Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 520 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de verandering van de koppeling van de AOW en pensioenrichtleeftijd aan de stijging van de levensverwachting (Wet verandering koppeling AOW-leeftijd)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 12 oktober 2020
Inhoudsopgave
blz.
Algemeen
1
1. Inleiding
2
2. AOW- en pensioenrichtleeftijd minder snel omhoog
4
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
17
4. Opbouwsystematiek en overgangsrecht
20
5. Pensioenrichtleeftijd
23
6. Financiële paragraaf
24
ALGEMEEN
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de bijdragen van de verschillende
fracties aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel verandering
koppeling AOW-leeftijd. Deze leden zien de logica om de bestaande 1-op-1-koppeling
tussen de AOW-leeftijd en levensverwachting aan te passen. Daarmee wordt niet alleen
rechtgedaan aan de stijgende levensverwachting, maar ook aan het aantal gezonde jaren
dat mensen bij hun pensionering tegemoet kunnen zien. De leden van de CDA-fractie
hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij zijn verheugd
dat de regering erin is geslaagd met de sociale partners een breed gedragen pensioenakkoord
te sluiten. Deze leden hechten eraan de regering te complimenteren met deze prestatie
van formaat. Een onderdeel van dit akkoord is om de koppeling van de AOW-leeftijd
aan de levensverwachting te versoepelen en te wijzigen van een jaar naar acht maanden
per jaar dat we gemiddeld langer leven, zoals voorgesteld in onderhavig wetsvoorstel.
Voornoemde leden stemmen in met dit voorstel, omdat dit de AOW meer in balans brengt
en meer toekomstbestendig maakt. De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling
kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zien dit wetsvoorstel als een van de
vele belangrijke stappen die moeten worden gezet om het pensioenakkoord dat na lang
onderhandelen door het kabinet met sociale partners is gesloten te formaliseren. De
leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben nog enkele aanvullende vragen. De leden van de SP-fractie hebben met interesse
kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het positief dat de AOW-leeftijd minder
snel gaat stijgen maar vinden het zonde dat er niet gekozen is om de AOW-leeftijd
terug te brengen naar 65 jaar. De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van
onderhavig wetsvoorstel.
Deze fracties geven aan nog enkele vragen en opmerkingen bij dit wetsvoorstel te hebben.
Hieronder gaan wij op deze vragen in. Vragen die hetzelfde onderwerp betreffen zijn
gezamenlijk beantwoord. Daarbij is de volgorde van het verslag zo veel mogelijk aangehouden.
1. Inleiding
De leden van de SP-fractie lezen dat onderzoek heeft uitgewezen dat in vergelijking
met andere landen onze ouderen minder in armoede leven dankzij onze oudedagvoorzieningen.
Deze leden vragen in hoeverre de AOW bijdraagt aan het voorkomen van armoede onder
ouderen en in hoeverre dit het gevolg is van inkomen uit de tweede en/of derde pijler.
Graag ontvangen deze leden een toelichting. Tegelijkertijd wordt in datzelfde onderzoek1 gesteld dat ondanks een laag armoedecijfer in Nederland, er een groot gat is tussen
onze armste ouderen en het gemiddelde inkomen van ouderen. Deze leden vragen hoe dit
kan worden verklaard.
In de beleidsdoorlichting van artikel 8 Oudedagsvoorziening van de SZW-begroting2 is onder meer teruggekeken op de inkomens- en vermogenspositie van AOW-gerechtigden
in de periode 2013–2017. Hieruit blijkt dat het risico op armoede onder AOW-gerechtigden
lager ligt dan onder personen jonger dan de AOW-leeftijd. Daarnaast blijkt dat het
armoederisico van Nederlandse ouderen in internationaal perspectief erg laag is.3 Dat komt door de hoogte van de AOW-uitkering. Deze ligt namelijk boven de lage inkomensgrens
van het CBS. AOW-gerechtigden met een onvolledige AOW-opbouw kunnen een AIO-aanvulling
krijgen. Ook de AIO ligt boven de lage inkomensgrens. Hiermee ligt de AOW boven het
niveau dat noodzakelijk is om het risico op armoede te voorkomen. Ook gelet op de
relatief hoge mediane netto-vervangingswaarden voor de laagste inkomensgroep (waarin
relatief veel huishoudens enkel AOW hebben opgebouwd) concludeert de beleidsdoorlichting
dat de AOW doeltreffend is in de zin van het voorkomen van armoede onder AOW-gerechtigden.
De tweede en derde pensioenpijler hebben meer als doel om inkomen gelijkmatig over
de levensloop uit te smeren. In combinatie met de AOW wordt zo voorkomen dat personen
een grote inkomensachteruitgang doormaken bij pensionering. De beleidsdoorlichting
laat verder zien dat de inkomensongelijkheid (mate van scheefheid van de inkomensverdeling)
voor de leeftijdsgroepen vanaf de AOW-leeftijd lager is dan bij jongere cohorten en
ook in internationaal verband tot de laagste waarden behoort. Hieruit blijkt dat het
inkomen onder AOW-gerechtigden in redelijke mate gelijk is verdeeld. Vanzelfsprekend
bestaan er wel enige inkomensverschillen tussen AOW-gerechtigden. Dit kan verschillende
oorzaken hebben, bijvoorbeeld verschillen in het arbeidsverleden, en daarmee samenhangende
aanvullende pensioenopbouw.
De leden van de fractie van de SP zouden graag een overzicht ontvangen, waarin de
leeftijd waarop de AOW ingaat, de hoogte van de AOW-uitkering(en) en de AOW-uitkering
afgezet tegen het modale inkomen, is opgenomen van alle Europese landen.
Een overzicht van de hoogte van de AOW-uitkeringen en de relatie daarvan met het modale
inkomen in alle EU-lidstaten kan hier niet gegeven worden. De Nederlandse AOW-systematiek,
met een brede volksverzekering voor alle ingezetenen komt, in de EU verder nauwelijks
voor, en kan dan ook niet als uitgangspunt worden genomen voor vergelijkingen. Ook
de pensioenleeftijd zelf kan binnen de diverse lidstaten variëren, bijvoorbeeld afhankelijk
van het arbeidsverleden. Als algemene indicatie voeg ik hier wel bij een overzicht
van de meest recente algemene pensioenleeftijden in de EU en de verwachte stijging
daarvan in de komende jaren.
De leden van de fractie van de SP merken op dat er voor veel toekomstige gepensioneerden
veel onduidelijkheid is over de leeftijd waarop zij een AOW-uitkering gaan ontvangen
en vragen wat voor gevolgen dit heeft op deze toekomstige gepensioneerden.
Het kabinet is zich er van bewust dat het van groot belang is dat toekomstige AOW-gerechtigden
op tijd geïnformeerd worden over de AOW-leeftijd die in hun situatie van toepassing
is en dat men zich tijdig hierop kan voorbereiden. Om deze reden is in de wet opgenomen
dat eventuele aanpassingen van de AOW-leeftijd vijf jaar van tevoren worden vastgesteld.
Voorts informeert de SVB toekomstige AOW-gerechtigden over hun AOW-leeftijd via de
website. Op de website van de SVB is onder meer een wizard geplaatst, waarmee burgers
hun AOW-leeftijd en eerste AOW-datum kunnen berekenen. Ook op de website van mijnpensioenoverzicht.nl
kunnen burgers hun AOW-leeftijd berekenen en de gevolgen zien van het mogelijk eerder
of later opnemen van hun aanvullende pensioen. Ook is van belang dat aanpassingen
van de AOW geleidelijk zijn doorgevoerd, zodat mensen tijd hebben om zich voor te
bereiden.
De leden van de fractie van de SP vinden dat de AOW-leeftijd zo snel mogelijk terug
moet worden gebracht naar 65 jaar en vragen welke argumenten het kabinet heeft om
dit niet te doen.
In de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel is door het kabinet
aangegeven dat met de voorgestelde gedeeltelijke koppeling van de AOW- en pensioenrichtleeftijd
aan de levensverwachting een evenwichtige en generatiebewuste balans is gevonden.
De gedeeltelijke koppeling draagt bij aan houdbare overheidsfinanciën en zal voor
huidige en toekomstige generaties leiden tot een min of meer gelijkblijvende verhouding
tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen, waarbij het aantal
gezonde jaren na de AOW-leeftijd gelijk blijft of toeneemt. Dit draagt bij aan een
evenwichtige welzijnsverdeling tussen generaties. Daar staat tegenover dat een gedeeltelijke
koppeling wel zal leiden tot een lager arbeidsaanbod en een hogere grijze druk voor
toekomstige generaties werkenden. Het terugbrengen van de AOW-leeftijd naar 65 jaar,
zoals door de leden van de fractie van de SP wordt voorgesteld, is naar het oordeel
van het kabinet in dit perspectief niet in balans. Immers dit zou ertoe leiden de
grijze druk voor toekomstige generaties zou toenemen en de financiële houdbaarheid
van AOW als brede oudedagsvoorziening, in geding zou komen.
2. AOW- en pensioenrichtleeftijd minder snel omhoog
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering wil stimuleren dat mensen
die door willen werken dat ook kunnen doen, en waarom de wens tot langer doorwerken
niet wordt gehonoreerd. Deze leden vragen of de regering het men hen eens is dat –
gezien de tekorten in het primair en voortgezet onderwijs – leerkrachten die door
willen werken, dit ook zouden moeten kunnen. De leden van de VVD-fractie vragen of
de regering bereid is om bepalingen betreft verplicht leeftijdsontslag te verbieden
of ontbindend te verklaren.
Bij de behandeling van de Wet temporisering AOW-leeftijd4 en het dertigledendebat over dreigende kortingen op pensioenen op 5 september 2019
is het vraagstuk van doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd aan de orde geweest.
Naar aanleiding van een toezegging aan het lid Van der Linde (VVD) heeft er overleg
plaatsgevonden met sociale partners. Uw Kamer is over de uitkomst geïnformeerd5; Werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid (hierna de Stichting) stellen
dat het wel of niet kunnen doorwerken tot de oorspronkelijke AOW-datum de verantwoordelijkheid
is van cao-partijen dan wel individuele werkgevers en werknemers. Juist omdat dit
een decentrale beoordeling vergt zal de Stichting dan ook geen (algemene) aanbeveling
doen om in cao’s te regelen dat werknemers die dat willen mogen doorwerken tot de
oorspronkelijke AOW-datum. De Stichting constateerde overigens dat in veel cao’s afspraken
zijn gemaakt over de mogelijkheid om door te werken na AOW-leeftijd.
Begin dit jaar is ook specifiek contact gezocht met sociale partners in de sectoren
onderwijs en overheid. Uit deze sectoren zouden specifieke signalen zijn gekomen over
de (on)mogelijkheid om na de AOW-leeftijd door te kunnen werken. Bij de betreffende
sociale partners zijn nauwelijks belemmeringen in de praktijk bekend. Er zijn wel
signalen dat werknemers het jammer vinden dat er geen recht (meer) bestaat op doorwerken
na de AOW-gerechtigde leeftijd, bijvoorbeeld als iemand meer pensioen zou willen opbouwen.
