leden.
Met de medezeggenschap en binnen de kaders van de afspraken uit 2018 wordt per instelling
invulling gegeven aan de kwaliteitsafspraken. Dat hier verschil tussen zit, is dan
ook inherent aan het systeem dat met het ministerie, de koepels en de studentenorganisaties
is overeengekomen.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik van mening ben dat er een duidelijkere lijn
of definitie moet komen van wat daadwerkelijk kwaliteit is en hoe deze objectief kan
worden verbeterd, zodat de plannen van verschillende instellingen niet zoveel uit
elkaar liggen en studenten evenveel profiteren van de kwaliteitsgelden. Het akkoord over de kwaliteitsafspraken is door alle hogescholen en universiteiten
onderschreven. Dit gaf het vertrouwen dat alle instellingen een plan zouden maken
dat voldoet aan de afgesproken vereisten. De kwaliteitsafspraken gaan uit van eigen
keuzes van individuele instellingen op basis van een dialoog tussen het bestuur, docenten,
studenten en externe belanghebbenden. Hierin hebben de medezeggenschap en de Raad
van Toezicht een belangrijke rol. Tevens zijn externe waarborgen ingebouwd zodat de
beoordeling van de plannen, herstelbeoordelingen en realisatiebeoordelingen onafhankelijk
plaats kunnen vinden. Er zijn dus inderdaad verschillen tussen instellingen qua inhoud,
maar alle positief beoordeelde plannen voldoen aan de afspraken zoals overeengekomen
in 2018.
De leden vragen of ik bereid ben om in gesprek te gaan met het NVAO om dit te verduidelijken
en te verscherpen. Het protocol van de NVAO is een uitwerking van hetgeen er in 2018 is afgesproken.
Alle partijen hebben zich hieraan geconformeerd en er heeft daarbij ook een voorhangprocedure
plaatsgevonden van het Besluit kwaliteitsbekostiging. Er is nu geen reden om deze
afspraken of de uitwerking daarvan aan te scherpen.
Daarnaast lezen de leden dat een derde van de instellingen nog geen groen licht heeft
gekregen over hun plannen en nu bezig zijn met een herkansingsronde. De leden van
de VVD-fractie vragen welke instellingen dat zijn.
Op dit moment hebben 12 instellingen nog geen positief besluit ontvangen:
• Hogeschool Viaa
• Gerrit Rietveld Academie
• Hogeschool IPABO Amsterdam Alkmaar
• Hotelschool The Hague
• Hogeschool van Amsterdam
• Breda University of applied Sciences
• Hogeschool van Hall Larenstein
• NHL Stenden Hogeschool
• Fontys Hogeschool
• Vrije Universiteit Amsterdam
• Haagsche Hogeschool
• Christelijke Hogeschool Ede
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het nu staat met de herkansingsronde. In principe heeft de instelling een jaar na het eerste genomen besluit de tijd om
een nieuw plan in te dienen. De beoordeling van het initiële plan geeft de instelling
concrete handvatten hiervoor. Als instellingen dit gehele jaar gebruiken voor het
indienen van een nieuwe aanvraag, zullen de laatste eind 2021 worden afgegeven. Indien
instellingen al eerder een aangepast plan willen indienen waarin de aanbevelingen
van de NVAO zijn meegenomen, dan zal dit de besluitvorming bespoedigen. De NVAO zal
in overleg met de instelling een afspraak maken voor de herstelbeoordeling.
De leden vragen voorts wat er gebeurt met de studenten van die instellingen, die nog
niet profiteren van de kwaliteitsverbetering door de vrijgekomen extra investeringen.
De studievoorschotmiddelen over 2019, 2020 en 2021 zijn via de reguliere rijksbijdrage
uitgekeerd. Alle instellingen – ongeacht of hun plan reeds is goedgekeurd – zetten
deze middelen in om de kwaliteit van het hoger onderwijs verder te verbeteren. Die
verbeteringen zijn ook opgenomen in de plannen voor de kwaliteitsbekostiging. Ook
studenten van instellingen die nog geen goedgekeurd plan hebben, kunnen dus nu al
profiteren van de studievoorschotmiddelen.
De leden van de VVD-fractie vragen of er internationaal onderzoek is naar wat de effecten
zijn van de hoogte van eigen investeringen in studeren. Zijn er internationale best practices bekend over de verhouding van eigen investeringen en overheidsinvesteringen in studeren,
zo vragen de leden. In het rapport «Benchmarking Higher Education System Performance 2017–18 – The Netherlands»
van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is een vergelijking
gemaakt tussen de ho-stelsels van alle OESO-landen. Deze is op 24 juni 2019 ook aan
uw Kamer gestuurd. Hierin worden internationaal vergelijkbare indicatoren geanalyseerd,
waaronder de hoogtes van «eigen investeringen» (household expenditure) en «overheidsinvesteringen»
(government expenditure) in het hoger onderwijs. Het is echter niet mogelijk om op
basis van deze informatie causale verbanden te leggen. Het is daardoor ook niet mogelijk
om internationale best practices van deze verhouding te benoemen. Wel concludeert
het OESO dat het Nederlandse hoger onderwijs een goedwerkend en robuust systeem heeft
ontwikkeld en zich vaak begeeft in het top kwartiel van de OESO-landen.
Hoe verhoudt Nederland zich hierin, zo vragen deze leden. In het bovengenoemde rapport worden verschillen benoemd in de verhoudingen tussen
overheidsinvesteringen, eigen investeringen, internationale investeringen en overige
private investeringen. Op basis van cijfers uit 2015 werd geconcludeerd dat 68% van
alle uitgaven voor het Nederlandse hoger onderwijs kwam vanuit overheidsmiddelen.
Dit is ongeveer gelijk aan het percentage overheidsmiddelen van Estland. België en
de Scandinavische landen financieren tussen de 83% en 96% van hun totale hogeronderwijsbudget
vanuit overheidsmiddelen. Daarentegen is het systeem in het Verenigd Koninkrijk een
stuk afhankelijker van eigen investeringen, dat 48% van het totale hogeronderwijsbudget
opmaakt en slechts 25% komt van overheidsmiddelen. De eigen investering (household
expenditure) in Nederland was in 2015 16,1% van de totale hogeronderwijsuitgaven.
Hiermee zit Nederland iets boven het Europese gemiddelde. Echter blijft het lastig
om conclusies te verbinden aan enkel deze percentuele verhoudingen, omdat absolute
cijfers en andere kwaliteitsindicatoren hierin niet zijn opgenomen. Daarvoor is het
rapport ook niet bedoeld.
Antwoord op de inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen wat de verklaring is dat het aandeel leners weer
iets is afgenomen. De leden vragen om welke groep studenten dit gaat. Het aandeel leners is gedaald van 53% in 2017–2018 naar 51% in 2018–2019. Het is niet
bekend wat de verklaring voor deze afname is. In de monitor beleidsmaatregelen geven
studenten verschillende motieven om juist wel of niet te lenen. Uit de monitor komt
naar voren dat een iets groter aandeel studenten in het studievoorschot in 2018–2019
aangeeft af te zien van een lening omdat zij betaald werk verrichten.
De afname in het aandeel leners van 2017–2018 naar 2018–2019 wordt voornamelijk veroorzaakt
door een afname in het aandeel leners in de groep eerstejaarsstudenten.
De leden vragen of ik tevens kan aangeven hoeveel studenten maximaal lenen en om welke
groep dit gaat. Uit de meest recente monitor beleidsmaatregelen blijkt dat
37% van de studenten in 2018–2019 met een lening maximaal leent. In het wo wordt er
iets vaker maximaal geleend (39%) ten opzichte van het hbo (36%). Studenten die onder
het studievoorschot vallen lenen ook vaker maximaal (39%) dan studenten met een basisbeurs
(36%) en studenten in de leenfase28
(29%).
