Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 598 Wijziging van de Wet kinderopvang in verband met enkele wijzigingen met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 3 november 2020
I Algemeen
Met interesse heeft de regering kennis genomen van het verslag van de vaste commissie
Sociale Zaken en Werkgelegenheid. SGP, VVD, GroenLinks en CDA hebben met belangstelling
kennis genomen en hebben nog een aantal vragen of kritische kanttekeningen bij het
voorstel. Het doet de regering genoegen dat de VVD, het CDA en GroenLinks daarbij
hebben aangegeven dat zij het wetsvoorstel in grote lijnen steunen. SP en PvdA hebben
kennis genomen van het wetsvoorstel en hebben daar nog enkele vragen bij.
Bij het beantwoorden van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde en de indeling van
het verslag overgenomen. Daar waar de vragen inhoudelijk overlappen, zijn sommige
vragen in samenhang beantwoord.
1. Wlz-indicaties
1.1 Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de VVD-fractie begrijpen de afweging om een onderscheid te maken tussen
mensen met een permanente en een tijdelijke Wlz-indicatie. Zij hebben wel vragen over
hoe maatwerk vorm krijgt, welke maxima gemeenten stellen aan de verlenging van een
sociale of medische indicatie (SMI), en hoe dit zich verhoudt tot de duur van tijdelijke
Wet langdurige zorg-indicaties (wlz-indicaties). De leden van de VVD vragen zich ook
af welke afspraken er met gemeenten zijn gemaakt over het afgeven van SMI en of de
regering hun mening deelt dat het belangrijk is dat we mensen waar mogelijk helpen
om wel aan het werk te gaan.
Allereerst wil de regering onderstrepen dat het van groot belang is om mensen zoveel
mogelijk te helpen aan het werk te gaan. De doelstelling van de Wet kinderopvang (Wko)
is dan ook om te bevorderen dat ouders arbeid en de zorg voor hun kinderen kunnen
combineren. Ouders krijgen om die reden een financiële tegemoetkoming in de kosten
voor kinderopvang in de vorm van de kinderopvangtoeslag indien zij (beiden) werken
of een traject naar werk volgen. Ouders die geen aanspraak kunnen doen op kinderopvangtoeslag,
maar vanwege een sociale of medische indicatie (SMI) niet in staat zijn om voor hun
kinderen te zorgen, kunnen bij hun gemeente aankloppen voor een tegemoetkoming in
de kosten van kinderopvang op basis van SMI. Gemeenten hebben hierbij beleidsvrijheid
en kunnen bepalen welke ouders hiervoor in aanmerking komen, hoe lang zij een tegemoetkoming
krijgen, en hoe hoog de tegemoetkoming is. Daarover zijn geen afspraken gemaakt met
gemeenten. Wel heeft de VNG een aantal jaar geleden niet-bindende richtlijnen gemaakt
die gemeenten kunnen gebruiken om hun beleid vorm te geven. Tijdelijke Wlz-indicaties
kunnen tussen de 6 maanden en 3 jaar zijn. Veel gemeenten kennen SMI tijdelijk toe,
bijvoorbeeld voor 6 maanden of 1 jaar. Na deze periode wordt bekeken of de situatie
veranderd is en verlenging in de rede ligt. Op deze manier wordt zo veel mogelijke
maatwerk geboden. Op dit moment wordt in opdracht van het Ministerie van SZW een onderzoek
uitgevoerd naar de werking van SMI bij gemeenten. De resultaten zult u in november
ontvangen.
De leden van de VVD vragen hoe de regering monitort dat partners van mensen met een
tijdelijke Wlz-indicatie aan het werk gaan of blijven. Bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag
beoordeelt de Belastingdienst/Toeslagen of er recht bestaat op kinderopvangtoeslag.
Hierbij moeten normaliter beide ouders werken of een traject naar werk volgen. Dat
wordt dus ook bij deze ouders gecontroleerd. Bij de aanvraag kan de ouder aangeven
dat er bij één van de ouders sprake is van een WLZ-indicatie. De Belastingdienst/Toeslagen controleert dit vervolgens bij het Centrum indicatiestelling
Zorg (CIZ).
De leden van het CDA vragen zich wel af waarom er is gekozen om ouders met een tijdelijke
Wlz-indicatie geen recht te geven op kinderopvangtoeslag. Ze vragen waarom dit onderscheid
is gemaakt omdat van een aantal ouders met een tijdelijke indicatie vermoed kan worden
dat zij niet snel zullen herstellen, dat zij daardoor in dezelfde situatie zitten
als ouders met een permanente indicatie en dat het voor hen ook onmogelijk is om te
werken. Ook leden van de fracties GroenLinks, SP en SGP gaan hierop in. De leden van
GroenLinks delen de mening van de Raad van State dat er «geen objectieve rechtvaardiging»
is om deze gezinnen waar één ouder een permanente Wlz-indicatie heeft wel recht te
geven op kinderopvangtoeslag, maar dit recht niet toe te kennen aan gezinnen waar
één ouder een tijdelijke Wlz-indicatie heeft. Zij zijn van mening dat alle ouders
met een Wlz-indicatie intensieve en langdurige zorg nodig hebben en vaak lastig of
helemaal niet voor hun kinderen kunnen zorgen. De tijdelijkheid maakt volgens de leden
van GroenLinks geen verschil en de tegemoetkoming op basis van SMI is ook voor deze
groep onvoldoende. De leden van Groenlinks of de regering bereid is om haar positie
te heroverwegen en om nadere toelichting wanneer deze bereidheid er niet is. De leden
van de SP maken zich net als de Raad van State zorgen over het feit dat alleen ouders
met een permanente indicatie recht krijgen op kinderopvangtoeslag. De SP vraagt of
de regering de inschatting van de leden deelt dat er een breed spectrum aan medische
aandoeningen is die het onmogelijk maken om op eigen kracht de zorg van het kind te
dragen. Zij vragen waarom er niet is gekozen om ook voor groepen met een tijdelijke
indicatie of chronische aandoening een voorziening te treffen. Ze vragen specifiek
naar gezinnen waarin de ene ouder werkt en de andere ouder in een GGZ-instelling zit
die de kinderopvang moeten regelen in de jaren dat zij nog geen recht hebben op een
permanente indicatie. Ook de SGP constateert het onderscheid dat gemaakt wordt tussen
tijdelijke en permanente indicaties en vraagt naar de onderbouwing van deze keuze.
De SGP vraagt voorts of de regering kan aangeven in hoeveel van de tijdelijke Wlz-indicaties
er ook echt sprake is van tijdelijkheid.
De regering verheugt zich dat de leden van het CDA het voorstel om huishoudens waarin
de ene ouder werkt en de andere ouder een permanente Wlz-indicatie heeft, steunt.
De reden om alleen huishoudens waarin de ene ouder werkt en de ander ouder een permanente
Wlz-indicatie recht te geven op kinderopvangtoeslag is omdat mensen met een permanente
Wlz-indicatie 24/7 blijvende zorg nodig hebben. Daardoor naar alle redelijkerheid
niet mogelijk voor hen om de volledige zorg voor de kinderen op zich te nemen. Het
gaat wat dat betreft om een uniforme groep Daarom ligt een generiek instrument als
kinderopvangtoeslag in de rede om ervoor te zorgen dat de kinderen opgevangen worden
en de werkende ouder zijn of haar baan kan blijven uitvoeren.
De regering deelt de visie van de partijen dat ook bij ouders waarvan één van de partners
een tijdelijke Wlz-indicatie heeft het noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de
kinderen opgevangen worden en de werkende ouder zijn of haar baan kan behouden. Ook
deze ouders zijn zwaar getroffen en sommige ouders met een tijdelijke Wlz-indicatie
zullen mogelijk niet in staat zijn voor de kinderen te zorgen als de andere ouder
aan het werk is. Het gaat hier echter om een minder uniforme groep, waarbij de situatie
per gezin erg kan verschillen. Hier is maatwerk door de gemeente daarom toepasselijk.
SMI is daarvoor het aangewezen instrument. Gemeenten krijgen vanuit het rijk middelen
voor SMI en staan dichter bij de burger, waardoor zij een beter beeld kunnen creëren
van wat nodig is. Zij hebben de vrijheid om dit beleid zelf vorm te geven en een passend
aanbod te doen aan ouders. Hierbij betrekt de gemeente vaak ook andere voorzieningen
die zij hebben, om zo tot het meest passende aanbod te kunnen komen. De gemeente kan
hierbij ook goed aansluiten bij de situatie van de gezinnen en de tijdelijkheid van
de Wlz-indicatie. Een tijdelijke Wlz-indicatie kan tussen de 6 maanden en 3 jaar worden
afgegeven.
