Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de kabinetsreactie over Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Deeltijdwerk
29 544 Arbeidsmarktbeleid
Nr. 1042
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 19 februari 2021
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 29 april 2020
inzake de Kabinetsreactie over Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Deeltijdwerk
(Kamerstuk 29 544, nr. 1006).
De ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid hebben deze vragen beantwoord bij brief van 6 juli 2020.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Van Toorenburg
Adjunct-griffier van de commissie, Witzke
1
Waarop is de conclusie in het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) gebaseerd
dat er geen directe aanwijzingen zijn dat zorgverlofregelingen tekort schieten? Is
het feit dat maar 10% (bij kortdurend zorgverlof) respectievelijk 6% (bij langdurend
zorgverlof) van de mantelzorgers van deze regeling gebruik maakt, geen indicatie dat
de regelingen wel degelijk tekort schieten? Of het feit dat mensen vakantiedagen opnemen
of zich ziek melden om mantelzorg te verlenen?
Antwoord op vraag 1:
In het IBO Deeltijdwerk wordt beschreven dat er geen directe aanwijzingen zijn dat
zorgverlofregelingen tekort schieten. Aangegeven wordt dat vrijwel alle werkenden
die mantelzorg verlenen, vinden dat werk en mantelzorg goed of redelijk goed met elkaar
combineren en dat voor minder dan 10% van de werkende mantelzorgers (gebrek aan) doorbetaling
en bekendheid van de verlofregeling een mogelijk knelpunt vormt.1 Volgens het SCP-rapport Werk en mantelzorg is het gebruik van zorgverlof betrekkelijk
laag, namelijk 10% bij kortdurend zorgverlof respectievelijk 6% bij langdurend zorgverlof.2 In het SCP rapport wordt aangegeven dat het lage gebruik van zorgverlof samenhangt
met een beperkte behoefte en dat met name andere maatregelen een oplossing bieden
om werk en mantelzorg taken te kunnen combineren. Aangegeven wordt dat slechts 9%
van de werkende mantelzorgers betaald verlof als de beste manier ziet om werken en
zorgtaken beter te combineren en dat veel vaker belang wordt gehecht aan begrip op
de werkvloer (35%) en flexibele werktijden (23%).
Daarmee is zorgverlof weliswaar een belangrijke regelmogelijkheid, maar voor slechts
een beperkte groep werkende mantelzorgers. Ondanks dat er geen signalen bekend zijn
dat het huidige zorgverlof ontoereikend is, worden naar aanleiding van de motie Smeulders
en Van Weyenberg3 verschillende beleidsopties uitgewerkt voor vereenvoudiging en uitbreiding van zorgverlof.
De notitie met de beleidsopties naar aanleiding van de motie is wordt voor het zomerreces
aan uw Kamer toegezonden.
2
Is onderzocht waarom er zo weinig gebruik wordt gemaakt van zorgverlofregelingen,
en of aanpassing van de regelingen (bijvoorbeeld het betaald maken van het langdurend
zorgverlof) zouden leiden tot een hoger gebruik?
Antwoord op vraag 2:
Zie ook het antwoord op vraag 1. Slechts 9% van de werkende mantelzorgers ziet verlof
als de beste manier om werken en zorgtaken beter te combineren.
Veel vaker wordt belang gehecht aan begrip op de werkvloer (35%) en flexibele werktijden
(23%).
3
Hoe staat het met de uitvoering van de moties van de leden Smeulders en Van Weyenberg
inzake zorgverlof (Kamerstuk 35 000 XV, nr. 46 en Kamerstuk 35 300 XV, nr. 42)?
Antwoord op vraag 3:
Zie ook het antwoord op vraag 1. Naar aanleiding van de motie van de leden Smeulders
en Van Weyenberg4 worden verschillende beleidsopties uitgewerkt voor vereenvoudiging en uitbreiding
van zorgverlof. De notitie met de beleidsopties naar aanleiding van de motie wordt
voor het zomerreces aan uw Kamer toegezonden.
4
Welke mogelijkheden ziet u om thuiswerken gemakkelijker te maken voor de mensen die
dat zelf willen, gezien het feit dat uit het IBO blijkt dat 23% van de vrouwen meer
zou willen werken, als een deel van de week thuisgewerkt zou kunnen worden en dat
de huidige situatie laat zien dat hier meer mogelijkheden voor zijn dan aanvankelijk
werd gedacht?
Antwoord op vraag 4:
In sommige beroepen is thuiswerken lastig of zelfs (grotendeels) onmogelijk, zoals
in de zorg of de kinderopvang. Bij de beroepen waarbij thuiswerken wel mogelijk is
spelen mogelijk andere bezwaren. In de kabinetsreactie op het IBO Deeltijdwerk wordt
genoemd dat een cultuurverandering alleen tot stand komt wanneer overheid, bedrijven
en andere maatschappelijke actoren en mensen zelf gezamenlijk tot nieuw gedrag komen.
Vooral sociale partners hebben een belangrijke rol. In veel cao’s zijn bepalingen
opgenomen die werknemers invloed geven op de vaststelling van arbeidstijden in werkroosters.
De mogelijkheid tot locatie-onafhankelijk werken komt voor in circa een op de vijf
cao’s.5
Vanwege de uitbraak van het coronavirus werken veel mensen momenteel gedwongen vanuit
huis. Het is goed mogelijk dat eerder ervaren bezwaren hiermee (deels) wegvallen en
thuiswerken ook na het opheffen van de beperkingen naar aanleiding van het coronavirus
voor meer werknemers gangbaar blijft. Hieraan zal expliciet aandacht worden besteed
in de evaluatie van de Wet Flexibel Werken die voor eind van dit jaar gepland staat
5
Waarom noemt u in uw reactie als doelstelling niet om de gelijkheid tussen mannen
en vrouwen te vergroten terwijl hier in het IBO ook opties voor zijn uitgewerkt? Is
dit een doelstelling van u? Zo ja, wat zijn uw plannen op deze punten, bijvoorbeeld
met betrekking tot gelijk loon?
Antwoord op vraag 5 en 79:
De in de kabinetsreactie genoemde uitgangspunten bij het deeltijdbeleid zijn zeker
ook gericht op het bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Het gaat onder
andere om het bevorderen van een vrije keuze, zonder dat mensen zich beperkt voelen
door sociale normen van wat vrouwen en mannen zouden «horen» te doen, en om het bevorderen
van economische zelfstandigheid voor iedereen.
In de Emancipatienota van het kabinet staat beschreven dat het kabinet streeft naar
gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en inkomen (Kamerstuk
30 420, nr. 270). Daarbij richt het kabinet zich vooral op financiële onafhankelijkheid van vrouwen,
betere doorstroming van vrouwen naar hogere functies, en het bestrijden van de loonkloof
tussen mannen en vrouwen. Jaarlijks ontvangt u een voortgangsrapportage over het emancipatiebeleid.
6
Hoe groot is het risico dat vrouwen besluiten helemaal niet meer te gaan werken als
het beslissingsmoment om gebruik te maken van kinderopvang wordt uitgesteld tot een
jaar na de geboorte?
Antwoord op vraag 6:
In het IBO Deeltijdwerk wordt vanuit het perspectief van arbeidsparticipatie bij de
optimale duur van verlof gesproken van een omgekeerd U-patroon. Naarmate de duur van
het verlof langer is dan voor medisch herstel noodzakelijk wordt geacht, wordt de
urenbeslissing bij de terugkeer op het werk verder uitgesteld. Daarmee wordt het urenverval
beperkt. Als reden daarvoor wordt gegeven dat ouders vaak terughoudend zijn om hun
baby op hele jonge leeftijd naar de opvang te brengen. Het uitbreiden van ouderschapsverlof
voor vrouwen kan daarom een positief effect hebben op hun arbeidsdeelname. Dit komt
met name doordat de link met de werkgever beter behouden blijft dan wanneer een vrouw
de arbeidsmarkt (tijdelijk) zou verlaten om te voorkomen dat een baby op hele jonge
leeftijd naar de kinderopvang gaat.
Daarnaast beschrijft het IBO dat te lang verlof de arbeidsdeelname daarentegen juist
kan schaden en dat er zijn aanwijzingen zijn dat verlof van langer dan een jaar negatieve
effecten heeft op het «verwachte toekomstige inkomen» en een toename van de kans dat
iemand volledig stopt met werken.6 Hoewel onderzoeken niet eenduidig zijn over de optimale lengte van verlof, stelt
de OECD dat verlof langer dan een jaar per ouder aanzienlijke negatieve gevolgen heeft
voor de arbeidsmarktpositie, waarmee de kans toeneemt dat iemand niet meer terugkeert
op de arbeidsmarkt.7
7
Waarom is kinderopvang in vergelijkbare landen 6% goedkoper dan in Nederland? Is de
kwaliteit van de kinderopvang in vergelijkbare landen vergelijkbaar met de kwaliteit
van de Nederlandse kinderopvang?
Antwoord op vraag 7:
De tarieven voor kinderopvang hangen samen met verschillende factoren. Naast beleid
kunnen de tarieven ook beïnvloed worden door de economische situatie of de vraag van
ouders naar extra diensten, zoals flexibele opvang, (warme) maaltijden en uitstapjes.
Er is bij dit kabinet geen nadere uitsplitsing van prijsverschillen met vergelijkbare
landen naar deze mogelijke oorzaken bekend. Om kinderopvang (financieel) toegankelijk
te houden, ontvangen ouders die werken in Nederland een inkomensafhankelijke bijdrage
van het rijk middels de kinderopvangtoeslag.
Uit de laatste LKK-rapportage8 komt naar voren dat de kinderdag- en peuteropvang in Nederland hoger scoort dan omringende
Europese landen als Duitsland, Noorwegen, Spanje, Portugal, Zwitserland. Op emotioneel
vlak scoort Nederland even hoog als in Finland, maar op educatief vlak lager. De emotionele
kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is iets lager dan in Denemarken, maar de
educatieve kwaliteit is aanmerkelijk hoger. Dus de kwaliteit van de kinderopvang in
Nederland is vergelijkbaar en in veel gevallen zelfs hoger dan in vergelijkbare landen.
8
Is onderzoek beschikbaar naar het effect van de coronamaatregelen (zoveel mogelijk
thuis werken, meer druk op de vitale sectoren, et cetera) op het aantal uren (betaald)
werken van ouders? Bent u van plan om hier in samenwerking met de sociale partners
(vervolg)onderzoek naar te doen?
Antwoord op vraag 8:
Het is nog onduidelijk wat de precieze arbeidsmarkt-effecten van de coronamaatregelen
zijn. Wel zijn er op basis van enquêteonderzoeken eerste signalen beschikbaar over
de effecten van de coronacrisis.
Het beeld is echter niet eenduidig. Het gemiddelde aantal uren dat vrouwen werken
is sinds de uitbraak van het coronavirus sneller gedaald dan bij mannen. Uit cijfers
van het CPB9 blijkt dat de daling van het aantal gewerkte uren onder vrouwen groter is dan onder
mannen. Het aantal gewerkte uren onder vrouwen daalde van 28,4 uur per week begin
maart tot 23,9 uur per week in april. Dat is gelijk aan een daling van 4,5 uur, ofwel
15,8%. Voor mannen bedroeg de daling 4,2 uur, ofwel 11,2%. Het verschil in gewerkte
uren tussen mannen en vrouwen is in de onderzochte maanden (maart en april) toegenomen.
Daar staat tegenover dat vrouwen even vaak als mannen hun baan verloren en ongeveer
even vaak werkloos werden.
Uit onderzoek van de Universiteit Utrecht, de Universiteit van Amsterdam en de Radboud
Universiteit onder ouders blijkt dat door de coronacrisis 40% van de ouders minder
op normale werkdagen werkt en meer in de avonden en weekenden. 46% van de ouders heeft
een cruciaal beroep. Het kabinet houdt de situatie op de arbeidsmarkt nauwlettend
in de gaten. Waar relevant en mogelijk worden hierbij ook achtergrondkenmerken betrokken,
zoals het hebben van kinderen. Hierover wordt uw Kamer maandelijks geïnformeerd. De
meest recente brief «Monitoring Arbeidsmarkt en Beroep Noodpakket» is vrijdag 5 juni
naar uw Kamer verstuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 74).
9
Is onderzoek beschikbaar naar het effect van de coronacrisis op de (voorgenomen) keuzes
van jonge vrouwen en mannen als het gaat om studie, beroep en starten op de arbeidsmarkt?
Bent u van plan om hier in samenwerking met sociale partners en het onderwijsveld
(vervolg)onderzoek naar te doen?
Antwoord op vraag 9:
Het is nog te vroeg om te onderzoeken of de coronacrisis effect heeft op de (voorgenomen)
keuzes van jonge vrouwen en mannen. In de Emancipatiemonitor wordt wel elke twee jaar
onderzocht hoe de onderwijskeuzes en de loopbaanstart van jongeren zich ontwikkelen.
Mocht hieruit blijken dat er in 2020 een trendbreuk is opgetreden, dan zou dat mogelijk
aan de coronacrisis kunnen worden toegeschreven.
10
Kunt u aangeven waarom alleen de komst van een kind als grootste kans op gedragsverandering
wordt meegenomen in de voorgestelde beleidskeuzes en niet alle in het IBO-rapport
genoemde momenten zoals de studiekeuze van jongeren, de start op de arbeidsmarkt,
moment dat de kinderen het huis uitgaan?
Antwoord op vraag 10, 28, 35, 37 en 39:
De komst van een kind is een moment dat veel aangrijpingspunten biedt voor beleid
en een moment waarop belangrijke keuzes over de verdeling van betaald en onbetaald
werk worden gemaakt. Dit moment is extra relevant, omdat keuzes over arbeidsduur in
de levensfase rond de komst van kinderen voor ouders leidend lijken voor de rest van
de loopbaan, vanwege anticipatie vooraf en gewenning achteraf.
Daarnaast is het -los van persoonlijke voorkeuren voor studie of arbeid – ook lastig
te voorspellen wat een verstandige arbeids- of studiekeuze zou zijn, gelet op de onzekere
toekomstige vraag naar arbeid per sector. Ook is het onwenselijk om mensen te weren
bij zogenaamde deeltijdberoepen zoals zorg en onderwijs, waar juist sprake is van
tekorten.