De leden van de CDA-fractie geven aan dat uit onderzoek van het CBS29 uit 2018 bleek dat de invoering van het leenstelsel tot een sterkere daling leidde
in de doorstroom van havo30 naar hbo voor havo-gediplomeerde met ouders in de bijstand. De leden vragen of aangegeven
kan worden hoe de doorstroom van deze groep momenteel is. In het betreffende onderzoek heeft CBS de gevolgen van de invoering van het sociaal
leenstelsel onderzocht voor havisten met ouders in loondienst en havisten met ouders
in de bijstand. Hierbij heeft CBS alleen naar twee variabelen gekeken, namelijk het
jaar van slagen aan havo/vwo en de bijstandsafhankelijkheid van ouders. Andere belangrijke
variabelen, zoals het gemiddelde eindcijfer en het hebben van een migratieachtergrond,
zijn niet meegenomen. Hierdoor is het de vraag of dit een eenmalig of een langdurig
effect is. CBS heeft dit onderzoek niet geactualiseerd, waardoor er geen nieuwe informatie
is over specifiek deze groep. In de beleidsdoorlichting is wel gekeken naar de doorstroom
van havisten naar het hbo met een onderscheid naar inkomen en naar het opleidingsniveau
van ouders. Over de verschillende groepen heen wordt vastgesteld dat de doorstroom
vanuit de havo naar het hbo in studiejaar 2014/2015 heel licht is afgenomen en sindsdien
stabiel is. Ook wordt de conclusie getrokken dat er geen sprake is van inkomens- en
opleidingseffecten bij deze doorstroom en dat het studievoorschot hierop nauwelijks
tot geen effect heeft gehad.
De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte of een update gegeven kan worden van
eventuele wijzigingen in het leengedrag van studenten tijdens de nog altijd actuele
coronacrisis. Tussen februari en augustus 2020 is het maandelijks leenbedrag dat DUO aan studenten
heeft overgemaakt elke maand licht gedaald.
Graag willen deze leden weten of ik bereid ben om uit te gaan van alle eerstejaars
studenten, mocht ik de 1-februari-regeling overwegen. Er zijn kosten verbonden aan het verruimen van de 1 februariregeling. Die kosten zijn
aanzienlijk hoger als uit wordt gegaan van alle eerstejaarsstudenten. Bij het overwegen
om de regeling te verruimen moeten die kosten en baten goed tegen elkaar afgewogen
worden. Inmiddels is bij de begrotingsbehandeling de motie van het lid Van der Molen
c.s.31
aangenomen die mij oproept de 1 februari-regeling te verruimen voor studenten die
doorstromen van mbo naar hbo en dit te dekken uit de bekostiging van het hoger beroepsonderwijs.
Ik zal de uitvoering van deze motie ter hand nemen. Uw Kamer zal rond de zomer volgend
jaar een wetsvoorstel hierover ontvangen.
De leden van de CDA-fractie geven aan eerder te hebben gepleit voor betere voorlichting
rond studieleningen en -schulden, met eerlijk taalgebruik, bijvoorbeeld met de banner
«geld lenen kost geld» op de site van DUO32 en het afschaffen van de term studievoorschot.
De leden vragen in hoeverre ik bereid ben om deze voorstellen voor goede voorlichting
uit te voeren. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie
over het verbeteren van de voorlichting aan (aankomende) studenten en hun ouders.
Specifiek voor de suggestie rondom de term «studievoorschot» geldt dat DUO deze term
niet gebruikt in haar communicatie aan (aankomende) studenten en hun ouders, maar
consequent spreekt over leningen. De suggestie rondom de banner «geld lenen kost geld»
neem ik niet over. Financiële ondernemingen zijn verplicht in reclame-uitingen voor
krediet deze waarschuwing op te nemen over de gevolgen die aan dit krediet verbonden
zijn. De verplichting geldt niet voor DUO en de leningen die zij aan studenten verstrekt.
Gezien de informatie die DUO reeds verstrekt over het terugbetalen van studieleningen,
het specifieke karakter van studieleningen en de sociale terugbetaalvoorwaarden die
voor deze leningen gelden, zie ik geen aanleiding de door de leden van de CDA-fractie
genoemde banner op de website van DUO te plaatsen.
Bij commerciële kredieten wordt bij terugbetaling bijvoorbeeld niet gekeken naar het
inkomen van de debiteur en bij studieleningen wel. Bovendien dragen studieleningen
ook bij aan de toegankelijkheid van het onderwijs en moeten de voorlichtingsuitingen
de leenmogelijkheden dus niet tegen elke prijs ontmoedigen en de eventuele leenaversie
onnodig vergroten.
Tevens geven de leden van de CDA-fractie aan eerder het idee te hebben geopperd om
DUO het collegegeld per student rechtstreeks aan de onderwijsinstelling over te laten
maken. De leden vragen mij dit voorstel te steunen en wat is er nodig om dit plan
te realiseren, zo vragen deze leden. Het collegegeld wordt aan de onderwijsinstelling betaald door de student zelf. Daardoor
zijn studenten zich bewust van de kosten van onderwijs. Het door een student aangevraagde
collegegeldkrediet wordt door DUO aan de student overgemaakt. Wanneer het collegegeldkrediet
direct door DUO aan de onderwijsinstelling zou worden overgemaakt vergt dit een wetswijziging.
Het is daarbij de vraag of deze maatregel voor elke student voordelig is; zij zijn
zich mogelijk minder bewust van de lening die zij aangaan en linksom of rechtsom moet
het collegegeld worden betaald. Bovendien betekent dit voorstel een toename van de
uitvoeringslasten voor DUO, en de administratieve lasten voor de onderwijsinstellingen.
Er is de laatste jaren terecht veel aandacht voor de uitvoering. De impact van nieuwe
aanpassingen op de uitvoering moet daarom goed worden meegewogen. De kosten van dit
voorstel vind ik niet opwegen tegen de baten.
Antwoord op de inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie constateren dat de studiefinanciering voor sommige groepen
studenten erg ingewikkeld is. Bijvoorbeeld als het gaat om de aflossingsvoorwaarden
en de draagkrachtregeling. De leden vragen welke acties zijn genomen om de informatieverstrekking
te verbeteren. De leden vragen tevens of ik mogelijkheden zie om de informatievoorziening
verder te verbeteren. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie
over het verbeteren van de voorlichting aan (aankomende) studenten en hun ouders.
De leden van de D66-fractie constateren dat een aantal elementen van de studiefinanciering,
zoals het studentenreisproduct, worden toegekend in de vorm van een lening en pas
achteraf worden omgezet in een gift. Deze leden vragen mij toe te lichten of het juridisch
en technisch mogelijk is om de hoogte van het deel mogelijk achteraf wordt omgezet
in een gift apart op de website van DUO weer te geven. In MijnDUO is het voor een student zichtbaar wat de hoogte van de prestatiebeurslening
is en wat de hoogte van de lening is. Het gedeelte van de lening dat achteraf wordt
omgezet in een gift, indien binnen de diplomatermijn het diploma wordt behaald (het
prestatiebeursgedeelte),is derhalve reeds inzichtelijk gemaakt voor de student.
De leden van de D66-fractie lezen dat er studenten zijn die wel recht hebben op de
aanvullende beurs maar deze niet gebruiken. Deze leden vragen mij of ik meer inzicht
kan verschaffen in de motieven van de studenten. In de enquête die voor de beleidsdoorlichting is uitgevoerd is aan studenten die denken
recht te hebben op een aanvullende beurs, gevraagd waarom ze er geen gebruik van maken.
Het meest gegeven antwoord is dat deze studenten de beurs niet nodig hebben. Andere
redenen die genoemd worden, zijn problemen met het inkomen van de ouders of problemen
met de aanvraagprocedure. Daarnaast geeft een klein deel van de studenten aan geen
gebruik te maken van de aanvullende beurs omdat deze moet worden terugbetaald als
de student geen diploma behaalt. Tot slot is de onbekendheid met de aanvullende beurs
voor mbo-studenten vaker een reden om hem niet aan te vragen dan in het hoger onderwijs.