Daarnaast betekent het opnemen van tijdelijke wlz in de kinderopvangtoeslag ook een
verzwaring van de uitvoering. De Belastingdienst/Toeslagen zal vaker moeten controleren
wat de status is om hoge terugvorderingen bij deze kwetsbare groep te voorkomen. Bij
een permanente Wlz-indicatie is dit niet nodig. Bij SMI wordt na een periode vaak
wel gekeken of de situatie veranderd is en of verlenging van SMI wel of niet noodzakelijk
is.
Iemand die in een GGZ-instelling is opgenomen kan opgenomen zijn met een permanente
Wlz-indicatie. In dit geval ontstaat er recht op kinderopvangtoeslag1. Zij kunnen ook opgenomen zijn met een tijdelijke Wlz-indicatie of vanuit de Wmo
(Wet maatschappelijke ondersteuning). In dat geval kunnen zij bij de gemeente een
aanvraag doen voor een tegemoetkoming in het kader van SMI.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts hoeveel ouders toch gebruik
hebben gemaakt van de kinderopvang, omdat zij dachten dat zij daarop recht hadden
wanneer hun partner bijvoorbeeld in een verpleeghuis zat. Ze vragen naar de hoeveelheid
klachten die hierover zijn binnengekomen en of het mogelijk is om de terugvordering
voor deze groep te stoppen. Verder vragen ze naar de regeling uit 2020 in de wet die
dit zou regelen. Ze vragen waarom deze regel (art. 6 en art. 23 Wko) nooit is ingegaan.
De Belastingdienst/Toeslagen houdt niet specifiek gegevens bij over voornoemde situatie.
Het is een situatie die niet heel vaak voorkomt, maar voor de burger wel tot grote
problemen kan leiden. Vanaf 1 januari 2021 kunnen belanghebbenden van wie de partner
is opgenomen in een verpleeghuis de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken (tijdelijk)
niet als partner voor de toeslagen te worden aangemerkt, waardoor ze in aanmerking
kunnen komen voor kinderopvangtoeslag.
Het CDA vraagt verder naar de artikelen in de Wko uit 2002 (art. 6 en art. 23 Wko)
die nooit in werking zijn getreden. Waarschijnlijk doelt het CDA hier op het huidige
artikel 1.6, eerste lid onderdelen k en l, Wko en artikel 1.12 Wko. Dit zijn drie
bepalingen die betrekking hebben op Sociaal Medische Indicatie (SMI). Er is destijds
voor gekozen om die bepalingen niet in werking te laten treden omdat de redenen waarom
ouders niet kunnen werken en/of voor hun kinderen kunnen zorgen divers kunnen zijn.
Er is om die reden gekozen om de financiële tegemoetkoming voor de kosten kinderopvang
via de gemeenten te laten lopen omdat zij het benodigde maatwerk kunnen leveren.
Met het voorliggend wetsvoorstel wordt geregeld dat huishoudens waarin de ene ouder
werkt en de andere ouder een permanente Wlz-indicatie heeft recht krijgen op kinderopvangtoeslag.
De ouder met een Wlz-indicatie kan in een verpleeghuis zitten, maar dat is niet per definitie het geval. Met
het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoering toeslagen2 dat op dit moment in uw Kamer wordt besproken, wordt geregeld dat gehuwde partners
van wie de ene ouder werkt en de andere ouder in een verpleeghuis zit in aanmerking
komen voor kinderopvangtoeslag op het moment zij een verzoek tot partnerontkoppeling
doen. Deze huishoudens zitten in een uniforme, blijvende situatie waardoor een generieke
regeling als de kinderopvangtoeslag beter aansluit op de situatie waarin deze ouders
zich bevinden. Door deze huishoudens recht te geven op kinderopvangtoeslag, kunnen
de kinderen opgevangen worden en kan de werkende ouder zijn of haar baan blijven uitvoeren.
Ouders die zich in een andere situatie bevinden waardoor zij (tijdelijk) niet kunnen
werken en niet voor de kinderen kunnen zorgen, kunnen nog steeds een beroep doen bij
hun gemeente op SMI. Gemeenten staan dichter bij de burgers en zijn daardoor goed
in staat om maatwerk te bieden aan deze burgers.
De leden van het CDA herinneren de regering ook aan het onderzoek naar de invulling
van SMI dat in het najaar gereed zou zijn. Zij vragen naar de stand van zaken van
het onderzoek en of er op basis van het onderzoek iets te zeggen is over ouders met
een Wlz-indicatie. Ook de leden van de SGP refereren aan dit onderzoek en vragen welk
beeld dit onderzoek geeft ten aanzien van het onderscheid tussen ouderparen waarvan
één ouder werkt (of een traject naar werk volgt) en de andere ouder een permanente
Wlz-indicatie heeft ten opzichte van de ouderparen waarbij sprake is van één ouder
met een tijdelijke Wlz-indicatie.
Het onderzoeksrapport wordt op korte termijn opgeleverd en dit zult u november krijgen.
In dit onderzoek wordt breed gekeken naar hoe gemeenten SMI hebben vormgegeven. Er
wordt o.a. onderzocht of gemeenten van mening zijn dat SMI goed uit te voeren is,
wat zij als het doel van SMI zijn en hoe SMI kan worden aangevraagd en toegekend.
Uit eerdere signalen van gemeenten is bekend dat gemeenten actief beleid voeren op
SMI, in samenhang met andere instrumenten en middelen die zij vanuit de gemeente hebben.
Veel ouders worden hierdoor op een passende manier geholpen. Ook is bekend dat gemeenten
soms worstelen met casussen waarbij gezinnen structureel gebruik moeten maken van
SMI. Dit is vooral van belang voor ouders met een permanente Wlz-indicatie. Deze groep
wordt met dit wetsvoorstel overgeheveld naar de kinderopvangtoeslag. Aan het budget
dat gemeenten krijgen voor SMI verandert niets. Dit zal gemeenten meer ruimte geven
om een aan andere ouders een passend aanbod te doen. Zodra het onderzoek is afgerond,
zult u dit ontvangen.
De leden van GroenLinks delen de constatering van de regering dat SMI in situaties
waarin de ouder een permanente Wlz-indicatie heeft een onvoldoende oplossing bieden.
De leden vinden het belangrijk dat er geen gezinnen tussen wal en schip vallen. Ze
vragen hoe de overgang van het gemeentefonds naar de kinderopvangtoeslag zal plaatsvinden
en of de regering kan garanderen dat er geen gezinnen tussen wal en schip vallen en
zo nee, waarom die garantie niet gegeven kan worden.
Op het moment dat het wetsvoorstel is aangenomen door de Tweede en Eerste Kamer zal
de Belastingdienst/Toeslagen de informatie op de website daarover aanpassen. Het ministerie
SZW en de Belastingdienst/Toeslagen beschikken niet over specifieke contactgegevens
van deze ouders, waardoor het niet mogelijk is om hen gericht te informeren over de
wijziging. Het Ministerie van SZW zal, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, richting
gemeenten communiceren dat deze wetswijziging ingaat, zodat gemeenten de betreffende
doelgroep die zij nu door middel van SMI ondersteunen, door kunnen verwijzen naar
de Belastingdienst/Toeslagen om kinderopvangtoeslag aan te vragen. Ook zal het ministerie
andere verenigingen, zoals BOinK en VWO vragen om hier aandacht aan te besteden onder
hun doelgroep. Tot het moment dat het wetsvoorstel in werking treedt blijft de gemeente
verantwoordelijk om de ouders met een permanente Wlz-indicatie met SMI te ondersteunen.
De leden van de SP-fractie zijn de regering erkentelijk dat met dit wetsvoorstel een
probleem wordt aangepakt dat eerder is geadresseerd. De SP heeft een aantal vragen
gesteld over tijdelijke Wlz-indicaties, waarop hierboven al is geantwoord. De SP ziet
verder dat vele ouders wel aangewezen blijven op SMI en zij vrezen dat deze ouders
in de problemen komen. Ze vragen hoeveel ouders die om medische redenen niet in staat
zijn om de kinderopvang zelf te verzorgen buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen,
wat de gevolgen hiervan op de lange termijn zijn en hoe wenselijk de gevolgen de regering
vindt, of dit volgens haar de doelstelling van de wet is en op welke manier dit volgens
haar te verhelpen zou zijn.