Een dergelijke financiële reden zou voor werkgever en werknemer wel een reden kunnen
zijn om in gezamenlijkheid af te spreken dat de werknemer tot bijvoorbeeld de oorspronkelijke
AOW-datum mag doorwerken.
Zoals eerder met uw Kamer is gedeeld, geldt voor veel werknemers – veelal op basis
van een cao – een pensioenontslagbeding waardoor hun arbeidsovereenkomst eindigt bij
het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Door de temporisering van de verhoging
van de AOW-leeftijd vanaf 1 januari 2020 eindigt de overeenkomst dan eerder. Hoewel
in de meeste cao’s een pensioenontslagbeding is opgenomen, bieden veel cao’s tegelijkertijd
de mogelijkheid dat werknemer en werkgever afspraken maken om na een pensioenontslag
door te werken. Ook wanneer dit niet in de cao is geregeld kunnen werknemer en werkgever
dit, wanneer zij dit beiden wensen, uiteraard overeenkomen.
Er is geen wettelijk recht op het mogen (door)werken na de AOW-gerechtigde leeftijd.
De regering onderschrijft dan ook dat het wel of niet mogen doorwerken tot de oorspronkelijke
AOW-datum een zaak is van cao-partijen, waar ook de Stichting niet over gaat. Dat
in veel cao’s een pensioenontslagbeding is opgenomen en een wettelijk recht op doorwerken
ontbreekt, is begrijpelijk om een natuurlijk moment te behouden waarop de arbeidsovereenkomst
eindigt. Het is vervolgens aan partijen om afspraken te maken over het werken na de
AOW-gerechtigde leeftijd. Niet elke werkgever zal de mogelijkheid hebben om de werknemer
te laten doorwerken. De regering is niet voornemens bepalingen in cao’s omtrent verplicht
leeftijdsontslag te verbieden of onverbindend te verklaren.
Overigens is de noodzaak voor het opnemen van een pensioenontslagbeding in de cao
sinds de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht in de Wet werk en zekerheid
per 1 januari 2015 minder groot geworden. Daarin is namelijk geregeld dat de werkgever
de arbeidsovereenkomst zonder preventieve toets kan opzeggen in verband met of na
het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.6 Hierdoor is het aantrekkelijker geworden om pas tegen het moment dat de werknemer
de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt te overwegen of er wordt doorgewerkt na deze leeftijd.
De leden van de fractie het CDA vragen of de regering kan aangeven welke invloed het
heeft op de gezondheid van mensen, als zij willen doorwerken, maar niet langer mogen
doorwerken. Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn vragen deze leden of de regering
dan bijvoorbeeld het RIVM opdracht wil geven om dit te onderzoeken.
Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat de relatie tussen gezondheid en
langer doorwerken niet eenduidig is. De Gezondheidsraad heeft daar in 2018 aandacht
besteed in het advies «Gezondheid en langer doorwerken» en met name in het achtergronddocument
«Invloed van langer doorwerken op de gezondheid»7. In dit achtergronddocument wordt aangegeven dat gezondheid enerzijds invloed kan
hebben op iemands vermogen om door te werken (na de pensioenleeftijd) en dat langer
doorwerken (na de pensioenleeftijd) anderzijds ook de gezondheid kan beïnvloeden.
In het achtergronddocument wordt aangegeven dat de verschillende onderzoeken niet
eenduidig zijn en dat de ervaren gezondheid bijvoorbeeld samenhangt met de werkomstandigheden,
de vrije tijdbesteding, de pensioenleeftijd, het opleidingsniveau en de vraag of men
al dan niet vrijwillig met pensioen gaat. Het hebben van handelingsperspectief lijkt
bij langer doorwerken, zowel voor als na de pensioenleeftijd, van groot belang. De
Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving geeft in haar recente advies «De derde
levensfase» aan dat niet iedereen de derde levensfase op dezelfde manier ervaart8. Het kan een tijd van vrijheid zijn en van verlies. Voor ouderen is het van belang
autonomie, verbondenheid en zingeving te ervaren. Sommige ouderen vinden dat in langer
doorwerken.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de betekenis van dit wetsvoorstel voor de
zware beroepen.
Met dit wetsvoorstel stelt het kabinet voor de 1-op-1-koppeling van de AOW-leeftijd
aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting te vervangen door een 2/3-koppeling.
Dit betekent dat elk jaar levenswinst zich vertaalt in gemiddeld acht maanden langer
doorwerken en gemiddeld vier maanden langer AOW-pensioen. Dit geldt voor iedereen
die AOW-gerechtigd is, en dus óók voor mensen die zwaar werk verrichten.
Daarnaast zijn in het Pensioenakkoord afspraken gemaakt over duurzame inzetbaarheid,
die eraan moeten bijdragen dat alle werkenden gezond werkend hun pensioen kunnen bereiken.
Maar er zijn ook afspraken gemaakt over de situatie waarin dat niet lukt: afgesproken
is dat werkgevers onder voorwaarden tijdelijk de mogelijkheid krijgen om aan oudere
werknemers die, bijvoorbeeld vanwege de zwaarte van het werk, niet kunnen doorwerken
een uitkering aan te bieden waarmee ze eerder kunnen uittreden. Het kabinet introduceert
voor de periode 2021 tot en met 2025 een tijdelijke fiscale drempelvrijstelling voor
regelingen voor vervroegde uittreding (RVU).9 De uitkeringen uit deze regelingen zijn vrijgesteld van pseudo-eindheffing (RVU-heffing),
voor zover ze niet uitkomen boven de drempelvrijstelling, die gebaseerd is op de netto-AOW,
en niet meer dan drie jaren voor AOW-leeftijd worden uitgekeerd.
Een andere afspraak uit het Pensioenakkoord betreft de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid
& Eerder Uittreden (MDI&EU), die sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid
en eerder uittreden faciliteert. Het kabinet stelt hiervoor € 1 miljard beschikbaar
voor een periode 2021 tot en met 2025. Uw Kamer is per brief d.d. 5 juli 2020 over
de contouren van de MDI&EU geïnformeerd10.
De leden van de D66-fractie vragen op basis van welke informatiebronnen de verwachte
leeftijd door het CBS wordt bepaald.
Het CBS maakt een prognose van de periodelevensverwachting, op basis waarvan de Minister
van SZW de AOW-gerechtigde leeftijd vaststelt. Het CBS baseert de prognose van de
levensverwachting op de historische tijdreeksen over de sterftekansen in Nederland
en omringende West-Europese landen.
Draagvlak voor verhouding duur werkzame leven en pensioen
De leden van de SP-fractie vragen hoe bij de matiging van de koppeling van de AOW-leeftijd
het «draagvlak» bij burgers is gemeten en wat er uit dat onderzoek naar het «draagvlak»
is gekomen. Deze leden vragen wat wordt bedoeld met de «maatschappelijke discussie»
die zou zijn gevoerd over de relatie tussen de winst aan levensverwachting en de verlenging
van de arbeidsloopbaan. Deze leden vragen of de «maatschappelijke discussie» ook een
rol heeft gespeeld bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd en of dit een
aantoonbare rol heeft gespeeld. Deze leden vragen hoe de «algemeen heersende opinie
onder burgers» is gemeten en wat de exacte uitkomst hiervan is.
In onder meer paragraaf 7.6 van de beleidsdoorlichting AOW van december 2019 en het
achterliggende onderzoek van SEO over het effect van de verhoging van de AOW-leeftijd
is gekeken naar de beleving van burgers11. Op basis van literatuur mag verwacht worden dat de leeftijd tot waarop werkenden
willen werken, toeneemt als de AOW-leeftijd omhoog gaat en dat de sociale normen rondom
stoppen met werken veranderen als de institutionele leeftijd waarop het pensioen ingaat,
verandert. Uit de beleidsdoorlichting AOW komt naar voren dat dit nog maar ten dele
het geval is en dat de AOW-leeftijdsverhoging voor mensen leidt tot zorgen. Mensen
vragen zich af of zij wel gezond hun pensioen kunnen halen en zouden vaak graag eerder
willen stoppen met werken dan zij daadwerkelijk kunnen stoppen. Zoals de leden van
de fractie van de SP weten, is zowel aan het onderhavige wetsvoorstel als aan de Wet
verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd een lange periode van maatschappelijke discussie
voorafgegaan. De wens om te komen tot een andere balans tussen de winst aan levensverwachting
en de verlenging van de loopbaan zoals vastgelegd met de koppeling, kwam onder meer
tot uitdrukking in voorstellen zoals geformuleerd door bijvoorbeeld de FNV en CNV.
Met het voorliggende voorstel van een gedeeltelijke koppeling van de AOW-leeftijd
aan de levensverwachting komt het kabinet tegemoet aan deze zorgen en wensen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom in deze wet is gekozen voor een 2/3-koppeling
en of andere scenario’s zijn er ter tafel gekomen. Deze leden vragen of schematisch
kan worden weergegeven wat het verschil in kosten is tussen een 1-op-1-koppeling,
een 2/3-koppeling, een 1/3-koppeling en het terugdraaien van de AOW-leeftijd naar
65 zonder een koppeling met de levensverwachting.
In de onderhandelingen over het pensioenakkoord met sociale partners zijn verschillende
koppelingen van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting ter tafel gekomen, zoals
varianten waarin de AOW-leeftijd stijgt met 6, 8, 9 en 10 maanden voor ieder jaar
dat de levensverwachting stijgt. Met de koppeling zoals opgenomen in het wetsvoorstel,
wordt naar oordeel van het kabinet de juiste balans gevonden tussen de duur van het
werkzame leven en de duur van het pensioen.
De kosten bij een alternatieve koppeling van de AOW-gerechtigde leeftijd aan de levensverwachting
laten zich het best uitdrukken in de gevolgen voor het houdbaarheidssaldo. Het houdbaarheidssaldo
houdt naast de ex ante gevolgen voor de overheidsbestedingen en -inkomsten ook rekening
met de gevolgen van de arbeidsparticipatie en de doorwerking daarvan op de economische
groei. In onderstaand schema worden de gevolgen van het houdbaarheidssaldo uitgedrukt,
vergeleken met de 1 op 1 koppeling die in de huidige wet is opgenomen.
Koppeling
Gevolgen houdbaarheidssaldo
1 op 1 koppeling
0
2/3 koppeling (voorliggend wetsvoorstel)
– 0,4% bbp
1/3 koppeling
– 0,7% bbp
65 jaar
– 1,5% bbp
* De kosten van de aanpassing van de koppeling van de levensverwachting, gaan uit
van zowel een aanpassing van de koppeling, als een aanpassing van de referentieperiode
om aan te sluiten bij de AOW-leeftijd van 67 jaar in 2024.