De leden vragen of deze studenten welbewust geen gebruik van de aanvullende beurs
of dat het bijvoorbeeld ontbreekt aan informatie over aanvraag van de beurs. In de beleidsdoorlichting wordt aangegeven dat ongeveer 6% van de mbo studenten geen
gebruik maakt van de aanvullende beurs (terwijl ze er naar eigen zeggen wel recht
op hebben), vanwege onbekendheid met de aanvullende beurs. In het hoger onderwijs
wordt deze reden veel minder genoemd. Een veel groter deel van de studenten geeft
aan welbewust geen gebruik te maken van de aanvullende beurs vanwege angst voor het
terugbetalen van de beurs indien het diploma niet wordt gehaald of omdat ze hem niet
nodig hebben. Het CPB gaat het niet-gebruik van de aanvullende beurs de komende tijd
verder onderzoeken. Met deze inzichten kunnen we studenten die wel recht op een aanvullende
beurs hebben, maar deze niet aanvragen, hier beter op wijzen.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre ik verwacht dat de leenaversie bij
studenten kan worden weggenomen door betere voorlichting. Het kabinet vindt het belangrijk dat (aankomende) studenten goed op de hoogte zijn
van de voorwaarden van het aangaan van een studielening. Uit de beleidsdoorlichting
bleek ook dat de appreciatie van de studiefinanciering toenam, naarmate de respondenten
meer informatie hadden gekregen. Daarom werkt DUO voortdurend aan de verbetering van
de voorlichting en informatievoorziening. Zie hiervoor de beschrijving van hoe daaraan
wordt gewerkt in reactie op de vragen van de VVD-fractie.
De leden vragen op welke termijn een verruiming van de 1-februari-regeling ingevoerd
zou kunnen worden. Om verruiming van de 1-februari-regeling mogelijk te maken, dient de Wet studiefinanciering
2000 te worden aangepast. Daarvoor dient het traject tot wijziging van een wet te
worden doorlopen. Afhankelijk van hoe snel dit gaat, duurt dit gemiddeld tussen de
1,5 en 2 jaar.
Deze leden vragen voorts of er inzicht is in de bekendheid en de inzet van de «jokerjaren»
die oud-studenten hebben om aflossingen tijdelijk te pauzeren in de aflosfase. Uit cijfers van DUO blijkt dat in 2019 het totaal aantal debiteuren dat van een aflossingsvrije
periode gebruik heeft gemaakt 118.216 is. In 2020 is dat aantal – berekend tot en
met september van dit jaar – 123.617 debiteuren. Dat gebruik geeft aan dat veel debiteuren
bekend zijn met de jokerjaren.
De leden van de D66-fractie lezen dat een studentenonderzoek naar de financiële situatie
van studenten momenteel gaande is. De leden vragen wanneer wordt verwacht dat de resultaten
van dit onderzoek bekend zijn. Het onderzoek naar de financiële situatie van studenten wordt op dit moment opgestart.
De resultaten worden in de tweede helft van 2021 verwacht.
Antwoord op de inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de gemiddelde studieschuld hoger
uitvalt dan voorheen geraamd. Niet gemiddeld € 21.000 maar € 25.000 is het gemiddelde
leengedrag van lenende studenten. De leden vragen of ik uiteen kan zetten wat dit
grote verschil veroorzaakt. In de beleidsdoorlichting wordt een prognose gedaan van de gemiddelde studieschuld
van richting de 18.000 euro, waarbij een aantal aannames is gehanteerd over de resterende
studieduur en het leengedrag. Wanneer alleen wordt gekeken naar de studieschuld van
lenende studenten, dan gaat de prognose richting de 25.000 euro. Dit verschil wordt
veroorzaakt doordat circa 28% van de studenten niet leent. De verwachte 21.000 euro
is berekend op basis van wat studenten toen gemiddeld leenden (15.000 euro), maar
is behoedzaamheidshalve als toekomstige gemiddelde schuld voor alle studenten gehanteerd
en komt dus overeen met wat we nu zien in de cijfers.
Tevens merken deze leden op dat circa 28 procent van de studenten niet leent. Wat
zijn de hoofdoorzaken hiervan, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. In de monitor beleidsmaatregelen 2019–2020 worden verschillende redenen genoemd waarom
nominale studenten afzien van een lening. Allereerst zien studenten af van een lening
omdat ze een voldoende ouderbijdrage krijgen, of omdat ze betaald werk verrichten.
Daarnaast zijn er studenten die aangeven af te zien van een lening omdat ouders dit
afraden of omdat ze onzeker zijn over het toekomstige inkomen. Tot slot is er een
deel van de studenten dat niet leent omdat ze onvoldoende kennis hebben van de leenvoorwaarden
of vanwege principiële bezwaren.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat niet iedere student die in aanmerking
komt voor een aanvullende beurs deze ook daadwerkelijk aanvraagt. De leden vragen
wanneer ik de eerste signalen hierover ontving. Elke regeling kent een bepaalde mate van niet-gebruik. Doel van de beleidsdoorlichting
was om daar ook meer zicht op te krijgen, niet alleen van het werkelijke gebruik maar
ook in hoeverre dat overeenkomt met de potentiële omvang van de doelgroep. De beleidsdoorlichting
heeft wel inzicht gegeven in in hoeverre men denkt voor de aanvullende beurs in aanmerking
te komen, en wat de beweegredenen zijn om de aanvullende beurs niet aan te vragen,
maar kon dat niet afzetten tegen de werkelijke potentiële doelgroep. Daarmee is het
werkelijke niet-gebruik nog niet gekwantificeerd. Het CPB gaat het niet-gebruik de
komende periode verder onderzoeken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat ik voornemens ben te doen om deze situatie
te verbeteren. Ik vind het belangrijk dat studenten die in aanmerking komen voor de aanvullende beurs,
deze ook ontvangen, zodat zij de financiële ondersteuning krijgen waar zij recht op
hebben. Het CPB gaat het niet-gebruik van de aanvullende beurs de komende tijd verder
onderzoeken. Daarnaast voert DUO met enige regelmaat gedragsexperimenten uit om te
onderzoeken wat effectieve manieren zijn om studenten te wijzen op bepaalde rechten
en plichten, zoals het aanvragen van de aanvullende beurs.
Met deze inzichten kunnen studenten die wel recht hebben op een aanvullende beurs,
maar deze niet aanvragen, hier beter op worden gewezen.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat het CPB hier verder onderzoek naar
gaat verrichten, maar voornoemde leden vragen of ik niet nu al maatregelen kan treffen.
De leden vragen of ik bijvoorbeeld voornemens ben om deze studenten met terugwerkende
kracht alsnog een aanvullende beurs uit te keren. Zoals hierboven aangegeven zal het CPB de omvang van het niet-gebruik nader onderzoeken
en onderzoekt DUO doorlopend wat werkt om de voorlichting te verbeteren en het daadwerkelijke
gedrag van studenten positief te stimuleren. Dit zal gericht inzichten bieden in wat
werkt, om het niet-gebruik terug te dringen. Studenten kunnen met terugwerkende kracht
een aanvullende beurs aanvragen tot en met het begin van het collegejaar.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het huidige stelsel studenten veel
stress bezorgt en dat studenten minder extra curriculaire activiteiten zijn gaan verrichten.
Deze leden zijn van mening dat de studententijd om meer draait dan alleen een opleiding
volgen. Het gaat volgens de GroenLinks-fractie ook om bildung en jezelf en kwaliteiten beter leren ontdekken.
De leden vragen hoe ik hiernaar kijk. Ik ben het met de leden eens dat persoonlijke ontwikkeling heel belangrijk is en dat
dat breder is dan de opleiding alleen.
Ook in mijn Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek, die ik u in 2019 heb
aangeboden, heb ik het belang benadrukt van vergroting van het studentsucces. Iedere
student heeft iets anders nodig om succesvol te zijn en daar moet ruimte voor zijn.
Het
doel is dat studenten instromen op de juiste plek of daar zo snel mogelijk terecht
komen, zich
breed kunnen ontwikkelen en de opleiding met succes kunnen afronden. Uit de beleidsdoorlichting
en monitor beleidsmaatregelen blijkt overigens niet dat studenten minder extra-curriculaire
activiteiten zijn gaan verrichten, dat is op gelijk niveau gebleven. Het leenstelsel
heeft daarop geen effect gehad.