De regering wil vooropstellen dat het onwenselijk is dat gezinnen tussen wal en schip
vallen. Er kunnen veel verschillende redenen zijn waarom ouders, die geen recht hebben
op kinderopvangtoeslag, ook niet voor hun kinderen kunnen zorgen. Daar is nauwelijks
een landelijke definitie voor te maken. Het is daarom ook niet te zeggen hoeveel ouders
er om medische of sociale redenen niet in staat zijn om zelf voor hun kinderen te
zorgen. Omdat situaties van gezinnen zo uiteenlopend zijn, is er bewust gekozen om
gemeenten middelen te geven om ouders die vanwege een sociale of medische indicatie
niet in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen. Dit omdat een gemeente dichterbij
de burgers staat en daarmee het beste in staat is maatwerk te bieden, waar een instrument
als de kinderopvangtoeslag meer toegespitst is op uniforme groepen. De redenen waardoor
en de periode waarin ouders niet in staat zijn om te werken, of voor hun kinderen
te zorgen, kunnen sterk verschillen. Gemeenten kunnen hier rekening mee houden, kijken
naar andere voorliggende voorzieningen – zoals bijvoorbeeld voorschools educatie –
en vervolgens een passend aanbod doen.
Met dit wetsvoorstel wordt een gedeelte van deze groep, de ouders die blijvend zelf
zorg nodig hebben en waardoor het zeer aannemelijk is dat zij niet voor hun kinderen
kunnen zorgen, uit de doelgroep voor SMI gehaald en onder de kinderopvangtoeslag gebracht.
Gemeenten worden hierbij niet gekort op hun middelen voor SMI. De regering hoopt dat
zij daarmee extra ruimte zullen krijgen om de groep die nog wel onder SMI valt een
passend aanbod te blijven doen.
Als laatste vragen de leden van de SP naar de relatie tussen deze wet en de wet verbetering
uitvoering toeslagen.
In zowel het voorliggend wetsvoorstel als het wetsvoorstel verbetering uitvoerbaarheid
toeslagen wordt de Wet Kinderopvang aangepast opdat huishoudens waarvan één van de
ouders langdurig veroordeeld is tot een vrijheidsnemende straf of maatregel of een
permanente Wlz-indicatie heeft uitgezonderd worden van de arbeidseis. In beide gevallen
maakt de situatie waarin het gezin zich bevindt de combinatie van arbeid en zorg voor
de nog werkende partner heel moeilijk.
De leden van de PvdA vragen of gemeenten zelf mogen bepalen welke groep ouders zij
een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang kunnen bieden. De PvdA leden vragen
verder of de regering het eens is dat de beperking die gemeenten nu hebben haaks op
het beleid staat dat gemeenten maatwerk kunnen bieden omdat zij het dichtste bij de
burger staan. De PvdA vraagt of de regering bereid is om gemeenten zelf de mogelijkheid
te geven om de kosten van kinderopvang te compenseren.
Gemeenten hebben met SMI en de middelen die zij daarvoor krijgen beleidsvrijheid.
Zij kunnen bepalen welke groep zij een tegemoetkoming aanbieden en ook bepalen hoe
hoog de tegemoetkoming is of hoe lang deze geldig is. Daar stelt de regering geen
beperkingen aan. De VNG heeft een aantal jaar geleden wel niet-bindende richtlijnen
gepubliceerd om gemeenten op weg te helpen.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie de regering waarom er niet voor gekozen
is om ook gezinnen waarvan een partner arbeidsongeschikt is (IVA, WGA 35–80, of WGA
80–100) ook recht op kinderopvangtoeslag te geven. Zij vragen of deze partners niet
in dezelfde situatie zitten als een partner met een Wlz-indicatie en hoe deze gezinnen
het moeten redden zonder kinderopvangtoeslag. Ook vragen de leden of bij deze gezinnen
niet ook geldt dat de combinatie arbeid en zorg gestimuleerd moet worden en of de
regering bereid is om ouders die arbeidsongeschikt zijn ook recht te geven op kinderopvangtoeslag.
Voorts vraagt de PvdA wat de kosten hiervan zouden zijn. Ook de leden van de SGP vragen
waarom kinderopvangtoeslag niet beschikbaar is voor ouders die (deels) arbeidsongeschikt
zijn.
Er is gekozen om huishoudens waarin de ene ouder werkt en de andere een Wlz-indicatie
heeft recht te geven om kinderopvangtoeslag omdat dit een zware zorgindicatie is waarbij
de ouder blijvend en continu zorg nodig heeft. Het gaat om een uniforme groep. De
doelgroep die de PvdA hier noemt is diverser. Het kan zijn dat ouders die (gedeeltelijk)
arbeidsongeschikt zijn nog wel in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te
nemen. Verder zal het voor deze groep deels gaan om mensen die volledige arbeidsongeschikt
zijn, deels om mensen die nog deels kunnen werken. Bijvoorbeeld: Personen met een
IVA indicatie zijn blijvend arbeidsongeschikt, maar personen een WGA 35–80 kunnen
nog wel werken. In dat geval bestaat er wel recht op kinderopvangtoeslag voor de uren
dat zij werken. Ouders die arbeidsongeschikt zijn, zijn ook minder uniform omdat de
mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen afhankelijk is van de functionele mogelijkheden
en beperkingen van mensen maar ook op basis van de mate van loonverlies van de werknemer.
Een voorbeeld: een werknemer verdiende als medewerker in de bouw € 4.000 per maand.
Door een ongeluk komt de werknemer in de WIA terecht. Het UWV bepaalt dat hij nog
wel kan werken, maar alleen gezien zijn beperkingen nog maar € 2.000 euro per maand
(in meer administratieve beroepen). De werknemer is daarmee 50% arbeidsongeschikt.
Ditzelfde voorbeeld is met enkele kleine aanpassingen ook toepasbaar voor de groepen
WGA 80–100 en IVA. Hieruit blijkt dat sommige ouders die arbeidsongeschikt zijn, wel
(na een periode) kunnen werken of nog wel in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen,
terwijl anderen daar misschien (tijdelijk) niet toe in staat zijn. Het generieke instrument
van de kinderopvangtoeslag is voor deze groep niet passend. Voor deze groep blijft
maatwerk daarom nodig. De gemeente is in hun invulling van het SMI-beleid het best
in staat om maatwerk te bieden aan betreffende personen. De regeling via gemeenten
is daarmee doeltreffender en doelmatiger dan via de kinderopvangtoeslag. Om hoeveel
mensen het kan gaan en wat de kosten zouden zijn om ouders met een WIA-uitkering recht
op KOT te geven, is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Dit hangt erg af van
de uitwerking van de maatregel en de afbakening van de doelgroep. Wel is duidelijk
dat een eenduidige afbakening binnen de WIA zeer lastig zal zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering tot de keuze voor deze groep is
gekomen. Ze vragen daarom om een onderbouwing van het gemaakte onderscheid. Verder
vragen de leden van de SGP waarom kinderopvangtoeslag eenzijdig gericht is op het
stimuleren van betaalde arbeid en of de regering ook het belang van onbetaald werk
ziet. Ze vragen waarom er niet voor is gekozen om kinderopvangtoeslag ook beschikbaar
te stellen voor andere groepen waarvan één van de ouders onbetaald werk verricht,
zoals ouders die gebruik maken van Wmo, ouders die deels arbeidsongeschikt zijn of
die ziek zijn.
Het doel van kinderopvangtoeslag is om ouders te ondersteunen in het combineren van
arbeid en de zorg van hun kinderen. Ook onbetaalde arbeid kan recht geven op kinderopvangtoeslag,
zolang er een link is met de arbeidsmarkt. Het gaat dan om ouders die gebruikmaken
van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing of een erkende
opleiding of een cursus volgen. Daarnaast kunnen gemeenten onbelast een mantelzorgwaardering
toekennen. Onbetaalde arbeid, zoals vrijwilligerswerk, of in het kader van de Wmo,
heeft op zichzelf waarde, maar geeft gezien het doel van de kinderopvangtoeslag hier
geen recht op. Hierboven is al een reactie gegeven op de vraag waarom arbeidsongeschikten
geen recht hebben op kinderopvangtoeslag. Wanneer ouders niet in aanmerking komen
voor kinderopvangtoeslag, dan kunnen ze bij de gemeente een beroep doen op SMI.