Arbeidsparticipatie en inpassing houdbare overheidsfinanciën
De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel mensen door blijven werken na hun pensioengerechtigde
leeftijd en hoeveel mensen stoppen met werken voor hun wettelijke pensioengerechtigde
leeftijd. De leden van de fractie van D66 vragen of het niet in de rede ligt dat de
arbeidsparticipatie is gestegen gezien alle beleidsmaatregelen die de afgelopen jaren
zijn getroffen inzake de pensioenleeftijd en het voorkomen dat mensen te vroeg stoppen
met werken.
Uit onderzoek van SEO uit 2019 blijkt dat de verhoging van de AOW-leeftijd tot een
verhoging van de arbeidsparticipatie van 65-jarigen heeft geleid. Uit CBS-cijfers
blijkt dat in het tweede kwartaal van 2020 ongeveer 260.000 mensen in de categorie
65 jaar tot 75 jaar de werkzame beroepsbevolking behoorden, en ongeveer 70.000 mensen
in de categorie 70 jaar tot 75 jaar. Dit geeft een indicatie van het aantal mensen
dat doorwerkt na hun AOW-gerechtigde leeftijd, die op dit moment ligt op 66 jaar en
4 maanden. Het valt niet exact te zeggen hoeveel mensen definitief stoppen met werken
voor de AOW-gerechtigde leeftijd. Mensen kunnen immers op verschillende moment tijdens
hun loopbaan stoppen, zoals bij gezinsvorming, of door arbeidsongeschiktheid. In sommige
gevallen stoppen mensen alleen tijdelijk. Dit maakt het moeilijk om exacte aantallen
te geven van het aantal mensen dat al voor hun AOW-gerechtigde leeftijd definitief
uittreedt.
De leden van de SP-fractie stellen dat de werkloosheid explosief stijgt door de coronacrisis,
tegelijkertijd lezen deze leden dat ouderen niet gemist kunnen worden op de arbeidsmarkt.
Deze leden vragen om een toelichting en hoe groot de rol is van ouderen boven de 60
op dit moment op de arbeidsmarkt. Deze leden vragen hoeveel ouderen van boven de 60
er op dit moment aan het werk zijn, hoeveel mensen van boven de 65 en hoeveel mensen
boven de AOW-leeftijd. Deze leden vragen wat de invloed is van de coronapandemie op
de arbeidsparticipatie van verschillende leeftijdsgroepen en de gevolgen van de crisis
op het houdbaarheidssaldo. Voorts vragen deze leden hoeveel «hoger» de arbeidsparticipatie
is door de verhoging van de AOW-leeftijd in combinatie met het afschaffen van de VUT12-regelingen en prepensioen.
Ouderen hebben een belangrijke rol op de arbeidsmarkt, en vanwege de vergrijzing wordt
deze rol in de toekomst nog belangrijker. In de toekomst zal door vergrijzing immers
een groter aandeel van de beroepsbevolking tot de categorie ouderen behoren. Voor
onze toekomstige welvaart en de betaalbaarheid van de publieke voorzieningen zullen
we dan ook meer dan nu van de arbeidsdeelname van ouderen afhankelijk zijn. Een substantiële
groep ouderen neemt deel aan de arbeidsmarkt. Volgens de meest recente cijfers van
het CBS behoorden in het tweede kwartaal van 2020 ca. 963.000 ouderen van tussen de
60 en 75 jaar tot de werkzame beroepsbevolking, en 260.000 in de categorie tussen
de 65 jaar en 75 jaar.
Het effect van de coronapandemie op de arbeidsparticipatie valt (nog) niet met zekerheid
vast te stellen, bijvoorbeeld omdat het verdere verloop van de pandemie nog niet bekend
is. Tevens heeft het kabinet omvangrijke steunmaatregelen zoals de NOW-regeling getroffen
om het baanverlies te beperken. Volgens het CPB was de relatieve krimp in de werkzame
beroepsbevolking in de eerste maanden na de corona-uitbraak (maart-april) in Nederland
lager dan in de meeste andere westerse landen.
Op basis van CBS-statistieken valt wel een beeld tot nu toe te schetsen. Volgens het
CBS is de netto arbeidsparticipatie van de gehele bevolking tussen 15 en 75 jaar in
het tweede kwartaal 2020 met 1,1 procentpunt gedaald ten opzichte van het vierde kwartaal
van 2019. De netto arbeidsparticipatie bedraagt nu 67,9 procent. Daarentegen is de
netto arbeidsparticipatie in de leeftijdsgroep 60–65 jaar licht gestegen met 0,7 procentpunt
naar 63 procent. Als gekeken wordt naar de leeftijdsgroep 60 tot 75 jaar, dan is de
netto arbeidsparticipatie gedaald met 0,5 procentpunt naar 31,6 procent. Volgens de
berekeningen van het CPB is het houdbaarheidssaldo bij de actualisatie van de middellange
termijnverkenning in de basisverkenning uitgekomen op – 3,0 procent bbp. Volgens het
CPB is dit een verslechtering van 2,1 procent bbp ten opzichte van hun inschatting
uit maart 2020, net voor uitbreken van het coronavirus. Volgens het CPB hangt dit
samen met de verslechterde overheidsfinanciën bij aanvang van de volgende kabinetsperiode.
SEO heeft vorig jaar in opdracht van SZW de effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd
op onder andere de arbeidsparticipatie onderzocht. SEO heeft in dit onderzoek geconstateerd
dat de arbeidsparticipatie van 65-jarigen sinds de afschaffing van de VUT en de verhoging
van de AOW-leeftijd sterk is toegenomen. SEO concludeert bijvoorbeeld dat in 2012
werk voor 6 procent van de 65-jarigen de belangrijkste inkomstenbron was. In 2017
was dat 29 procent. Ook voor 64-jarigen steeg het aandeel met werk als belangrijkste
inkomstenbron sterk; van 21 procent in 2012 naar 42 procent in 2017. Deze resultaten
suggereren dat beleidsmaatregelen om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen
effectief zijn geweest.
Toekomstige ontwikkeling gezondheid
De leden van de D66-fractie constateren dat veel onderzoek is gedaan naar de fysieke
mogelijkheid om te werken, maar vragen of er ook onderzoek is gedaan naar de wil om
te werken naar gelang mensen een hogere leeftijdsverwachting hebben. Daarnaast vragen
deze leden of de wil om te werken ook verandert naar gelang de leeftijd die iemand
heeft.
In het hiervoor genoemde onderzoek van SEO naar de effecten van de verhoging van de
AOW-leeftijd komt naar voren dat de gemiddelde leeftijd tot welke werkenden willen
doorwerken of denken te kunnen doorwerken, in de periode 2012 tot 2017 niet is gestegen.
Opvallend is dat oudere cohorten werkenden die vlak voor hun pensioen zitten, aangeven
gemiddeld genomen langer te willen en kunnen doorwerken dan jongere cohorten voor
wie de pensioendatum nog verder weg ligt13.
De leden van de D66-fractie vragen wat de regering concreet voor ogen heeft bij de
volgende passage: «Voor het opvangen van verschillen in het vermogen om langer door te werken ziet het
kabinet een belangrijke taak weggelegd voor werkgevers en werknemers die samen moeten
investeren in duurzame inzetbaarheid.»
Er bestaan verschillen tussen mensen als het gaat om het vermogen om langer door te
werken. De regering ziet een rol voor sociale partners in sectoren als het gaat om
beleid en maatregelen op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Op sectoraal niveau
kan immers een goede inschatting worden gemaakt welk investeringen in duurzame inzetbaarheid
er het meest aan bijdragen dat in de betreffende sector zoveel mogelijk werkenden
gezond werkend hun pensioen bereiken.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering terecht opmerkt dat
de (gezonde) levensverwachting sterk verschilt naar inkomen en opleidingsniveau en
vragen welke aanvullende maatregelen de regering gaat nemen om deze hardnekkige sociaaleconomische
gezondheidsverschillen te verkleinen, wat daarbij de concrete doelstellingen zijn
en wanneer de doelstelling is bereikt (SMART-geformuleerd). Ook de leden van de fractie
van de SP vragen wat wordt gedaan om de sociaaleconomische gezondheidsverschillen
te verkleinen.
Het verkleinen van gezondheidsachterstanden is een van de vier prioritaire thema’s
in de recent verschenen Landelijke nota gezondheidsbeleid (LNG). In de LNG is onder
andere de volgende ambitie geformuleerd met betrekking tot het verkleinen van gezondheidsachterstanden:
«In 2024 is de levensverwachting van mensen met een lage SES toegenomen en het aantal
jaren in goed ervaren gezondheid voor mensen met een lage én een hoge SES toegenomen.».
Voor een overzicht van de landelijke programma’s gericht op het behalen van deze ambitie
verwijs ik u naar de LNG14.
De leden van de SP-fractie lezen in «De Sociale Staat van Nederland 2020» van het
SCP dat mensen wel langer leven maar niet een groter deel van het leven in goede gezondheid.
De leden van de SP-fractie vragen of deze bevindingen van het SCP betrokken worden
bij dit wetsvoorstel en of wordt overwogen om dit alsnog te doen. Deze leden vragen
hoe er concreet rekening gehouden met het achterblijven van de «levensverwachting
zonder chronische aandoening» in dit wetsvoorstel.
Bij het kijken naar gezondheid en levensverwachting kunnen verschillende indicatoren
voor gezondheid betrokken worden. De relatie tussen gezondheid en werk is complex.
De onderzoeken op dit punt zijn ook niet altijd eenduidig. Het kabinet heeft het RIVM
daarom gevraagd naar de ontwikkelingen te kijken in het licht van een stijgende AOW-leeftijd.
In het rapport van het RIVM15 over het onderzoek dat is gedaan ter onderbouwing van de aanpassing van de koppeling
uit het onderhavige wetsvoorstel, zijn de historische en te verwachten ontwikkelingen
op deze verschillende indicatoren op een rij gezet. De ontwikkeling van deze indicatoren
laat voor ouderen een positieve trend zien zoals onderstaande grafiek laat zien, met
uitzondering van de levensverwachting zonder chronische aandoeningen. De conclusie
bij deze grafiek is dat de verkregen jaren na 65 jaar grotendeels in goed ervaren
gezondheid en in gezondheid zonder beperkingen zijn geweest en ook zullen zijn tot
2040. Maar tegelijk laat deze grafiek zien dat de jaren die 65-plussers erbij krijgen,
vooral jaren zijn met chronische aandoeningen. De verkregen jaren van ouderen zijn
dus grotendeels in goede gezondheid, maar tevens met een chronische ziekte.
Deze bevindingen zijn in overeenstemming met de bevindingen uit de Sociale Staat van
Nederland 2020 waar het SCP bij ouderen vanaf 65 jaar signaleert dat een langer leven
samengaat met een hoger percentage gezonde jaren. Daarnaast signaleert het SCP in
de Sociale Staat 2020 dat de levensverwachting zonder matige of ernstige lichamelijke
beperkingen voor mannen vanaf de geboorte toeneemt en vanaf 65 jaar voor zowel mannen
als vrouwen toeneemt.