Deze leden vragen in hoeverre de jongeren- en studentenorganisaties daadwerkelijk
betrokken waren bij de opzet van de beleidsdoorlichting. Welke input hebben zij geleverd
en wat is hiermee gedaan, zo vragen de leden. De jongeren- en studentenorganisaties zijn op verschillende momenten betrokken geweest
bij de totstandkoming van de beleidsdoorlichting. Bijvoorbeeld bij de opzet, bij de
onderzoeksvragen, bij de enquêtevragen en bij een externe expertbijeenkomst. Het conceptrapport
is vervolgens met hen besproken en hun input daarop is verwerkt.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat het financiële plaatje is wanneer de
inkomensgrens van de aanvullende beurs wordt verruimd naar € 100.000. In de beleidsdoorlichting worden twee manieren genoemd voor het verruimen van de inkomensgrens
van de aanvullende beurs. Bij een dergelijke verruiming kan het gezinsinkomen tot
waar een maximale aanvullende beurs verkregen wordt namelijk meebewegen of niet. In
het huidige stelsel ontvangen studenten een maximale aanvullende beurs als ouders
een verzamelinkomen hebben tot 32.782,08 euro (grens 1) en loopt het recht op een
gedeeltelijke aanvullende beurs door tot een maximaal verzamelinkomen van hun ouders
van 51.389,93 euro (grens 2). Deze inkomensgrenzen verschuiven zodra er meer studerende
kinderen of schoolgaande kinderen binnen het gezin zijn.
Allereerst kan de eerste grens van het verzamelinkomen van de ouders worden aangepast,
dus dat studenten tot een hoger inkomen de maximale aanvullende beurs krijgen. Bij
een inkomen tot 100.000 euro (grens 2) is de eerste grens van een maximale aanvullende
beurs tot een inkomen van ongeveer 82.000 euro. Deze optie zou structureel ongeveer
600 miljoen euro kosten.
Daarnaast kan de afbouw van grens 1 tot aan grens 2 langer worden gemaakt, zodat meer
mensen recht krijgen op de aanvullende beurs, maar niet meer mensen recht krijgen
op de maximale aanvullende beurs. Bij deze optie zal grens 1 (de lage inkomensgrens
van 32.782 euro) behouden blijven, maar zal de afbouw tot aan grens 2, in dit geval
100.000 euro, langzamer verlopen. Deze optie zou structureel circa 325 miljoen euro
kosten.
Figuur 1: Hoogte aanvullende beurs naar variatie in inkomen
Tot slot geven de leden van de GroenLinks-fractie aan verbaasd te zijn over de reactie
over en uitvoering van de motie Beter Benutten van de leden Van der Molen en Futselaar33. De leden vragen wanneer het definitief oordeel komt. De leden vragen tevens of ik
dit oordeel uitschuif tot na de verkiezingen. De leden vragen voorts of uiteengezet
kan worden wat het zo lastig maakt om een definitief oordeel te vellen. De leden vragen
of ik bereid ben een aparte brief naar de Kamer te sturen over deze «complexe opdracht»
en dieper in te gaan op de complexiteit van deze vraag, Met de aanpak Beter Benutten voor Beter Onderwijs worden twee doelen beoogd. Als eerste
het besparen van geld op het studentenreisproduct om dat vervolgens te kunnen investeren
in de kwaliteit van het (hoger) onderwijs, maar ook het verbeteren van de bereikbaarheid
door het beter spreiden van de reisbewegingen van studenten over de dag, om zo het
openbaar vervoer en de gebouwen van onderwijsinstellingen beter te benutten (en piekbelasting
en ondercapaciteit tegen te gaan). Deze twee doelen liggen niet automatisch in elkaars
verlengde. Als studenten enkel op een ander moment op de dag reizen, wordt namelijk
nog niets bespaard op het studentenreisproduct, omdat het daarvoor niet uitmaakt op
welk tijdstip wordt gereisd. Alleen een afname van het gemiddelde aantal gereisde
kilometers leidt automatisch tot een besparing op de OCW-begroting. Die gereisde kilometers
worden driejaarlijks vastgesteld via een onafhankelijk onderzoek, dat is zo afgesproken
in het privaatrechtelijk contract tussen OCW en de vervoerders.
Zoals al eerder is aangegeven34, is het complex om beide doelstellingen te bereiken. Als gevolg van het bovenstaande,
maar bijvoorbeeld ook omdat het Ministerie van OCW voor het studentenreisproduct dus
een privaatrechtelijk contract heeft met de vervoersbedrijven in Nederland, en ik
de benodigde besparing op dit OV-contract dus niet zomaar eenzijdig kan afdwingen.
De huidige situatie in het onderwijs biedt kansen voor de doelstellingen van Beter
Benutten voor Beter Onderwijs, maar het is lastig om daar nu, middenin de Coronacrisis,
conclusies uit te trekken voor de langere termijn. Er wordt nu op grote schaal ervaring
opgedaan met gespreid reizen en vormen van onderwijs op afstand. Op die manier kan
drukte bij onderwijsinstellingen worden voorkomen en wordt een bijdrage geleverd aan
het voorkomen van drukte in het OV. Er is hierover veelvuldig en goed contact tussen
onderwijskoepels en vervoersbedrijven. Maar het is simpelweg niet mogelijk om nu,
middenin de zoektocht naar hoe we meer onderwijs op locatie kunnen vormgeven op een
veilige manier, in te schatten of en zo ja, in hoeverre er ook daadwerkelijk op langere
termijn minder zal worden gereisd. En welke effect dat heeft op het doel om te besparen
op het studentenreisproduct, zodat extra kan worden geïnvesteerd in de kwaliteit van
het (hoger) onderwijs. In een aparte brief hierover zou niet meer gezegd kunnen worden
dan in de beantwoording van deze vragen, en in de eerdere brieven al is vermeld. Wel
zal ik komend jaar kijken wat de regionale samenwerkingsverbanden en opgedane ervaringen
voor kansen bieden voor de langere termijn.
Antwoord op de inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie geven aan dat in de beleidsdoorlichting enkele maatregelen
worden genoemd om tegemoet te komen aan de hoge bijdrage van ouders met middeninkomens.
Te denken valt aan een ophoging of verbreding van de aanvullende beurs, of het afschaffen
van de bijverdiengrens. Deze leden vragen of in hoeverre ik bereid ben om de suggesties
van ResearchNed omtrent deze maatregelen over te nemen. Ik heb de onderzoekers gevraagd om een breed scala aan beleidsopties op te nemen,
zodat helder is aan welke knoppen in het stelsel kan worden gedraaid en welke prijskaartjes
daaraan hangen. Ook heb ik de timing van het onderzoek wat naar voren gehaald, zodat
de uitkomsten op tijd zijn voor de verkiezingsprogramma’s en de formatie. Dit kabinet
zal geen hervorming in de studiefinanciering doorvoeren, dat is aan een volgend kabinet.
De leden van de SP-fractie vrezen dat hoge schulden kunnen leiden tot stress bij studenten,
wat weer gevolgen kan hebben voor het studentsucces. Deze leden vragen of ik dit erken.
Nee, uit de beleidsdoorlichting komt het beeld naar voren dat niet zozeer het hebben
van een lening, maar eerder de zorgen over de toekomst kunnen leiden tot meer stress
onder studenten. Het kabinet heeft het RIVM eerder gevraagd om onderzoek te doen naar
de oorzaken van mentale druk onder studenten. De resultaten van dat onderzoek verschijnen
halverwege 2021.
De leden vragen wanneer de Kamer het onderzoek naar de gevolgen van het leenstelsel
op het psychische welzijn van studenten kan verwachten. In het onderzoek naar mentale gezondheid van studenten in het hoger onderwijs wordt
er gekeken naar factoren die van invloed zijn, positief of negatief, of het welzijn
van studenten. Financiën van de student is ook een factor die wordt meegenomen in
het onderzoek. De resultaten van het onderzoek van het RIVM verschijnen halverwege
2021.