Daarnaast vraagt de SGP de regering waarom ervoor is gekozen ook gezinnen waarvan
beide ouders een Wlz-indicatie hebben niet in aanmerking te laten komen voor de kinderopvangtoeslag.
De kinderopvangtoeslag heeft als doel om te bevorderen dat ouders werk en de zorg
voor hun kinderen kunnen combineren. In de casus die de SGP beschrijft is er geen
werkende ouder in het huishouden aanwezig. In dit geval kan het gezin bij de gemeente
om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op basis van SMI vragen.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre ouders die hun kinderen om pedagogische
redenen (al dan niet voor- en vroegschoolse educatie) een aantal dagdelen naar de
peuteropvang willen sturen nu voldoende bediend worden en of er ook voor deze groepen
een uitzondering gemaakt kan worden. Ook vragen zij of er ook voor deze groepen niet
meer uniform een regeling worden getroffen, in lijn met het voorliggende wetsvoorstel.
Voor ouders die hun kinderen om pedagogische redenen naar de opvang willen sturen
bestaan verschillende regelingen. Kinderen die het risico lopen op een taal of onderwijsachterstand
komen in aanmerking voor voorschoolse educatie. Ouders betalen hierbij meestal een
kleine eigen bijdrage. Voor deze regeling bestaat geen arbeidseis en is een uitzondering
dus niet nodig. Ouders die niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag en wiens
kinderen ook geen risico op een taal of onderwijsachterstand lopen kunnen via de gemeenten
een aanbod krijgen zodat zij hun kinderen naar de peuteropvang kunnen brengen. Ook
hier geldt dan meestal een kleine eigen bijdrage. Beide regelingen worden door de
gemeenten uitgevoerd. Zij kunnen er ook voor zorgen dat deze regelingen op elkaar
aansluiten en dat er geen overlap ontstaat. Het doel van de kinderopvangtoeslag blijft
arbeidsparticipatie, waardoor het niet voor de hand ligt om een uitzondering te maken
voor deze groepen.
1.2. Gevolgen voor burgers en uitvoering
De leden van GroenLinks vragen of er andere manieren zijn onderzocht om groep ouders
met een Wlz-indicatie extra te ondersteunen bij de aanvraag, in aanvulling op de stappen
die hier door Belastingdienst/Toeslagen in meer algemeenheid gezet worden. Bijvoorbeeld
doordat dat deel van de data die niet gevoelig is vanuit het CIZ gedeeld wordt, of
dat het CIZ zelf een verantwoordelijkheid krijgt richting ouders ten aanzien van de
informatievoorziening. Voornoemde leden vragen ook naar of er onderzocht is of het
doeltreffend en doelmatig is dat de Belastingdienst/Toeslagen in hun communicatie
richting deze groep extra ruimhartig en ondersteunend is.
Het deel van de data vanuit CIZ dat niet privacy-gevoelig is, wordt met deze wetswijziging
toegankelijk voor de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen krijgt
daardoor inzicht of een ouder wel of geen permanente indicatie heeft. CIZ heeft een
groot klantbestand van ca. 300.000 burgers. CIZ houdt niet bij welke personen kinderen
jonger dan 12 jaar hebben, omdat dit niet relevant is voor het recht op een Wlz-indicatie.
Het is de verwachting dat slechts een zeer beperkt deel van deze groep (mensen met
een permanente wlz-indicatie en kinderen jonger dan 12 jaar)) in aanmerking zal kunnen
komen voor kinderopvangtoeslag. Het wordt daarom niet proportioneel geacht om het
volledige klantbestand te informeren dat zij mogelijk in aanmerking kunnen komen voor
kinderopvangtoeslag. Voor de Belastingdienst/Toeslagen is niet op voorhand duidelijk
welke ouders een WLZ-indicatie hebben. Het is voor de Belastingdienst/Toeslagen daarom
niet mogelijk deze ouders gericht te benaderen. Ouders die kinderopvangtoeslag willen
aanvragen, worden daarom op de site van de Belastingdienst/Toeslagen geïnformeerd
over de mogelijkheden en de voorwaarden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke randvoorwaarden ervoor gaan zorgen
dat de uitvoering van de in deze verzamelwet onderhavige wijzigingen soepel gaan verlopen,
daar de Belastingdienst/Toeslagen qua capaciteit reeds een uitdaging heeft. Deze leden
vragen daarnaast voor een inkadering hoe deze wijziging samenvallen met de uitvoering
van andere wijzigingen relevant voor de Belastingdienst en specifiek Toeslagen.
De Belastingdienst heeft voor onderhavig voorstel een uitvoeringstoets uitgevoerd,
waaruit geen grote problemen voor de uitvoering door de Belastingdienst zijn geconstateerd.
Deze uitvoeringstoets is met dit wetsvoorstel aan uw Kamer gestuurd. Zoals u bekend
zal zijn, valt de implementatie van dit voorstel voor een deel samen met de implementatie
van het wetsvoorstel verbetering uitvoerbaarheid toeslagen dat onderdeel is van het
Belastingplanpakket 2021. Bij dat laatste wetsvoorstel heeft de Belastingdienst aangegeven
dat de gelijktijdige implementatie van een groot aantal maatregelen op het gebied
van toeslagen risico’s kent voor de uitvoering. Het kabinet is van mening dat deze
risico’s acceptabel zijn.
Voornoemde leden vragen waarom oplossingen voor mensen met een Wlz-indicatie in de
onderhavige verzamelwet geregeld wordt, terwijl definitiekwesties over partnerschap
in bijvoorbeeld de context van vrijheidsbeperkende strafmaatregelen in het wetsvoorstel
Wet verbetering uitvoering toeslagen voorzien wordt.
De regering merkt op dat het verwarrend kan zijn dat twee soortgelijke wijzigingen
in de Wet Kinderopvang in aparte wetsvoorstellen zijn aangeboden aan uw Kamer. Dat
de twee maatregelen niet in hetzelfde wetsvoorstel zijn opgenomen is enkel het gevolg
van het moment waarop de onderliggende wijzigingen zijn geïnitieerd. Beide leiden
uiteindelijk tot een wijziging van de Wko.
1.2.1 Doenvermogentoets
De leden van de VVD-fractie lezen dat ouders zelf moeten doorgeven aan de Belastingdienst
of zij een Wlz-indicatie hebben en ook moeten doorgeven dat deze vervallen is. Tegelijkertijd
hoeven zij geen bewijsstukken aan te leveren, omdat de Belastingdienst deze automatisch
krijgt van het CIZ. De leden vragen waarom het niet mogelijk is dit proces volledig
te automatiseren, zodat alle ouders met een Wlz-indicatie de juiste kinderopvangtoeslag
krijgen. Ook vragen zij wat er eventueel voor nodig is om dit wel mogelijk te maken.
En hoe de doelgroep tot nu toe is geïnformeerd over wat zij anders moeten doen door
de voorgestelde wijzigingen in deze wet.
Het CIZ houdt niet bij welke burgers kinderen hebben en ook niet of die burgers recht
hebben op kinderopvangtoeslag. Zie ook het antwoord hierboven naar aanleiding van
de vragen van GroenLinks. Daarom is het voor CIZ niet mogelijk om beëindiging van
de WLZ-indicatie actief te delen met de Belastingdienst. Wanneer de ouder doorgeeft
dat er sprake is van een WLZ-indicatie, kan de Belastingdienst/Toeslagen dit gegeven
gericht uitvragen bij CIZ. Daarbij krijgt de Belastingdienst alleen te zien of iemand
wel of geen Wlz-indicatie heeft. Er wordt geen informatie verstrekt over de aard van
de Wlz-indicatie. Zo wordt voorkomen dat privacygevoelige informatie die bij CIZ aanwezig
is, gedeeld wordt met de Belastingdienst/Toeslagen zonder dat dit in belang is van
de burgers die het betreft. Het CIZ heeft een klantbestand van circa 300.000 burgers,
van wie slechts een klein deel jonge kinderen heeft. Gegevens van al deze burgers
delen met de Belastingdienst/Toeslagen zou niet proportioneel zijn.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering aangeeft dat het (tijdig) doorgeven
van wijzigingen (in inkomen en uren opvang) aan de Belastingdienst/Toeslagen een proactieve
houding van ouders vergt. Tegelijkertijd geeft zij aan dat circa een kwart van de
ouders die kinderopvangtoeslag aanvraagt, het doen van deze aanvraag ingewikkeld vindt.
Deze leden vragen welke stappen worden ondernomen om deze proactieve houding te bevorderen
en het aanvragen of wijzigen van de kinderopvangtoeslag minder complex te maken.
Tevens constateren de voornoemde leden dat het niet tijdig doorgeven van wijzigingen
financieel gezien grote gevolgen kan hebben voor een huishouden, vanwege de (hoge)
terugvorderingen door de Belastingdienst/Toeslagen. Zij vragen of de regering kan aangeven welke concrete resultaten
de genoemde maatregelen ter voorkoming van deze problematiek, opleveren en of dit
ook daadwerkelijk leidt tot significant minder terugvorderingen.
Onder de noemer «Verbetertraject kinderopvangtoeslag» werken het Ministerie van SZW
en de Belastingdienst samen aan het verbeteren van de dienstverlening aan ouders,
zodat (hoge) terugvorderingen worden voorkomen. Het streven is om over het jaar 2020
het aantal hoge terugvorderingen terug te brengen naar een derde ten opzichte van
2015. De tussentijds te meten effecten laten daarin een positieve voortgang zien.
Daarbij is een algemene en continue voorlichtingscampagne gestart om ouders te informeren
over de kinderopvangtoeslag en het tijdig doorgeven van wijzigingen. De hoeksteen
van het verbetertraject is de maatregel om kinderopvangorganisaties maandelijks actuele
gegevens over de opvang aan de Belastingdienst/Toeslagen te laten leveren. Met deze
informatie zullen ouders worden geattendeerd als er een aanwijzing is dat de toeslag
moet worden bijgesteld. Zo kan de kans op hoge terugvorderingen worden verkleind.
In het Verbetertraject wordt ingezet op het (proactief) begeleiden van ouders met
een grote kans op terugvorderingen. Daarnaast is er ook de kinderopvangtoeslag-app
gelanceerd zodat ouders eenvoudiger wijzigingen kunnen doorgeven en ook notificaties
ontvangen.
1.2.2. Inkomenseffecten
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het inkomenseffect waarschijnlijk positief
zal zijn, maar dat zou per gemeenten kunnen verschillen. Deze leden vragen om die
reden of het mogelijk is dat er ouders zijn die een negatief inkomenseffect kunnen
krijgen vanwege dit wetsvoorstel. In dat geval vragen ze in welke gemeenten dat zal
zijn en wat deze negatieve inkomenseffecten dan inhouden.
De inkomenseffecten bij de overgang worden veroorzaakt door de verschillen in behandeling
die er nu nog zijn, omdat ondersteuning vanuit SMI niet één op één vergelijkbaar is
met de kinderopvangtoeslag. Alleen voor de ouders die via hun gemeente meer ondersteuning
door middel van SMI ontvangen dan zij aan kinderopvangtoeslag zullen gaan ontvangen
is het inkomenseffect negatief. Gemeenten zijn volledig vrij om te bepalen hoe zij
ouders ondersteunen met SMI. Het beeld is dat de meeste gemeenten ervoor kiezen om
een tegemoetkoming toe te kennen die overeenkomt met de inkomenstabel die wordt gehanteerd
voor de kinderopvangtoeslag en dan zijn er geen inkomenseffecten. Sommige gemeenten
houden echter niet deze tabel aan en vragen geen eigen bijdrage van ouders. In dat
geval is het inkomenseffect voor de ouders negatief. Zij moeten na overgang voortaan
4% (voor de laagste inkomens) tot 67% (voor de hoogste inkomens) bijdragen voor het
eerste kind. Voor het tweede en verdere kind ligt de eigen bijdrage tussen 4% en 32%.
Het is niet bekend welke gemeenten geen eigen bijdrage vragen. Uit mijn gesprekken
met diverse gemeenten weet ik verder er daarnaast gemeenten zijn die een inkomensdrempel
hanteren, waardoor sommige huishoudens niet in aanmerking komen voor een bijdrage
in de kosten van kinderopvang op basis van SMI. Voor die huishoudens is het inkomenseffect
van de overgang juist positief. Verder is het zo dat gemeenten soms ook een maximaal
aantal dagen of dagdelen vaststellen waarop zij een tegemoetkoming in de kosten van
kinderopvang op basis van SMI aanbieden en voor ouders die meer kinderopvang afnemen
is de overgang dan voordelig. Er zijn veel gemeenten die SMI voor een beperkte periode
vaststellen, bijvoorbeeld 6 maanden of een jaar. Na deze periode wordt dan vaak bekeken
of verlenging nodig is. Recht op kinderopvangtoeslag is daardoor een zekerdere oplossing
voor ouders omdat dit niet tijdelijk is. Zij hebben dus meer zekerheid met kinderopvangtoeslag.
2. Werkloosheidstermijn en zwangerschap
2.1 Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering de mening deelt dat het
logisch is om ook partners van net bevallen vrouwen die hun baan verliezen recht te
geven op een verlengde werkloosheidstermijn. Dit omdat deze partners ook niet optimaal
gebruik kunnen maken van de werkloosheidstermijn vanwege de zorg voor hun pasgeboren
kind. De leden van de fractie van GroenLinks vragen tevens of de regering de zienswijze
deelt dat ook een ouder van een pas geadopteerd kind recht zou moeten hebben op een
verlengde werkloosheidstermijn en waarom wel of waarom niet.
Een ouder of zijn partner die arbeid verricht en op basis daarvan recht heeft op kinderopvangtoeslag,
behoudt na beëindiging van de arbeid drie kalendermaanden dezelfde aanspraak op kinderopvangtoeslag
als voor die beëindiging. Iedere ouder heeft recht op deze drie maanden «werkloosheidstermijn»
ongeacht de aanleiding voor het beëindigen van de arbeid. De werkloosheidstermijn
stelt ouders in staat nieuw werk te vinden, zonder dat de kinderopvangtoeslag direct
eindigt na beëindiging van de arbeid. Dit voorkomt dat de ouders (in de meeste gevallen)
noodgedwongen ook de kinderopvang moeten beëindigen. Met de werkloosheidstermijn wordt
ook voorkomen dat de ouder – bij noodgedwongen beëindiging van de kinderopvang- voor
een ander kinderdagverblijf moet kiezen op het moment dat de ouder weer aan het werk
gaat omdat er inmiddels een wachtlijst is ontstaan op de initiële kinderopvanglocatie.
Net zoals tijdens de reguliere werkloosheidstermijn, zal er gedurende de verlengde
werkloosheidstermijn aanspraak blijven bestaan op kinderopvangtoeslag voor de kinderen
die reeds naar de opvang gaan. De reden om de werkloosheidstermijn te verlengen is
dus niet vanwege de zorg voor het pasgeboren kind, maar vanwege het door laten lopen
van de kinderopvangtoeslag voor de kinderen die reeds naar de opvang gaan. De voorgestelde
wijziging adresseert een knelpunt in de werkloosheidstermijn uniek voor zwangere vrouwen.
Het knelpunt betreft de samenloop van de werkloosheidstermijn van de ouder en de zwangerschap.
Vrouwen wier werkloosheidstermijn samenvalt met de periode rond de bevalling, kunnen
niet effectief gebruik maken van de (volledige) drie maanden werkloosheidstermijn.
Dit omdat de werkgever, conform de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw), de arbeid zodanig
moet organiseren dat vrouwen in de vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum
en in de zes weken na de bevallingsdatum geen arbeid verrichten. Bij de oplossing
is daarom aangesloten bij de perioden in artikel 4:6 Atw, waar gespecificeerd staat
wanneer een werkgever een vrouw geen arbeid mag laten verrichten. Er bestaat geen
samenloop met een dergelijke periode bij de partners van zwangere vrouwen of de ouders
van een pas geadopteerd kind. Daarom wordt de verlengde werkloosheidtermijn niet voor
andere ouders uitgebreid.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering om het eerdere standpunt om de
werkloosheidstermijn tijdens de coronacrisis niet te verlengen, te heroverwegen. Zij
vragen of het niet beter is om de overbrugging van de werkloosheidstermijn, gezien
de mogelijke komende economische crisis, te verlengen zodat ouders gelijk weer aan
het werk kunnen wanneer zij een nieuwe baan gevonden hebben. Ook de leden van de fractie
van de PvdA vragen of de werkloosheidstermijn verlengd kan worden naar zes maanden.
Zij vragen of dit niet veel eenvoudiger zou zijn voor zwangere en net bevallen vrouwen.
Zij vragen tot slot of de regering bereid is om de werkloosheidstermijn voor mensen
in de WW te verlengen naar zes maanden en wat dit zou kosten.
Om te beginnen is het belangrijk om aan te geven dat beide discussies los van elkaar
staan. Het punt dat hier geadresseerd wordt in het wetsvoorstel is een punt waarmee
een knelpunt, volgend uit wetgeving, wordt gerepareerd. Ook bij het verlengen van
de werkloosheidstermijn voor iedereen met recht op kinderopvangtoeslag, zou dit probleem
dus blijven bestaan. Dit omdat de duur van de verlengde werkloosheidstermijn samenhangt
met drie factoren: de datum van de arbeidsbeëindiging, de vermoedelijke bevallingsdatum
en de werkelijke bevallingsdatum.
Waar het gaat om het verlengen van de werkloosheidstermijn, heeft de Staatssecretaris
van SZW in antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Kwint, Leijten en Van
Kent eerder dit jaar aangegeven het toen nog niet opportuun te vinden de werkloosheidstermijn
te verlengen, gegeven de ruimte die de bestaande werkloosheidstermijn en de jaarsystematiek
reeds bieden, gegeven de beperkte effecten in het verleden, en gegeven de onzekerheid
over het economische beeld.3 De verlenging zou naar schatting ongeveer € 7 miljoen per jaar kosten. Hiervoor zou
in eerste instantie binnen het budget voor kinderopvangtoeslag ruimte gezocht moeten
worden, wat weer andere nadelige effecten met zich meebrengt voor ouders. De regering
is daarom niet voornemens de werkloosheidstermijn op dit moment aan te passen. Wel
is het zo dat ten opzichte van het voorjaar steeds meer duidelijkheid komt over het
economisch beeld voor de komende jaren. De ramingen van het CPB laten een stevige
toename in werkloosheid zien voor komend jaar.4 De Staatssecretaris van SZW blijft dit in de gaten houden, en zal daarbij ook serieus
in overweging blijven nemen of een verlenging van de werkloosheidstermijn in de toekomst
wenselijk en effectief kan zijn. Daarbij is het van belang om eerst een goed beeld
te krijgen van de effectiviteit van een verlenging van de uitlooptermijn. In 2015,
2016 en 2017 is de werkloosheidstermijn verlengd van drie naar zes maanden.5 De verwachting was dat zes maanden beter zouden aansluiten bij de gemiddelde zoekduur
naar een nieuwe baan (frictie werkloosheid). De werkloosheid was toen hoog als gevolg
van de financiële crisis. De verwachting was dat verlenging van de termijn stabiliteit
kon bieden voor ouders en kinderen en ouders ruimte kon geven om te zoeken naar werk
zonder van opvang te hoeven wisselen. Het CBS heeft het effect van de verlenging van
de uitlooptermijn in 2015 onderzocht en de resultaten leken erop te wijzen dat dit
slechts een beperkt effect heeft gehad op het gebruik van kinderopvang.6Wel waren er een aantal beperkingen aan het onderzoek, omdat niet alle groepen meegenomen
konden worden. Dit heeft een onderschatting van het effect tot gevolg kunnen hebben.
Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de effectiviteit van het verlengen van de
uitlooptermijn, zal er aanvullend onderzoek worden gedaan naar de effecten van verlenging
van de uitlooptermijn in 2015 tot en met 2017.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de verlening van de werkloosheidstermijn
zich verhoudt tot mogelijke afwijkingen in de cao’s met betrekking tot het zwangerschaps-
en bevallingsverlof.
Een cao kan alleen van toepassing zijn als de desbetreffende persoon een arbeidsovereenkomst
heeft. Een vrouw die werkloos is en op dat moment zwanger is heeft recht op zwangerschapsverlof,
bevallingsverlof, een zwangerschapsuitkering en een bevallingsuitkering Dat regelt
de Wet arbeid en zorg. De periode waarmee de werkloosheidstermijn verlengd wordt,
sluit aan bij de perioden in artikel 4:6 van de Atw. Dit zijn de weken dat een werkgever
een vrouw geen arbeid mag laten verrichten wegens haar zwangerschap en bevalling.
De verlengde werkloosheidstermijn geldt voor alle zwangere vrouwen die werkloos worden
rondom de uitgerekende datum van de bevalling, ook zelfstandigen.
2.2.1. Doenvermogentoets
De leden van de fractie van de SGP vragen op welke termijn ouders hun situatie moeten
doorgeven. Zij vragen of dit met terugwerkende kracht kan en zo ja, tot wanneer, en
zo nee waarom niet. De leden van de fractie van de VVD vragen ook op welk moment ouders
een wijziging moeten doorgeven om een terugvordering te voorkomen. Deze leden vragen
daarnaast hoe de voorlichting vanuit de Belastingdienst/Toeslagen bij deze momenten
aansluit.
Ouders dienen hun kinderopvangtoeslag stop te zetten als het recht hierop is komen
te vervallen. Na beëindiging van de arbeid kan een ouder rekening houden met de werkloosheidstermijn
en de jaarsystematiek. Ouders hoeven daarna pas de kinderopvangtoeslag stop te zetten
bij de Belastingdienst/Toeslagen. Om aanspraak te maken op de werkloosheidstermijn
hoeven ouders dus geen wijziging door te geven. Het is hier belangrijk dat de ouders
de kinderopvangtoeslag stopzetten als de werkloosheidstermijn afloopt. Vrouwen met
recht op een verlengde werkloosheidstermijn moeten hun kinderopvangtoeslag pas later
stopzetten. Het te laat stoppen van de kinderopvangtoeslag zal, net als bij andere
ouders het geval is, leiden tot een eventuele terugvordering. Op de website van de
Belastingdienst/Toeslagen worden burgers geïnformeerd over hoe en wanneer zij wijzigingen
moeten doorgeven. Ten aanzien van de vraag wanneer wijzigingen door moeten worden
gegeven, en of dit ook achteraf kan, zal informatie via de kanalen van de Belastingdienst
beschikbaar zijn.
2.2.2. Regeldruk effecten
De leden van de fractie van de SGP vragen of het voor iedereen haalbaar is om zelf
te berekenen voor hoeveel extra dagen werkloosheidstermijn zij in aanmerking komen.
De leden vragen in hoeverre mensen hierin worden begeleid vanuit de Belastingdienst/Toeslagen,
bijvoorbeeld met een eenvoudige tool op de website van de Belastingdienst.
De Belastingdienst/Toeslagen zal de voorwaarden op de website vermelden, en daarbij
ook de wijze van berekening aangeven voor de periode van het recht op kinderopvangtoeslag
bij werkloosheid in combinatie met zwangerschap. Een ouder kan hiervoor ook contact
opnemen met de BelastingTelefoon. Er wordt op dit moment ook gekeken via welke andere
kanalen ouders geholpen kunnen worden met meer informatie over de werkloosheidstermijn
op het moment dat de wet in werking is getreden.
2.2.3. Uitvoering
De leden van de fractie van de SGP vragen welke stukken de Belastingdienst/Toeslagen
controleert en hoe beoordeeld wordt of deze geldig zijn. Ook de leden van de fractie
van de VVD vragen welke bewijsstukken ouders met recht op een verlengde werkloosheidstermijn
moeten aanleveren bij de Belastingdienst/Toeslagen. De leden van de fractie van de
SGP vragen daarnaast of de beoordeling voor de Belastingdienst/Toeslagen uitvoerbaar
en haalbaar is.
In de meeste situaties zal zonder aanvullende controle achterhaald kunnen worden voor
welke moeders de werkloosheidstermijn samenloopt. Het kleine aantal moeders waar dit
niet het geval is, zal voor handmatig toezicht geselecteerd worden. Deze moeders moeten
aan de hand van stukken aantonen wat de uitgerekende datum en werkelijke datum van
bevalling is. Het gaat hier om maatwerk. De Belastingdienst/Toeslagen toetst op aannemelijkheid.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een uitvoeringstoets uitgevoerd waaruit blijkt
dat de voorgestelde maatregel uitvoerbaar is.
3. Studenten en het recht op kinderopvangtoeslag
3.1 Reparatie mbo studenten
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kan garanderen dat geen
enkele mbo-studenten op enig moment in de afgelopen vijf jaar nadelige gevolgen heeft
gehad vanwege het per abuis wegvallen van het wettelijk recht op kinderopvangtoeslag.
Het wegvallen van de verwijzing naar de groep mbo-studenten in de Wko heeft niet geleid
tot een aanpassing bij de uitvoerder of in de communicatie. Er is geen reden aan te
nemen dat de mbo-studenten die, volgens de weggevallen verwijzing recht hadden op
kinderopvangtoeslag, hier iets van hebben gemerkt.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de toedracht van de omissie in de Wko
met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag voor mbo-studenten. Deze leden
vragen ook hoe dat in het vervolg voorkomen kan worden. Het wegvallen van de verwijzing
in de Wko naar de groep mbo-studenten is per abuis gebeurd met de inwerkingtreding
van de Wet hervorming kindregelingen.7 Mbo-studenten hebben in de praktijk de afgelopen jaren wel kinderopvangtoeslag ontvangen.
Nieuwe wetgeving wordt zorgvuldig voorbereid waarmee het risico op dergelijke omissies
wordt geminimaliseerd. De regering kan echter niet garanderen dat het in de toekomst
niet meer zal voorkomen. Wel dat er bij het naar voren komen van een omissie deze
zo snel mogelijk zal worden hersteld. De voorgestelde wijziging beoogt deze omissie
met terugwerkende kracht te repareren.
4. Koppeling Wet inkomstenbelasting 2001
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de Belastingdienst/Toeslagen de toekenning
van het recht op kinderopvangtoeslag gaat toetsen wat betreft de meewerkende partner.
Bij de aanvraag kan worden aangegeven dat sprake is van een meewerkende partner. Voor
de controle hierop kan Belastingdienst/Toeslagen gebruik maken van de aangifte van
de ondernemer als daarin aanspraak is gemaakt op de meewerkaftrek.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke groepen ouders door de wijziging geen
recht meer hebben op kinderopvangtoeslag. De leden van de fractie van de SP vragen
waarom de gevolgen niet beter in kaart zijn gebracht voordat de wijziging wordt voorgesteld
en wat de gevolgen zouden zijn als de groep die nu wordt uitgezonderd alsnog hun recht
op kinderopvangtoeslag houdt. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen naar
de analyse van de wijziging en vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat er maar
weinig mensen door de wijziging worden geraakt.
Helaas is het niet goed mogelijk om exact te bepalen welke ouders door deze wijziging
worden geraakt. Bij het registreren van het recht op kinderopvangtoeslag wordt niet
specifiek geregistreerd waarop het recht is gebaseerd. Zo is niet geregistreerd of
een ouder arbeid verricht waaruit wel of geen inkomen uit werk en woning in de zin
van de Wet IB 2001 is genoten. Het is zodoende niet mogelijk om te achterhalen hoeveel
personen arbeid verrichten die niet kwalificeert voor het recht op kinderopvangtoeslag.
De verwachting dat het om een beperkt aantal gaat, is gebaseerd op het feit dat de
uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State8 die aanleiding was voor de wijziging zeer recent gedaan is. Voor gezinnen die reeds
kinderopvangtoeslag ontvangen, maar dit recht als gevolg van de wijziging verliezen,
wordt er een overgangstermijn voorgesteld van een jaar. Het doel van het verstrekken
van een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, is om de combinatie van arbeid
en zorg voor ouders te vergemakkelijken. Door middel van de voorwaarde dat de ouder
tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de
Wet IB 2001 wordt genoten, is beoogd zoveel mogelijk aansluiting te bereiken tussen
het verrichten van arbeid en het gebruik van kinderopvang.9 Zonder het maken van de koppeling met de Wet IB 2001 blijft het onzeker welke arbeid
recht geeft op kinderopvangtoeslag. In de huidige wetgeving kan namelijk ook bij bepaalde
vormen van onbetaalde arbeid recht bestaan op kinderopvangtoeslag, maar welke vormen
dat zijn is nog niet nader ingevuld. Het is onwenselijk deze nadere invulling aan
de rechter over te laten.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kan toelichten waarom
gekozen is om gezinnen waar de partner onbetaald werk verricht hun recht op kinderopvangtoeslag
te ontnemen. Zij vragen daarnaast of de regering bereid is deze wijziging te herzien
of in te trekken. De leden van de fractie van de SGP vragen ook waarom de regering
enkel gericht is op het doen van betaalde arbeid bij het toekennen van kinderopvangtoeslag.
Zoals ook hierboven aangegeven is het doel van het verstrekken van een tegemoetkoming
in de kosten van kinderopvang om de combinatie van arbeid en zorg voor ouders te vergemakkelijken.
Door middel van de voorwaarde dat de ouder tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen
uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten, is beoogd zoveel mogelijk
aansluiting te bereiken tussen het verrichten van arbeid en het gebruik van kinderopvang.
Ook andere vormen van arbeid kunnen recht geven op kinderopvangtoeslag. Het gaat dan
om ouders die gebruikmaken van een erkende voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling,
of scholing, een opleiding of een cursus volgen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering kan ingaan op haar waardering
voor onbetaalde arbeid en in de fiscale behandeling van onbetaalde arbeid.
Binnen de loonbelasting en het resultaat uit overige werkzaamheden in de inkomstenbelasting
bestaat de zogenoemde vrijwilligersregeling op basis waarvan onder voorwaarden vergoedingen
onder de € 170 per maand en € 1.700 op jaarbasis buiten de heffing blijven. Daarnaast
kunnen gemeenten onbelast een mantelzorgwaardering toekennen. Onbetaalde arbeid heeft
waarde, maar geeft geen recht op kinderopvangtoeslag gezien het doel dat de kinderopvangtoeslag
dient. Door middel van de voorwaarde dat de ouder tegenwoordige arbeid verricht waaruit
inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten, is beoogd zoveel
mogelijk aansluiting te bereiken tussen het verrichten van arbeid en het gebruik van
kinderopvang.
De leden van de SGP vragen wat in 2006 de argumentatie was om de Wko aan te passen
met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 wat betreft welke arbeid recht
geeft op kinderopvangtoeslag. De leden vragen daarnaast waarom deze argumentatie nu
niet meer opgaat.
Met de betreffende wijziging is de kinderopvangtoeslag in lijn gebracht met artikel
39 van het EG-verdrag. Dat is nog steeds het geval. Voor de partner is het evenwel
geen vereiste dat de arbeid in Nederland wordt verricht. Een ouder kan ook recht hebben
als de partner in een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht, met inkomen
dat mogelijk niet onder de Wet IB 2001 valt. In het voorstel is daarom opgenomen dat
arbeid die de partner verricht waaruit inkomen wordt genoten dat niet tot het verzamelinkomen
van de ouder behoort omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld
in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001, of vrijgesteld is op grond van bepalingen van internationaal
recht, gelijkgesteld wordt met een daarmee overeenkomend inkomen.
5. Inschrijfplicht in het personenregister kinderopvang
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over hoe deze inschrijfplicht in
de praktijk gaat werken. Ook vragen de leden waar de grens ligt tussen het verrichten
van opvangwerkzaamheden door derden en het bieden van een service naar ouders. Tevens
vragen de leden van de VVD-fractie welke consequenties er zijn als niet aan de inschrijfplicht
wordt voldaan en oe over deze verplichtingen is gecommuniceerd.
Indien de kinderopvanglocatie een overeenkomst sluit voor bijvoorbeeld het beoefenen
van sportactiviteiten in een sporthal, zal de sportleraar – op basis van de voorliggende
wijziging van de inschrijfplicht – zich moeten inschrijven in het personenregister.
De wet kinderopvang was hier niet helemaal duidelijk over. Met deze aanpassing zal
ook op andere locaties, waar de betreffende kinderopvangorganisatie een samenwerkingsovereenkomst
mee heeft afgesloten, de veiligheid van kinderen worden gewaarborgd.
Voor informele service die ouders afspreken met de kinderopvang is inschrijving niet
aan de orde. Als een medewerker van de kinderopvang aan het eind van de dag kinderen
naar zwemles brengt, is hiermee niet een verplichting ontstaan dat de zwemleraar zich
ook inschrijft in het register.