Omdat het in het kader van het onderhavige wetsvoorstel vooral van belang is of oudere
werkenden door kunnen werken tot de AOW-leeftijd en dit bij een stijging van de AOW-leeftijd
in de toekomst ook kunnen, is het RIVM gevraagd meer specifiek te kijken op welke
leeftijden gezondheidswinst of verlies wordt geboekt en wat de samenhang is tussen
de verschillende indicatoren van gezondheid enerzijds en de arbeidsparticipatie en
arbeidsongeschiktheid anderzijds. Anders dan in het SCP-onderzoek is dus niet gekeken
naar de ontwikkeling van de levensverwachting en gezondheid vanaf geboorte, maar is
het RIVM meer specifiek gevraagd te kijken naar de ontwikkeling van de gezondheid
rond de AOW-leeftijd (van 60 tot 70 jaar) op lange termijn en daarbij met name de
gezondheidsindicatoren te betrekken die gerelateerd zijn aan het vermogen om langer
door te werken. In de toekomstscenario’s van het RIVM-onderzoek is gezondheid geoperationaliseerd
op basis van twee gezondheidsindicatoren: «ervaren gezondheid» en «gezondheid zonder
beperkingen».
Volgens berekeningen van het RIVM neemt de levensverwachting zonder chronische aandoening
de komende jaren licht toe, met 0,2 jaar voor zowel mannen als vrouwen. Het hebben
van een of meerdere chronische ziekten hangt ook samen met arbeidsongeschiktheid,
werkloosheid en een lagere productiviteit. Wat betreft specifieke ziekten is er alleen
sterk/middelmatig bewijs dat artritis, allergie en darmklachten zorgen voor een lagere
productiviteit. Voor andere specifieke ziekten is het bewijs voor een samenhang met
duurzame inzetbaarheid beperkt. Om die reden is niet gekeken naar de levensverwachting
met of zonder ziekten, maar naar ervaren gezondheid en ervaren beperkingen, die wel
een duidelijke link met inzetbaarheid hebben.
De leden van de SP-fractie constateren dat het RIVM stelt dat elk gewonnen levensjaar
na 65 jaar nagenoeg volledig zonder beperkingen wordt doorgebracht en mannen respectievelijk
vrouwen brengen daarvan tien maanden en acht maanden door in goed ervaren gezondheid.
Kan er worden bevestigd dat het gevolg van de 2/3-koppeling aan de AOW-leeftijd, ertoe
leidt dat bijna elke gezond ervaren maand er geen AOW-ontvangen wordt? Zo nee, waarom
niet? Kan er worden bevestigd dat met deze uitspraak van het RIVM een 1-op-1-koppeling
direct leidt tot een minder lang gezond leven na je AOW-leeftijd? Voornoemde leden
constateren dat de verbetering van de gezondheid van 60–65-jarigen achter lijkt te
blijven bij de overige leeftijdsgroepen. De oorzaken hiervan zijn «niet duidelijk».
Ook lezen deze leden dat het onduidelijk is of dit zich in de toekomst ook zal voordoen.
Deze leden vinden het niet aannemelijk dat dit in de toekomst plots zal veranderen.
Uitgaande van de 2/3-koppeling, zoals vastgelegd in het onderliggende voorstel en
de hiervoor beschreven operationalisering van gezondheid, komt het RIVM tot de conclusie
dat de gezonde levensverwachting de komende jaren zal blijven stijgen en dat gezondheid
in die zin geen belemmering is om de AOW-leeftijd te verhogen. Niet alleen de levensverwachting
stijgt in die periode, maar ook de gezonde levensverwachting op 65-jarige leeftijd.
Elk gewonnen levensjaar na de 65 jaar zullen we nagenoeg volledig zonder beperkingen
doorbrengen en mannen respectievelijk vrouwen brengen daarvan ruim 10 maanden en 8 maanden
door in goed ervaren gezondheid. Het aantal gezonde jaren na de AOW-leeftijd is door
de temporisering van de AOW-leeftijd toegenomen, waardoor het pad van de AOW-leeftijdsverhoging
als geheel lager komt te liggen. Het aantal gezonde jaren na de AOW-leeftijd als gevolg
van dit wetsvoorstel blijft minimaal gelijk of neemt toe. Wel ziet het RIVM dat de
verbetering van de gezondheid uitgedrukt in ervaren gezondheid en lichamelijke beperkingen,
bij 60–65-jarigen achter lijkt te blijven bij de overige leeftijdsgroepen. De oorzaken
hiervan zijn niet helemaal duidelijk. Het is onzeker of de achterblijvende gezondheid
van 60–65-jarigen eenmalig is geweest en samenhangt met het feit dat mensen zich overvallen
voelen door de verhoging van de AOW-leeftijd en zich daardoor hebben kunnen voorbereiden.
Of dat dit zich ook in de toekomst zal blijven voordoen. Voor beide mogelijkheden
is daarom een toekomstscenario gemaakt. In het ongunstige scenario blijft de gezondheidsverdeling
bij de 2/3-koppeling min of meer gelijk. In het meer gunstige scenario zou dit aandeel
stijgen, zoals blijkt uit onderstaande grafiek Binnen de bandbreedte van deze scenario’s
zullen in de toekomst, uitgaande van een 2/3-koppeling, meer mensen dan nu in goede
gezondheid de AOW-leeftijd bereiken. Afhankelijk van het scenario zal de 2/3 koppeling
ertoe leiden dat er ook meer gezonden maanden AOW-ontvangen zal worden. De scenario’s
zijn doorgerekend voor de 2/3-koppeling en niet voor de 1 op 1 koppeling.
De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel mensen volgens de voorspellingen
niet gezond de AOW-leeftijd bereiken per jaar, de aankomende 15 jaren.
In onderstaande tabel 6 uit het RIVM-rapport is aangegeven wat in absolute aantallen
de gezondheidsverdeling is in de vijf jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd. Daarbij
is onder meer van belang dat de omvang van de leeftijdsgroep die 5 jaar voor de AOW-leeftijd
zit, tot 2030 zal toenemen als gevolg van de geboortecohorten uit de jaren zestig,
en vervolgens weer zal afnemen. Uit de tabel blijkt dat het merendeel van de groep
die 5 jaar voor de AOW-leeftijd zit, in goede gezondheid verkeert.
De leden van de SP-fractie vragen wat er concreet zal worden gedaan voor de groep
mensen die níet gezond de AOW-leeftijd bereiken gedaan. Ook vragen de leden van de
SP-fractie wat wordt gedaan om de sociaaleconomische gezondheidsverschillen te verkleinen
in dit wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SP vragen wat wordt er bedoeld
met de verschuiving van de «gezondheidsverschillen» centraal stellen, naar het «gezondheidspotentieel»
centraal stellen. Deze leden vragen wat voor concrete gevolgen dit heeft en waarom
hiervoor is gekozen. Mensen met een lagere sociaaleconomische positie worden minder
oud en kunnen dus minder lang gebruik maken van deze «brede volksverzekering». Deze
leden vragen wat er gedaan gaat worden om dit te voorkomen en of er nog kan worden
gezegd dat de AOW een «brede» volksverzekering is, als de sociaaleconomische gezondheidsverschillen
zo groot zijn dat bepaalde groepen minder lang gebruik kunnen maken van deze brede
volksverzekering.
De WRR geeft in zijn advies «Van verschil naar potentieel» aan dat niet de sociaaleconomische
gezondheidsverschillen, maar het gezondheidspotentieel uitgangspunt zouden moeten
zijn.16 De WRR stelt voor om het preventiebeleid een nieuwe impuls te geven door niet langer
de gezondheidsverschillen centraal te stellen maar uit te gaan van het gezondheidspotentieel.
Meer concreet impliceert dit bijvoorbeeld in het perspectief van de discussie over
zware beroepen dat preventief beleid, gericht op het voorkomen van gezondheidsverlies
en op duurzame inzetbaarheid, uitgangspunt wordt. Voor het opvangen van verschillen
in het vermogen om langer door te werken ziet het kabinet een belangrijke taak weggelegd
voor werkgevers en werknemers die samen moeten investeren in duurzame inzetbaarheid.
Voor de groep mensen die niet gezond de AOW-leeftijd bereiken zijn in het kader van
het pensioenakkoord een aantal voorstellen gedaan in aanvulling op het bestaande vangnet.
Allereerst het onderhavige voorstel dat voorziet in een minder snelle stijging van
de AOW-leeftijd waardoor een groter aandeel mensen gezond de eindstreep zal kunnen
behalen. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de verbetering van duurzame inzetbaarheid.
Ook al stijgt de AOW-leeftijd voortaan minder snel, hij blijft oplopen en het is belangrijk
daar tijdig in de loopbaan rekening mee te houden. Zodat mensen hun pensioenleeftijd
in goede gezondheid werkend kunnen bereiken. Tegen deze achtergrond zijn de afspraken
die het kabinet en sociale partners in het kader van het pensioenakkoord gemaakt hebben
over duurzame inzetbaarheid van extra belang. Naast de impuls voor duurzame inzetbaarheid
is ook sprake van tijdelijke aanpassing van de zogenaamde RVU-heffing op vervroegd
uittreden. Dit biedt sociale partners ruimte voor sectorale afspraken over vervroegd
uittreden voor specifieke groepen oudere werknemers die niet hebben kunnen anticiperen
op eerdere verhogingen van de AOW-leeftijd en voor wie gezond doorwerken tot aan de
AOW niet haalbaar is. Bijvoorbeeld omdat zij werkzaam zijn in een zwaar beroep en
er in het verleden niet voldoende is geïnvesteerd in hun inzetbaarheid. Tegelijkertijd
hebben kabinet en sociale partners afgesproken om een forse inzet te plegen op het
investeren in duurzame inzetbaarheid.
Toekomstige ontwikkelingen arbeidsmarkt en grijze druk
De leden van de fractie van D66 vragen of dit voorstel zal leiden tot, op korte termijn,
een verlaging van de werkloosheid omdat er meer mensen de arbeidsmarkt zullen verlaten.
De leden van de fractie van D66 constateren een schokkende beweging in de lijnen in
grafieken 1 en 2. Deze leden vragen wat deze schokbeweging veroorzaakt.
Het wetsvoorstel is niet primair bedoeld om de werkloosheid te verlagen. Hoewel het
aantal werklozen in absolute zin kan afnemen door het voorstel, is het niet zeker
dat ook het werkloosheidpercentage zal dalen. Bij dit laatste geldt immers dat een
hogere AOW-leeftijd zowel invloed heeft op het totale aantal werklozen als de beroepsbevolking
(werkzame en werkloze beroepsbevolking). Een lager werkloosheidpercentage valt vooral
te verwachten als het werkloosheidspercentage van de cohorten die door het wetsvoorstel
eerder AOW ontvangen substantieel hoger ligt. Dit lijkt echter niet het geval. Zo
is volgens CBS-cijfers het werkloosheidpercentage van de groep 65–70 jaar in het tweede
kwartaal van 2020 ca. 3,3%, en 3,8% in dezelfde periode voor de groep 15–75 jaar.
De schokbeweging in grafieken 1 en 2 is een gevolg van de stapsgewijze aanpassing
van de AOW-leeftijd.