Het leenstelsel leidt niet tot verminderde toegankelijkheid van het hoger onderwijs,
stelt de Minister in haar brief, zo geven de leden van de SP-fractie aan. De leden
vragen in hoeverre dit hard gemaakt kan worden. Uit het onderzoek van ResearchNed blijkt dat er met de invoering van het studievoorschot
geen trendbreuk is ontstaan in de onderwijsdeelname in het hoger onderwijs vanuit
havo en vwo. Daarmee is het hoger onderwijs onverminderd toegankelijk voor deze groep.
Voor mbo-studenten geldt wel dat er een lichte daling waarneembaar is na de invoering
van het studievoorschot. Uit aanvullend onderzoek naar de doorstroom van mbo naar
hbo dat op 8 oktober jl. aan uw Kamer is gestuurd blijkt dat meerdere factoren een
rol spelen bij deze beslissing, waaronder de baankansen en het leenstelsel. Zoals
eerder aangegeven is het aan een volgend kabinet om te bepalen of en hoe het leenstelsel
moet worden aangepast. Uiteraard worden de instroom en doorstroom ook jaarlijks gemonitord
in de monitor beleidsmaatregelen, zodat continu vinger aan de pols gehouden kan worden.
De leden zijn benieuwd wanneer zij het onderzoek naar de doorstroom van mbo naar hbo
kunnen verwachten. De uitkomsten van het onderzoek naar de dalende doorstroom mbo-hbo zijn op 8 oktober
jongstleden aan uw Kamer gestuurd.
De leden van de SP-fractie geven aan dat in de brief het volgende wordt gezegd: «Mogelijk
ervaren studenten vooral een drempel om te lenen, en nemen ze als ze die drempel eenmaal
over zijn gemakkelijker een ruimere lening.» Op basis waarvan zegt de Minister dit,
zo vragen de leden. Zoals ook in reactie op de vragen van de VVD-fractie aangegeven constateert
het CPB dat studenten meer zijn gaan lenen dan de weggevallen basisbeurs. Een mogelijke
verklaring die het CPB hiervoor geeft is dat wanneer studenten eenmaal de drempel
van lenen over zijn, de hoogte van die lening niet meer uitmaakt. De beleidsdoorlichting
geeft geen uitsluitsel of dit daadwerkelijk het geval is.
In de kabinetsreactie wordt deze reden daarom genoemd als mogelijke verklaring, en
staat tegelijkertijd expliciet benoemd dat de reden niet is op te maken uit de gebruikte
administratieve gegevens.
Daarnaast geven de leden van de SGP-fractie aan dat de Minister heeft gezegd dat het
gewoner is geworden om te lenen, omdat een veel groter deel van de studenten leent.
Vindt de Minister dit wenselijk? Zo nee, wat gaat de Minister hieraan doen, zo vragen
de leden. Het aandeel lenende studenten is gestegen van 38% in 2014–2015 naar 51% in 2018–2019.
Ik ben van mening dat vooral belangrijk is dat studenten zich bewust zijn van hun
leengedrag. In haar voorlichting besteedt DUO voortdurend aandacht voor bewust lenen
en de consequenties daarvan. Lenen voor de studie is een investering in de toekomst,
en door de sociale terugbetaalvoorwaarden wordt voorkomen dat oud-studenten door het
hebben van een studieschuld in de financiële problemen komen.
De leden van de SP-fractie vragen welke verklaringen ik heb voor de verschuiving die
volgens de OECD waarneembaar is richting hogere collegegelden en of ik voornemens
ben deze verschuiving zo goed als mogelijk tegen te houden. In haar onderzoek uit 2018 onderscheidt de OECD viergroepen landen. Nederland wordt
onder groep 1 (landen waarbij studenten lage of geen collegegelden betalen en waarbij
de meerderheid van de studenten profiteert van publieke financiering) geschaard. De
OECD constateert een verschuiving naar groep 2 (voor deze landen geldt dat het jaarlijkse
collegegeld relatief hoog ligt). Daarnaast is de groep studenten die gebruik mag maken
van publieke leningen, beurzen en/of aanvullende beurzen/giften ook relatief groot).
Het merendeel van de studenten in het hoger onderwijs betaalt het wettelijk collegegeld
dat jaarlijks wordt geïndexeerd. Een aantal jaren geleden is er voor gekozen dat de
overheid verantwoordelijk is voor het financieren van respectievelijk één bacheloropleiding
en/of één masteropleiding per student. Dat uitgangspunt is als volgt uitgewerkt: een
student is het wettelijk collegegeld verschuldigd als hem of haar nog geen graad is
verleend (en hij voldoet aan de overige voorwaarden). Als de student zich na het behalen
van een bachelorgraad opnieuw inschrijft voor een bacheloropleiding, is hij het instellingscollegegeld
verschuldigd. Uitzondering daarop vormt de student die twee studies tegelijkertijd
volgt en de student die een tweede studie in de sector Onderwijs of Gezondheidszorg
volgt. Omdat dit sectoren met een maatschappelijke arbeidsmarktkrapte betreft, geldt
dat een student die een tweede studie in de sector Onderwijs of Gezondheidszorg volgt
in bepaalde gevallen wettelijk in plaats van instellingscollegegeld is verschuldigd.
De overheid wil op die manier stimuleren dat mensen zich in deze sectoren laten bij-
of omscholen.
Met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid (Kamerstuk
35 282
) (en de bijbehorende AMvB en ministeriële regeling) wordt een wettelijke grens vastgelegd
voor de hoogte van het instellingscollegegeld dat een instelling mag (aan Nederlandse
en EER-studenten) of moet (aan niet EER-studenten) vragen aan studenten.
Antwoord op de inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie vragen of ik kan reageren op de stelling dat enkel omdat
iets vaak gebruikt wordt, dit niet betekent dat het vaak genoeg wordt gebruikt en
daarmee de toegankelijkheid alsnog in het geding is gekomen. Het is een terecht punt dat als iets vaak wordt gebruikt dat niet automatisch betekent
dat het vaak genoeg wordt gebruikt en daarmee doeltreffend is. De doeltreffendheid
van het beleid is in deze beleidsdoorlichting vastgesteld door te kijken naar de relatie
tussen de (financiële) achtergrond van scholieren en studenten enerzijds en hun gebruik
van studiefinanciering, keuzes in hun schoolloopbaan en motieven die hieraan ten grondslag
liggen anderzijds. Het beleid is doeltreffend indien financiële overwegingen geen
onoverkomelijke belemmering vormen om (door) te studeren voor iedereen die dit wil
en hiervoor bekwaam is. Twee invalshoeken zijn hierbij gehanteerd: er is gekeken naar
opvallende verschuivingen in de onderzochte periode en er is nagegaan wat er veranderd
is na de invoering van het studievoorschot in het hoger onderwijs. Vanuit deze invalshoeken
is de conclusie dat er geen opvallende trends in onderwijsdeelname of doorstroompercentages
zijn, met uitzondering van de mbo-studenten waarbij een dalende trend zichtbaar is
in doorstroom naar het hoger onderwijs. Vanuit dat oogpunt is de studiefinanciering
doeltreffend en is de toegankelijkheid niet in het geding gekomen, waarbij de doorstroom
vanuit mbo naar hbo dus wel een aandachtspunt is.
De leden vragen of hiermee data worden gebruikt waar sprake is van zelfselectie, doordat
mogelijk studenten die ervoor kozen niet te gaan studeren geen deel zijn van deze
dataset. Dit is niet het geval vanwege de focus op eventuele verschuivingen in de onderzochte
periode en op veranderingen na de invoering van het leenstelsel. Eventuele dalingen
in instroom en doorstroom, worden dan immers zichtbaar, zoals ook het geval was bij
de achterblijvende doorstroom van mbo-studenten naar het hoger onderwijs.
Aansluitend op die vraag willen deze leden graag weten wat de stand van zaken is van
de uitvoering van motie van het lid Van den Hul35 over het in beeld brengen van de factoren die ervoor zorgen dat jongeren afzien van
studeren. Naar aanleiding van de motie Van den Hul voert de inspectie een onderzoek uit naar
zelfselectie onder leerlingen in het voortgezet onderwijs en studenten in het mbo.
De inspectie onderzoekt of aspirant-studenten zelfselectie toepassen en probeert hiermee
een groep in beeld te brengen die tot nu toe nog niet goed in beeld gebracht was.