Ten slotte is het moment dat de kinderen het huis uitgaan lastig te meten en is tegen
die tijd de arbeid-zorgverdeling ingesleten in het huishouden. Zo is daarom ook te
zien dat overige zorgtaken op latere leeftijd vaker toebedeeld worden aan het in deeltijd
werkende lid van het huishouden, in praktijk is dit vaak de vrouw.
Er is gepoogd tegemoet te komen aan de levensloopanalyse met verscheidene beleidsopties.
Deze worden echter als op zichzelf staande opties als minder kansrijk beschouwd. Het
gaat hierbij om voorlichtingscampagnes en informatieverstrekking over de consequenties
van deeltijdwerk voor zowel werkgevers als werknemers.
Dit kabinet heeft al veel beleid ingezet om mensen te stimuleren te participeren en
meer uren te gaan werken (zie voor een samenvatting van deze maatregelen het antwoord
op vraag 30). Inmiddels concludeert het kabinet dat marginale beleidsaanpassingen
niet veel meer zullen veranderen aan de status quo. Het kabinet onderschrijft daarbij
ook de conclusie van het IBO dat het systeem dat jonge gezinnen faciliteert een belangrijk
scharnierpunt vormt en dat daar de grootste kansen liggen om vanuit de overheid een
bijdrage te leveren om een duurzame cultuurverandering op gang te brengen.
11
Wat zijn de achterliggende redenen van het maken van bepaalde keuzes in de verschillende
doorgerekende beleidsopties?
Antwoord op vraag 11:
Zie Antwoord vraag 69.
12
In hoeverre hebben de geschatte budgetten van de doorgerekende beleidsopties een rol
gespeeld bij de gemaakte beleidskeuzes?
Antwoord op vraag 12:
Zie antwoord vraag 76.
13
Op welke wijze en welke termijn gaat u de aangekondigde concrete scenario’s ontwikkelen
voor alternatieve inrichtingen van het stelsel voor ondersteuning van gezinnen met
jonge kinderen? Wanneer wordt de Tweede Kamer over die concrete scenario’s geïnformeerd?
Antwoord op vraag 13, 18, 20 en 70:
Voor het zomerreces wordt de tussenrapportage van de zogeheten scenariostudie vormgeving
kindvoorzieningen (SVK) naar de Kamer gestuurd. Eind dit jaar zal het eindrapport
volgen. In de SVK worden enkele scenario’s uitgewerkt omtrent voorzieningen (verlof,
kinderopvang, voorschoolse educatie en primair onderwijs) voor kinderen van 0 tot
12 jaar oud.
De tussenrapportage biedt een overzicht van de verschillende voorzieningen en eerste
inzicht in mogelijke wijzigingen voor het stelsel van kindvoorzieningen. Tevens wordt
een eerste schets van de (nader uit te werken) scenario’s gegeven. De mate van uitwerking
van de scenario’s is echter nog niet volledig en verdient verdere aandacht. In het
eindrapport worden de scenario’s nader ingevuld met eventuele tussenstappen. Om bij
het invullen en uitwerken van de scenario’s deze aan te laten sluiten bij de praktijk
is kennis van veldpartijen gewenst. Hiervoor worden gesprekken gepland met relevante
veldpartijen (waaronder vertegenwoordigers van de kinderopvangbranche, het onderwijsveld,
ouders en gemeenten).
14
Hoe gaat u een brede aanpak over verschillende ministeries aanpakken? Zou het vormen
van een Ministerie van gezinszaken een mogelijkheid zijn? Of bijvoorbeeld levensfasebeleid
en een levensfasetoets?
Antwoord op vraag 14:
Bij het beleid dat is beschreven in de kabinetsreactie zijn vele ministeries betrokken
waaronder de ministeries van SZW, OCW, VWS, EZK, BZK en FIN. In navolging op deze
kabinetsreactie is de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) gestart, en
ook hierbij zijn veel van de hiervoor genoemde departementen betrokken.
De Minister van OCW is tevens coördinerend Minister van Emancipatiebeleid.
Een ministerie voor gezinszaken of van levensfasebeleid lijkt het kabinet niet nodig.
In het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) is als kwaliteitseis
opgenomen dat gekeken moet worden naar de effecten op gendergelijkheid. Een levensfasetoets
is niet in het IAK opgenomen, maar bij de effecten op gendergelijkheid kunnen de verschillende
effecten voor verschillende levensfasen uiteraard wel relevant zijn.
Verder zal het kabinet een «generatietoets» introduceren waarmee in de procedures
voor beleid en regelgeving nog meer aandacht kan worden besteed aan mogelijke generatie-effecten,
ook in antwoord op de motie van de leden Segers em Jetten.10 In samenwerking met de initiatiefnemers en planbureaus wordt dit najaar geëxperimenteerd
met het vormgeven van de «generatietoets». Het nadrukkelijker meenemen van de belangen
van jongeren bij de ontwikkeling van beleid en wetgeving maakt daar deel van uit.
Het doel is om die betrokkenheid van jongeren te intensiveren en te verankeren.11
15
Deelt u de analyse dat veel ouders niet op de hoogte zijn van alle rechten en regelingen
die zij hebben en ouders beter informeren kan leiden tot het maken van andere keuzes?
Zou het dan tot de mogelijkheden behoren om ouders bij de aangifte van hun kind te
voorzien van lokale en landelijke regelingen en hen te wijzen op websites zoals het
Nibud, verlofregelaar.nl en wijzer in geldzaken (zoals in sommige gemeentes dit reeds
wordt gedaan?
Antwoord op vraag 15:
Bij de aangifte van het kind bij de gemeente zijn vaak al veel keuzes omtrent de verdeling
van arbeid en zorg gemaakt. Het kabinet zet er dan ook op in om aankomende ouders
zo vroeg mogelijk te informeren. Het Ministerie van SZW informeert (aankomende) ouders
onder meer via de website www.rijksoverheid.nl en met de verlofregelaar (www.verlofregelaar.nl) over de verschillende verlofregelingen. Via voorlichtingscampagnes wordt geïnformeerd
over nieuwe of gewijzigde regelingen. In de Groeigids van de GGD, een belangrijk informatiekanaal
voor (aanstaande) ouders, wordt onder meer verwezen naar de verlofregelaar. Bekeken
wordt of de informatie in de Groeigids over de verschillende regelingen rondom arbeid
en zorg verder kan worden uitgebreid. Verder kan de rekentool de WerkZorgBerekenaar
inzicht bieden in de financiële gevolgen van de verschillende manieren om werk en
zorg te verdelen.12 Via de campagne «Zijn jullie er al uit?» worden ouders gestimuleerd om met elkaar
in gesprek te gaan en een bewuste keuze te maken over de verdeling van arbeid en zorg.
Het uitgangspunt daarbij is dat ouders zelf bepalen wat voor hen de optimale verdeling
van arbeid en zorg is. Aan deze campagne, die in oktober 2018 is gelanceerd, zal een
vervolg worden gegeven.
We zien ook dat met name ouders met een lagere sociaal-economische achtergrond weinig
gebruik maken van kinderopvang, terwijl er voor kinderen veel winst te behalen is
in de opvang. Het kabinet heeft daarom onderzoek laten uitvoeren naar de belemmeringen
en het bevorderen van gebruik van kinderopvang onder deze groep. De Staatssecretaris
van SZW is naar aanleiding daarvan interventies aan het uitwerken die het gebruik
onder deze doelgroep kunnen stimuleren.
Verder start kort na de zomer de Belastingdienst met een bewustwordingscampagne, met
als doel de kennisverbreding bij ouders over de werking van de kinderopvangtoeslag.
16
Is er vanuit u aandacht voor de groep ouders en kinderen 10–14 jaar, die niet meer
naar de buitenschoolse opvang (BSO) gaan maar nog te jong zijn om alleen thuis te
blijven, een kwetsbare doelgroep die ontvankelijk is voor derden maar nog niet bij
machte om goed voor zichzelf op te komen? Indien ja, hoe?
Antwoord op vraag 16:
Buitenschoolse opvang (BSO) wordt op dit moment aangeboden aan kinderen die de basisschool
leeftijd hebben. Deelname aan de BSO vanaf de schoolleeftijd neemt al af ten opzichte
van deelname aan de dagopvang op driejarige leeftijd (circa 38% ten opzichte van 68%).13 Vanaf de leeftijd van tien jaar is er een nog sterkere afname tot 8% onder de elfjarigen.
Ook heeft het kabinet naar aanleiding van het meest recente rapport in het kader van
de Landelijke Kwaliteitsmonitor (LKK) geconcludeerd dat er voor de BSO mogelijkheden
zijn voor een (meer) uitdagende vrijetijdsinvuling voor kinderen en voor ontwikkeling
als specifieke opvangsoort.14 Het kabinet zou meer inzicht willen verkrijgen in de behoeften van ouders en hun
kinderen in deze opvangvorm en willen leren van de goede voorbeelden die er al zijn
binnen de buitenschoolse opvang.
Voor jongeren die een extra steuntje in de rug nodig hebben zijn vaak verschillende
voorzieningen geregeld vanuit de gemeenten. Zo zijn er in veel gemeenten bijvoorbeeld
jongerenwerkers die uiteenlopende activiteiten kunnen organiseren voor jeugd. Er zijn
ook gemeenten die, in samenwerking met het onderwijs, speciale huiswerkklassen organiseren
voor kinderen die thuis geen ondersteuning kunnen krijgen of geen rustige thuisomgeving
hebben om huiswerk te maken.
17
Bent u van mening dat de waarde van kinderopvang een groot goed is, ervoor zorgt dat
ouders kunnen werken en kinderen zich mogen ontwikkelen, en kinderen een gelijke start
biedt? Is kinderopvang een arbeidsmarktinstrument of een pedagogisch instrument in
het belang van kinderen volgens u?
Antwoord op vraag 17:
Kinderopvang vervult een belangrijke publieke functie. Zowel omdat het ouders in staat
stelt arbeid en zorg goed te kunnen combineren, als omdat het kan bijdragen aan de
ontwikkeling van kinderen (zowel in den brede als het voorkomen en bestrijden van
achterstanden). Kinderopvang dient al deze doelen en het huidige kabinet heeft hier
ook op ingezet met het verhogen van de kinderopvangtoeslag, het verbeteren van de
kwaliteit van kinderopvang en het investeren in voorschoolse educatie.
18
Wanneer worden de door u aangekondigde alternatieve inrichtingen voor het stelsel
onderwijs-kinderopvang verwacht? Wordt het veld hierbij betrokken?
Antwoord op vraag 18:
Zie het antwoord op vraag 13.
19
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie van het lid Palland
(Kamerstuk 35 300 XV, nr. 49)? Hoe gaat u het gevraagde onderzoek uitvoeren? Wat bedoelt u met «het meenemen van
het perspectief»?
Antwoord op vraag 19:
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie geeft het Kabinet uitvoering aan de motie van
mevrouw Palland c.s. door middel van de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen.
Deze scenariostudie wordt ambtelijk uitgevoerd. Een tussenrapportage ontvangt uw Kamer
nog deze maand. In deze verkenning wordt specifiek aandacht besteed aan hoe een herziening
van het stelsel van kindvoorzieningen knelpunten van ouders kan aanpakken. Of anders
gezegd, op welke manier kunnen we zorgen dat het stelsel gezinnen beter kan ondersteunen?
20
Wordt het maatschappelijk veld betrokken bij de verkenning van een publiek gefinancierde
basisvoorziening voor kinderopvangtoeslag, waarvoor de Staatssecretaris van Financiën
pleit?
Antwoord op vraag 20:
Zie het antwoord op vraag 13.
21
Denkt u ook na over voorstellen om direct bij toetreding tot de arbeidsmarkt fulltime
te gaan werken in plaats van in deeltijd?
Antwoord op vraag 21 en 35:
Uit het SCP-rapport «Werken aan de start» is eerder al gebleken hoe belangrijk de
eerste stap op de arbeidsmarkt ook is. In het debat dat daarover vorig jaar met de
Tweede Kamer is gevoerd heeft het kabinet reeds aangegeven hier stevig op in te zetten.
Het gaat er dan bijvoorbeeld om dat de opleidingsrichting veelal bepalend is voor
de sector waarin iemand later komt te werken, en die sector weer bepalend is voor
de arbeidsduur. Het kabinet besteedt er dan ook veel aandacht aan om te bevorderen
dat studiekeuzes gemaakt worden op basis van voorkeur en talent en niet op basis van
gender. Zo is er een techniekpact gesloten tussen overheden, onderwijsinstellingen
en het bedrijfsleven, waarin wordt samengewerkt aan het vergroten van de instroom
van jongeren binnen technische opleidingen. Hierbij is specifiek aandacht voor meiden
in techniek. Daarnaast ondersteunt OCW de alliantie Werk.en.de.Toekomst. Dit is een
samenwerking tussen een aantal partijen (Atria, Emancipator, NVR en VHTO) die zich
inzetten voor het doorbreken van genderstereotypering in het onderwijs. We nemen de
eerste stap ook nadrukkelijk mee in de gesprekken die we hebben met sociale partners
over de in de kabinetsreactie aangekondigde pilots om belemmeringen aan te pakken
en mogelijkheden te benutten om mensen meer uren te laten werken. Zie ook de beantwoording
van vraag 83.
Het SCP-rapport gaf overigens al aan dat de keuzes die mannen en vrouwen in hun opleiding
en bij hun eerste stappen op de arbeidsmarkt maken, in belangrijke mate samenhangen
met algemene culturele normen. De extra inzet die het kabinet naar aanleiding van
het IBO Deeltijdwerk wil doen, richt zich dan ook mede daarop. Waarbij het IBO aangaf
vooral de komst van kinderen als belangrijk aangrijpingspunt te zien.
22
Welke samenhang ziet u met het eindrapport van de Commissie regulering van werk, en
de opmerkingen over flexwerk daarin, en het rapport Het betere werk, De nieuwe maatschappelijke
opdracht, van de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid met de daarin geschetste
behoefte aan autonomie?