Indien inschrijving in het personenregister van toepassing is, is dit noodzakelijk
om werkzaam te kunnen zijn in de kinderopvang. Mocht uit een inspectie van een kinderopvanglocatie
blijken dat een persoon niet is ingeschreven, terwijl dit wettelijk wel verplicht
is, dan moet de houder maatregelen treffen. Eind dit jaar zullen de kinderopvanglocaties
via geëigende wegen (nieuwsbrief, QenA, websites en dergelijke) informatie ontvangen
over de wijziging van de inschrijfplicht. De Staatssecretaris van SZW gaat met de
branchepartijen in gesprek om ook hun informatiekanalen hiervoor in te zetten.
De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag over de gevolgen van het voorstel
om de inschrijfplicht Personenregister Kinderopvang aan te scherpen. Zij vragen zich
af wat dit betekent voor de uitvoering en de regeldruk voor bedrijven, en of de regering
daar nader op in kan gaan. De leden van de SGP-fractie zien dat de regering in de
memorie van toelichting niet ingaat op de gevolgen voor de uitvoering van deze verplichting.
Ook zij vragen deze leden de regering in te gaan op de regeldrukeffecten voor bedrijven
in de aanscherping van de inschrijfplicht Personenregister Kinderopvang.
De aanpassing van de inschrijfplicht betreft een verduidelijking van de wet. In de
oude tekst van de wet kinderopvang was inschrijving gekoppeld aan een kindercentrum
waar activiteiten plaatsvinden. Maar als bijvoorbeeld een kinderopvanglocatie een
overeenkomst sluit met een andere locatie waar sportlessen plaatsvinden, is inschrijving
van de sportmedewerker die de lessen verzorgt – als gevolg van deze aanpassing – nu
ook reeds noodzakelijk. De wet kinderopvang was hier niet helemaal duidelijk over
en met deze aanpassing zal ook op dergelijke locaties de veiligheid van kinderen worden
gewaarborgd. De gevolgen voor de regeldruk zijn miniem. Inschrijving in het personenregister
vindt plaats door digitaal aanvragen van een VOG, daarna hoeft dit niet meer te worden
aangevraagd omdat de betreffende personen continue worden gescreend. Na beëindiging
van de activiteiten op de locatie waar een overeenkomst mee is gesloten, verloopt
inschrijving in het register na 4 maanden (conform wet kinderopvang, artikel 1.48d).
Indien inschrijving in het personenregister van toepassing is, is dit noodzakelijk
om werkzaam te kunnen zijn in de kinderopvang. Mocht uit een inspectie van een kinderopvanglocatie
blijken dat een persoon niet is ingeschreven, terwijl dit wettelijk wel verplicht
is, dan moet de houder maatregelen treffen. Eind dit jaar zullen de kinderopvanglocaties
via geëigende wegen (nieuwsbrief, websites, QenA en dergelijke) informatie ontvangen
over de wijziging van de inschrijfplicht. De Staatssecretaris van SZW gaat met de
branchepartijen in gesprek om ook hun informatiekanalen hiervoor in te zetten.
II. Gezamenlijk deel voor de wijzigingen in de Wet kinderopvang
1. Financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten wat de voorgestelde
dekking is van deze maatregelen.
De kosten voor de Wlz-indicatie zijn bij de voorjaarsbesluitvorming in 2019 ingepast
in de rijksbegroting. De overige kosten (werkloosheidstermijn en zwangerschap) zijn
bij de voorjaarsbesluitvorming in 2020 opgevangen binnen de begroting van SZW. Hiervoor
is een deel van de reservering van € 2 mln. ingezet uit de middelen die dit kabinet
in het regeerakkoord beschikbaar heeft gesteld voor de kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen
heeft de uitvoeringskosten voor de maatregelen kunnen opvangen binnen de middelen
die SZW reeds beschikbaar had gesteld naar aanleiding van de harmonisatie peuterspeelzalen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat ongeveer 5.000 kinderen tot 11 jaar een
ouder hebben met een Wlz-indicatie, maar dat het nog niet duidelijk is hoeveel van
deze ouders voldoen aan de criteria voor kinderopvangtoeslag en hoeveel kinderen extra
naar de kinderopvang zullen gaan. De regering verwacht dat ongeveer 4.000 extra ouders
recht krijgen op kinderopvangtoeslag. Ze vragen waarop deze verwachting precies gebaseerd
is en wat de financiële consequenties zijn als niet alleen ouders met een permanente,
maar ook ouders met een tijdelijke Wlz-indicatie recht krijgen op kinderopvangtoeslag.
De verwachting is gebaseerd op cijfers die CBS in een maatwerkonderzoek heeft aangeleverd.
In totaal zijn er ca. 4.400 ouders met een Wlz-indicatie en kinderen tot 12 jaar oud.
Een deel van deze ouders kan niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, bijvoorbeeld
indien beide ouders een Wlz-indicatie hebben of bij een tijdelijke indicatie. Dan
blijven er ca. 4.000 ouders over die in aanmerking kunnen komen voor kinderopvangtoeslag
wanneer ze aan de andere voorwaarden van de kinderopvangtoeslag voldoen. Er zijn enkele
honderden ouders met kinderen in de leeftijd tot en met 11 jaar met een tijdelijke
Wlz-indicatie. Indien ook deze ouders recht zouden krijgen op KOT, gaat dit waarschijnlijk
leidt dit op jaarbasis naar schatting tot ca. € 0,5 mln aan extra uitkeringslasten.
Ook kan een dergelijke uitbreiding tot extra uitvoeringskosten leiden. Juist vanwege
de tijdelijke aard van de indicatiestelling, zal de Belastingdienst vaker moeten controleren
of een ouder nog recht heeft op kinderopvangtoeslag of dat de tijdelijke indicatie
inmiddels verlopen is. De ouders in deze groep lopen meer risico op terugvorderingen,
wanneer zij bij het aflopen van de tijdelijke indicatie de kinderopvangtoeslag niet
op tijd stopzetten. Dit moet zo veel mogelijk voorkomen worden.
De leden van de SGP-fractie vragen waar de extra uitgaven aan kinderopvangtoeslag
gemiddeld genomen terecht komen. Ook vragen zij aan welke inkomensgroepen deze wetswijziging
vooral ten goede komt.
Het inkomen van gezinnen met jonge kinderen waarin één partner een permanente Wlz-indicatie
heeft, is niet opgenomen in de cijfers die het CBS maatwerkonderzoek heeft aangeleverd.
In zijn algemeenheid geldt dat bij deze wetswijziging er extra kinderopvangtoeslag
gaat naar huishoudens waarin één van de ouders werkt. De inkomens van deze huishoudens
zullen daarom gemiddeld genomen iets lager liggen dan andere huishoudens die aanspraak
kunnen maken op kinderopvangtoeslag, omdat het dan vaker gaat om tweeverdieners.
2. Advies en consultatie: Wlz
De leden van de SGP-fractie constateren dat gemeenten de vrijheid hebben om het beleid
op SMI zelf vorm te geven. Zij vragen wat de regering ervan vindt dat bepaalde gemeenten
toch financiële criteria stellen, terwijl de VNG dat niet wenselijk vindt, en hoe
gaat de regering hiermee om.
Zoals aangegeven in de niet-bindende richtlijnen vindt de VNG het onwenselijk als
gemeenten inkomenscriteria stellen waardoor niet alle gezinnen aanspraak kunnen maken
op SMI. De niet-bindende richtlijnen zijn gedeeld met de leden van de VNG. Tegelijkertijd
moeten gemeenten ook de vrijheid hebben het SMI-instrument op hun manier vorm te geven,
in combinatie met hun andere beleidsinstrumenten. Uiteindelijk ligt deze afweging
bij gemeenten. Met het onderhavig wetsvoorstel gaat de financiële verantwoordelijkheid
van ouders met een permanente Wlz-indicatie en een werkende partner over van de gemeenten
naar het Rijk. Deze ouders komen hierna in aanmerking voor kinderopvangtoeslag. De
gemeenten hoeven deze groep niet meer te helpen en worden ook niet gekort op hun middelen.
Daarmee hoopt de regering tevens dat gemeenten meer ruimte zullen vinden om de groepen
die wel onder SMI vallen te bedienen en de regeling mogelijk toegankelijker maken
voor een bredere groep die daar op basis van sociale of medische kenmerken een beroep
op doen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B. van 't Wout, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.