In het onderzoek wordt nagegaan wat voor leerlingen en studenten overwegingen zijn
om af te zien van een studie in het hoger onderwijs of van een bepaalde opleiding,
terwijl ze wel de benodigde kwalificaties daarvoor hebben. De resultaten van dit onderzoek
worden vóór de zomer van 2021 naar de Tweede Kamer verzonden.
De leden vragen voorts of toegelicht kan worden welke doorstromen het betreft die
volgens dit onderzoek niet hebben gestokt. Alleen ten aanzien van de doorstroom vanuit het mbo naar het hbo laat de beleidsdoorlichting
een daling zien. Voor de andere groepen is dit niet aan de orde.
De leden van de PvdA-fractie vragen of ik de mening deel dat het onwaarschijnlijk
is dat jongeren met een havo- of vwo-diploma niet naar het hoger onderwijs gaan gezien
het feit dat een middelbareschooldiploma aanzienlijk minder kansen biedt op de arbeidsmarkt.
De leden vragen of ik vervolgens ook het idee deel dat dit anders ligt voor jongeren
met een mbo-diploma gezien hun kansen op de arbeidsmarkt en de dus waarschijnlijk
grotere kans dat zij ervoor kiezen na het mbo niet verder te studeren, zo vragen de
leden van de PvdA-fractie.
Jongeren met een havo of vwo diploma stromen veel vaker door naar het hoger onderwijs
dan jongeren met een mbo-diploma. Dat blijkt o.a. uit het rapport Monitor Beleidsmaatregelen
2018–201936. De directe en indirecte doorstroom naar het hoger onderwijs voor jongeren met een
havo diploma ligt de afgelopen 10 jaar tussen de 85 en 90%. Voor vwo’ers ligt dit
tussen de 95 en 98%.
Jongeren met een mbo-diploma hebben inderdaad over het algemeen betere kansen op de
arbeidsmarkt. De directe en indirecte doorstroom voor deze groep ligt ongeveer tussen
de 50 en 60% de afgelopen 10 jaar. Ik ben het met de leden van de PvdA-fractie eens
dat die afweging voor beide groepen echt anders is en dat het arbeidsmarktperspectief
daarbij zeker een rol speelt.
De leden vragen of ik het met deze leden eens ben dat juist deze jongeren – onder
wie meer sprake is van leenaversie – hiermee substantieel slechter af zijn dan hun
leeftijdsgenoten die havo of vwo hebben genoten en dat dit negatieve gevolgen heeft
voor de kansengelijkheid, zo vragen deze leden. Nee, die één op één koppeling volgt niet uit de beleidsdoorlichting. De doorstroom
van mbo naar hbo laat al langere tijd een daling zien, ook voor de invoering van het
sociaal leenstelsel. Vanwege de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt kunnen jongeren
ook er voor kiezen om direct aan het werk te gaan. Overigens wil ik benadrukken dat
de keuze van een mbo-4-gediplomeerde voor de arbeidsmarkt ook een prima keuze is.
Ook de mbo-afgestudeerden zijn hard nodig voor de arbeidsmarkt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of ik de mening deel dat ondanks het feit dat
er geen één op één causaal verband gelegd kan worden tussen de invoering van het studievoorschot
en de verdere daling van de doorstroom van mbo naar hbo, het extreem onwaarschijnlijk
is dat het studievoorschot hier geen rol speelt. Met de invoering van het studievoorschot werd de basisbeurs in het hoger onderwijs
afgeschaft, vergezeld van een aantal flankerende maatregelen zoals de verhoging van
de aanvullende beurs en de socialere terugbetaalvoorwaarden. De onderzoekers concluderen
dat de doorstroom naar het hoger onderwijs en keuzes die studenten maken nauwelijks
zijn beïnvloed door de invoering van het studievoorschot.
Ik heb een apart onderzoek laten uitvoeren naar de reden waarom de mbo doorstroom
de afgelopen 10 jaar gedaald is. Het onderzoek naar dalende mbo’ers in het hoger onderwijs
laat zien dat er verschillende factoren zijn die meespelen bij de keuze om door te
studeren. Daaruit blijkt onder meer dat de invoering van het leenstelsel één van die
factoren is die voor sommige studenten een financiële barrière kan zijn bij de keuze
om door te studeren.
De leden van de PvdA-fractie vragen of ik kan uiteenzetten welke oplossingen ik hiervoor
zie, los van het lopende onderzoek dat ergens in de toekomst kan worden verwacht.
Het onderzoek naar de mbo-hbo doorstroom is op 8 oktober jongstleden, samen met de
meest recente monitor beleidsmaatregelen naar uw Kamer gestuurd, voorzien van een
kabinetsreactie.
De leden van de PvdA-fractie geven aan dat deze analyse aangeeft dat studenten met
ouders met een middeninkomen een relatief groot deel van de kosten van studeren kunnen
betalen uit de ouderbijdrage. De leden vragen of ik een licht kan schijnen over het
percentage studenten met ouders met een middeninkomen dat géén bijdrage van hun ouders
ontvangt. Uit het in de beleidsdoorlichting aangehaalde onderzoek in opdracht van het Interstedelijk
Studenten Overleg (ISO) komt naar voren dat ongeveer 8% van de studenten met een jaarinkomen
van de ouders tussen 49.000 en 69.000 euro geen ouderbijdrage ontvangt.
De leden vragen of geschetst kan worden hoe hun financiële positie eruit ziet. De studiefinancieringsonderdelen zijn zo vorm gegeven dat altijd een maandbedrag verkregen
kan worden ter hoogte van het totale normbedrag. Als studenten geen ouderbijdrage
ontvangen en het ouderlijk inkomen te hoog is om in aanmerking te komen voor de aanvullende
beurs, dan kan het betreffende bedrag worden geleend.
De leden vragen of ik de mening van deze leden deel dat juist onder deze groep zich
kwetsbare studenten bevinden door bijvoorbeeld problematiek vanwege seksualiteit en
geaardheid of levensopvatting. Er zijn mij geen gegevens bekend van dat onder juist deze groep zich kwetsbare studenten
bevinden door bijvoorbeeld problematiek vanwege seksualiteit en geaardheid of levensopvatting.
De leden van de PvdA-fractie vragen dat als het percentage studenten met ouders met
een middeninkomen aanzienlijk blijkt te zijn, ik alvast enkele suggesties kan doen
voor hoe dit zou kunnen worden opgelost. In de beleidsdoorlichting worden verschillende opties genoemd. Zo kan de aanvullende
beurs verbreed worden door bijvoorbeeld de inkomensgrenzen te verhogen naar 60.000
euro, 70.000 euro of 80.000 euro. Daarbij kan ook nog de keuze worden gemaakt om de
inkomensgrens van de maximale aanvullende beurs mee te laten bewegen of niet. Naast
een verbreding van de beurs, zijn ook opties voor een verhoging van de aanvullende
beurs genoemd in de beleidsdoorlichting. De beleidsdoorlichting bevat daarmee een
breed scala aan mogelijke beleidsopties.
De leden van de PvdA-fractie geven aan dat ik eerder heb laten weten dat studenten
de mogelijkheid hebben meer te lenen in geval van studievertraging als consequentie
van de coronacrisis. De leden vragen hoe deze conclusie over het leengedrag zich verhoudt
tot deze eerdere oproep. Studenten in acute financiële problemen kunnen hun lening verhogen, dit kan ook met
terugwerkende kracht tot aan het begin van het collegejaar.
Als dit onvoldoende was, heb ik hen opgeroepen met DUO contact op te nemen om samen
naar de mogelijkheden te kijken, bijvoorbeeld naar het aanvragen van een aanvullende
beurs. De resultaten van deze beleidsdoorlichting werpen daar geen ander licht op.
De leden vragen of ik de zorg deel dat dit kan leiden tot een ondragelijke last in
tijden van economisch onzekerheid. De lening verhogen om bijvoorbeeld het wegvallen van de bijverdiensten te compenseren,
zorgt er naar mijn idee juist voor dat studenten niet in acute financiële nood kwamen.