Antwoord op vraag 22:
In mijn optiek sluiten het interdepartementale beleidsonderzoek en de kabinetsreactie
goed aan op de rapporten van de Commissie regulering van werk en van de Wetenschappelijke
Raad voor Regeringsbeleid.
De Commissie regulering van werk noemt de gegroeide behoefte om werk en privé flexibel
te combineren als één van de terreinen waarop de voorkeuren van werkenden over de
tijd veranderd zijn. De Commissie stelt dat verlofregelingen en subsidies voor kinderopvang
helpen bij het combineren van werk en privé. Verder merkt de Commissie op dat het
werken op deeltijdcontracten, flexibele contracten of als zelfstandige het beter mogelijk
maakt om de benodigde flexibiliteit te realiseren dan een «traditionele baan». Uit
het rapport valt echter ook op te maken dat er mensen zijn voor wie hun huidige deeltijdfactor
niet de gewenste situatie is: in 2019 wilden circa 0,3 miljoen mensen meer uren werken
en waren zij daarvoor ook direct beschikbaar.
De Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid onderstreept eveneens dat het in Nederland
dankzij de mogelijkheid tot deeltijdwerk meer dan in veel andere landen mogelijk is
om werk en privé te combineren. Tegelijkertijd suggereert de Raad dat mensen, vooral
lager- en middelbaaropgeleide vrouwen, mogelijk meer uren zouden gaan werken als hiervoor
de condities rond en op het werk beter zouden zijn. Die condities ziet de Raad in
betere zorg voor ouderen en kinderen, die mensen in staat stelt meer te werken én
beter werk te hebben. Tot slot ziet de Raad flexibiliteit in werktijden als cruciaal
om de zorg voor zieke ouders of partners te faciliteren. Daarbij merkt de Raad op
dat niet alle werkenden beschikken over voldoende autonomie om de eigen werktijden
(mede) zelf te bepalen.
Voor het kabinet staat voorop dat mensen vrij zijn om hun eigen afweging te maken
tussen de voor- en nadelen van meer of minder werken, zodat hun urenkeuze past bij
hun eigen situatie en voorkeuren. Naast een betaalde baan willen mensen bijvoorbeeld
tijd besteden aan de zorg voor hun kinderen, mantelzorg, vrijwilligerswerk of hun
hobby’s. Het kabinet neemt bovendien de boodschap van het IBO Deeltijdwerk en van
de WRR, dat betere condities rond en op het werk mensen meer grip op hun leven zal
doen ervaren en het makkelijker zal maken arbeid en zorg te combineren, ter harte.
In de kabinetsreactie is aangekondigd dat we ons als kabinet, bovenop het bestaande
beleid, extra gaan inzetten om die condities te verbeteren. Het kabinet doet dit onder
meer door betaald ouderschapsverlof in te voeren en concrete scenario’s te ontwikkelen
voor alternatieve inrichtingen van het stelsel voor ondersteuning van gezinnen met
jonge kinderen.
23
Welke invloed verwacht u van de huidige coronacrisis op uw plannen rond deeltijdwerk?
Antwoord op vraag 23:
De effecten die de coronacrisis op wat langere termijn heeft op de arbeidsmarkt zijn
op dit moment niet goed te voorspellen. Het kabinet beschouwt het deeltijdvraagstuk
echter als een structurele uitdaging voor de Nederlandse arbeidsmarkt en samenleving.
Het kabinet gaat dan ook door met de uitwerking van de maatregelen, zoals aangekondigd
in de kabinetsreactie op het IBO.
Wel verwacht het kabinet dat bij de opzet van de pilots waarvan sociale partners hebben
aangegeven dat zij die willen uitvoeren om te bezien wat sectoraal mogelijk is om
meer uren werken te bevorderen rekening moet worden gehouden met de corona-situatie.
De sociale partners hebben aangegeven dat bij hen de beleidscapaciteit maximaal wordt
ingezet om de coronacrisis het hoofd te bieden, en dat ook bekeken moet worden in
welke mate sectoren nu in staat zijn om deel te nemen aan een pilot.
Overigens blijkt uit de eerste data dat de coronacrisis effect heeft op het aantal
gewerkte arbeidsuren. Voor wat betreft het effect van de crisis op de mate van deeltijdwerk
of de arbeidsmarktpositie van vrouwen zijn eind juni de antwoorden op de Kamervragen
van de leden Bergkamp en van Weyenberg (beiden d66) over de gevolgen van de coronacrisis
voor vrouwen naar uw Kamer verzonden (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3287).
24
Op basis waarvan constateert u dat deeltijdwerk steeds meer een automatisme lijkt
te zijn geworden?
Antwoord op vraag 24:
Nederland valt op met het grote aandeel personen dat in deeltijd werkt. Nederland
is hierbij een land van extremen. Nergens ter wereld werken mannen zo vaak in deeltijd,
nergens ter wereld werken vrouwen zo vaak in deeltijd, en nergens is het verschil
in gewerkte uren tussen vrouwen en mannen zo groot als in Nederland. Aan de start
van hun loopbaan werken vrouwen al vaker in deeltijd dan mannen. Van de vrouwen die
net de arbeidsmarkt zijn opgegaan – in de meeste gevallen dus nog voor er kinderen
in het spel zijn – werkt bijna twee derde in deeltijd, bij mannen is dit een derde.15 Er is dus meer dat de arbeidsurenbeslissing beïnvloedt dan de geboorte van een kind.
Zo spelen sociale normen ook een rol bij het besluit bij het aantal uur dat men aan
arbeid wil besteden. Hierbij gaat het onder andere over de waarde die wordt gehecht
aan betaalde arbeid, carrière maken en de (toekomstige) verdeling van zorgtaken. Overigens
is het voor een deel van de starters niet altijd een keus om in deeltijd te werken.
Ongeveer de helft van de jonge vrouwen met een mbo-diploma zou bijvoorbeeld meer uren
willen werken.
25
Waar haalt twee derde van de gezinnen zijn inkomen uit, aangezien u aangeeft dat een
derde van de gezinnen het inkomen voornamelijk haalt uit werk?
Antwoord op vraag 25:
Het gaat hierbij om volwassenen met een risico op armoede. Van deze groep van 660.000
volwassenen had een derde in 2017 betaald werk als belangrijkste inkomensbron (SCP
armoede in kaart 2019). Een kwart van de 660.000 was bijstandsgerechtigd, ruim 15%
was pensioenontvanger. De rest had overwegend een WW-, AO of andere uitkering als
belangrijkste inkomensbron. In vergelijking: van het totaal aantal huishoudens in
2018 was het aandeel werkenden 62%, bijstandsgerechtigden 6%, pensioenontvangers 27%
en WW-, AO of andere uitkering 4% (CBS statline).
26
Gaat u extra beleid maken om fulltime werk in de sectoren zorg en onderwijs te stimuleren?
Zo ja, hoe ziet dit beleid eruit? Zo nee, waarom niet?
Antwoord op vraag 26:
Het kabinet heeft het fiscaal aantrekkelijker gemaakt om meer uren te werken en met
de verlenging van het geboorteverlof voor partners en de intensiveringen in de kinderopvang,
worden ouders beter ondersteund in de combinatie arbeid en zorg, waardoor er minder
belemmeringen zijn voor vrouwen om te werken. Daarnaast voert het kabinet aanvullend
beleid voor de sectoren zorg en onderwijs. Voor beide sectoren geldt een tekort aan
personeel als één van de grootste opgaven. In beide sectoren is het verhogen van de
deeltijdfactor onderdeel van de aanpak. Daarbij gaat het vooral ook om de vraag hoe
meer uren werken aantrekkelijker gemaakt kan worden. Het kabinet steunt voor beide
sectoren de aanpak van stichting «het potentieel pakken».
Het Ministerie van VWS stimuleert via het Actieprogramma Werken in de Zorg (Kamerstuk 29 282, nr. 303) het zichtbaar maken van goede voorbeelden en het leren tussen zorgorganisaties. Omdat
goed werkgeverschap een belangrijke randvoorwaarde is voor meer uren werken, wordt
met onder andere zorgkantoren en zorgverzekeraars verkend hoe dit meer onderdeel kan
zijn bij de inkoop van zorg.
In het onderwijs zien we dat besturen in gesprek gaan met medewerkers om te bespreken
of zij meer kunnen gaan werken. Van belang is dit soort gesprekken structureler in
te bedden. We zien immers vaak dat mensen minder gaan werken na de geboorte van kinderen.
Mogelijk kunnen zij na een paar jaar weer meer uren gaan werken. Het kabinet spreekt
schoolbesturen daarom aan om actief aan te moedigen dat leraren met kleine deeltijdaanstellingen
meer gaan werken.
27
In hoeverre zijn bevindingen en conclusies uit het rapport «Werken aan de start»(2018)
van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) meegenomen in het IBO-onderzoek?
Antwoord op vraag 27:
De bevindingen en conclusies uit het rapport «Werken aan de start» zijn meegenomen
en worden aangehaald in het hoofdstuk met daarin een beschrijving van de mechanismen
die de deeltijdcultuur bevorderen. Ook is gesproken met de schrijvers van het rapport,
en zat een van hen in de werkgroep (zie bijlage 1 van het IBO Deeltijdwerk).
28
Wat is de reden dat van de «momenten die in het kader van de urenbeslissing het meest
relevant zijn (studiekeuze door jongeren, start op de arbeidsmarkt, geboorte van eerste
en volgende kinderen, start van een kind op de kinderopvang, basisschool en middelbare
school, moment dat de kinderen het huis uit gaan en naderende pensioen)» alleen de
momenten na de geboorte van eerste en volgende kinderen zijn uitgewerkt in beleidsopties?
Antwoord op vraag 28:
Zie antwoord op vraag 10.
29
Op welke manier leidt de «grote druk op jonge gezinnen» ertoe dat vrouwen al voordat
zij kinderen hebben (en er dus nog geen gezinssituatie is) in deeltijd gaan werken?
Antwoord op vraag 29 en 36:
Vrouwen werken aan de start van hun loopbaan al vaker in deeltijd dan mannen. Dat
is niet altijd een keus. Ongeveer de helft van de jonge vrouwen met een mbo-diploma
zou bijvoorbeeld meer uren willen werken.
Deels komt het verschil in werkuren tussen jonge mannen en vrouwen waarschijnlijk
doordat jonge vrouwen bij het kiezen van een studie, beroep of functie al anticiperen
op hun voornemen een gezin te stichten en dat zij daarbij uitgaan van een min of meer
traditionele rolverdeling waarbij vooral de moeder in deeltijd werkt. In het onderzoek
«Werken aan de start, Jonge vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt» (red. Ans Merens
Freek Bucx, SCP 2018) wordt beschreven dat ook een rol speelt dat veel vrouwen zijn
opgeleid voor sectoren zoals zorg en onderwijs. Daarin wordt veel werk in deeltijd
aangeboden, in tegenstelling tot de situatie in sectoren waar meer mannen werken.
Jonge vrouwen en mannen passen zich aan dit arbeidspatroon in de sector aan. Dat doen
zij soms noodgedwongen, en soms uit eigen keus.
30
Op welke manier gaat u de vrijwillige uitbreiding van (meer) uren werken stimuleren?
Antwoord op vraag 30:
In de kabinetsreactie op het IBO deeltijdwerk zijn maatregelen opgenomen die breed
gericht zijn op alle sectoren en bijdragen aan het stimuleren van vrijwillige uitbreiding
van uren. Voor een deel zijn dit maatregelen die al zijn doorgevoerd, zoals uitbreiding
van het geboorteverlof (WIEG), investeringen in kinderopvang, verlaging van lasten
op arbeid, de wet flexibel werken en bewustwordingscampagnes. Daarnaast kan ook het
betaald ouderschapsverlof en de uitkomsten van de aangekondigde scenariostudie vormgeving
kindvoorzieningen hieraan bijdragen. De aangekondigde pilots die sociale partners
willen opstarten, zodra en waar dit kan gelet op de Coronacrisis, zijn gericht op
mogelijkheden om specifiek binnen sectoren te bezien wat succesvolle manieren zijn
om werknemers in deeltijd te stimuleren hun uren verder uit te breiden. Zie ook het
antwoord op vraag 83.
31
Concludeert u op basis van het IBO dat meer deeltijdwerk door mannen, niet leidt tot
meer uren werk voor vrouwen, aangezien Nederland wereldkampioen deeltijd is bij zowel
werkende vrouwen als werkende mannen?
Antwoord op vraag 31:
Deze conclusie kan niet getrokken worden. Vrouwen in paren met kinderen zouden wellicht
hun uren makkelijker uitbreiden, als hun partners hun uren zouden minderen. We zien
echter dat juist alleenstaande mannen vaak in deeltijd werken. Mannen die deel uitmaken
van een paar met kind(eren) werken het minst in deeltijd. Voor vrouwen is het net
andersom.
32
Gaat u ook meer uren werk door mannen stimuleren, naast beleid gericht op meer werken
door vrouwen?
Antwoord op vraag 32:
In de kabinetsreactie op het IBO Deeltijdwerk zijn maatregelen opgenomen die breed
gericht zijn op zowel mannen als vrouwen, in alle sectoren, en die direct dan wel
indirect bijdragen aan het stimuleren van vrijwillige uitbreiding van uren (voor een
overzicht van deze maatregelen zie het antwoord op vraag 30). Desondanks lijkt deeltijdwerk
met name bij vrouwen een ongewenst automatisme in plaats van een vrije en bewuste
keuze. Zo werkt twee derde van de vrouwen die net de arbeidsmarkt zijn opgegaan in
deeltijd, tegenover een derde van de mannen. Dit verschil in arbeidsuren wordt groter
zodra men kinderen krijgt, en wordt later in het leven slechts beperkt kleiner. De
campagne «zijn jullie er al uit?» is er specifiek op gericht om de vrije en bewuste
keuze van mannen en vrouwen over aantal uren werk en verdeling van zorgtaken te stimuleren
Zie ook het antwoord op vraag 38.
33
Op basis waarvan trekt u de conclusie dat de maatregel van betaald ouderschapsverlof
een positieve invloed heeft op de gelijke verdeling van werk- en zorgtaken tussen
ouders? Hoe gaat u controleren of deze gelijke verdeling tussen werk- en zorgtaken
ook daadwerkelijk bereikt wordt?
Antwoord op vraag 33:
In het IBO wordt beschreven dat een substantiële uitbreiding van verlof voor partners
leidt tot een gelijkere verdeling van zorgtaken binnen gezinnen als partners in grote
mate gebruik gaan maken van het verlof.16 Aangegeven wordt dat partners die direct na de geboorte van hun kind verlof nemen,
later over het algemeen meer betrokken zijn bij de opvoeding en huishoudelijke taken.
De meeste onderzoeken vinden een positief verband bij verlof vanaf een duur van twee
weken, waarbij de correlatie toeneemt naarmate het verlof langer duurt. Overigens
wordt wel in het IBO aangegeven dat voor sommige onderzoeken niet duidelijk is in
hoeverre de geschetste verbanden causaal zijn, aangezien meer verlof tot meer betrokkenheid
zou kunnen leiden, maar evengoed denkbaar is dat ouders die meer betrokken willen
zijn geneigd zijn verlof op te nemen. In de voorlichting rondom betaald ouderschapsverlof
wordt extra aandacht besteed aan de opname van ouderschapsverlof door mannen. Het
daadwerkelijke gebruik van (betaald) ouderschapsverlof en verdeling van werk- en zorgtaken
wordt meegenomen in de evaluatie van betaald ouderschapsverlof en zal naar verwachting
ook terugkomen in de tweejaarlijkse Emancipatiemonitor van het SCP.
34
Wat is de verwachte positieve invloed op het arbeidsaanbod op langere termijn van
uitbreiding van het betaald ouderschapsverlof?
Antwoord op vraag 34:
Zie ook het antwoord op vraag 33. In het IBO wordt beschreven dat uitbreiding van
verlof leidt tot een gelijkere verdeling van zorgtaken binnen gezinnen. Ook is beschreven
dat het precieze gevolg voor het arbeidsaanbod onduidelijk is. Het effect op het arbeidsaanbod
is op korte termijn negatief, omdat niet gewerkt wordt in de tijd dat het verlof wordt
opgenomen. Op de lange termijn is het effect mogelijk positief. 17
35
Waarom komt u niet met beleidsopties die zien op een gedragsverandering direct na
het afronden van de opleiding, bij de aanvang van het werkzame leven?
Antwoord op vraag 35:
Zie antwoord op vragen 10 en 21.
36
Is op basis van onderzoek bekend waarom 35% van de vrouwen aan de start van hun loopbaan
kiezen om fulltime te gaan werken? Wat is de reden waarom de rest van de vrouwen juist
kiest voor een parttime baan?
Antwoord op vraag 36:
Zie antwoord vraag 29.
37
Kunt u ook ingaan op álle in het IBO-rapport genoemde momenten zoals de studiekeuze
van jongeren, de start op de arbeidsmarkt en het moment dat de kinderen het huis uitgaan,
aangezien u nu zeer uitgebreid ingaat op de komst van een kind als grootste kans op
gedragsverandering in de voorgestelde beleidskeuzes?
Antwoord op vraag 37:
Zie antwoord op vraag 10.
38
Onderschrijft u dat deeltijdwerk niet alleen over vrouwen gaat, aangezien Nederlandse
mannen eveneens wereldkampioen deeltijdwerken zijn?
Antwoord op vraag 38:
Nederlandse mannen zijn inderdaad wereldkampioen deeltijdwerken, net als Nederlandse
vrouwen. In het IBO Deeltijdwerk wordt echter tegelijk geconcludeerd dat nergens ter
wereld het verschil in het aandeel deeltijders tussen vrouwen en mannen zo groot is
als in Nederland. Mannen werken in Nederland gemiddeld 36 uur per week, vrouwen 26
uur. Deeltijdwerk gaat niet alleen over vrouwen, maar wel veel meer over vrouwen dan
over mannen.
Zie ook het antwoord op vraag 32.
39
Wat is de reden dat de «brede aanpak» pas begint bij de komst van een kind als moment,
in plaats van een aanpak die ook gericht is op studiekeuze en start op de arbeidsmarkt?
Antwoord op vraag 39:
Zie antwoord op vraag 10.
40
Klopt het dat het vergroten van financiële toegankelijkheid van de kinderopvang altijd
een verruiming van het financieel beslag vergt? Zo nee, hoe niet?
Antwoord op vraag 40:
De netto prijs die ouders betalen voor kinderopvang bepaalt mede de financiële toegankelijkheid.
Om de financiële toegankelijkheid voor alle ouders verder te vergroten via de kinderopvangtoeslag,
zou het inderdaad noodzakelijk zijn dat het financiële beslag van de kinderopvangtoeslag
wordt verruimd.
41
In welke mate speelt onzekerheid rond de financiering mee in de afweging die ouders
maken voor het gebruiken van kinderopvang? Hoe kan de zekerheid worden vergroot zonder
ouders met een financieel gat te laten zitten? Kan dit voor de overheid budgetneutraal?
Antwoord op vraag 41:
Aangezien de kinderopvangtoeslag een voorschot is, waarbij na een jaar definitief
wordt toegekend, speelt onzekerheid een rol. Met name bij wisselingen in het gebruik
van kinderopvang, de hoogte van het verzamelinkomen of de werksituatie kan onduidelijkheid
bestaan over de definitieve hoogte van de tegemoetkoming. En daarmee samenhangend
de kosten die de ouder zelf moet betalen voor kinderopvang. Om die onzekerheid te
beperken zijn er verschillende mogelijkheden, bijvoorbeeld door intensievere uitwisseling
van gebruiksgegevens tussen kinderopvangorganisaties en Belastingdienst, gebruik te
maken van een vastgesteld inkomen (uit het verleden of op basis van een bepaalde periode),
minder inkomensafhankelijke of een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming en aanpassen
of schrappen van de arbeidseis. Sommige opties hebben wel weer consequenties voor
de mate van gerichtheid en actualiteit. Daarnaast zijn er ook budgettaire consequenties.
De Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK) neemt verschillende bouwstenen
en scenario’s mee, waarbij ook de budgettaire consequenties in kaart worden gebracht.
Zekerheid over de hoogte van de kinderopvangtoeslag speelt ook een rol ten aanzien
van de perceptie van ouders over de betaalbaarheid van kinderopvang. Zo gaf ruim 40%
van de ouders, met een kind op de opvang, in 2017 aan dat ze het eens waren met de
stelling «dat je als ouder niet weet waar je aan toe bent, de kinderopvangtoeslag
kan zo weer lager of hoger worden»18. Een stabiel overheidsbeleid rondom de hoogte van de tegemoetkoming van kinderopvang
kan de perceptie van ouders over de betaalbaarheid verbeteren.
42
Klopt het dat een systeem van directe financiering zonder aanpassingen aan de gerichtheid
en tijdigheid van het toeslagensysteem dezelfde onzekerheid oplevert voor ouders?
Welke gevolgen heeft die onzekerheid voor de arbeidsparticipatie?
Antwoord op vraag 42:
De structurele onzekerheden door de gerichtheid en tijdigheid van de toeslag zullen
zonder structurele aanpassing van de grondslagen niet weggenomen worden. Een andere
financieringsvorm kan er wel bijvoorbeeld toe leiden dat ouders niet meer de volledige
verantwoordelijkheid hebben voor de financiering en de financiering minder belastend
is voor hen. De gevolgen voor de arbeidsparticipatie zijn niet te kwantificeren.
43
Klopt het dat het door u omarmde idee van een publieke kinderopvangvoorziening een
groter financieel beslag vergt? Maakt het voor de arbeidsparticipatie uit of het –
bij gelijke budgettaire voorwaarden – een systeem van directe financiering of kinderopvangtoeslag
is?
Antwoord op vraag 43:
Middels de SVK worden scenario’s ontwikkeld voor mogelijkheden om het stelsel van
voorzieningen voor kinderen te herzien, waarbij geen taboes op tafel liggen maar ook
nog niet wordt voorgesorteerd op keuzes. De gevolgen voor de arbeidsparticipatie en
budgettaire consequenties worden hierin uitgewerkt. Deze hangen nauw samen met hoe
het stelsel wordt vormgegeven.
44
Kunt u nader cijfermatig toelichten hoe de marginale druk de arbeidsparticipatie beïnvloedt?
In hoeverre maakt het daarbij uit of de marginale druk hoger is in een systeem waarbij
het 1e of 36e uur het goedkoopst is of dat elk opgenomen opvanguur een gelijke marginale
druk kent?
Antwoord op vraag 44:
Bij de financiële prikkels om (meer) te gaan werken in het belastingstelsel bestaat
onderscheid tussen de marginale druk en de participatiebelasting. De marginale druk is vooral relevant voor de keuze voor het aantal uren werk per
week (de «intensieve marge»). Voor de participatiebeslissing, de keuze om al dan niet
te gaan werken (de «extensieve marge»), is de participatiebelasting relevant. Deze
keuze is dus niet zozeer direct afhankelijk van de marginale druk, maar van de gemiddelde
druk bij een bepaald inkomensniveau en van het inkomen als iemand niet werkt.
De mate waarin mensen hun arbeidsaanbod aanpassen, kan worden samengevat door hun
arbeidsaanbodelasticiteiten. Het CPB heeft voor verschillende groepen mensen de arbeidsaanbodelasticiteit
geschat.19 Daarbij wordt steeds onderscheid gemaakt in de elasticiteit van de participatie in
personen enerzijds en de arbeidsduur per werkende anderzijds. Uit deze schattingen
blijkt dat mensen vooral reageren op financiële prikkels bij hun keuze om al dan niet
te gaan werken (de participatiebeslissing). Daaruit kan worden afgeleid dat om de
participatie zo efficiënt mogelijk te beïnvloeden de eerste opvanguren het goedkoopst
moeten zijn.
45
Is een publiek gefinancierde voorziening mogelijk met behoud van private ondernemingen?
Zo ja, welke ruimte behouden zij om te ondernemen en welke ruimte zouden zij verliezen?
Antwoord op vraag 45:
De vraag of private ondernemingen kinderopvang kunnen aanbieden staat los van de vraag
hoe het stelsel gefinancierd wordt. Dit zijn twee losstaande keuzes. Het is goed mogelijk
dat private ondernemingen actief zijn in een publiek gefinancierd stelsel, als daarvoor
gekozen wordt. In de huidige situatie is er al sprake van deels publieke financiering
van kinderopvang via de kinderopvangtoeslag.
De precieze effecten voor de sector hangen af van de vormgeving van de alternatieve
financiering. Hiervan zullen de voor- en nadelen afgewogen moeten worden.
In de tussenrapportage SVK wordt geconcludeerd dat dit een van de vraagstukken is
die nadere uitwerking behoeft. Dit zal daarom worden meegenomen in de uitwerking van
het eindrapport van de SVK.
46
Ziet u mogelijkheden binnen het bestaande stelsel om kinderopvang voor midden en hoge
inkomens beter betaalbaar te maken?
Antwoord op vraag 46:
In het huidige stelsel is het mogelijk de kinderopvangtoeslag voor deze groepen verder
te verhogen. Hierdoor krijgen deze ouders een hogere tegemoetkoming voor de kosten
en maakt dit de opvang voor hen beter betaalbaar. Het kabinet heeft geïnvesteerd in
toegankelijkheid door verhoging van de toeslagpercentages en het gebruik van kinderopvang
is de laatste jaren ook sterk toegenomen.
47
Hoe kan betere samenwerking tussen kinderopvang, voor- en naschoolse voorzieningen
en het (basis)onderwijs concreet vorm krijgen? Welke stappen worden hier nu al door
u voor genomen? Wat is de status van dergelijke samenwerkingsinitiatieven, die er
ongetwijfeld zijn?
Antwoord op vraag 47 en 71:
Er wordt al veel samengewerkt tussen kinderopvang en onderwijs20. De samenwerking verschilt per organisatie qua vorm en intensiteit. Hierbij worden
ook knelpunten ervaren, met name door verschillen in wet- en regelgeving van kinderopvang
en primair onderwijs, en door cultuurverschillen. Dit maakt ook dat verdergaande samenwerking
of integratie complex is.
In het kader van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang heeft dit kabinet
o.a. een btw-handreiking gemaakt zodat scholen en kinderopvangorganisaties beter weten
wat de regels zijn met betrekking tot het afdragen van btw wanneer zij samenwerken.
Ook is er recent – in opdracht van SZW en OCW – een onderzoek uitgevoerd naar de informatieoverdracht
tussen kinderopvangorganisaties en basisscholen21. Een goede informatie-uitwisseling draagt bij aan de kwaliteit van de doorlopende
ontwikkellijn tussen kinderopvang en onderwijs. Met de invoering van de wet IKK is
de dagopvang verplicht om informatie over te dragen aan scholen om de overgang van
kinderen naar school kleiner te maken. Uit het onderzoek blijkt dat scholen in het
algemeen (zeer) tevreden zijn over de informatie die wordt uitgewisseld. Kinderopvangorganisaties
zijn ook tevreden, maar zij zouden nog wel graag terugkoppeling willen krijgen als
het kind eenmaal naar school is gegaan. Ook de informatie-uitwisseling tussen buitenschoolse
opvang en scholen is nog voor verbetering vatbaar. Tot slot blijkt dat er bij scholen
en kinderopvangorganisaties onduidelijkheid bestaat over hoe men de informatie-uitwisseling
vormgeeft conform de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het kabinet heeft
aangekondigd een speciale handreiking te laten ontwikkelen die zich richt op deze
AVG-vraagstukken.
In de tussenrapportage van de SVK worden in de bouwsteen «kinderopvang en primair
onderwijs samen» enkele mogelijkheden beschreven om samenwerking tussen beiden vorm
te geven. Deze zien bijvoorbeeld op doorlopende leerlijnen of mogelijke vormen van
integratie. Hierbij wordt ook geschetst wat de gevolgen (kansen en risico’s) van verdergaande
samenwerking zijn.
48
Welke stappen onderneemt u concreet om het vaker honoreren van urenuitbreiding te
bevorderen?
Antwoord op vraag 48:
Op basis van de Wet flexibel werken hebben werknemers de mogelijkheid om hun werkgever
te verzoeken hun arbeidsduur uit te breiden. De Stichting van de Arbeid heeft aangegeven
pilots te willen starten om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden te benutten
om mensen meer uren te laten werken. Het voornemen is gezamenlijk concrete initiatieven
te ontplooien om in (sub)sectoren (en daarbinnen specifieke bedrijven) het aantal
gewerkte uren per werkende te vergroten en te zien wat de achterliggende maatregelen
of voorwaarden zijn die dat mogelijk maken. Zie ook de beantwoording van vraag 83.
In aanvulling daarop zal in de evaluatie van de Wet flexibel werken, die voor het
eind van dit jaar gepland staat, in beeld worden gebracht in welke mate er gebruik
wordt gemaakt van de mogelijkheid voor de aanpassing arbeidsduur en verzoeken worden
gehonoreerd.
49
Is er wetenschappelijke evidentie dat er een causale relatie is tussen een meer gelijke
taakverdeling binnen het huishouden en een groter aantal uren betaald werken door
vrouwen? Is dergelijk onderzoek beschikbaar op basis van Nederlandse gegevens?
Antwoord op vraag 49:
Het SCP brengt iedere vijf jaar in het zogeheten tijdsbestedingsonderzoek in kaart
hoe mensen en huishoudens hun tijd besteden. Het is echter lastig om hieruit een causale
relatie te destilleren. Zo is bijvoorbeeld niet gemakkelijk te duiden of het aantal
gewerkte uren aangepast werd vóór of nadat een partner meer in het huishouden is gaan
doen. Wel is bekend dat wanneer vrouwen minder zorg hoeven dragen voor het huishouden,
ze meer uren zullen werken. Denk hierbij aan onderzoek van het CPB over de intensivering
van de kinderopvangtoeslag en de IACK.22
50
Wat is de status van een «best practices»-programma als het gaat om urenuitbreiding?
In hoeverre worden de practices van Het Potentieel Pakken door de overheid gemonitord
en meegenomen in de beleidsvorming?
Antwoord op vraag 50:
De stichting «Het Potentieel Pakken» heeft op 13 februari 2020 het rapport «Het potentieel
pakken in de zorg – de kansen rondom grotere deeltijdbanen» aangeboden aan de Minister
van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap. Hieruit blijkt dat 1 op de 4 vrouwen in de zorg
– veelal met een contract tussen de 20 en 25 uur- onder voorwaarden graag meer uren
wil werken. De aanpak om de deeltijdfactor te verhogen is gericht op het inventariseren
van behoeften en de toepassing van mogelijkheden door werkgevers en werknemers gezamenlijk:
werkgevers hebben de omstandigheden voor werknemers om méér uren te werken vaak zelf
in de hand. Deze aanpak wordt de komende tijd verder opgeschaald, geïmplementeerd
en gemonitord door middel van een viertal proeftuinen in de praktijk.
Ook binnen het onderwijs lijkt potentieel te zijn voor urenuitbreiding als oplossingsrichting
voor personeelstekorten, waarbij belemmeringen vergelijkbaar lijken te zijn met die
in de zorg. In analogie van het onderzoek naar deeltijdwerken in de zorgsector, voert
de stichting «Het potentieel pakken» een verkenning uit van de potentie van de verhoging
van de deeltijdfactor, met als doel om zo de arbeidstekorten in het onderwijs terug
te brengen.
51
Welke kwalitatieve onderzoeken zijn in het IBO Deeltijd meegenomen met betrekking
tot de mate van «geïnformeerde keuzes maken» als het gaat om urenbeslissingen? Wat
zijn hieruit de belangrijkste conclusies en aanbevelingen?
Antwoord op vraag 51:
In het IBO wordt aangegeven dat de keuze voor een bepaalde arbeidsduur door zowel
vrouwen als mannen ten dele onbewust wordt gemaakt. Ook wordt aangegeven dat sociale
normen het gedrag beïnvloeden en dat soms niet duidelijk is dat bepaalde keuzes op
lange termijn consequenties kunnen hebben voor de arbeidsduur. Zo blijkt op basis
van focusgroepen, uitgevoerd door Kantar, onder meer dat de verdeling van arbeid en
zorg, en daarmee samenhangend de keuze voor de gewenste arbeidsduur, tussen jonge
ouders vaak impliciet wordt besproken en de keuze veelal wordt ingegeven door aannames
over de voorkeuren en wensen van de ander. Dit terwijl op basis van de Emancipatiemonitor
van het SCP bekend is dat keuzes die rond de geboorte van het eerste kind gemaakt
worden, later vaak maar beperkt nog worden aangepast. Een goed geïnformeerde en een
bewuste keuze kan leiden tot andere uitkomsten.
Ten slotte constateren Derks et al.23 dat sociale normen over hoe mannen en vrouwen zich horen te gedragen nog steeds bepalend
zijn voor het gedrag dat ze vertonen. Deze (traditionele) normen bepalen op subtiele
wijze de keuzes die mannen en vrouwen in (heteroseksuele) relaties maken wat betreft
werk, gezin en relatie. Volgens het onderzoek van Derks et al. beïnvloeden traditionele
sociale normen het arbeidsaanbodgedrag van vrouwen in ieder geval via drie mechanismen.
Ten eerste wordt er in een werk-familieconflict eerder van vrouwen verwacht dat zij
prioriteit geven aan hun gezin dan mannen. Ten tweede blijkt de sociale norm dat een
vrouw niet succesvoller mag zijn dan haar man nog steeds sterk aanwezig te zijn. Ten
slotte noemen Derks et al. dat ervaringen met het ouderschap leiden tot traditionelere
opvattingen over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen.
52
Welke «andere» knelpunten wilt u voor lage inkomens wegnemen om de zorg voor kinderen
te vergemakkelijken?
Antwoord op vraag 52:
Het IBO noemt bij de doelstelling «bevorderen van economische zelfstandigheid» dat
beleid zich daarvoor zou moeten richten op mensen met kleine deeltijdbanen en relatief
lage uurlonen. De in het IBO daarvoor bedachte beleidspakketten maken meer uren betaald
werken aan onderkant van de arbeidsmarkt meer lonend, vergroten de noodzaak om meer
te werken door het afbouwen van inkomensondersteuning en faciliteren de zorg voor
kinderen door financiële of tijdsknelpunten weg te nemen. Bij de tijdsknelpunten gaat
het voornamelijk over het beter kunnen combineren van arbeid en zorg via het goedkoper
maken van kinderopvang.
Dit beleidspakket wordt overigens in de kabinetsreactie niet in deze vorm overgenomen.
De onderwerpen worden meegenomen in Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen, waarmee
ook invulling wordt gegeven aan de motie Palland, Postma en Bruins die verzoekt een
onderzoek uit te voeren naar waar kansen liggen om knelpunten aan te pakken voor gezinnen.
Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter overweging aan een volgend kabinet kunnen
worden meegegeven.
Ook is onderzoek gedaan naar het bevorderen van gebruik van kinderopvang ouders met
een lage sociaaleconomische status. Naar aanleiding van dat onderzoek, dat voor de
zomer aan uw Kamer zal worden verzonden openbaar is geworden, zal het kabinet interventies
laten uitwerken die zich richten op bekendheid met en op stimulering van het gebruik
van kinderopvang onder deze groep.
53
Welke kindervoorzieningen wilt u makkelijker toegankelijk maken voor eenverdienershuishoudens?
Welke knelpunten signaleert u?
Antwoord op vraag 53:
In het vierde beleidspakket van het IBO Deeltijdwerk staan enkele maatregelen genoemd
die de kindervoorzieningen toegankelijker maken voor eenverdienershuishoudens. Afgezien
van peuteropvang, zijn kindvoorzieningen zoals buitenschoolse opvang en dagopvang
minder toegankelijk voor eenverdienershuishoudens, omdat zij geen aanspraak kunnen
maken op kinderopvangtoeslag. Voor het recht op kinderopvangtoeslag geldt de zogenoemde
arbeidseis: alle aanwezige ouders moeten werken of een traject naar werk volgen om
in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming.
In de tussenrapportage van de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) worden
verschillende aanvullende opties uitgewerkt die de kindvoorzieningen toegankelijker
maken voor eenverdienershuishoudens, zoals het schrappen van de arbeidseis.
54
Welke rol ziet u voor de overheid om ouders bewust zelf keuzes te kunnen laten maken?
Antwoord op vraag 54:
Aanvullend aan campagnes gericht op voorlichting over wet en regelgeving (zie ook
het antwoord op vraag 15) worden aankomend ouders via de campagne «Zijn jullie er
al uit?» gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan en een bewuste keuze te maken
over de verdeling van arbeid en zorg. Het uitgangspunt daarbij is dat ouders zelf
bepalen wat voor hen de optimale verdeling van arbeid en zorg is. Aan deze campagne,
die in oktober 2018 is gelanceerd, zal een vervolg worden gegeven. Verder wordt gebruik
gemaakt van de Groeigids van de GGD als informatiekanaal voor (aanstaande) ouders
en kan de rekentool de WerkZorgBerekenaar inzicht bieden in de financiële gevolgen
van de verschillende manieren om werk en zorg te verdelen.24 Ook start kort na de zomer de Belastingdienst met een bewustwordingscampagne, met
als doel de kennisverbreding bij ouders over de werking van de kinderopvangtoeslag.
55
In hoeverre zijn «het afbouwen van inkomensondersteuning» en «het wegnemen van financiële
knelpunten» tegenstrijdig bij het bevorderen van economische zelfstandigheid?
Antwoord op vraag 55:
Een hoge mate van inkomensondersteuning kan een negatief effect op het arbeidsaanbod
hebben. Het is immers minder noodzakelijk om (een bepaald aantal uur) te werken om
een bepaald inkomen te verkrijgen. Economische zelfstandigheid wordt gemeten door
het inkomen verdiend door arbeid. Zaken als toeslagen en alimentatie worden hierbij
dus niet meegewogen. Het afbouwen van inkomensondersteuning stimuleert mensen om (meer
uren) te gaan werken en draagt daarmee bij aan de economische zelfstandigheid.
Tegelijkertijd bestaan er financiële knelpunten als men (meer uren) wil gaan werken.
Denk hierbij aan de kosten voor kinderopvang en een afname van toeslagen (welke voor
een hogere marginale druk zorgen). Het wegnemen van deze knelpunten maakt het aantrekkelijker
om (meer uren) te gaan werken.
Het afbouwen van inkomensondersteuning en het wegnemen van financiële knelpunten zijn
dus niet tegenstrijdig aan het bevorderen van economische zelfstandigheid, maar dragen
hier juist aan bij.
56
Klopt het dat de fiscale verschillen tussen één- en tweeverdieners vooral ontstaan
door maatregelen die de arbeidsparticipatie van vrouwen bevorderen?
Antwoord op vraag 56:
Op hoofdlijnen zijn er drie redenen waardoor er een verschil in belastingdruk ontstaat
tussen eenverdieners en tweeverdieners.
1. Onze inkomstenbelasting is individueel
2. Onze inkomstenbelasting is progressief
3. De niet-werkende partner heeft geen recht op heffingskortingen zoals de arbeidskorting
of bepaalde toeslagen zoals de kinderopvangtoeslag die tweeverdieners wel kunnen ontvangen.
Met name bij het derde punt zijn deze keuzes het gevolg van beleid op basis van bewuste
politieke keuzes ter bevordering van met name de arbeidsparticipatie en economische
zelfstandigheid.
57
Welke berekeningen zijn beschikbaar als het gaat om «voldoende mensen voldoende uren
werken om de lasten van onze verzorgingsstaat in stand te houden»? Hoeveel arbeidsuren
zijn nodig in 2021, in 2026, in 2031?
Antwoord op vraag 57:
Op deze vraag is niet direct een eenduidig antwoord te geven. Voor een antwoord op
de vraag hoeveel arbeidsuren nodig zijn in 2021, 2026 en 2031, zou het nodig zijn
om veel veronderstellingen te maken, onder meer over innovatie, arbeidsproductiviteit
en over de kostenkant. Wel heeft het CPB berekend met hoeveel het begrotingssaldo
zou verbeteren wanneer een niet-economisch zelfstandige minstverdiener of alleenstaande,
die vier of minder dagen per week werkt, de arbeidsduur zou uitbreiden met een halve
dag.25 Rekening houdend met het effect op belastingen en toeslagen komt het positieve effect
voor de overheidsfinanciën uit op 260 euro per jaar per alleenstaande en 332 euro
per jaar per minstverdiener in een gezin.
Doordat dit bijdraagt aan het structureel saldo van de Nederlandse begroting, zijn
meer gewerkte uren positief voor de mogelijkheden om de verzorgingsstaat in stand
te houden.
58
Wat is de potentiële groei van het bruto nationaal product (bnp) als alle deeltijdwerkers
vier uur meer per week zouden werken? En hoeveel als ze acht uur per week meer zouden
werken?
Antwoord op vraag 58:
Buiten kijf staat dat er kansen liggen op (forse) economische groei, wanneer mensen
in deeltijdcontracten meer uren werken. In het IBO Deeltijdwerk wordt gesteld: «Wanneer
vrouwen even vaak, even veel uren en bovendien in dezelfde sectoren als mannen zouden
werken, zou de Nederlandse economie tot wel een derde groter kunnen zijn.» Daarnaast
wijst het IBO op nog een aantal andere kanalen, zoals het kanaal via verhoogde arbeidsproductiviteit,
verbeterde publieke voorzieningen en het vermijden van kosten als gevolg van economische
onzelfstandigheid.
Overigens is het niet mogelijk vast te stellen wat het netto-effect is van een groei
in aantal uren van deeltijdwerkenden op het bnp. Het IBO Deeltijdwerk verwijst naar
een publicatie van McKinsey (Het potentieel pakken, McKinsey, september 2018) over
een mogelijke 100 miljard bnp-winst door een gelijkere positie van vrouwen op de arbeidsmarkt.
In antwoord op Kamervragen van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Sneller (Aanhangsel
Handelingen II 2018/19, nr. 727, 21 november 2018) naar aanleiding van die publicatie is aangegeven dat zo’n verhoging
gepaard gaat met vele neveneffecten en kostenposten. Wat gebeurt er bijvoorbeeld met
de productie en uitgaven die mensen nu doen in de uren die ze niet werken? Wat zijn
de kosten van beleidsmaatregelen om het aantal uren uit te breiden en hoe worden deze
kosten gedekt? Dat laat onverlet dat het Kabinet van mening is dat ook de economie
baat zal hebben bij een uitbreiding van het aantal gewerkte uren door deeltijdwerkenden.
59
Welke wetenschappelijke evidentie is er dat het aantal uren werken per week een causale
relatie heeft met het opbouwen van een hechte en veilige relatie met hun kind door
beide ouders, zowel in de eerste fase als in de jaren daarna? In hoeverre is dergelijk
wetenschappelijk onderzoek meegenomen in het IBO deeltijd?
Antwoord op vraag 59:
In het IBO wordt beschreven dat een substantiële uitbreiding van verlof leidt tot
een gelijkere verdeling van zorgtaken binnen gezinnen en dat partners die direct na
de geboorte van hun kind verlof nemen, later over het algemeen meer betrokken zijn
bij de opvoeding en huishoudelijke taken. Zie ook het antwoord op vraag 33. Deze analyse
in het IBO is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Aangegeven wordt overigens
dat sprake kan zijn van een selectie-effect; meer verlof zou tot meer betrokkenheid
kunnen leiden, maar evengoed is denkbaar dat ouders die meer betrokken willen zijn,
meer geneigd zijn verlof op te nemen.26 Verder wordt met betrekking tot het geboorteverlof aangegeven dat de correlatie tussen
verlofgebruik en de verdeling van zorgtaken sterker is wanneer de vader het geboorteverlof
opneemt als de moeder buitenshuis aan het werk is. Een van de verklaringen voor dit
verband is dat de band tussen vader en kind tijdens het verlof sterker wordt, waardoor
het kind op een gegeven moment net zo snel hulp vraagt aan de vader als aan de moeder.27
60
Welke gegevens zijn in het IBO Deeltijd meegenomen als het gaat om de verschillen
in uren werk per week van deeltijdwerkenden in relatie tot het gebruik van informele
en formele kinderopvang?
Antwoord op vraag 60:
Het IBO Deeltijdwerk heeft zich in belangrijke mate gebaseerd op een aantal achtergrondstudies
van het CPB, die op basis van nationaal en internationaal onderzoek aangaven wat de
verwachte effecten van verschillende beleidsopties zouden zijn op het aantal uren
dat deeltijdwerkende werken, wanneer formele opvang gestimuleerd zou worden. Zie «Vrouwen
aan de top» (augustus 2019), «Arbeidsparticipatie, gewerkte uren en economische zelfstandigheid
van vrouwen «(september 2019) en «Arbeidsaanbodeffecten van beleidsvarianten uit het
IBO-deeltijdwerk» (december, 2019). Ook is gebruikgemaakt van een internationale vergelijking
van de OECD, die ten bate van het IBO Deeltijdwerk is opgesteld. Zie «Part-time and
partly equal? Gender inequality and part-time work in the Netherlands» (oktober, 2019).
61
Hoe heeft de kwaliteit van de kinderopvang zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Hoe
verhoudt dit zich tot het beeld dat ouders hiervan hebben? Welke mogelijkheden zijn
er om de kwaliteit of het beeld ervan (verder) te verbeteren?
Antwoord op vraag 61:
De kwaliteit van de kinderopvang is, zoals de jaarlijkse metingen in het kader van
de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang weergeven, voor alle opvangsoorten voldoende
tot goed. De trendanalyses in het laatste LKK-rapport laat zien dat de kwaliteit van
de opvang met name vanaf 2008 gestegen is en nu tot de beste in Europa behoort.
Het beeld dat ouders hebben over de kwaliteit van de kinderopvang, in de zin van «goed
voor de ontwikkeling van het kind», is af te leiden uit het onderzoek dat SCP in 2018
heeft gedaan.28 De meeste ouders zijn positief over de rol van kinderopvang voor de ontwikkeling
van het kind, maar zij zien vooral voordelen voor peuters. Over opvang voor baby’s
zijn met name die ouders positiever die ook opvang gebruiken. Over de ontwikkeling
van kwaliteitsverbetering hebben de meeste ouders aangegeven te weinig beeld te hebben.
Zoals ook geconcludeerd in de aanbiedingsbrief van het laatste LKK-rapport, is kwaliteitsverbetering
met name te behalen in bepaalde typen van opvang. Zo zijn er veel verschillen in kwaliteit
tussen gastouders. Het Kabinet zal daarom een verkenning starten naar de verbeteringen
in de gastouderopvang en het toezicht daarop. Daarnaast biedt de buitenschoolse opvang
mogelijkheden voor ontwikkeling als specifieke opvangsoort. Het zou nuttig zijn om
te kijken hoe we kunnen leren van de goede voorbeelden die er in de buitenschoolse
opvang al zijn.
62
Aan welke concrete scenario's denkt u om het stelsel van kindvoorzieningen te herzien?
Welke uitgangspunten neemt u hierbij?
Antwoord op vraag 62 en 77:
In de tussenrapportage van de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) wordt
een viertal scenario’s geschetst voor mogelijke herziening. Deze worden nader ingevuld
en uitgewerkt in het eindrapport. Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter overweging
aan een volgend kabinet kunnen worden meegegeven. In de scenario’s zijn onder meer
ook varianten opgenomen waarin een (verschillend) aantal dagen kinderopvang door de
overheid wordt vergoed.
Bij het ontwikkelen van de scenario’s richt de SVK zich met name op drie doelen:
1. Meer arbeidsparticipatie
2. Meer doen voor de ontwikkeling van het kind
3. Vereenvoudiging van het stelsel
Voor een uitgebreide toelichting bij de uitgangspunten bij de verschillende scenario’s,
wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van de tussenrapportage van de SVK.
63
Waarom kiest u voor 50% doorbetaling van het ouderschapsverlof en niet voor 100%?
Antwoord op vraag 63:
Het ouderschapsverlof is op dit moment wettelijk nog onbetaald. Door te regelen dat
ouders straks gedurende 9 weken ouderschapsverlof kunnen opnemen tegen 50% van het
dagloon tot maximaal 50% van het maximum dagloon wordt het opnemen van het ouderschapsverlof
vergemakkelijkt. Hiermee en met het inregelen hiervan in de uitvoeringssystemen van
het UWV wordt een structuur neergezet voor betaling van ouderschapsverlof, waarmee
dit kabinet een belangrijke stap zet. Daarnaast is het kabinet van mening dat een
eigen financiële bijdrage van de werknemer verwacht mag worden om een bewuste keuze
te maken om het ouderschapsverlof op te nemen.
64
Hoe verklaart u het verschil tussen het in het IBO-rapport berekende budget voor betaald
ouderschapsverlof van acht weken van 500 miljoen euro en in de kabinetsreactie gepresenteerde
betaald ouderschapsverlof van negen weken van 340 miljoen euro?
Antwoord op vraag 64:
In het IBO is bij de berekeningen van de kosten van betaald ouderschapsverlof uitgegaan
van 8 weken betaald ouderschapsverlof tegen 70% van het loon (tot 70% van het maximum
dagloon). De kosten hiervoor bedragen circa 500 miljoen euro.29 In de kabinetsreactie wordt uitgegaan van een uitkering voor 9 weken ouderschapsverlof
tegen 50% van het dagloon (tot 50% van het maximum dagloon). De kosten hiervan bedragen
structureel circa 340 miljoen euro per jaar.30 De hogere kosten bij betaald ouderschapsverlof tegen 70% loon hangen niet alleen
samen met de hogere vergoeding, maar ook met het hogere verwachte gebruik van verlof
bij 70% loon.
65
Wat is de verwachting van het geraamde gebruik van het betaald ouderschapsverlof bij
een doorbetaling van 50% en een doorbetaling van 70%?
Antwoord op vraag 65:
Bij de berekening van de kosten van een uitkering gedurende 9 weken tegen 50% van
het dagloon (tot 50% van het maximum dagloon) wordt verondersteld dat ruim 80% van
de moeders en circa 60% van de partners met recht op verlof, verlof opnemen. Daarbij
wordt aangenomen dat moeders van de 9 weken verlof gemiddeld bijna 8 weken verlof
op zullen nemen en partners 4 weken. In het IBO is bij de berekeningen van de kosten
van betaald ouderschapsverlof uitgegaan van 8 weken betaald ouderschapsverlof tegen
70% van het loon (tot 70% van het maximum dagloon). Zie ook vraag 64. Hierbij wordt
ervan uitgegaan dat 85% van de moeders en 65% van de vaders verlof opneemt en dat
zij vervolgens respectievelijk circa 7 weken en circa 4 weken verlof op zullen nemen.31
66
Wat is de huidige raming van het budgettair beslag van het betaald ouderschapsverlof
bij een doorbetaling van 50% en bij een doorbetaling van 70%?
Antwoord op vraag 66:
Ingeval van een uitkering gedurende 9 weken tegen 50% van het dagloon (tot 50% van
het maximum dagloon) worden de kosten geschat op circa € 340 miljoen structureel.
Daarbij wordt verondersteld dat ruim 80% van de moeders en circa 60% van de partners
met recht op verlof, verlof opnemen en dat moeders van de 9 weken verlof gemiddeld
bijna 8 weken verlof op zullen nemen en partners 4 weken. Zie ook vraag 65. Ingeval
van een uitkering gedurende 9 weken tegen 70% van het dagloon (tot 70 procent van
het maximum dagloon) worden de kosten geschat op circa 525 miljoen euro. Daarbij wordt
verondersteld dat 85% van de moeders en 65% van de partners met recht op verlof, verlof
opnemen en dat moeders van de 9 weken verlof gemiddeld circa 8 weken verlof op zullen
nemen en partners ruim 4 weken. De genoemde kosten zijn inclusief uitvoeringskosten
en een inverdieneffect op de uitgaven aan kinderopvangtoeslag; doordat ouders meer
verlof opnemen, neemt het gebruik van kinderopvang naar verwachting af.
67
Is de beoogde invoering per 21 augustus 2022 en de hoogte van het betaald ouderschapsverlof
(van 50% van het dagloon tot 50% van het maximum dagloon) in lijn met de onlangs door
het Europees parlement aangenomen richtlijn Werkprivébalans?
Antwoord op vraag 67:
In de richtlijn (EU) 2019/1158 is opgenomen dat de lidstaten «de nodige wettelijke
en bestuursrechtelijke bepalingen» in werking moeten laten treden om uiterlijk op
2 augustus 2022 aan de richtlijn te voldoen.32 Abusievelijk is in de kabinetsreactie opgenomen dat de beoogde datum van inwerkingtreding
van het wetsvoorstel 21 augustus 2022 is. Dit moet 2 augustus 2022 zijn, waarmee Nederland
richtlijn (EU) 2019/1158 tijdig implementeert. Met betrekking tot de hoogte van de
uitkering is in de richtlijn bepaald dat deze zodanig moet zijn dat de opname van
het ouderschapsverlof door beide ouders wordt vergemakkelijkt. Bij een uitkering van
50% van het dagloon tot 50% van het maximum dagloon wordt verondersteld dat dat het
geval is. In de huidige situatie is het ouderschapsverlof wettelijk onbetaald.
68
Op welke manier kan de Europese Commissie toetsen of de hoogte van de betaling van
het ouderschapsverlof «adequaat» is?
Antwoord op vraag 68:
In richtlijn (EU) 2019/1158 is expliciet opgenomen dat het aan de lidstaten is het
niveau van betaling of uitkering voor de twee maanden ouderschapsverlof te bepalen.
Voorwaarde daarbij is dat de opname van het ouderschapsverlof door beide ouders wordt
vergemakkelijkt.33 Verondersteld wordt dat met de invoering van een doorbetaling van het ouderschapsverlof
van 50% van het dagloon gedurende negen weken voldaan wordt aan de richtlijn. Nadat
de richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving wordt de Commissie daarvan
in kennis gesteld. Het is vervolgens aan de Commissie om te bepalen of zij vindt dat
Nederland de richtlijn op een juiste wijze heeft uitgevoerd, met inbegrip van het
niveau van betaling.
69
Wat is precies uw doel? Het bevorderen van gelijke zorgverdeling tussen ouders of
het bevorderen van de arbeidsparticipatie van deeltijdwerkenden?
Antwoord op vraag 69 en 11:
Bij de beleidsopties in het IBO zijn de keuzes gebaseerd op de achterliggende doelen
die met deze opties bevorderd kunnen worden. Afhankelijk van het doel kan dus meer
of minder worden ingezet op maatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op de minstverdienende
partner. Naast bevordering van gelijkheid (zorg/werkverdeling) tussen ouders en vergroten
arbeidsaanbod zijn vergroten economische zelfstandigheid en verkleinen van verschillen
in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners de andere doelen die zijn
meegenomen.
Bij het doorvoeren van de maatregelen zoals deze in de kabinetsreactie op het IBO
zijn verwoord, blijft het uitgangspunt dat mensen vrij zijn om hun eigen afweging
te maken tussen de voor- en nadelen van meer of minder werken, zodat hun urenkeuze
past bij hun eigen situatie en voorkeuren. Vanuit dat uitgangspunt streeft het kabinet
zowel naar het bevorderen van meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen als naar het
bevorderen van urenuitbreiding. Naar verwachting zullen de effecten van de genoemde
maatregelen op arbeidsaanbod en gelijke verdeling overwegend in dezelfde richting
wijzen.
70
Op welke wijze en welke termijn gaat u de aangekondigde concrete scenario’s ontwikkelen
voor alternatieve inrichtingen van het stelsel voor ondersteuning van gezinnen met
jonge kinderen? Wanneer wordt de Tweede Kamer over die concrete scenario’s geïnformeerd?
Antwoord op vraag 70:
Zie het antwoord op vraag 13.
71
Welke consequenties heeft een verdere integratie van kinderopvang en onderwijs?
Antwoord op vraag 71:
Zie het antwoord op vraag 47.
72
Zijn kinderopvang en onderwijs al gelijkwaardige partners?
Antwoord op vraag 72:
Kinderopvangorganisaties en scholen werken steeds meer en intensiever samen, waarbij
het belangrijk is dat ze als gelijkwaardig partners kunnen samenwerken. Echter zijn
ze nog niet in alle opzichten gelijkwaardige partners. Veel gehoorde knelpunten bij
samenwerkende kinderopvangorganisaties en scholen zijn de verschillende wet- en regelgeving
tussen beide sectoren, en in het verlengde daarvan de cultuurverschillen. Dit zorgt
er ook voor dat er niet overal gelijkwaardigheid wordt ervaren in de samenwerking.
We zien echter ook hele goede voorbeelden van samenwerking in de samenleving, waarbij
kinderopvang en onderwijs een gelijkwaardige rol hebben.
73
Wat kunnen kinderopvang en onderwijs van elkaar leren?
Antwoord op vraag 73:
Hoewel de kwaliteit van kinderopvang over het algemeen heel goed is, ook zeker in
internationaal opzicht, is er op het gebied van educatieve kwaliteit nog wel wat te
winnen, met name in de BSO. Daarvoor zouden zij mogelijk naar het onderwijs kunnen
kijken. Aan de andere kant is de kinderopvang heel flexibel, innovatief en klantgericht.
Daar zou het onderwijs weer wat van kunnen leren. Ook heeft de kinderopvang veel expertise
op het gebied van de jongste kinderen en het aanbieden van een breed activiteitenaanbod.
In onderlinge samenwerking kunnen kinderopvang en onderwijs elkaar versterken en bijdragen
aan de ontwikkeling van het kind.
74
Welke financiële randvoorwaarde stelt u bij het onderzoek waar in het huidige stelsel
nog kansen liggen voor de ontwikkeling van jonge kinderen en ondersteuning van gezinnen
met jonge kinderen?
Antwoord op vraag 74:
In de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) worden geen financiële randvoorwaarden,
in de zin van budgettaire beperkingen, aangehouden. Insteek van de SVK is om diverse
scenario’s in kaart te brengen zonder taboes. In de SVK worden scenario’s met beperkte
tot en met grotere budgettaire effecten verkend.
Er wordt ook verkend op welke wijze de scenario’s budgettair kunnen worden gedekt.
Bij het in kaart brengen van de effecten van de scenario’s is de wijze waarop eventuele
intensiveringen door de overheid worden gedekt relevant. In de eindrapportage wordt
de dekking van de scenario’s, in beginsel, binnen het stelsel van kindvoorzieningen
ingevuld. Hier worden ook de dekkingsopties uit het IBO Deeltijdwerk betrokken. Bij
eventuele keuzes voor de dekking worden inkomenseffecten voor verschillende groepen
zoveel mogelijk beperkt. Uiteraard zijn er ook mogelijkheden om de budgettaire dekking
van de scenario’s buiten het stelsel van kindvoorzieningen in te vullen.
75
Wanneer zou het mogelijke experiment op het gebied van integratie van kinderopvang
en onderwijs voor u geslaagd zijn?
Antwoord op vraag 75:
Een stelselwijziging op het gebied van integratie van kinderopvang en onderwijs is
een grote operatie waarbij we te maken hebben met kennislacunes waarvan de effecten
zich op dit moment moeilijk laten voorspellen. Wanneer een volgend kabinet met de
verkregen kennis uit de SVK besluit om verdere stappen in deze richting te zetten,
kan een experiment als een mogelijke tussenstap waardevol zijn. Middels een experiment
kan eerst (meer) wetenschappelijk bewijs worden verkregen rondom bepaalde maatregelen
zodat in de toekomst een gedegen beslissing genomen kan worden op basis van verkregen
inzichten uit de praktijk. Bij het opzetten van een experiment moet goed gekeken worden
naar wat er al in het verleden is gebeurd en wat hier in de toekomst nog van te leren
valt. Een mogelijk experiment is geslaagd wanneer dit nieuwe kennis oplevert over
de daadwerkelijke effecten van integratie van kinderopvang en onderwijs (op onder
andere de ondersteuning van ouders rondom arbeid en zorg en daarmee de arbeidsparticipatie
en de ontwikkeling van het kind), en als het inzicht biedt in wat er nodig is om dit
mogelijk breder in te voeren.
76
Hoeveel bent u bereid uit te geven om de genoemde ambities te realiseren en in hoeverre
hebben de geschatte budgetten van de doorgerekende beleidsopties een rol gespeeld
bij de gemaakte beleidskeuzes?
Antwoord op vraag 76 en 12:
Het IBO Deeltijd laat helder zien dat het instrumentarium op het gebied van deeltijdwerk
verschillende doelen dient, zoals arbeidsparticipatie, ondersteuning van gezinnen,
de ontwikkeling van kinderen en emancipatie. Dit betekent direct dat het kabinet het
weinig zinvol acht om een bedrag vast te stellen dat hiervoor beschikbaar is. Dat
zou namelijk een rekensom impliceren waarbij kosten van het onderwijs, de jeugdzorg,
fiscale prikkels, etc. opgeteld moeten worden en waarbij een goede afbakening vrijwel
onmogelijk is.
Liever kijkt het kabinet daarom naar concrete voorstellen. De kosten van een maatregel
spelen natuurlijk altijd een rol bij het maken van beleidskeuzes. Dat is bijvoorbeeld
de reden dat het kabinet heeft besloten tot het starten van een scenarioverkenning
naar een mogelijke herziening van het stelsel van kindvoorzieningen. Het kabinet ziet
dat er kansen liggen in het anders vormgeven
van dit stelsel, maar ziet ook dat het IBO deeltijd aangeeft dat hiermee flinke kosten
gemoeid kunnen zijn. De scenarioverkenning maakt de verschillende opties concreter
en geeft daarbij duidelijk aan wat de financiële gevolgen zijn van verschillende keuzes.
Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter uiteindelijke overweging aan een volgend
kabinet kunnen worden meegegeven.
77
Welke concrete scenario’s worden nader door u uitgewerkt? Behoort het scenario met
een kosteloze kinderopvang voor een aantal dagen per week ook tot de concrete scenario’s?
Antwoord vraag 77:
Zie het antwoord op vraag 62.
78
Op welke termijn gaat u deze concrete scenario’s ontwikkelen en wanneer wordt de Tweede
Kamer hierover geïnformeerd?
Antwoord vraag 78:
Begin juli ontvangt de Tweede Kamer de tussenrapportage van de SVK. De scenario’s
geschetst in deze tussenrapportage worden nader ingevuld en uitgewerkt in het eindrapport.
De eindrapportage wordt eind dit jaar afgerond en naar de Tweede Kamer verzonden.
Zie ook het antwoord op vraag 13.
79
Wat zijn uw plannen als het gaat om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt,
in termen van de eigen ontwikkeling, loon en carrièrekansen?
Antwoord vraag 79:
Zie antwoord vraag 5.
80
Welk (kwalitatief) onderzoek is beschikbaar dat aangeeft hoe «normaal» ouders het
vinden om (formele) kinderopvang te gebruiken? Wat is de rol van het aantal dagen
per week per kind in die «normale» beleving? Hoe ziet de door uw gewenste «normalisering»
van het gebruik van kinderopvang eruit?
Antwoord vraag 80:
Verschillende onderzoeken van met name het SCP gaan in op de perceptie van ouders
over het gebruik van kinderopvang.34 Uit deze onderzoeken en de cijfers over het gebruik van kinderopvang in Nederland,
is af te leiden dat men twee à drie (maximaal) dagen opvang per week aanvaardbaar
vindt. Normen over het gebruik van opvang of het aantal dagen opvang per week blijkt
ook afhankelijk van de leeftijd van kinderen, van de achtergrond van ouders en of
men al kinderopvang gebruikt. Voor oudere kinderen (peuterleeftijd) wordt opvang beter
gevonden dan voor baby’s. Ouders die al kinderopvang gebruiken, denken positiever
over (de veiligheid van) kinderopvang dan ouders die geen gebruik maken.
Ouders met een hogere sociaal-economische achtergrond zijn ook positiever over het
gebruik van kinderopvang dan ouders met een lagere sociaal-economische achtergrond.
Het kabinet heeft daarom onderzoek laten verrichten naar bevordering van het gebruik
van kinderopvang door ouders met een lage sociaal-economische achtergrond en is voornemens
interventies uit te werken voor meer bekendheid van kinderopvang en ter stimulering
van het gebruik van kinderopvang door die groep.
Het kabinet vindt het belangrijk dat ouders keuzevrijheid hebben. Het is daarbij van
belang dat ouders bewust zijn welke keuzes ze kunnen maken en zicht hebben op de regelmogelijkheden
die ze kunnen benutten bij de verdeling van arbeid en zorg. De campagne «Zijn jullie
er al uit?» helpt bij het maken van keuzes in de verdeling tussen werk en gezin. Zie
ook het antwoord op vraag 54.
81
Gaat u beleidsmaatregelen onderzoeken die direct samenhangen met het aantal gewerkte
uren? Is het mogelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een betrouwbare
urenregistratie? Zo nee, waarom niet
Antwoord vraag 81:
Bouwsteen 1 «vereenvoudigen kinderopvangtoeslag» uit de tussenrapportage van de SVK
schetst mogelijke wijzigingen in de criteria voor de kinderopvangtoeslag. Criteria
die samenhangen met het aantal gewerkte uren, waarvoor een urenregistratie wenselijk
is, zijn de arbeidseis en daarmee samenhangende koppeling gewerkte uren. Effecten
van mogelijke wijzigingen van deze criteria zijn gegeven in de tussenrapportage van
de SVK.
Voor de koppeling gewerkte uren wordt in de SVK niet nader onderzocht wat de mogelijkheden
zijn van een verbeterde urenregistratie. De urenregistratie is relevant in het huidige
stelsel, omdat het een criterium is voor de kinderopvangtoeslag, maar in de geschetste
scenario’s is dit naar verwachting minder/niet relevant en daarom zal er geen onderzoek
naar worden gedaan.
82
Wat is in het licht van uw onderstreping van de positieve beeldvorming over het werken
in de kinderopvang uw reactie op de brief van de Branche Vereniging Ondernemers Kinderopvang
(BVOK) waarin u wordt opgeroepen de cao waarvoor 11 februari het principeakkoord is
getekend, niet algemeen verbindend te verklaren? Draagt de oproep van BVOK om het
personeel in de kinderopvang langer op de nullijn te houden volgens u bij aan de positieve
beeldvorming?
Antwoord op vraag 82:
Op 4 mei 2020 heeft de Branche Vereniging Ondernemers Kinderopvang (BVOK) de brief
verzonden met het verzoek de nieuwe cao niet algemeen verbindend te verklaren (avv).
Bij veel sectoren en organisaties speelt de zorg over de economische situatie door
de coronacrisis. Daarom heeft het kabinet een verlenging van het pakket maatregelen
aangekondigd om banen en inkomens te beschermen. Het avv-instrument leent zich echter
niet als oplossing voor de gevolgen van de coronacrisis. Het doel van avv is het voorkomen
van concurrentie op arbeidsvoorwaarden tussen gebonden en niet gebonden werkgevers
en werknemers en een gelijk speelveld te bevorderen. De salarisonderhandeling tussen
werkgevers en werknemers in de kinderopvang is de verantwoordelijkheid van de sector
en hiervoor is geen rol voor het kabinet weggelegd.
83
Tot welke concrete resultaten hebben de gesprekken met sociale partners over het wegnemen
van de belemmeringen die werknemers nu ervaren als het gaat om meer uren werken tot
nu toe geleid?
Antwoord op vraag 83:
In gesprekken heeft de Stichting van de Arbeid aangegeven pilots te willen starten
om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden te benutten om mensen meer uren te
laten werken. Zoals ook in de kabinetsreactie aangegeven zijn het kabinet en de Stichting
van de Arbeid het erover eens dat sectoraal maatwerk een deel van de aanpak moet zijn.
Het voornemen is gezamenlijk concrete initiatieven te ontplooien om in (sub)sectoren
(en daarbinnen specifieke bedrijven) het aantal gewerkte uren per werkende te vergroten
en te zien wat de achterliggende maatregelen of voorwaarden zijn die dat mogelijk
maken. Dit zodra de maatschappelijke en economische situatie daarvoor een geschikt
moment biedt gezien de coronacrisis. Onder meer zal verkend worden of en hoe het combineren
van werkzaamheden (binnen en buiten de organisatie) kan bijdragen aan een werkweek
naar keuze en aan economische zelfstandigheid. Ook heeft de Stichting van de Arbeid
aangegeven graag mee te werken aan het opstellen van een handreiking om deeltijdwerknemers
én hun werkgevers te wijzen op de mogelijkheden om meer uren te werken en op de meerwaarde
van meer uren werken.
84
Wanneer zijn de genoemde onderzoeken beschikbaar naar het gebruik en niet-gebruik
door deze doelgroepen en mogelijke gedragsinterventies? Op welke wijze worden die
meegenomen in de nadere uitwerkingen van de scenario’s?
Antwoord op vraag 84:
Het kabinet inventariseert bij welke groepen beelden bestaan over kwaliteit en kosten
van de kinderopvang die gebruik van kinderopvang in de weg staan. Duidelijk is dat
voor groepen met een lage sociaaleconomische status het gebruik van kinderopvang achterblijft,
terwijl de bijdrage vanuit de overheid juist voor die groep het hoogst is (tot 96%
van de kosten tot de maximum uurprijs) en deze kinderen veel baat kunnen hebben bij
kinderopvang. Er wordt daarom in het bijzonder onderzoek gedaan naar het bevorderen
van gebruik door deze doelgroepen en mogelijke gedragsinterventies. Naar aanleiding
van het onderzoek, dat voor de zomer naar Uw Kamer zal worden verzonden, zal het kabinet
interventies laten uitwerken die zich richten op stimulering van het gebruik van kinderopvang
onder deze groep.
De uitkomsten van deze studie worden- voor zover relevant – opgenomen in de uitwerking
van de scenario’s in SVK.
85
Hoe verhouden de totale kosten voor kinderopvang per kind in Nederland zich tot de
kosten in omringende landen, verdeeld over kosten voor de overheid en kosten voor
de gebruikende ouders?
Antwoord op vraag 85:
Voor het antwoord op de vraag is gebruik gemaakt van cijfers van de OESO35, waarbij de kosten van kinderopvang voor een gezin zijn afgezet tegen het netto huishoudinkomen.
Daarbij zijn de bruto en netto kosten van kinderopvang weergegeven.
Het verschil is dan het deel dat de overheid bijdraagt aan de kosten. Voor Nederland
geldt dat de bruto kosten zo’n 45% zijn, netto 16%. Voor bijvoorbeeld België zijn
de bruto kosten 14% en netto 12%, voor Duitsland 1% respectievelijk 1%, voor Frankrijk
14% respectievelijk 11% en voor het Verenigd Koninkrijk 39% respectievelijk 24%.
Hierbij geldt overigens een belangrijke kanttekening: de cijfers gaan uit van de situatie
waarin er fulltime gewerkt wordt en 5 dagen kinderopvang wordt afgenomen. Dit is voor
Nederland gezien het deeltijd werken en het gebruik kinderopvang een niet veel voorkomende
situatie. Het zal dan ook niet vaak voorkomen dat dergelijke percentages van het inkomen
besteed worden aan de kosten van kinderopvang.
86
Wanneer is de Evaluatie Wet Flexibel Werken beschikbaar voor de Tweede Kamer?
Antwoord op vraag 86:
De Wet Flexibel Werken is op 1 januari 2016 in werking getreden en zal binnen 5 jaar
na inwerkingtreding worden geëvalueerd. Dat betekent dat de evaluatie eind dit jaar
gereed moet zijn. De opdracht voor evaluatie is in februari verleend. Daarbij werd
uitgegaan van oplevering van de rapportage in september 2020. Echter vanwege de uitbraak
en de gevolgen van het Coronavirus is de uitvraag onder werkgevers en werknemers uitgesteld.
Of dit gevolgen heeft voor de publicatiedatum van de evaluatie is nog niet bekend.
Streven is echter nog steeds de evaluatie eind dit jaar naar de Tweede Kamer te versturen.
87
Kunt u schematisch aangeven welke maatregelen op het terrein van deeltijd u heeft
door/ingevoerd, welke voorstellen u nog aan de huidige Tweede Kamer wil voorleggen
(en wanneer) en welke maatregelen u aan een volgend kabinet wil meegeven?
Antwoord op vraag 87:
Er zijn verschillende maatregelen genomen om werken aantrekkelijker te maken en het
makkelijker te maken om werken en zorg te combineren, zoals de uitbreiding van het
geboorteverlof, de investeringen in de kinderopvang en de verlaging van lasten op
arbeid. Verder is op dit moment een aantal maatregelen in voorbereiding. Het streven
is het wetsvoorstel waarmee het betaald ouderschapsverlof wordt ingevoerd in het najaar
in te dienen in de Tweede Kamer. Verder werkt het kabinet aan concrete scenario’s
voor alternatieve inrichtingen van het stelsel van kindvoorzieningen om gezinnen met
jonge kinderen te ondersteunen. Deze scenariostudie bevat maatregelen die ter overweging
aan een volgend kabinet kunnen worden meegegeven. Een tussenrapportage van deze scenariostudie
vormgeving kindvoorzieningen (SVK) met daarin de eerste bevindingen wordt voor het
zomerreces naar Uw Kamer gestuurd. Het eindrapport SVK met daarin concrete scenario’s
zal voor het eind van 2020 naar Uw Kamer worden gestuurd. Voor de maatregelen die
aan een volgend kabinet kunnen worden doorgegeven wordt verder verwezen naar de inventarisatie
van beleidsopties voor vereenvoudiging en uitbreiding van het verlofstel dat voor
het zomerreces aan de Tweede Kamer wordt verstuurd.36
88
Welke resultaten zijn er inmiddels behaald in de gesprekken met sociale partners over
het wegnemen van de belemmeringen die werknemers nu ervaren als het gaat om meer uren
werken, zoals dat eerder is aangekondigd?
Antwoord op vraag 88:
Zie ook het antwoord op vraag 83. Het voornemen is, zodra de maatschappelijke en economische
situatie daarvoor een geschikt moment biedt gezien de coronacrisis, concrete initiatieven
te ontplooien om in (sub)sectoren (en daarbinnen specifieke bedrijven) het aantal
gewerkte uren per werkende te vergroten en te zien wat de achterliggende maatregelen
of voorwaarden zijn die dat mogelijk maken
89
Welke uitvoering geeft u zelf in beleid en regelgeving aan de moties van de leden
Tielen en Van Weyenberg over het bevorderen van meer uren voor deeltijdwerkenden,
naast de gesprekken met sociale partners (Kamerstuk 29 544, nr. 942 en Kamerstuk 35 300 XV, nr. 62)?
Antwoord op vraag 89:
Dit kabinet voert beleid om werken aantrekkelijker te maken en het makkelijker te
maken om werk en zorg te combineren. Daartoe zijn verschillende maatregelen genomen,
zoals de uitbreiding van het geboorteverlof, de investeringen in de kinderopvang en
de verlaging van lasten op arbeid. Het is aan werkgevers meer flexibiliteit te bieden
tijdens verschillende levensfases van werknemers waarbij het uiteindelijk aan werkgevers
en werknemers gezamenlijk is om tot afspraken te komen over de gewenste arbeidsduur.
Zoals ook in de kabinetsreactie wordt aangegeven is het cruciaal dat kennis over de
mogelijkheden die werkgevers hebben, die volgt uit de activiteiten die samen met de
sociale partners worden ontplooit, ook wordt verspreid. Zie ook de beantwoording van
vragen 83 en 88. De Stichting van de Arbeid heeft daarom aangegeven graag mee te werken
aan het opstellen van een handreiking om deeltijdwerknemers én hun werkgevers te wijzen
op de mogelijkheden om meer uren te werken en op de meerwaarde van meer uren werken,
zoals verzocht in de motie van de leden Van Weyenberg en Tielen.
90
Welke pilots start de Stichting van de Arbeid op en welke criteria worden gebruikt
om deze als succesvol of niet te beoordelen? Uit wiens budget worden die pilots gefinancierd?
Antwoord op vraag 90:
De Stichting van de Arbeid heeft in gesprekken en in de brief van 4 mei jl. aan Uw
Kamer aangegeven pilots op te willen starten om belemmeringen aan te pakken en mogelijkheden
te benutten om mensen meer uren te laten werken. Het kabinet is het samen met de Stichting
van de Arbeid eens over het belang van sectoraal maatwerk. De gesprekken over de aanpak
van mogelijke pilots – zie ook het antwoord op vraag 83 – bevinden zich nog in de
startfase. Mede in het licht van de coronacrisis moet vooraf worden verkend in welke
(sub)sectoren het starten van pilots kansrijk en uitvoerbaar is. Een vervolgstap is
om te bezien welke aanpak daar het beste bij past, inclusief de eventueel daaruit
voortvloeiende kosten. Daarbij wordt ook gekeken naar succesvolle eerdere initiatieven
zoals «Het Potentieel Pakken». Daarbij is het van belang dat de verschillende pilots
complementair zijn aan elkaar en elkaar versterken.
91
Wat is het nut van een campagne die tot doel heeft mensen een eigen keuze te laten
maken? Heeft de campagne dan niet tot doel om mensen een andere keuze te laten maken
dan zij zonder interventie hadden gedaan en, zo ja, welke keuze werd bevorderd? Wat
was het bereik en wat zijn de resultaten van de campagne?
Antwoord op vraag 91:
Via voorlichtings- en bewustwordingscampagnes wil het Ministerie van SZW (aankomend)
ouders stimuleren een bewuste keuze te maken over de verdeling van arbeid en zorg.
Zie ook het antwoord op vraag 15. Wanneer zij beter op de hoogte zijn van de mogelijkheden
worden zij in staat gesteld een weloverwogen keuze te maken. In 2019 was het unieke
bereik van de campagne online (social media en online advertenties) 1,7 miljoen. Dit
bereik heeft ruim 48.000 clicks opgeleverd, dat wil zeggen dat mensen naar de website
zijn gegaan.
92
Wanneer komt de deeltijdberekenaar beschikbaar?
Antwoord op vraag 92:
Het is nog niet bekend wanneer de deeltijdberekenaar beschikbaar komt.
93
In hoeveel en welke bestaande regelingen wordt op dit moment al uitgegaan van het
aantal uren dat iemand werkt, zoals bij de kinderopvangtoeslag, de premiedifferentiatie
in de Werkloosheidswet en de zelfstandigenaftrek?
Antwoord op vraag 93:
Buiten de genoemde regelingen (waarbij premiedifferentiatie WW geen aparte regeling
is, maar onderdeel van de werking van de Werkloosheidwet) zijn er op SZW-terrein een
aantal andere (onderdelen van) regelingen waarbij het aantal gewerkte uren als criterium
wordt gebruikt. Dit betreft onder andere het lage inkomensvoordeel (LIV), het loonkostenvoordeel
(LKV), de quotumwet en bij het vaststellen van het individuele recht op WW.
94
Op basis van welke registratie van uren worden de bestaande regelingen uitgevoerd?
Antwoord op vraag 94:
Voor werknemers wordt al het aantal uren waarover men loon ontvangt bijgehouden door
de werkgevers. Werkgevers doen loonaangifte voor hun werknemers bij de Belastingdienst.
UWV krijgt die gegevens van de belastingdienst en verwerkt ze in de polisadministratie.
Voor zzp-ers en resultaatgenieters is controle op het aantal gewerkte uren complexer.
Voor hen komt vaker voor dat zij niet altijd een goede administratie hebben van het
aantal gewerkte uren. Dit levert een significante administratieve last op voor de
zzp-er. De Belastingdienst heeft geen contra-informatie tot zijn beschikking.
95
Wat is het verwachte budgettaire beslag en het verwachte gebruik van gratis kinderopvang
voor 16 uur, 24 uur, 32 uur en 40 uur?
Antwoord op vraag 95:
In de tussenrapportage van de scenariostudie vormgeving kindvoorzieningen (SVK) zijn
verschillende varianten opgenomen waarbij de overheid de kinderopvang voor een verschillend
aantal dagdelen/dagen vergoed. Meer specifiek zijn deze opgenomen in bouwsteen 3 «toegangsrecht».
Bij die varianten is de keuze voor een toegangsrecht gemotiveerd vanuit ontwikkelperspectief
(m.n. voor peuters: 16 uur per week), dan wel gekozen voor een aantal dagen gratis
opvang (vanuit maximale aansluiting bij de verdeling arbeid en zorg voor werkende
ouders). Van additionele, tussenliggende varianten is op dit moment geen inschatting
gemaakt wat de budgettaire effecten zijn.
96
Wat is de reden dat het arbeidsaanbodeffect op nul uitkomt, aangezien veel verschillende
studies ook laten zien dat de beschikbaarheid van gratis kinderopvang juist de arbeidsmarktpositie
van vrouwen ten goede komt?
Antwoord vraag 96:
Het effect van goedkopere (tot gratis) kinderopvang op het arbeidsaanbod is positief,
zoals het IBO Deeltijdwerk rapport op basis van studies door het CPB aangeeft (zie
o.a. «Arbeidsaanbodeffecten van beleidsvarianten uit het IBO-deeltijdwerk» december,
2019). Daarbij is het lastig om arbeidsmarkteffecten van grote stelselwijzigingen
die een normverschuiving beogen precies te voorspellen, omdat niet zeker is of en
in hoeverre die normverschuiving plaatsvindt.
Wel is het zo dat de kinderopvangtoeslag al 96% van de maximale uurprijs vergoedt
voor de laagste inkomens, waardoor bij die groep waar de grootste groei in aantal
uren werken te behalen is, het effect van een nog hogere vergoeding mogelijk beperkt
is. Echter is dit ook een groep die momenteel nog relatief weinig gebruik maakt van
kinderopvang. De vraag is of veranderingen in de kosten van kinderopvang zullen bijdragen
aan een verandering van de arbeidsparticipatie of dat andere aspecten, zoals sociale
normen over het gebruik van kinderopvang binnen groepen een grotere rol spelen.
97
Gaan bij het gratis beschikbaar maken van kinderopvang voor kinderen tot vier jaar
ook dezelfde argumenten op als aangehaald bij optie SC2 voor een mogelijk positief
effect op de arbeidsparticipatie en zo nee, waarom niet?
Antwoord op vraag 97:
In het algemeen geldt dat het investeren in kinderopvang het voor ouders aantrekkelijker
maakt om te werken omdat de kosten voor kinderopvang dalen. Dat geldt zowel voor ouders
met jonge kinderen (0–4 jaar) als ouders met oudere kinderen (4–12 jaar). Wel zijn
er verschillen te verwachten in het investeren in voorzieningen voor beide leeftijdsgroepen.
Op het moment dat een kind geboren wordt, wordt de arbeidsparticipatiekeuze gemaakt.
Dat maakt dat maatregelen die zich richten op 0–4 jarigen direct impact hebben. Echter
ook voorzieningen voor kinderen van 4–12 jaar, hebben invloed op de arbeidsparticipatie.
Het precies inschatten van de effecten is lastig en ook sterk afhankelijk van de precieze
vormgeving van de stelselwijziging.
98
Wat is op dit moment de beste inschatting van het mogelijk positieve werkgelegenheidseffect
van het brede schoolarrangement?
Antwoord op vraag 98:
Zie antwoord vraag 99
99
Wat is op dit moment de beste inschatting van het mogelijk positieve werkgelegenheidseffect
van het publiek bekostigd aanbod kindvoorzieningen 0–12 jaar?
Antwoord op vraag 98 en 99:
Het effect op de werkgelegenheid van een brede schoolarrangement en een publiek bekostigd
aanbod kindvoorzieningen 0–12 jaar is afhankelijk van de vormgeving daarvan. In het
IBO Deeltijdwerk is aangegeven dat, voor de varianten zoals daarin geschetst (SC 2
en SC 3), er een positief effect is op het arbeidsaanbod. Tegelijkertijd is aangegeven
dat Nederlands onderzoek naar het effect van dergelijke voorzieningen op de arbeidsparticipatie
ontbreekt. In de verdere uitwerking van de scenario’s van de SVK wordt bezien in hoeverre
dit in samenwerking met het CPB verder kan worden gekwantificeerd.
Ondertekenaars
-
, -
, -
, -
, -
Eerste ondertekenaar
M.M. van Toorenburg, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
E.M. Witzke, adjunct-griffier