Duurzame inzetbaarheid
De leden van de D66-fractie vragen naar voorbeelden van initiatieven die in aanmerking
komen voor de 800 miljoen die beschikbaar wordt gesteld t.b.v. duurzame inzetbaarheid.
De leden van de fractie van D66 lezen dat het kabinet hecht aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid
voor een cultuurverandering en een lange adem. Deze leden vragen daarom welke verantwoordelijkheid
de regering ziet voor zichzelf als werkgever in die cultuuromslag. Daarnaast vragen
deze leden op welke manier de regering van plan is te monitoren dat sectoren zich
inzetten op duurzame inzetbaarheid.
Er zal bij de MDI&EU een zogenaamde «menukaart» beschikbaar worden gesteld waarin
per thema voorbeelden van subsidiabele activiteiten zijn opgenomen. De menukaart kan
sociale partners een handreiking bieden maar is niet limitatief; de subsidieregeling
biedt ruimte aan allerlei maatregelen waarmee sectoraal maatwerk kan worden gerealiseerd.
Maatregelen voor duurzame inzetbaarheid kunnen zich richten op de volgende thema’s:
het bevorderen van gezond, veilig en vitaal werken, het bevorderen van goed werkgeverschap
en goed opdrachtgeverschap, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen en arbeidsmobiliteit
van werkenden en het bevorderen van bewustwording en eigen regie van werkenden op
hun loopbaan.
Binnen het Rijk is er veel aandacht voor duurzame inzetbaarheid. In het Strategisch
Personeelsbeleid Rijk 2025 ligt de focus op onder andere permanent leren en ontwikkelen.
Het Rijk ondersteunt het leren en ontwikkelen van werknemers financieel en organisatorisch
en zet tevens in op een cultuur en werkomgeving waar leren en ontwikkelen onlosmakelijk
onderdeel is van het werk. Naast de leer- en ontwikkelactiviteiten die geïnitieerd
worden vanuit de werkgever, kunnen werknemers ook gebruik maken van een divers aanbod
dat door het A&O fonds Rijk wordt aangeboden. Een ander belangrijk aspect van duurzame
inzetbaarheid, tevens opgenomen in het Strategisch Personeelsbeleid, is vitaliteit
en gezondheid. We werken continu aan een veilige aanspreekcultuur, vitale medewerkers
en het verlagen van het verzuim. Hierbij is aandacht voor de juiste «fit» tussen werknemers
en de baan. De CAO Rijk biedt werknemers diverse mogelijkheden om maatwerkgericht
de balans tussen werk en privé goed te houden.
Het kabinet hecht aan een effectieve en efficiënte inzet van middelen. Op dit moment
wordt voor MDI&EU een kader voor monitoring en evaluatie ontwikkeld.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering om een actuele stand van
zaken op het gebied van duurzame inzetbaarheid, welke afspraken er inmiddels gemaakt
zijn en wat hier de doelstellingen zijn. (SMART-geformuleerd)
Veel sectoren en branches zijn al actief aan de slag met het thema duurzame inzetbaarheid.
Met de MDI&EU wordt beoogd een forse impuls te geven aan beleid en maatregelen gericht
op duurzame inzetbaarheid, langer doorwerken en een goede overgang van werkend leven
naar pensioen. Zoals beschreven in de eerdergenoemde brief met contouren voor de MDI&EU
zal naar verwachting vanaf januari 2021 een analysefase van start gaan. In de analysefase
kunnen sectoren een sectoranalyse (laten) maken. Sectoren kunnen hiervoor een forfaitaire
vergoeding aanvragen bij SZW. Het eerste tijdvak voor de activiteitenplannen zal naar
verwachting in juni 2021 worden opengesteld. Dit betekent dat vanaf juni 2021 subsidieaanvragen
kunnen worden ingediend voor activiteitenplannen met maatregelen rondom duurzame inzetbaarheid
en eerder uittreden.
De leden van de SP-fractie vragen wat de verhouding zou zijn tussen de potentiele
beroepsbevolking en de pensioengerechtigden als de AOW-leeftijd terug naar 65 jaar
zou gaan.
Volgens CBS-cijfers waren er op 1 januari 2020 ongeveer 3,4 miljoen personen van 65 jaar
en ouder, en ongeveer 11,2 miljoen personen in de werkzame leeftijd (tussen de 15
en de AOW-gerechtigde leeftijd, in het gevraagde voorbeeld 65 jaar). De verhouding
zou in de gevraagde situatie zo bezien uitkomen op ca. 3,3. Hier geldt overigens wel
dat niet alle personen in de leeftijd 15–65 jaar daadwerkelijk kunnen en willen werken.
Ter illustratie: de werkzame beroepsbevolking in de leeftijd 15–65 jaar was in het
vierde kwartaal van 2019 volgens het CBS ongeveer 8,7 miljoen personen.
Deze leden vragen waarom er in dit wetsvoorstel nog gesproken wordt over 800 miljoen,
terwijl er in het pensioenakkoord 1 miljard is afgesproken.
In de memorie van toelichting van het voorliggende wetsvoorstel is vermeld dat het
kabinet 800 miljoen euro beschikbaar stelt voor sectorale maatwerkafspraken over duurzame
inzetbaarheid en knelpunten rond de tijdelijke regelingen rond vervroegd uittreden.
In de onderhandelingen over de uitwerking van het pensioenakkoord is besloten dit
budget te verhogen naar 1 miljard euro. De tekst van het wetsvoorstel is eerder opgesteld,
en per abuis is het aangepaste bedrag niet genoemd.
Intergenerationeel perspectief
De leden van de SP-fractie lezen dat alle generaties met deze wet een gelijk netto
profijt van de overheid ontvangen. Was dit eerder niet het geval?
De gedeeltelijke koppeling draagt bij aan houdbare overheidsfinanciën, omdat de AOW-leeftijd
daarmee weliswaar minder snel oploopt, maar wel gekoppeld blijft aan de levensverwachting.
Toekomstige ontwikkelingen in de levensverwachting leiden hierdoor niet tot een houdbaarheidsverlies.
Van houdbare overheidsfinanciën is sprake indien alle generaties een gelijk netto
profijt van de overheid ontvangen (of netto evenveel bijdragen).
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de D66-fractie vragen of de formule op basis waarvan de verhoging van
de pensioenleeftijd wordt uitgerekend impliceert dat dit niet kan betekenen dat de
pensioenleeftijd kan worden verlaagd. Deze leden vragen wat de kans is dat de coronacrisis
een impact heeft op de levensverwachting in Nederland.
De leden van de SP-fractie vragen hoe deze wet zich verhoudt tot de uitkomsten over
de levensverwachting van de Prognosetafel AG202017. Ook deze leden merken op dat de gevolgen van de coronapandemie op de levensverwachting
nog niet bekend zijn en vragen waarom er niet in het wetsvoorstel is opgenomen is
bij een dalende levensverwachting, ook de AOW-leeftijd te laten dalen. Ook de leden
van de fractie van de PvdA vragen of de regering kan ingaan op de mogelijke gevolgen
van het corona-effect met betrekking tot de levensverwachting.
In de eerste helft van 2020 was er vanwege de coronaepidemie sprake van een verhoogd
sterftecijfer. Het CBS schat dat er in de eerste maanden van 2020 bij circa 9.000
meer mensen overlijdens te betreuren zijn geweest dan wanneer er geen coronaepidemie
was geweest. Een hogere sterfte dan verwacht leidt tot een lagere periodelevensverwachting
in 2020. De gevolgen voor de periodelevensverwachting in 2020 hangen af van de ontwikkelingen
gedurende de rest van dit jaar.
Op dit moment is de verwachting van het CBS dat corona, hoewel het een grote impact
heeft op de sterfte op de korte termijn, op de langere termijn de stijgende lijn in
de levensverwachting niet nadelig zal beïnvloeden. De ontwikkeling van de levensverwachting
volgt op de lange termijn een opwaartse trend. Het is de verwachting dat de levensverwachting
na corona weer terug zal gaan naar deze langjarige trend, net zoals na de Spaanse
griep en na de Tweede Wereldoorlog het geval is geweest.
Het is nog moeilijk te voorspellen wanneer de levensverwachting weer aansluit bij
de langjarig trend, omdat er nog veel onzeker is over het verloop van de pandemie.
Ook is nog onzeker of mensen bijvoorbeeld blijvende gezondheidsschade ondervinden
van besmetting met het coronavirus of uitgestelde medische behandelingen. Aan de andere
kant zou het zo kunnen zijn dat degenen die het virus overleefd hebben, bovengemiddeld
weerbaar zijn en dus een hogere levensverwachting hebben.
Juist omdat sterftecijfers op de korte termijn kunnen fluctueren, wordt met de koppeling
in het wetsvoorstel aangesloten bij de langetermijntrend. Om te voorkomen dat de AOW-leeftijd
van jaar op jaar zou kunnen stijgen en dalen, is in de formule in dit voorstel van
wet uitgangspunt dat de AOW-leeftijd pas stijgt als sprake is van een stijging van
de levensverwachting van meer dan 4,5 maanden. Bij een kleinere stijging of daling
blijft de AOW-leeftijd gelijk. Ook blijft in de formule in dit voorstel van wet het
uitgangspunt dat bij een daling van de levensverwachting geen verlaging van de AOW-leeftijd
plaatsvindt. Op deze manier worden fluctuaties in de levensverwachting gedempt en
wordt voorkomen dat de AOW-leeftijd van jaar op jaar zou gaan schommelen. Op deze
manier wordt meer zekerheid geboden en voorkomen dat de AOW-leeftijd mede zou gaan
afhangen van toevallige uitschieters in levensverwachting en sterftecijfers.
Zowel de uitkomsten over de levensverwachting van de Prognosetafel AG2020 als de verwachtingen
van het CBS gaan nog steeds uit van een geleidelijke toename in de levensverwachting.
Het Actuarieel Genootschap heeft recent een nieuwe prognosetafel gepubliceerd. Daarin
wordt de eerdere prognose van de resterende levensverwachting neerwaarts bijgesteld,
met name als gevolg van een gewijzigde modelleringssystematiek. Het CBS brengt dit
najaar weer een nieuwe prognose uit van de levensverwachting op de 65e verjaardag. Op basis van die prognose stelt de Minister van SZW de AOW-gerechtigde
leeftijd voor 2026 vast.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom er is gekozen om met de geïntroduceerde
systematiek de leeftijden vijf jaar van tevoren bekend te maken.
De aankondigingstermijn van 5 jaar heeft als oogmerk dat burgers voldoende tijd hebben
om zich voor te bereiden op een eventuele verhoging van de AOW-leeftijd. Deze aankondigingstermijn
van 5 jaar staat nu ook al in de wet en is niet gewijzigd.
Wat wordt er bedoeld met «het is van belang dat al toegepaste verhogingen van de AOW-leeftijd
geen rol spelen in het bepalen van de volgende verhoging»? Wat wordt er bedoeld met
de «internationale statistische standaard»?
De zinsnede «het is van belang dat al toegepaste verhogingen van de AOW-leeftijd geen
rol spelen in het bepalen van de volgende verhoging» in de toelichting op het gebruik
van de formule heeft vooral een rekenkundige betekenis. De term – (P-67) in de formule
is de AOW-leeftijd in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de AOW-leeftijd vastgesteld
wordt, minus 67 jaar. Daarmee resulteert dus de reeds «toegepaste verhoging van de
AOW-leeftijd» ten opzichte van 67 jaar. Deze reeds toegepaste verhoging wordt in de
formule in mindering gebracht op de eerste term van de formule: 2/3*(L-20,64). Het
eerste deel van de formule geeft aan in welke mate de levensverwachting is toegenomen
ten opzichte van 2024. De uitkomst van de formule geeft dus het verschil tussen de
stijging van de levensverwachting ten opzichte van 2024 en de reeds toegepaste verhoging
van de AOW-leeftijd vanaf 67 jaar. Bij een uitkomst groter dan of gelijk aan 0,25
wordt de AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar verhoogd.
Met de gehanteerde systematiek wordt de geprognosticeerde levensverwachting vergeleken
met de vastgestelde AOW-leeftijd in het voorgaande jaar. Die vergelijking met het
voorgaande jaar is bedoeld om de AOW-leeftijd gelijkmatig te laten stijgen en grote
verschillen van jaar op jaar te voorkomen.
Met de zinsnede «internationale statistische standaard» wordt bedoeld dat de levensverwachting
op 65-jarige leeftijd een statistisch begrip is dat in veel internationaal onderzoek
wordt gebruikt om de ontwikkeling van de levensverwachting en de werking van het pensioenstelstel
met elkaar te vergelijken.
De leden van de SP-fractie constateren dat dit wetsvoorstel bij een trendbreuk van
de levensverwachting een opening biedt voor nóg een wet welke mogelijk een gevolg
zou kunnen zijn van de huidige COVID-19 pandemie. Deze leden vragen hoe aannemelijk
het is dat er zal worden overgestapt op deze andere systematiek en of hier een aanpassing
van de wet voor nodig zijn is. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen de regering
naar de reden waarom het niet mogelijk is om de AOW-leeftijd neerwaarts aan te passen
bij een dalende levensverwachting. Zij vragen of het een mogelijkheid is om, bij een
dalende levensverwachting, de AOW-leeftijd neerwaarts bij te stellen en dit minimaal
vijf jaar van tevoren aan te kondigen. Deze leden vragen of hiermee dan het argument
vervalt dat mensen zich hier niet op kunnen aanpassen. De leden van de CDA-fractie
vragen of de koppeling van de AOW ook in stand blijft als het onverhoopt zo zou zijn,
dat we niet langer, maar korter leven.
Zoals hiervoor is aangegeven verwacht het CBS dat corona, hoewel het een grote impact
heeft gehad op de sterfte in de eerste helft van het jaar, op de langere termijn de
stijgende lijn in de levensverwachting niet nadelig zal beïnvloeden. Indien op lange
termijn wel sprake zou zijn van een trendbreuk in de ontwikkeling van de levensverwachting,
waarbij voor langere tijd een daling zou zijn voorzien, dan zou indien dit wenselijk
wordt geacht, kunnen worden nagedacht over een andere systematiek voor het vaststellen
van de AOW-leeftijd. Dit zou een wetswijziging vergen die het mogelijk maakt dat de
formule ook een negatieve uitkomst heeft zodat een verlaging mogelijk wordt. Van belang
daarbij is onder meer dat voorkomen moet worden dat een wijziging van de AOW-leeftijd
een terugwerkende kracht krijgt. Ook moet nagedacht worden over de gevolgen voor tussenliggende
jaren. Het volgende voorbeeld maakt dit duidelijk. Stel voor jaar x+4 is een AOW-leeftijd
van 67 jaar en drie maanden vastgesteld en voor jaar x+5 zou een lagere AOW-leeftijd
van 67 jaar moeten gaan gelden. Indien iemand bijvoorbeeld in oktober van jaar x=4,
67 wordt zal betrokkene nog geen recht op AOW hebben en moeten wachten. In januari
van het jaar X+5, is betrokkene 67 jaar en 3 maanden, maar in dat jaar is de AOW-leeftijd
67 en zou terugwerkend alsnog recht op AOW ontstaan. Om dit te voorkomen zou moeten
worden overgestapt van de huidige systematiek met een uniforme AOW-leeftijd per kalenderjaar,
naar bijvoorbeeld een systematiek met een AOW-leeftijd per geboortecohort. Een andere
mogelijkheid zou zijn om vast te leggen dat een verlaging van de AOW-leeftijd niet
verder terugwerkt dan naar 1 januari van het betreffende kalenderjaar. Een verlaging
van de AOW-leeftijd in jaar x+5, zou ook de vraag oproepen of de AOW-leeftijd niet
ook voor de tussenliggende jaren x+1 tot en met x+4 opnieuw zou moet worden vastgesteld
op een lager niveau. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de aankondigingstermijn van 5 jaar
niet meer wordt gehaald en ouderen op korte termijn met een andere AOW-leeftijd worden
geconfronteerd, dan waarop ze gerekend hadden. Als ouderen zich hierop niet kunnen
voorbereiden zou dit overgangsmaatregelen vergen. Immers een verlaging van de AOW-leeftijd
kan in individuele situaties ook negatief uitpakken, bijvoorbeeld als mensen een hogere
WIA-uitkering hebben die doorloopt tot de AOW-leeftijd. Ook kunnen er gevolgen voor
private regelingen optreden, die met een bepaalde (vastgestelde) AOW-leeftijd rekening
houden. Er kunnen ook bepaalde arbeidsrechtelijke gevolgen optreden, bijvoorbeeld
bij de ontslagleeftijd. Een dergelijke aanpak zou ook tot budgettaire onzekerheid
leiden met jaarlijkse aanpassingen in de ramingen.
4. Opbouwsystematiek en overgangsrecht
De leden van de VVD-fractie lezen dat de opbouwperiode als gevolg van dit wetsvoorstel
wordt verlegd, met mogelijke gevolgen voor mensen die buiten Nederland hebben gewoond.
Deze leden vragen of de regering ook heeft overwegen niet de opbouwperiode, maar het
opbouwpercentage te veranderen en wat daarvan de voor- en nadelen zouden zijn. Ook
de leden van de D66-fractie vragen of het feit dat mensen die na hun 17e levensjaar in Nederland zijn gaan wonen een kortere opbouwtijd kennen en of dit ook
betekent dat hun AOW-pensioen uiteindelijk lager zal uitvallen. Deze leden vragen
of mensen met een korte opbouwtijd vanwege de minder snelle verhoging van de AOW-leeftijd
opties hebben om het negatieve effect te mitigeren.
Als gevolg van de minder snelle verhoging van de AOW-leeftijd verschuift de AOW-opbouwperiode
met een overeenkomstige periode. Deze verschuiving van de AOW-opbouwperiode heeft
voor mensen die gedurende hun hele leven in Nederland wonen geen effect. Personen
die zich later in Nederland hebben gevestigd zullen, wanneer zij tot aan de nieuwe
AOW-leeftijd in Nederland wonen of werken, een kortere opbouwperiode hebben ten opzichte
van de huidige koppeling en prognoses van het CBS omdat hun AOW eerder zal ingaan.
Het toepassen van een ander opbouwpercentage over een andere opbouwperiode, zou voor
verschillende groepen mensen die buiten Nederland gewoond hebben, anders uitpakken.
Ook bij een ander opbouwpercentage en een andere opbouwperiode zou bij de overgang
van de 1 op 1 koppeling naar de 2/3-koppeling sprake zijn van het verschuiven van
de opbouwperiode. Immers de opbouwperiode voor de AOW-verzekering stopt bij het bereiken
van de AOW-leeftijd. Migranten die in Nederland komen wonen, kunnen zich vrijwillig
verzekeren voor de jaren dat geen AOW is opgebouwd. De vrijwillige verzekering moet
worden aangevraagd binnen 10 jaar nadat men voor het eerst in Nederland kwam wonen
of werken.
Deze leden vragen of de regering met betrekking tot haar standpunt over artikel 1
van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) advies heeft ingewonnen bij een externe
partij.
Over dit specifieke onderwerp is geen advies gevraagd bij een externe partij. Wel
heeft de regering uiteraard zelf overwogen of het wetsvoorstel voldoet aan de eisen
die artikel 1 van het Eerste Protocol bij het WVRM stelt en is tot de conclusie gekomen
dat dit het geval is. De afdeling advisering van de Raad van State heeft over dit
aspect geen opmerkingen gemaakt in haar advies. Wel heeft de Sociale verzekeringsbank
heeft in haar advies overigens expliciet aangegeven geen juridische problemen te zien
ten aanzien van het eigendomsrecht, geregeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM.
Voornoemde leden vragen of het negatieve effect voor mensen die na hun 17e levensjaar in Nederland zijn komen wonen voor deze gehele groep geldt, of slechts
voor bepaalde (leeftijds)groepen. Deze leden vragen wat het gemiddeld het financiële
nadeel is van deze groep. Tevens vragen deze leden te bevestigen dat dit het effect
is van de overgang van het ene naar het andere systeem, en geen permanent knelpunt
is.
Het nadelig effect geldt niet voor mensen die voor de leeftijd van 17 jaar naar Nederland
zijn gekomen. Het nadelig effect bedraagt maximaal 2% van de AOW-uitkering, per jaar
dat de AOW-leeftijd minder stijgt. Tegenover dit nadelig effect staat natuurlijk het
eerder ontvangen van de AOW-uitkering. Per saldo resulteert over de levensloop bezien
een begunstigend effect.
De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt bedoeld met «een verandering van de
condities waaronder een wettelijke aanspraak kan ontstaan»? Wat zijn de risico’s bij
de inmenging in door artikel 1 EP bij het EVRM beschermde rechten?
De condities waarnaar wordt gevraagd, hebben betrekking op de opbouwperiode van de
AOW-uitkering. Voor personen die zich pas later in Nederland hebben gevestigd, kunnen
als gevolg van een eerdere AOW-datum gevolgen optreden voor de periode waarin de AOW-uitkering
wordt opgebouwd, zoals hiervoor beschreven, waarbij een iets kortere opbouwperiode
kan resulteren in een iets lagere AOW-uitkering, waarop dan wel eerder aanspraak ontstaat.
Overwogen is of dit effect voldoet aan artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij
het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM). Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens (EHRM) dient de inmenging in deze rechten een wettelijke basis te hebben,
een legitiem doel in het kader van algemeen belang na te streven, en proportioneel
te zijn. Bij de proportionaliteit dient de Staat, in dit geval in zijn hoedanigheid
als wetgever, te streven naar een evenwichtige balans («fair balance») tussen het
algemene belang dat met het legitieme doel wordt nagestreefd en het individuele eigendomsrecht.
Vervolgens moet er proportionaliteit zijn tussen de gekozen middelen en het beoogde
doel. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door
de inbreuk een onevenredig zware last («an individual and excessive burden») moet
dragen. De regering is van oordeel dat het wetsvoorstel aan de voorwaarden die artikel 1
EP stelt voldoet.
Zoals in de memorie van toelichting aangegeven acht de regering het algemeen belang
gediend met 2/3-koppeling van de verhoging van de AOW-leeftijd aan de stijging van
de levensverwachting. Vervolgens dient overwogen te worden of de hierboven beschreven
(indirecte) negatieve gevolgen die het voorstel voor bepaalde groepen in kan houden
proportioneel zijn in verhouding tot het nagestreefde doel. Daarbij is onder meer
een tijdige aankondiging van belang. Daarvan is in dit geval sprake, nu het wetsvoorstel
pas gevolgen heeft voor de AOW-leeftijd vanaf 2025. Hiermee wordt een ruime overgangstermijn
geboden voor betrokkenen die door dit voorstel geraakt worden voor wat betreft de
opbouw van AOW.
De leden van de fractie van de SP lezen in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid18 dat er steeds minder geld wordt vrijgemaakt voor de OBR19-regelingen. Deze leden vragen hoe zich dit verhoudt tot het feit dat de OBR-regelingen
een belangrijke rol spelen in de juridische houdbaarheid van dit wetsvoorstel en waarom
er niet langer geld wordt vrijgemaakt voor OBR-regelingen. Deze leden vragen waarom
de regels om in aanmerking te komen voor een OBR-regeling niet worden versoepeld zodat
de OBR-regelingen kunnen worden voortgezet.
Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in een overgang van de 1 op 1 koppeling naar
een 2/3 koppeling met ingang van 2025. Als gevolg van dit wetsvoorstel zal de AOW-leeftijd
vanaf 2025 minder snel stijgen.
De OBR speelt geen rol in het kader van dit wetsvoorstel. Immers de OBR is een tijdelijke
regeling die in 2023 afloopt en die beoogt is een overbrugging te bieden aan mensen
die zich niet hebben kunnen voorbereiden op een verhoging van de AOW-leeftijd omdat
hun VUT- of prepensioenuitkering al was ingegaan in 2013. In 2025 zullen deze VUT-
en prepensioenuitkeringen al zijn afgelopen. Omdat het onderhavige voorstel op de
lange termijn ziet op een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd en niet op een
versnelling, is een overgangsregeling niet aan de orde.
Voornoemde leden stellen dat de regering waarde hecht aan de AOW als generieke ouderdomsvoorziening
waarbij de AOW-leeftijd voor iedereen gelijk is en dat op specifieke groepen gerichte
overgangsregeling of eerbiedigende werking minder voor de hand zou liggen. Deze leden
vragen wat voor overgangsregelingen of eerbiedigende werkingen hiermee worden bedoeld
en of deze regelingen overwogen en zo ja, welke.
Indien voorafgaand aan de AOW recht bestaat op een uitkering die hoger is dan de AOW,
kan een eerdere datum waarop recht op AOW ontstaat, een negatief inkomenseffect hebben.
De regering is van mening dat overgangsregelingen met het oog hierop niet aan de orde
zijn, nu dit wetsvoorstel gevolgen heeft voor de AOW-leeftijd vanaf 2025. Betrokkenen
zijn, als de wetswijziging op het beoogde tijdstip van 1 januari 2021 tot wet verheven
kan worden, voor wat betreft het jaar 2025 vier jaar van tevoren op de hoogte van
hun AOW-leeftijd, en voor de jaren daarna 5 jaren van tevoren. Omdat de AOW-leeftijd
pas vijf jaar van tevoren bekend is, is geen sprake van te eerbiedigen rechten waarmee
rekening gehouden dient te worden middels een overgangsregeling. Dergelijke regelingen
hebben tevens rechtsongelijkheid als neveneffect doordat de AOW-leeftijd in een bepaald
jaar niet langer voor iedereen gelijk is. In een aantal situaties, zoals bij WW- en
Ziektewet-uitkeringen zal het negatieve inkomenseffect zich door de ruime aankondigingstermijn
niet kunnen voordoen, omdat de lopende uitkeringen al voor 2025 zullen zijn beëindigd
in verband met de maximale duur van deze uitkeringen. Zoals hiervoor reeds aangegeven,
geldt dat ook voor VUT- en prepensioenuitkeringen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de SVB toekomstige AOW-gerechtigde niet via
een brief informeert, alsmede op welke wijze de SVB hen 5 maanden van tevoren informeert
over de mogelijkheid tot het aanvragen van de AOW. Daarnaast vragen deze leden naar
de huidige omvang van het niet-gebruik van de AOW en naar de mogelijkheden om dit
verder terug te brengen. Tenslotte vragen deze leden waarom de AOW-uitkering niet
automatisch wordt toegekend en uitbetaald wanneer iemand de AOW-leeftijd bereikt.
De SVB stuurt circa 5 maanden voor het bereiken van de AOW-leeftijd een brief aan
toekomstige AOW-gerechtigden over de mogelijkheid om AOW aan te vragen (indien de
berichtenbox niet is geactiveerd wordt de brief post verstuurd). Als iemand 1 maand
voor het bereiken van de AOW-leeftijd nog geen aanvraag heeft gedaan, verstuurt de
SVB een rappel-brief. Deze gaat altijd per post, ook als iemand de berichtenbox heeft
aangezet. Wanneer iemand desondanks 2 maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd
nog geen aanvraag heeft ingediend, gaat de SVB actief contact zoeken met deze klant,
door middel van bellen, kaartje en huisbezoek. Op deze wijze wordt het niet-gebruik
van de AOW zoveel mogelijk teruggedrongen. Het komt in de praktijk niet vaak voor
dat er geen AOW wordt aangevraagd terwijl men daar wel recht op heeft. In 2018 was
het niet-gebruik circa 0,04% (zie Kamerstukken II, 29 389, nr. 97). De SVB heeft na het geconstateerde niet-gebruik nog een aanvullende actie uitgevoerd
waardoor het daadwerkelijk niet-gebruik nagenoeg geheel is teruggedrongen. De reden
waarom de AOW-uitkering niet automatisch wordt overgemaakt maar op aanvraag is tweeledig.
Enerzijds is het een extra waarborg dat de AOW op basis van de actuele informatie
wordt toegekend en zodoende eventuele fouten en terugvorderingen voorkomen worden.
Anderzijds geven betrokkenen met het indienen van een aanvraag aan dat zij het recht
op AOW willen uitoefenen en zich daarmee ook verbinden aan de verplichtingen die daarbij
horen, zoals het tijdig informeren van de SVB over wijzigen in hun situatie.
5. Pensioenrichtleeftijd
De leden van de SP-fractie lezen dat met een verhoging van de pensioenrichtleeftijd
van één jaar in plaats van een kwartaal de administratieve lasten worden beperkt.
Deze leden vragen wat hiervan de voordelen en nadelen zij voor gepensioneerden en
waarom de pensioenrichtleeftijd en de AOW-leeftijd niet gelijk getrokken zijn.
Voor de berekening van de verhoging van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd
wordt een vergelijkbare formule gebruikt. Voor de berekening wordt dezelfde referentieperiode
voor de gemiddelde resterende levensverwachting gebruikt (berekeningen CBS). De stapsgewijze
verhoging van beide leeftijden loopt echter niet synchroon. Dit is reeds sinds 2015
het geval. Beide leeftijden hebben ook een ander doel. De AOW-leeftijd is de leeftijd
waarop het recht op een AOW-uitkering start. De pensioenrichtleeftijd is een van de
begrenzingsfactoren voor de fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw (omkeerregel). In
pensioenregelingen is de pensioenrichtleeftijd veelal het moment waarop een pensioenregeling
tot uitkering komt, tenzij een deelnemer een ander moment kiest als pensioeningangsdatum.
Het pensioen wordt dan actuarieel neutraal herberekend. De pensioenrichtleeftijd is
daarmee alleen relevant voor mensen die nog pensioen opbouwen. Een aanpassing van
de pensioenrichtleeftijd heeft alleen effect op nieuwe pensioenopbouw, en geen effect
op reeds opgebouwd pensioen of de pensioenuitkering van gepensioneerden.
Als de AOW-leeftijd stijgt vanwege een stijging van de levensverwachting, dan gebeurt
dit in stapjes van 3 maanden. Ook wanneer de stijging van de levensverwachting via
de formule een grotere verhoging oplevert. Het maximum van 3 maanden zorgt ervoor
dat er geen grote schokken in de stijging van de AOW-leeftijd ontstaan. Voor de (fiscale)
pensioenrichtleeftijd geldt dat een stijging in stapjes van een heel jaar plaatsvindt.
Een verhoging van de pensioenrichtleeftijd vindt plaats tien jaar voorafgaande aan
het tijdstip dat de door het CBS geraamde levensverwachting met één heel jaar is toegenomen.
Er wordt dus al deels vooruitgekeken en rekening gehouden met langer leven en de gevolgen
hiervan voor nieuwe pensioenopbouw.
Naast het beperken van administratieve lasten voor de pensioensector, geldt dat het
voor het bereiken van een geleidelijke verhoging van de feitelijke pensioenleeftijd
het niet nodig is dat de fiscale pensioenrichtleeftijd met kleinere stappen wordt
verhoogd. Een verhoging van de fiscale pensioenrichtleeftijd heeft immers steeds een
gefaseerd effect, omdat de verhoging geen gevolgen heeft voor reeds opgebouwde pensioenrechten.
6. Financiële paragraaf
De leden van de VVD-fractie geven zich rekenschap van de onzekerheid die de coronapandemie
meebrengt voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. In dat licht begrijpen zij
ook de suggestie van de Raad van State om een «pas op de plaats» te maken. Deze leden
zijn echter van mening dat daarmee het pensioenakkoord de bodem zou worden ingeslagen.
Deze leden vragen of de regering kan toezeggen dat de gevolgen van dit wetsvoorstel
voor de houdbaarheid in de loop van 2021 nader gepreciseerd zullen worden.
De leden van de CDA-fractie hebben vragen over de gevolgen voor de overheidsfinanciën,
nu we geconfronteerd worden met de coronacrisis. Deze leden vragen of de regering
nader kan ingaan op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en op de financiële
gevolgen van dit wetsvoorstel in het licht van de nieuwe middenlangetermijnraming,
zoals gepresenteerd op Prinsjesdag.
De leden van de D66-fractie lezen dat de voorgestelde maatregel een effect heeft van
naar schatting 0,3% van het bbp op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Deze
leden vragen wat de onzekerheidsmarge is van deze berekening. Tevens vragen deze leden
of er verschillende scenario’s bestaan van deze schatting.
Met de in het wetsvoorstel opgenomen formule wordt zowel de koppeling van de AOW-leeftijd
aan de stijging van de levensverwachting als de referentieperiode aangepast. In de
aangepaste formule geldt de periodelevensverwachting in 2024 als het ijkpunt voor
het bepalen van de toekomstige stijging van de levensverwachting, om aan te sluiten
bij de vastgestelde AOW-leeftijd van 67 jaar in 2024. Het wetsvoorstel leidt daarmee
tot een toename van het houdbaarheidstekort met 0,4% van het bbp. Ten tijde van het
opstellen van het wetsvoorstel bedroeg de meest recente prognose van het houdbaarheidstekort
0,8% van het bbp.20 In de geactualiseerde Middellangetermijnraming21 raamt het CPB dat het houdbaarheidstekort in het basisscenario 3% van het bbp bedraagt.
In die raming wordt reeds rekening gehouden met de 2/3 koppeling van de AOW-leeftijd
aan de levensverwachting in het voorliggende wetsvoorstel. Ondanks de verslechtering
van het totale houdbaarheidssaldo is het geschatte effect voor het wetsvoorstel naar
verwachting nog steeds actueel. Er zijn mij geen alternatieve scenario’s voor deze
berekeningen bekend. Het CPB heeft geen onzekerheidsmarge bij deze berekeningen gepubliceerd.
In algemene zin kan wel gesteld worden, dat houdbaarheidssommen afhankelijk zijn van
tal van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld demografie en loonontwikkeling. Deze ontwikkelingen
zijn op de lange termijn per definitie onzeker.
Houdbaarheidseffecten
De leden van de SP-fractie vragen om een overzicht van de kosten en dekkingsmaatregelen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de resterende dekking (€ 800 miljoen)
precies is gevonden binnen de rijksbegroting.
Door de aanpassing van de koppeling verslechtert het houdbaarheidssaldo met 0,4% van
het bbp. In het pensioenakkoord is overeengekomen dat deze verslechtering deels (i.e.
0,1% van het bbp) wordt gecompenseerd doormiddel van een generieke taakstelling van
800 miljoen euro. Ten tijde van de besluitvorming over de begroting van 2020 was er
sprake van ruimte onder het uitgavenplafond. In plaats van een generieke taakstelling
is toen besloten deze ruimte niet in te zetten voor nieuwe uitgaven. In de besluitvorming
over de begroting van 2021 is een oplossing gevonden voor het resterende bedrag. Hiervoor
wordt een deel van de onderschrijding in 2019 voor ingezet.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel mensen die te maken krijgen met voorliggend
wetsvoorstel een uitkering ontvangen die hoger ligt dan alleen de AOW-uitkering en
hoeveel mensen van deze groep daarnaast geen pensioen heeft opgebouwd en wordt geconfronteerd
met een inkomensachteruitgang. Deze leden vragen of de regering kan inschatten hoe
groot deze inkomensachteruitgang gemiddeld is.
Voor uitkeringsgerechtigden met een uitkering op het sociaal minimum, zoals bijvoorbeeld
de bijstand of de Anw, geldt dat zij voor de AOW-leeftijd een lagere uitkering ontvangen
dan de AOW-uitkering die zij vanaf de (door dit wetsvoorstel voor hen lager uitvallende)
AOW-leeftijd ontvangen. Voor ontvangers van een loongerelateerde uitkering, zoals
de WW of de WIA, kan het uitkeringsniveau hoger liggen dan de AOW-uitkering. Omdat
het recht op loongerelateerde uitkeringen samenhangt met het arbeidsverleden is het
echter aannemelijk dat in dergelijke gevallen vaak ook aanvullend pensioen is opgebouwd
als werknemer, waardoor hun inkomen vanaf de AOW-leeftijd hoger ligt dan enkel de
AOW-hoogte. Het is niet bekend wat de precieze uitkeringshoogte en het recht op aanvullend
pensioen is van uitkeringsgerechtigden die door deze wetswijziging eerder AOW-gerechtigd
worden. Door het recht op aanvullend pensioen is een grote inkomensachteruitgang bij
de meeste uitkeringsgerechtigden niet waarschijnlijk, maar dit kan in individuele
gevallen wel het geval zijn.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering heeft overwogen om een overbruggingsregeling
voor deze groep in het leven te roepen.
Hoewel voor de groep mensen met een uitkering die hoger ligt dan een AOW-uitkering,
op zich sprake kan zijn van een iets eerdere inkomensachteruitgang ten gevolge van
dit wetsvoorstel, is de regering van oordeel dat vanwege de ruime aankondigingstermijn
een overbruggingsregeling niet aan de orde is. Een overbruggingsregeling zou wel aan
de orde kunnen zijn bij een voorstel voor een hogere AOW-leeftijd. In dat geval is
er een groep mensen die de periode tot aan de nieuwe, latere AOW-leeftijd moet overbruggen.
Het wetsvoorstel voorziet ook niet in een lagere AOW-leeftijd, maar in een minder
snelle stijging van de AOW-leeftijd. De gevolgen blijven daardoor beperkt. De AOW-leeftijd
is pas vijf jaar van tevoren bekend, en is daarvoor nog onzeker. Aangezien het wetsvoorstel
pas gevolgen heeft voor de AOW-leeftijd in 2025 en verder, is deze groep voor dat
jaar vier jaar en voor de jaren daarna vijf jaar van tevoren op de hoogte welke AOW-leeftijd
van toepassing is. Door de in het wetsvoorstel gehanteerde aankondigingstermijn zal
het effect van een eerdere inkomensachteruitgang bij het bereiken van de AOW-leeftijd
voor lopende uitkeringen zich bovendien minder snel voordoen, bij voorbeeld bij lopende
WW- en Ziektewetuitkeringen. Deze uitkeringen zullen in 2025 reeds zijn geëindigd
in verband met de maximale duur van deze uitkeringen. Hierdoor is er geen aanleiding
een overgangsregeling te treffen voor deze groep.
Verschillende effecten op de overheidsfinanciën
De leden van de D66-fractie merken op dat de verlaging van de AOW-leeftijd en de koppeling
van de pensioenrichtleeftijd ertoe leidt dat er meer pensioen moet worden opgebouwd.
Deze leden vragen of zij het juist zien dat hierdoor de verplichtingen van pensioenfondsen
toenemen en de dekkingsgraden van de pensioenfondsen zullen dalen. Zij vragen naar
de omvang van dit effect: wat is ceteris paribus de gemiddelde daling van de beleidsdekkingsgraden
als gevolg van de verlaging van de AOW-leeftijd. Tevens vragen zij of dit effect nu
al in de dekkingsgraden is verwerkt, of dat dit pas het geval zal zijn na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel.
De voorgestelde wijziging van het aanpassingsmechanisme van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd
vanwege een stijging van de levensverwachting heeft als gevolg dat de AOW-leeftijd
en de pensioenrichtleeftijd nog steeds zullen stijgen bij een stijging van de levensverwachting,
maar minder snel dan onder de huidige wetgeving. Er is geen sprake van een verlaging
van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd. Een aanpassing van de pensioenrichtleeftijd
ziet op aanpassing van een fiscale begrenzingsfactor voor de fiscale facilitering
van pensioenopbouw (omkeerregel), en heeft alleen gevolgen voor nieuwe pensioenopbouw.
Een aanpassing van de pensioenrichtleeftijd heeft dus geen effect op de bestaande
verplichtingen van pensioenfondsen en dus ook geen effect op de dekkingsgraden van
pensioenfondsen.
Een deelnemer bij een pensioenfonds bepaalt zelf wat zijn/haar pensioeningangsdatum
is (binnen de vervroeg- en uitstelmogelijkheden van de betreffende pensioenregeling),
het opgebouwde pensioen wordt dan actuarieel neutraal herberekend als die ingangsdatum
een andere datum is dan de pensioenrichtleeftijd(en) waartegen het pensioen is opgebouwd.
Gevolgen uitvoeringskosten
De leden van de CDA-fractie bereiken signalen dat de ICT-systemen van de Sociale Verzekeringsbank
niet goed in zouden staat zijn om te werken met een flexibelere AOW-leeftijd. Deze
leden vragen of dit klopt en zo ja of dit dan niet een teken is dat er wellicht diepgaandere
problemen zijn met de ICT-systemen van de SVB.
Het onderhavige wetsvoorstel leidt niet tot een flexibelere AOW-leeftijd. De AOW-leeftijd
blijft voor iedereen uniform en zal als gevolg van de overstap naar de 2/3-koppeling
in de toekomst ook minder vaak wijzigen dan bij de 1 op 1 koppeling het geval was.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondertekent deze nota mede namens
de Staatssecretaris van Financiën.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Bijlage:
Actuele pensioenleeftijd (2020)
Toekomstige pensioenleeftijd
EU
Mannen/ Vrouwen
Mannen/vrouwen
Oostenrijk (AT)
65 / 60 jaar
65 jaar (2033)
België (BE)
65 jaar
67 jaar (2030)
Bulgarije (BG)
66 jaar en 6 maanden
67 jaar (2023)
Kroatië (HR)
65 / 62 jaar 6 maanden
67 jaar (2038) / 65 jaar (2030); 67 jaar (2038)
Cyprus (CY)
65 jaar
65+ jaar (2023)
Tsjechië (CZ)
63 jaar en 8 maanden
65 jaar (2036)
Denemarken (DK)
67 jaar; 66 jaar*
67 jaar (2022); 68+ jaar (2030)
Estland (EE)
63 jaar en 9 maanden
65 jaar (2026) 68+ (2027)
Finland (FI)
63 jaar 9 maanden – 68 jaar; 65 jaar*
65+ jaar (2027); 65+ (2030)
Frankrijk (FR)
66 jaar en 7 maanden
67 jaar (2023)
Duitsland (DE)
65 jaar en 8 maanden
67 (2031)
Groot-Brittannië (GBR)
65 jaar en 7–12 maanden
67+ (2028), 68 (2046)
Griekenland (EL)
67 jaar
67+ jaar (2021)
Hongarije (HU)
64 jaar en 6 maanden
65 jaar (2022)
Ierland (IE)
66 jaar
68 jaar (2028)
Italië (IT)
67 jaar
67+ jaar (2022)
Letland (LV)
63 jaar en 9 maanden
65 jaar (2025)
Litouwen (LT)
64 jaar / 63 jaar
65 jaar (2026)
Luxemburg (LU)
65 jaar
–
Malta (MT)
63 jaar
65 jaar (2027)
Nederland (NL)
66 jaar 4 maanden
67+ jaar (2022)
Polen (PL)
65 jaar / 60 jaar
–
Portugal (PT)
66 jaar en 5 maanden
66+ jaar (2016)
Roemenië (RO)
65 jaar / 61 jaar 3–5 maanden
-/63 jaar (2030)
Slowakije (SK)
62 jaar en 6–8 maanden
63 jaar en 2 maanden+ (2024)
Slovenië (SI)
65 jaar
–
Spanje (ES)
65 jaar en 10 maanden
67 jaar (2027)
Zweden (SE)
62–68 jaar; 65 jaar*
63–69 (2023), 63+ (2026); 66 (2023), 66+ (2026)
* Tweede pijler pensioenleeftijd staat los van de wettelijke pensioenleeftijd (FI,
SE, DK).
+ Pensioenleeftijd neemt toe met levensverwachting.
Bron: Finish Centre for Pensions 2020
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.