Op een studielening zijn sociale terugbetaalvoorwaarden van toepassing; de oud-student
betaalt alleen terug als zijn inkomen daarvoor toereikend is.
De leden van de PvdA-fractie vragen mij toe te lichten waarom ik niet onder de indruk
ben van de prognose van € 21.000 schuld en de nieuwe prognose voor studenten die lenen
van € 25.000? In de beleidsdoorlichting wordt een prognose gedaan van de gemiddelde studieschuld
van richting de 18.000 euro voor alle studenten. Wanneer alleen wordt gekeken naar
de studieschuld van lenende studenten, dan gaat de prognose richting de 25.000 euro.
Dit verschil wordt veroorzaakt doordat circa 28% van de studenten niet leent. De verwachte
21.000 euro is berekend op basis van wat studenten toen gemiddeld leenden (15.000
euro), maar is behoedzaamheidshalve als toekomstige gemiddelde schuld voor alle studenten
gehanteerd. De stijging van de studieschulden en de hoogte van de leenbedragen liggen
derhalve in lijn met de verwachtingen van destijds.
De leden vragen of ik van mening ben dat vanwege het feit dat er vanuit werd gegaan
dat de studieschuld zou toenemen bij de invoering van het studievoorschot (van € 15.000
ervoor naar € 21.000 erna), deze verdere stijging geen verdere actie vraagt. Deze eerste beperkte inzichten in de gemiddelde studieschuld geven geen aanleiding
om de eerdere verwachtingen over de studieschuld bij te stellen of daarop actie te
ondernemen.
De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag nadere reflectie op het punt van de mentale
druk op studenten. Studenten ervaren veel zorgen over hun toekomst, bijvoorbeeld over
het ooit kunnen kopen van een huis of het vooruitzicht op onzekere flexibele contracten,
zoals Coalitie-Y en de Sociaal Economische Raad eerder ook voor waarschuwden. De leden
vragen welke boodschap ik heb voor deze studenten. Bespreekt het kabinet deze zorgen
op gebied van onderwijs, wonen en sociale zaken ook interdisciplinair, zo vragen de
leden.
Ik ben me ervan bewust dat studenten zorgen hebben, zeker ook nu de coronacrisis extra
onzekerheid mee zich meebrengt. Ook onderschrijf ik dat het van groot belang is dat
jongeren voldoende kansen krijgen om een goed leven op te bouwen en voldoende toegerust
zijn om zich te kunnen ontplooien. Wanneer er zorgen bestaan over de toegankelijkheid
van het onderwijs, de start op de arbeidsmarkt, betaalbare woonruimte en de mogelijkheid
om een gezin te starten, neemt het kabinet deze zorgen zeer serieus. In de beleidsreactie
op het rapport van het SER Jongerenplatform37 is hier ook al eerder bij stilgestaan en ingegaan op de verscheidene maatregelen
die het kabinet neemt. Er wordt interdepartementaal gekeken naar het vraagstuk over
de mentale gezondheid van mensen, met specifieke aandacht voor jongeren. Er wordt
bijvoorbeeld samengewerkt met SZW waar wordt gekeken naar de burn out problematiek
op de werkvloer. Ook wordt er veel samengewerkt met VWS als het gaat om de mentale
gezondheid van jongeren. Verschillende leden van het kabinet gaan zowel individueel
als gezamenlijk met regelmaat in overleg met jongeren en jongeren- en studentenorganisaties.
Voornoemde leden constateren dat er grote verschillen zijn in de manier waarop kwaliteitsgelden
worden besteed. De leden vragen hoe medezeggenschapsraden bestaande uit zowel medewerkers
als studenten hierbij worden betrokken. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen in hun plannen voor de kwaliteitsgelden
de behoeften vanuit medewerkers en studenten sterk hebben laten spreken. Hierbij heeft
de medezeggenschap – volgens de afspraken – een belangrijke taak vervuld. Zij heeft
input geleverd op de inhoud van de plannen en tevens instemming moeten verlenen voor
de definitieve versie. Iedere instelling heeft in hun plannen opgenomen hoe de besteding
van de kwaliteitsgelden wordt gemonitord. De medezeggenschap vervult in dezen ook
een belangrijke rol – ook in aanloop naar de voortgangsbeoordeling van eind 2021.
Ook de specifieke rol van de medezeggenschap in de monitoring verschilt per instelling.
Hoe reflecteert de Minister op het nieuws dat een derde van alle onderwijsinstellingen
geen groen licht kregen in de eerste beoordelingsronde38, zo vragen deze leden. Het heeft mij verrast dat meerdere instellingen een negatief besluit hebben ontvangen
op hun aanvraag. Ik neem de kwaliteitsafspraken serieus en het is echt van groot belang
dat de plannen voor de kwaliteitsgelden kunnen aantonen dat de inzet een verbetering
van de onderwijskwaliteit kan bewerkstelligen. Hier hebben alle partijen zich aan
geconformeerd en is ook een belangrijke belofte aan de studenten. De plannen van de
kwaliteitsafspraken worden daarom nauwkeurig beoordeeld.
Antwoord op de inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ik de analyse deel dat de uitgangspositie
van afgestudeerde jongeren niet al te florissant is op dit moment en dat een studieschuld
een belemmering kan vormen bij het betreden van de woningmarkt, de arbeidsmarkt en
bijvoorbeeld ook bij gezinsplanning. Het kabinet neemt deze zorgen serieus en heeft in januari jl. in de reactie op het
SER-rapport Hoge Verwachtingen aangegeven hoe met de positie van jongeren op de arbeids-
en woningmarkt wordt omgegaan.
Zo zijn bij de invoering van het studievoorschot ook de terugbetaalvoorwaarden voor
de studieschuld socialer geworden. Hiermee wordt voorkomen dat oud-studenten door
het hebben van een studieschuld in de financiële problemen komen. Studieleningen werden
altijd al meegewogen bij het bepalen van een maximale hypotheek. Kredietverstrekkers
zijn vanwege hun zorgplicht verplicht om alle financiële verplichtingen in beeld te
brengen. De wegingsfactor is met het studievoorschot echter verlaagd van 0,75% naar
0,45%. Hierdoor heeft een studieschuld van 15.000 euro onder het oude stelsel een
even grote impact op de maximale hypotheek als een studieschuld van 25.000 euro onder
het studievoorschot. Het kabinet heeft recent aangegeven deze wegingsfactoren nog
verder te verlagen vanaf 2021 vanwege de lage rente. Wel is van belang dat een studieschuld
wordt meegewogen, om overkreditering en betalingsproblemen te voorkomen.
Deze leden maken zich met name zorgen om gezinnen met een middeninkomen en studerende
kinderen. De leden geven aan dat studenten van ouders met een middeninkomen geen aanspraak
kunnen maken op de aanvullende beurs en minder bijdrage van hun ouders ontvangen,
zoals de beleidsdoorlichting ook duidelijk maakt. Deze groep wordt het hardst geraakt
door de invoering van het leenstelsel, terwijl middeninkomens het sowieso al zwaar
te verduren hebben. De leden vragen of ik de mening deel dat er actie nodig is om
deze groep tegemoet te komen. De leden vragen welke opties ik zie om deze groep tegemoet
te komen. In de beleidsdoorlichting worden verschillende opties genoemd. Zo kan de aanvullende
beurs verbreed worden door bijvoorbeeld de inkomensgrenzen te verhogen naar 60.000
euro, 70.000 euro of 80.000 euro. Daarbij kan ook nog de keuze worden gemaakt om de
inkomensgrens van de maximale aanvullende beurs mee te laten bewegen of niet. Naast
een verbreding van de beurs, zijn ook opties voor een verhoging van de aanvullende
beurs genoemd in de beleidsdoorlichting. Het is aan een volgend kabinet om hier een
keuze in te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het kan het dat het afschaffen van
de basisbeurs niet € 1 miljard heeft opgeleverd, maar wel € 1 miljard kost om weer
in te voeren. Met de invoering van het studievoorschot werden veel meer zaken geregeld dan alleen
het afschaffen van de basisbeurs. Puur het wegvallen van de basisbeurs leverde ongeveer
1 miljard op, maar er is ook gekozen voor diverse flankerende beleidsmaatregelen.
Zo zijn de terugbetaalvoorwaarden versoepeld, is de aanvullende beurs met ruim 100
euro per maand verhoogd, is de bijverdiengrens afgeschaft en een kwijtscheldingsregeling
voor mensen met een functiebeperking geïntroduceerd. Deze aanvullende maatregelen
hebben er toe geleid dat de opbrengsten van de afschaffing van de basisbeurs niet
gelijk zijn aan de kosten van een eventuele herinvoering van de basisbeurs. Als het
flankerend beleid zou worden teruggedraaid, zouden de kosten wel ongeveer overeenkomen
met de opbrengst van het gehele studievoorschotwetsvoorstel.
De leden vragen hoe de versobering van het ov39-reisproduct in deze berekening zit, die nog niet is doorgevoerd maar wel in de verwachte
opbrengst werd meegerekend. Het geraamde bedrag van het herinvoeren van de basisbeurs staat helemaal los van het
studentenreisproduct. In het bedrag van 1 miljard euro zijn geen kosten of opbrengsten
van de reisvoorziening meegenomen.
De leden vragen hoe het met de aanvullende beurs zou gaan bij herinvoering van de
basisbeurs, die is opgehoogd bij invoering van het leenstelsel. Hoe zit dat in deze
berekening verwerkt, zo vragen de leden. Bij de berekening van de kosten voor een herinvoering van de basisbeurs is de aanname
gemaakt dat de aanvullende beurs gelijk blijft. Dit betekent dat er in de berekening
rekening is gehouden met de huidige aanvullende beurs, die dus hoger is dan vóór de
afschaffing van de basisbeurs. Wanneer bijvoorbeeld de verhoging van de aanvullende
beurs wordt teruggedraaid en de socialere terugbetaalvoorwaarden worden teruggedraaid,
komt het structurele bedrag van het herinvoeren van de basisbeurs op circa € 0,8 miljard.
De beleidsdoorlichting bevat eveneens diverse besparingsvarianten op de aanvullende
beurs.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de kosten voor herinvoering van de
basisbeurs eruit zien in de tijd. De leden vragen of dat hetzelfde (langzame) tempo
volgt als de destijds berekende opbrengst bij het afschaffen van de basisbeurs.
Onderstaande tabel toont de kosten voor de herinvoering van de basisbeurs in het hoger
onderwijs als prestatiebeurs.
* Bedragen x € mln.
2020
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struct.
0
0
0
0
0
70
250
460
720
950
1.000
1.000
Het studievoorschot is in studiejaar 2015–2016 ingevoerd met cohortgarantie. In de
berekening voor de herinvoering van de basisbeurs is ervanuit gegaan dat de basisbeurs
voor alle studenten in het hoger onderwijs direct beschikbaar wordt gesteld. Omdat
dit een begunstigende maatregel is, is cohortgarantie niet nodig. Daardoor vangen
de kosten eerder aan en lopen wat sneller op. Door de prestatiebeursysstematiek worden
de kosten pas relevant voor de rijksbegroting als de prestatiebeurs (bij afstuderen)
wordt omgezet in een gift. De structurele situatie wordt bereikt in 2065, wanneer
alle studenten en alle oud-studenten (in de terugbetaalfase) zich in het nieuwe stelsel
bevinden.
Voornoemde leden constateren dat het leenstelsel ook invloed heeft op het welbevinden
van jongeren, aangezien het kan bijdragen aan stress en prestatiedruk. Dit blijkt
onder meer uit onderzoek van Motivaction.40 De leden vragen of ik deze signalen herken. De leden vragen of ik de opvatting deel
dat er meer aandacht nodig is voor studentenwelzijn en de gevolgen van het leenstelsel
voor het welbevinden van studenten. Ik ben bekend met het Motivaction onderzoek en ik heb als Minister aandacht voor de
mentale gezondheid van studenten en hun financiële situatie. Het opbouwen van een
studieschuld kan een factor zijn die bijdraagt aan stress en daarmee de mentale gezondheid
van studenten. Maar het is juist van belang om naar de samenhang te kijken.
Ik blijf erbij dat er meerdere factoren zijn die stress veroorzaken onder studenten,
zoals de eisen die studenten zichzelf opleggen, druk die zij ervaren door social media
en de druk die het succesvol afronden van een opleiding met zich meebrengt. Het RIVM
doet onderzoek naar de factoren die kunnen bijdragen aan het voorkomen van stress
en psychische problemen.
De leden vragen welke actie op korte termijn kan worden genomen om de doorstroom te
bevorderen. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op de vragen van de leden van de
VVD-fractie en van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ik erken dat de doorstroom van havo
en vwo naar hoger onderwijs geen goede indicator is voor de doelmatigheid en doeltreffendheid
van het leenstelsel, aangezien scholieren weinig andere keuze hebben dan doorstuderen.
Nee. Het doel van studiefinanciering is de financiële toegankelijkheid van het hoger
onderwijs. Of havo en vwo-scholieren gaan studeren, is dus wel degelijk een indicator
van die toegankelijkheid.
De leden vragen hoe ik concreet werk ga maken van de verbetering van de voorlichting.
In de beleidsreactie wordt gerept over pilots, maar dit verdient een brede en doortastende
aanpak, want goede voorlichting is essentieel voor jongeren, zo geven de leden aan.
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie
over het verbeteren van de voorlichting aan (aankomende) studenten en hun ouders.
Antwoord op de inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie vragen hoe ik reageer op de bevindingen uit de beleidsevaluatie
en de cijfers van het ISO41 dat studenten uit middeninkomens, met name de groep tussen € 49.000 en € 69.000 het
meest kwetsbaar zijn en dat hun ouders vaak evenveel voor de kiezen krijgen als hogere
inkomens. De leden vragen of het een wenselijk effect is van de wetswijziging dat
studenten uit deze groep € 700 tot € 1.200 per jaar minder ontvangen dan studenten
uit lage inkomensgezinnen en dat acht procent van deze groep zelf helemaal geen ouderbijdrage
ontvangt. Uitgangspunt van studiefinanciering is dat overheid, student en ouders samen bijdragen
aan de kosten van studeren. Als het inkomen van ouders niet toereikend is, kunnen
studenten een aanvullende beurs krijgen. Die is inkomensafhankelijk en studenten in
het hoger onderwijs hebben daar nu recht op tot een inkomen van ruim 51.000 euro.
Bij meerdere studerende kinderen loopt het recht nog verder door. Ook middeninkomens
krijgen dus een aanvullende beurs. Dat laat onverlet dat die grens kan worden aangepast.
De beleidsdoorlichting van het artikel studiefinanciering bevat verschillende opties
om de aanvullende beurs te verbreden.
De leden vragen in hoeverre ik reeds uitvoering heb gegeven aan de aanbeveling in
de beleidsevaluatie om nader onderzoek te verrichten naar de positie van middeninkomens.
De onderzoekers constateerden dat op een groot aantal deelonderwerpen wat hen betreft
nader onderzoek gewenst is. Ik ben op dit moment bezig met het opstarten van het NIBUD-studentenonderzoek
en het CPB gevraagd om het niet-gebruik in beeld te brengen. Op de overige punten
heb ik geen vervolgonderzoek uitgezet.
De leden vragen of inzichtelijk gemaakt kan worden welke scenario’s voor uitbreiding
van de aanvullende beurs tot een aanmerkelijke verbetering voor deze kwetsbare groep
zouden leiden en wat de budgettaire gevolgen daarvan zijn. In de beleidsdoorlichting worden verschillende opties genoemd. Zo kan de aanvullende
beurs verbreed worden door bijvoorbeeld de inkomensgrenzen te verhogen naar 60.000
euro, 70.000 euro of 80.000 euro. Daarbij kan ook nog de keuze worden gemaakt om de
inkomensgrens van de maximale aanvullende beurs mee te laten bewegen of niet. Naast
een verbreding van de beurs, zijn ook opties voor een verhoging van de aanvullende
beurs genoemd in de beleidsdoorlichting. Het is aan een volgend kabinet om hier een
keuze in te maken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier