Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het nader verslag
34 985 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet (Aanvullingswet natuur Omgevingswet)
Nr. 15 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 17 juni 2019
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader verslag van de vaste commissie
voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het wetsvoorstel tot wijziging van
de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming
naar de Omgevingswet (Aanvullingswet natuur Omgevingswet). In deze nota naar aanleiding
van het nader verslag beantwoord ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, de door de verschillende leden gestelde vragen en ga ik in
op de door hen gemaakte opmerkingen. Hierbij houd ik de volgorde en indeling van het
verslag aan.
1. De leden van de D66-fractie lezen in de reactie op de consultatie (Kamerstuk 34 985, nr. 10) dat de nieuwe opzet van de wet voordelen heeft en de vindbaarheid van de regels
in de nieuwe ordening wordt vergroot. Kan de regering uitleggen hoe ze tot dit oordeel
is gekomen? Met de overgang naar de Omgevingswet wordt de huidige wetgeving gericht
op natuurbescherming ingevoegd in een omvangrijke wet en de onderliggende besluiten.
Kan de regering toelichten hoe de vindbaarheid van regels in de nieuwe ordening wordt
vergroot?
De inhoudelijke normstelling wordt gebundeld in drie algemene maatregelen van bestuur:
het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit.
Hierdoor worden de regels ter bescherming van de natuur geharmoniseerd met andere
regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, zodat de onderlinge samenhang
wordt vergroot. Het systeem van de drie algemene maatregelen van bestuur bevordert
de inzichtelijkheid en toegankelijkheid, omdat het onderscheid maakt tussen doelgroep
en aard van de regels. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat alle rechtstreeks
werkende rijksregels over activiteiten van burgers, bedrijven en overheden in de rol
van initiatiefnemer. Zo staan de algemene regels die gelden bij het uitvoeren van
een Natura 2000-activiteit bij elkaar. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de
inhoudelijke normen die zijn gericht aan bestuursorganen, voor hun bestuurlijke taakuitoefening
en besluitvorming, zoals de regels waarop het bevoegd gezag onder andere een Natura
2000-activiteit moet beoordelen. Het Omgevingsbesluit bevat op zijn beurt de algemene
en procedurele bepalingen die voor bedrijven, burgers en overheden van belang zijn.
Bijvoorbeeld welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is voor het afgeven van omgevingsvergunningen,
waaronder een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit. Door deze onderverdeling
weten initiatiefnemers en overheden in welke algemene maatregel van bestuur zij de
regels kunnen vinden die zij moeten toepassen. Verder hebben de besluiten een structuur
die, onder meer door de opschriften van de onderdelen, de toepasselijke regels vindbaar
maakt. De nota van toelichting bij de uitvoeringsregelgeving voorziet hierbij in een
toelichting op de inhoud van de natuurbeschermingsregels en op de onderlinge samenhang.
Dit laat onverlet dat degenen die zijn ingevoerd in de huidige natuurwetgeving zullen
moeten wennen aan de nieuwe structuur. Zoals aangegeven in de brief van aan uw Kamer
van 8 mei 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 34 985, nr. 10), wordt daaraan aandacht besteed via voorlichting. Ook voorziet de memorie van toelichting
bij dit wetsvoorstel in een uitgebreide toelichting van de wijze van omzetting van
de verschillende bepalingen van de natuurwetgeving in de Omgevingswet en wordt in
bijlage 1 bij de memorie van toelichting in een transponeringstabel per bepaling nauwkeurig
aangegeven waar deze belandt. In de nota van toelichting van het Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet zal deze tabel verder worden uitgewerkt, zal opnieuw aandacht
worden besteed aan de structuur van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde algemene
maatregelen van bestuur en zal in een leeswijzer worden voorzien.
2. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie maken zich ernstige zorgen over de
komst van de Omgevingswet, en meer specifiek de Aanvullingswet natuur. Niet alleen
de Nederlandse natuur is versnipperd, ook de wetgeving die de natuur zou moeten beschermen
raakt verder versnipperd. Met de invoering van de Wet natuurbescherming in 2015 zette
Nederland een stap terug in de tijd. Het beschermingsregime voor natuur en wilde dieren
werd uitgekleed, (plezier)jacht werd vergemakkelijkt en het natuurbeleid raakte door
vergaande decentralisatie verder afgekalfd en verbrokkeld. Enkele weken geleden luidden
150 wetenschappers van het Intergovernmental Science-Policy Platform on Biodiversity
and Ecosystem Services (IPBES) de noodklok voor de biodiversiteit. Hun boodschap?
Een radicale omslag in het denken. Structurele verandering is nodig in onze economische
structuur gericht op menselijke belangen. Echter, van Europese plannen om de biodiversiteit
beter te beschermen is vrijwel niets terechtgekomen. Nederland is in Europa nog altijd
hekkensluiter als het gaat om bescherming en herstel van de natuur. En ondanks goede
voornemens van opeenvolgende kabinetten worden de internationale biodiversiteitsdoelstellingen
van 2020 opnieuw niet gehaald. Er tekent zich een paradoxale tegenstelling af tussen
woorden en daden, tussen mooie plannen en daadwerkelijke maatregelen. De regering
houdt stoïcijns vast aan «business as usual». Integrale, ambitieuze plannen en wettelijke
maatregelen ontbreken. In plaats daarvan wordt rustig doorgepolderd en krijgen sectoren
met een tegenovergesteld belang, zoals de veehouderij, ruim baan. Via het sluiten
van compromissen en vrijwillige afspraken wordt getracht het groene imago gratis af
te kopen.
De Omgevingswet negeert de grootste problemen van onze tijd. Natuurlijk is het goed
om bestaande wetten tegen het licht te houden en eenvoudiger te maken. Maar wanneer
die vereenvoudiging leidt tot een afkalving van het beschermingsregime voor de natuur
is een dergelijke stelselwijziging niet toekomstbestendig. Op dit moment zien de leden
van de Partij voor de Dieren-fractie niet genoeg waarborgen ingebouwd die de verdere
decentralisatie van het natuurbeleid rechtvaardigen. Bovendien zijn deze leden van
mening dat de beleidsneutrale overgang van de Wet natuurbescherming een cruciale gemiste
kans is. De crisis in de natuur rechtvaardigt niets minder dan een ambitieuze wet
met afrekenbare doelstellingen die verder gaan dan de minimale Europese richtlijnen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat versnelling, verbetering
en een strenger beschermingsregime met goed toezicht en goede handhaving noodzakelijk
zijn om onze kostbare natuur te beschermen, biodiversiteit te versterken en dierenwelzijn
ook voor de in het wild levende dieren te waarborgen. Is de regering het met deze
leden eens dat de conclusies van het IPBES-rapport vragen om daadkrachtig beleid van
nationale overheden? Waarom laat de regering deze kans liggen om de achteruitgang
van de biodiversiteit te stoppen? Kan de regering toelichten op basis waarvan zij
het vertrouwen heeft dat de overgang van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet
ervoor gaat zorgen dat de natuur in Nederland er bovenop komt, terwijl de resultaten
van het gevoerde beleid het tegenovergestelde bewijzen?
De conclusies van het IPBES-rapport geven reden tot zorg over de wereldwijde achteruitgang
van diersoorten en biodiversiteit. Ik ben het met de leden van de Partij voor de Dieren
eens dat de conclusies van het IPBES-rapport vragen om daadkrachtig beleid van nationale
overheden. Daarom spant Nederland zich in om de biodiversiteit te bevorderen. Bijvoorbeeld
het beschermen van de natuur, zoals de Natura 2000-gebieden en het natuurnetwerk Nederland,
het beschermen van onze mariene en waternatuur, het nemen van maatregelen om deze
gebieden duurzaam in een goede situatie te krijgen, het omvormen van de landbouw naar
een kringlooplandbouw, zoals verwoord in de LNV-visie, onderzoek naar het verlies
van biodiversiteit in het agrarisch gebied, herstel van biodiversiteit in het agrarisch
gebied door aanpassing van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid en verduurzaming van
de visserij door aanpassing van het Europees visserijbeleid, steun aan het Deltaplan
Biodiversiteitsherstel van een brede maatschappelijke coalitie, opstellen van een
bossenstrategie en integratie van de natuuropgave in andere beleidsterreinen (bedrijfsleven,
financiële sector, openbare ruimte, stadsontwikkeling).
Hierover is uw Kamer geïnformeerd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat,
en de Staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, mede namens mij, bij brief
van 15 mei 2019 in het kader van het schriftelijk overleg in verband met de informele
bijeenkomst voor milieuministers op 20 en 21 mei 2019. Een uitgebreide reactie op
de bevindingen van het IPBES-rapport kan uw Kamer voor het zomerreces verwachten,
zoals ook is toegezegd in bovengenoemde brief.
In aanvulling op dit actieve beleid voorziet het voorstel voor de Aanvullingswet natuur
Omgevingswet in regels om natuurwaarden te beschermen tegen potentieel schadelijk
menselijk handelen. Dit komt met name tot uiting in een verbod om zonder omgevingsvergunning
Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten te verrichten (voorgesteld
gewijzigd artikel 5.1 van de Omgevingswet) en algemene regels ter bescherming van
natuurgebieden, flora en fauna en houtopstanden (voorgesteld gewijzigd artikel 4.3
en verder van de Omgevingswet). Het beschermingsniveau blijft ongewijzigd na overgang
van de natuurwetgeving in het stelsel van de Omgevingswet. Wat in dit verband ook
van belang is, is dat met deze overgang het belang van het beschermen van natuur en
biodiversiteit binnen de gehele fysieke leefomgeving beter zichtbaar wordt: natuur
wordt onderdeel van de omgevingsvisies van gemeenten, provincies en Rijk, waardoor
natuur bij het maken van een strategisch beleid van gemeenten, provincies en Rijk
in beeld is. Verder helpt de inpassing in de structuur van de algemene maatregelen
van bestuur onder de Omgevingswet ook: zo komt natuur ook beter en in een vroeg stadium
in beeld bij bijvoorbeeld het maken van een omgevingsplan. Ook komen in het Besluit
kwaliteit leefomgeving bijvoorbeeld alle inhoudelijke wettelijke regels voor het maken
van een omgevingsplan ten aanzien van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving
bij elkaar. Waaronder dus ook natuur. Dat helpt bestuursorganen en burgers bij het
maken van een omgevingsplan.
3. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat decentrale overheden
een ruimere afwegingsruimte krijgen. Deze leden vinden het niet te rechtvaardigen
dat de uitvoering van het natuurbeleid, gezien een voortschrijdende ramp als de biodiversiteitscrisis,
wordt belegd bij provincies en gemeenten. Is de regering het met deze leden eens dat
korte termijn economische belangen op decentraal niveau de Europese instandhoudingsverplichtingen
niet in de wielen mogen rijden? Welke waarborgen worden hiervoor in het kader van
de Omgevingswet ingebouwd?
Dit wetsvoorstel en het ontwerp van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet voorzien
in hetzelfde beschermingsregime voor natuurwaarden als nu de Wet natuurbescherming.
Dat betekent dat de provincies bij een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning
voor een Natura 2000-activiteit en voor een flora- en fauna-activiteit dezelfde inhoudelijke
regels toepassen als nu ter bescherming van Natura 2000-gebieden en van dieren en
planten van beschermde soorten. Voor Natura 2000-gebieden, voor vogels en voor dieren
en planten van soorten die vallen onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn, het
verdrag van Bern of van Bonn, is het beoordelingskader voor de verlening van de omgevingsvergunning
door de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn of de genoemde verdragen voorgeschreven.
Dat – strikte – beoordelingskader is dus een gegeven. Van een afweging kan hierbij,
gegeven de Europese kaders, geen sprake zijn. Dat is nu niet zo en straks in de Omgevingswet
ook niet.
Voor dieren en planten van andere soorten, die nu zijn opgenomen in de bijlage bij
de Wet natuurbescherming, zoals de das, de eekhoorn en diverse vaatplanten, heeft
Nederland ruimte om zelf invulling te geven aan het beschermingsregime en dus aan
het beoordelingskader. Dat regime wordt gecontinueerd in het ontwerp van het Aanvullingsbesluit
natuur Omgevingswet.
Deze Europese en nationale beoordelingskaders gaan uit van de, op het voorzorgbeginsel
gebaseerde, «nee-tenzij»-regel. Dit betekent dat een (economische) activiteit die
(potentieel) nadelig is voor de natuur, niet mag worden toegestaan door de provincie,
tenzij is voldaan aan voorwaarden ter bescherming van de natuur. Zie hiervoor artikel 6,
derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor de bescherming van Natura 2000-gebieden,
artikel 9 van de Vogelrichtlijn voor de bescherming van vogels en artikel 16 van de
Habitatrichtlijn voor dieren en planten van soorten, opgenomen in bijlage IV bij die
richtlijn, en artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming voor dieren en planten van
andere soorten. Deze beoordelingskaders worden één-op-één overgenomen in het Besluit
kwaliteit leefomgeving via het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet. Dat waarborgt
een zorgvuldige afweging van andere belangen tegen het belang van bescherming van
de natuur. Dit zijn ook de enige kaders; de provincie kan er niet voor kiezen om ten
aanzien van een voorgenomen omgevingsvergunningplichtige activiteit maatwerkregels
of-maatwerkvoorschriften te stellen. Van een verruiming van de afwegingsruimte voor
provincies is dus, anders dan de leden van de Partij voor de Dieren-fractie stellen,
in dit wetsvoorstel geen sprake.
4. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen hoe de regering ervoor gaat
zorgen dat decentrale overheden de mankracht en de expertise hebben om de situatie
te monitoren en de Europese instandhoudingsverplichtingen na te leven?
De afspraken met decentrale overheden over de monitoring van de ontwikkeling van en
de rapportage over de staat van de natuur en het genereren van de daarvoor benodigde
informatie veranderen niet met de komst van de Omgevingswet. Op grond van de Vogel-
en Habitatrichtlijn heeft het Rijk de verplichting hierover aan de Europese Commissie
te rapporteren. Ook aan de afspraken tussen Rijk en provincies over de jaarlijkse
rapportages aan beide Kamers over de realisatie van het natuurnetwerk Nederland verandert
niets. Net zomin als aan de rapportages en evaluaties van het Planbureau voor de Leefomgeving.
Voor de capaciteit van de decentrale overheden heeft dat dan ook geen gevolgen. Voor
de volledigheid verwijs ik u ook naar mijn brief van 22 oktober 2018 (Kamerstukken II
2018/19, 33 576, nr. 136) over de ontwikkelingen met betrekking tot het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM),
Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) en Kennisnetwerk Ontwikkeling en beheer Natuurkwaliteit
(OBN).
5. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren ook dat er voor lucht
en water een strengere aanvullende omgevingswaarde gesteld kan worden. Kan de regering
toelichten waarom de strengere aanvullende omgevingswaarde voor de natuur ontbreekt?
De normen voor de natuur worden, net als het geval is bij lucht en water, één-op-één
overgenomen in het stelsel van de Omgevingswet. Een verschil met natuur is dat bij
lucht en water sprake is van kwantitatieve doelstellingen, die zich goed lenen voor
een omgevingswaarde – en die ook strenger kunnen worden vastgesteld. Artikel 2.9,
derde lid, van de Omgevingswet eist dat een omgevingswaarde in kwantificeerbare eenheden
wordt uitgedrukt.
Voor natuur vereisen de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern
en Bonn dat Nederland een gunstige staat van instandhouding voor soorten en habitats
realiseert. Dat is een kwalitatieve doelstelling, die in de praktijk niet in een omgevingswaarde
van kwantificeerbare eenheden kan worden omgezet. Een landelijke gunstige staat van
instandhouding is bijvoorbeeld niet direct te relateren aan de oppervlakte van een
habitat of de omvang van een populatie van een dier- of plantensoort. Ook bevatten
de genoemde richtlijnen en verdragen geen termijn voor de realisatie van deze doelstelling,
wat voorstelbaar is aangezien de natuur zich nu eenmaal niet laat dwingen en de maatregelen
die worden getroffen voor de realisatie van de doelstelling ook haalbaar moeten zijn.
6. De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel is geënt op het uitgangspunt
dat natuur een wezenlijk onderdeel is van de fysieke leefomgeving en daarom thuishoort
in de Omgevingswet. Dat uitgangspunt leidt ertoe dat in het wetsvoorstel de specifieke
natuurbeschermingsinstrumenten zo veel mogelijk worden vervangen door de generieke
instrumenten van de Omgevingswet. Deze leden zien meerwaarde in het feit dat een gemeentelijke
natuurvisie alsdan opgaat in de omgevingsvisie. Graag vernemen zij waarom die aanpak
niet zou kunnen bij de Natura 2000-gebiedsaanwijzing. De leden van de CDA-fractie
onderstrepen dat het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat in het gemeentelijke
omgevingsplan een geïntegreerde visie wordt ontwikkeld voor alle aspecten van de fysieke
leefomgeving, waarbij de integrale afweging en maatwerk centraal staan. Daar horen
ook de Natura 2000-gebieden toe, zo menen deze leden. De betrokken bestuursorganen
krijgen immers meer afwegingsruimte, onder andere door de introductie van een juridisch
mengpaneel met bandbreedtes. In hoeverre is de regering het hiermee eens en wat is
daarvoor de onderbouwing?
In het stelsel van de Omgevingswet is het omgevingsplan het meest aangewezen instrument
voor de afbakening van gebieden en de bepaling van de daarvoor noodzakelijke beschermingsmaatregelen,
waar het gaat om gebieden die binnen de gemeentegrens vallen en ten aanzien waarvan
lokale afwegingsruimte bestaat. Waar dat niet het geval is en andere overheden expliciete
taken hebben, wordt de bevoegdheid bij een ander bestuursorgaan belegd. Zo worden
op grond van paragraaf 2.4.2 van de Omgevingswet de beperkingengebieden van rijksinfrastructuur
en rijkswateren door het Rijk aangewezen.
Ook voor Natura 2000-gebieden is deze hoofdregel niet van toepassing. Er is sprake
van grotere gebieden, die veelal zijn gelegen op het grondgebied van meer dan één
gemeente. Deels zijn de gebieden gelegen in delen van de Noordzee, die niet gemeentelijk
en provinciaal zijn ingedeeld. Dat maakt dat aanwijzing van een Natura 2000-gebied
in een omgevingsplan niet aan de orde kan zijn.
Daar komt bij dat noch ten aanzien van de gebiedsaanwijzingen, noch ten aanzien van
het daarvoor geldende specifieke beschermingsregime, sprake is van enige lokale afwegingsruimte
voor de gemeente. De aanwijzing van Natura 2000-gebieden ter uitvoering van de Habitatrichtlijn
is een één-op-één omzetting van de door de Europese Commissie op grond van artikel 4
van de Habitatrichtlijn vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang. Voor
de Natura 2000-gebieden die ter uitvoering van de Vogelrichtlijn worden aangewezen,
vereist de richtlijn dat de daarvoor meest geschikte gebieden binnen Nederland worden
aangewezen. Dat is een afweging die het best op rijksniveau kan worden genomen, omdat
zij de individuele provincies en gemeenten overstijgt.
Ook ten aanzien van de voor de gebieden te treffen beschermingsmaatregelen is geen
sprake van lokale afwegingsruimte. De te treffen maatregelen worden vastgelegd in
het beheerplan voor het Natura 2000-gebied en bij de bepaling daarvan hebben de provincies
– soms het Rijk – de regie. Deze maatregelen zijn voor gemeenten een gegeven. Op het
punt van de te treffen maatregelen is het gemeentelijke omgevingsplan dus evenmin
leidend.
7. De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen over de beantwoording op de consultatie
(Kamerstuk 34 985, nr. 10). Hierin wordt gesteld dat er met de regeling in het Besluit kwaliteit leefomgeving
(Bkl) sprake is van «een evenwichtige regeling van de bescherming van het natuurnetwerk
Nederland. In die regeling is een resultaatsverplichting opgenomen, die op zichzelf
ruimte biedt ten aanzien van de wijze waarop deze door de provincie wordt ingevuld.
Tegelijk verzekert de formulering van de resultaatsverplichting waar het in de kern
om gaat, namelijk dat te allen tijde de samenhang, oppervlakte en kwaliteit van het
netwerk worden behouden.» In een recent verschenen rapport stellen onderzoekers van
Wageningen University & Research (WUR) echter dat er sprake is van een beleidsafzwakking
van het natuurnetwerk Nederland (NNN) met de regels in het Bkl: «In elk geval is duidelijk
dat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) afgezwakt wordt in het definitieve
Besluit kwaliteit leefomgeving. In de huidige situatie geldt een redelijk streng nee,
tenzij-regime, een soort habitattoets light: de wezenlijke kenmerken en waarden (de
WKWs) van het gebied mogen niet significant worden aangetast, tenzij er geen alternatieven
zijn, er sprake is van een groot openbaar belang en er compensatie plaatsvindt. Dat
nee, tenzij-regime wordt in het Bkl echter niet meer genoemd. Ook de alternatieventoets
en dat groot-openbare belang vinden we niet meer terug. Provincies zijn alleen nog
maar verplicht om de begrenzing en de WKWs vast te stellen en voor natuurcompensatie
te zorgen. Provincies krijgen daardoor meer vrijheid om hun NNN-toets in te richten.
Het zou zelfs kunnen verworden tot een zwakkere ja, mits-toets. Het enige dat geëist
wordt van het provinciale beschermingsregime is dat de regels verzekeren dat de kwaliteit
en oppervlakte van het NNN niet achteruit gaan en dat nadelige gevolgen tijdig gecompenseerd
worden. Dat is minder dan wat nu geëist wordt. Het kan gaan betekenen dat twaalf provincies
het elk weer anders gaan doen en ook iedere vier jaar na politieke wisselingen in
provinciale staten en gedeputeerde staten veel ruimte hebben voor veranderingen.»
De leden van de D66-fractie vinden dat het natuurnetwerk Nederland zeer belangrijk
is voor het behoud en de biodiversiteit in Nederland. Het wordt belangrijk geacht
dat de samenhang binnen het NNN en de wezenlijke kenmerken en waarden wettelijk geborgd
zijn. Kan de regering hierop reflecteren en worden de signalen opgevangen dat de realisatie
van het NNN achterblijft met de huidige insteek? Ziet de regering het belang van het
NNN voor het behalen van de verschillende internationale verplichtingen? Deelt zij
tevens de conclusie dat de formulering in het Bkl een beleidsafzwakking inhoudt ten
opzichte van het huidige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)? Is
de regering bereid om aanvullende waarborgen in de regelgeving op te nemen om een
beleidsafzwakking te voorkomen? Deze leden vragen of het mogelijk moet zijn om een
geconstateerde omissie, zoals beleidsafzwakking van het NNN alsnog te herstellen via
de Aanvullingswet natuur. Kan de regering hierop reflecteren?
Het natuurnetwerk Nederland (NNN) is belangrijk voor de biodiversiteit in Nederland.
Het is een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, dat is gericht op de bescherming,
instandhouding en herstel van een gunstige staat van instandhouding van soorten dieren
en planten, van typen natuurlijke habitats en van leefgebieden van soorten die van
nature in Nederland voorkomen. Daarmee is het tevens een belangrijk netwerk ter realisering
van de internationale verplichtingen zoals die van de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Ik ben bekend met de signalen dat de realisatie van het NNN achterblijft. De provincies
verwachten de doelstelling in het Natuurpact met de huidige maatregelen nog steeds
op tijd te bereiken.
De conclusie van de WUR dat het Bkl een beleidsafzwakking inhoudt ten opzichte van
het huidige Barro deel ik niet. De instructieregels in het Bkl bevatten voor de provincies
voor het natuurnetwerk minder details ten opzichte van de huidige regels in het Barro.
Dat biedt provincies meer ruimte om te bepalen op welke manier de doelstellingen behaald
worden. Tegelijkertijd wordt er door het Rijk met de instructieregels steviger gestuurd
op het te bereiken resultaat. Bovendien wordt de bescherming van het natuurnetwerk
Nederland verstevigd doordat de provinciale regels niet alleen op bescherming, instandhouding
en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk moeten
zijn gericht, maar ook op verbetering van die waarden. Ook de compensatie van aantastingen van het Natuurnetwerk Nederland
is in het Bkl geconcretiseerd, waarbij ook het belang van tijdigheid van die compensatie
tot uitdrukking gebracht wordt.
Zoals uw leden aangeven werd in het Barro een significante aantasting van het natuurnetwerk
Nederland toegelaten als er sprake was van een groot openbaar belang en er geen reële
alternatieven waren, mits verzekerd was dat de negatieve effecten worden beperkt en
de overblijvende effecten gecompenseerd worden.
Met de instructieregels in het Bkl wordt tegemoetgekomen aan de aanbevelingen van
de Algemene Rekenkamer1 uit 2014 ter verbetering van de bescherming van de compensatienatuur, waardoor de
bescherming en het duurzaam voortbestaan van de compensatienatuur gewaarborgd worden.
Artikel 7.8 van het Bkl stelt in het eerste lid voorop dat elke provincie regels over
het natuurnetwerk moet stellen die niet alleen het belang dienen van de bescherming
en instandhouding van de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk, maar
nadrukkelijk ook het belang van de verbetering en ontwikkeling van die waarden. In
het tweede lid van het artikel is – onverminderd de in het eerste lid genoemde andere
doelen waarop de regels moeten zijn gericht – het behoud van het netwerk, kwantitatief
en kwalitatief, als absolute ondergrens voor de te bieden bescherming opgenomen: de
provinciale regels moeten voorkomen dat de kwaliteit en oppervlakte van het netwerk
achteruit gaan en verzekeren dat de samenhang tussen de gebieden van het netwerk behouden
blijft. Door de explicitering van het vereiste van tijdigheid en het te bereiken resultaat
is de formulering van de aan de compensatie te stellen eisen verhelderd ten opzichte
van het Barro. Van een afzwakking, zoals de WUR stelt, is dan ook geen sprake.
Naast de instructieregels in het Bkl gelden ook nog steeds de afspraken van het Natuurpact
over de extra te realiseren hectares natuur, waarmee natuurgebieden robuuster worden
gemaakt en belangrijke verbindingen tot stand gebracht worden. Als een provincie in
gebreke blijft het resultaat te bereiken zal het Rijk de provincie(s) daarop aanspreken
en in het uiterste geval kan het Rijk zo nodig gebruik maken van de instrumenten van
het interbestuurlijk toezicht als geregeld in de Provinciewet en de Wet naleving Europese
regelgeving publieke entiteiten.
Voor meer informatie over de regels voor het natuurnetwerk Nederland verwijs ik naar
de parlementaire behandeling van het Bkl in het kader van de voorhang2, het algemeen overleg over natuur van 12 februari 20193 en mijn brief van 8 april 2019 over het bij dat algemeen overleg gepresenteerde voorstel
van de SGP-fractie over de invulling van natuurcompensatie.4
8. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen de regering -hopelijk ten
overvloede- op de uitspraak van de Raad van State van 29 mei jl., waarmee een flinke
streep is gezet door de hele systematiek van het Programma Aanpak Stikstof (PAS).
De regering leek er in de toelichting bij het ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur nog
van uit te gaan dat het PAS in zijn huidige vorm kan worden gecontinueerd. Deze leden
gaan er daarom ook van uit dat het regering het traject om het PAS over te zetten
naar de Omgevingswet per direct staakt. Kan de regering dat bevestigen?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 29 mei 2019 (kenmerk DGNVLG-NP / 19129618) heb
ik een eerste reactie gegeven op de uitspraak van de Raad van State. Zoals daarin
is aangegeven, heb ik samen met de andere direct bij het PAS betrokken partijen (Minister
van Infrastructuur en Waterstaat en gedeputeerde staten van provincies) besproken
hoe gevolg kan worden gegeven aan de uitspraak. Over de uitkomsten hiervan en de consequenties
voor het PAS wordt de Kamer met een separate brief nader geïnformeerd.
De conclusies ten aanzien van de consequenties voor het PAS zullen uiteraard ook worden
betrokken bij de verdere invulling van de in het wetvoorstel voor de Aanvullingswet
natuur Omgevingswet voorziene PAS als verplicht programma en de uitwerking daarvan
in het in voorbereiding zijnde Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.
9. Verschillende maatschappelijke organisaties hebben in hun inbreng op de consultatie
van de Aanvullingswet natuur te kennen gegeven dat de huidige populaties van de grauwe
gans, kolgans, smient, ree, edelhert, damhert en wild zwijn getoetst zouden moeten
worden aan de huidige criteria voor plaatsing op de nationale wildlijst, zo lezen
de leden van de VVD-fractie. Eerder genoemde maatschappelijke organisaties hebben
aangegeven dat toetsing van de huidige stand van voornoemde wildsoorten aan deze bestaande
criteria (kaders worden dus niet veranderd) zou leiden tot aanvulling van de nationale
wildlijst met deze soorten. Zij betogen dat dit belemmerende regeldruk voor vrijwilligers
wegneemt, dat het de bescherming van maatschappelijke belangen faciliteert en dat
het een onrechtmatige inperking van het eigendomsrecht verhelpt. De leden van de VVD-fractie
vragen de regering uitgebreid te reageren op deze voorstellen, de genoemde voordelen
hiervan, en hierbij aan te geven of zij het inderdaad wenselijk acht de nationale
wildlijst uit te breiden met voornoemde soorten.
De nationale wildlijst bevat 5 soorten te weten fazant, houtduif, wilde eend, haas
en konijn. Dat is sinds de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet (1-1-2002) het
geval. In de Wet natuurbescherming, waar de Flora- en faunawet per 1-1-2017 is opgegaan,
is deze lijst van vijf bejaagbare wildsoorten gecontinueerd.
Op de wildlijst zijn alleen soorten opgenomen die mede om reden van benutting worden
bejaagd en die bovendien algemeen voorkomen en bejaging verdragen. Van deze soorten
is bekend dat de gunstige staat van instandhouding ervan niet in het geding is en
dat benutting door middel van jacht geen gevolgen heeft voor hun staat van instandhouding.
Ten aanzien van andere, niet-bejaagbare soorten in Nederland is het algemene soortenbeschermingsregime
van verboden op onder meer het vangen en doden van dieren toepassing, gekoppeld aan
de mogelijkheid van vrijstellingen of ontheffingen (straks: omgevingsvergunning voor
een flora- en fauna-activiteit) om zo nodig in te grijpen in populatieomvang, via
schadebestrijding door grondgebruikers of populatiebeheer door faunabeheereenheden.
Over de suggestie om de jachtlijst uit te breiden met de grauwe gans, de kolgans,
de smient, het ree, het edelhert, het damhert en het wilde zwijn, kan het volgende
worden opgemerkt. De uitoefening van de jacht komt vooral tot zijn recht waar het
gaat om wildsoorten waar de jachthouder op zijn eigen jachtveld in belangrijke mate
invloed heeft op de stand ervan, te weten de eend, de fazant, de houtduif, de haas
en het konijn. De leefgebieden van die soorten komen goeddeels overeen met het niveau
van jachtvelden. Voor het beheer van de grauwe gans, de kolgans, het ree, het damhert,
het edelhert en het wild zwijn geldt evenwel dat het beheer het best plaatsvindt op
het niveau van het werkgebied van de faunabeheer-eenheden, dat het niveau van jachtvelden
overstijgt. Tegen deze achtergrond en het beleidsneutrale karakter van dit wetsvoorstel
is er geen reden om het aantal bejaagbare soorten uit te breiden.
10. De leden van de CDA-fractie zien dat grote aantallen in het wild levende dieren
natuurschade veroorzaken, het weg- en vliegverkeer bedreigen en schade toebrengen
aan landbouwgewassen. Deze leden wijzen erop dat de uitbetaalde schadevergoedingen
sinds de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet in 2002 zijn toegenomen van 6 miljoen
euro in 2006 naar ruim 21 miljoen euro in 2016. Deze leden zien dat de overheid veel
inspanningen doet op het gebied van schadepreventie maar zij zien ook dat dat tegelijkertijd
maakt dat de regels voor het beheer van schadeveroorzakende diersoorten complex en
moeilijk uitvoerbaar is. Welke mogelijkheden zijn er om daar iets aan te doen?
In principe zijn er verschillende manieren om als samenleving om te gaan met de aanwezigheid
en mogelijke schade die beschermde diersoorten kunnen veroorzaken: accepteren, voorkomen
of vergoeden.
Daarmee is in de Vogel- en Habitatrichtlijn rekening te houden, door uitzonderingen
toe te staan op de strikte bescherming van soorten in het belang van bepaalde maatschappelijke
waarden. Daarbij wordt uitgegaan van het accepteren van schade tot op zekere hoogte.
Bij het toestaan van het vangen of zelfs doden van dieren moet eerst aangetoond worden
dat er voldoende maatregelen zijn getroffen om schade te voorkomen, bijvoorbeeld door
het plaatsen van hekken of het verjagen van dieren. Bovendien mag het doden van dieren
pas als het niet anders kan ter bescherming van maatschappelijke waarden zoals de
veiligheid van het verkeer en de luchtvaart. Bovendien moet de manier waarop dat gebeurt
doeltreffend zijn en uit dierenwelzijnsoogpunt acceptabel zijn.
Als de aantallen van bepaalde soorten, zoals bijvoorbeeld grauwe ganzen, sterk toenemen,
komt het beperken van de populaties ter vermindering van de schade aan gewassen al
snel in beeld. Dan speelt ook de vraag naar efficiëntie en kosten een rol. Bij schade
aan gewassen kunnen agrariërs een beroep doen op een tegemoetkoming uit het faunafonds,
als zij voldoende voorzorgsmaatregelen hebben genomen. Maar het rijk of de provincie
kan ook kiezen voor het plaatsen van soorten die veel schade veroorzaken op een landelijke
of provinciale vrijstellingslijst. Dan kan planmatig populatiebeheer in de vorm van
bijvoorbeeld afschot of schudden van eieren plaatsvinden, maar dan kunnen de agrariërs
geen beroep meer doen op het faunafonds.
Schade aan particuliere bezittingen, zoals bijvoorbeeld veroorzaakt door de steenmarter,
valt wettelijk niet onder de reikwijdte van het faunafonds. Hierbij is met name preventie
de belangrijkste strategie door het afdichten van woningen en afschrikken van dieren
via diverse afweermiddelen.
Provincies maken een afweging tussen de verschillende beschikbare middelen die de
Wet natuurbescherming biedt. Daarbij spelen diverse overwegingen een rol, zoals de
staat van instandhouding van de betreffende soorten, de bescherming van maatschappelijke
waarden en de kosten van het beheer en de schadetegemoetkomingen.
11. De leden van de CDA-fractie menen dat het huidige systeem van het voorkomen en
vergoeden van faunaschade dringend verbetering behoeft, want schadebedragen nemen
jaarlijks toe, de bereidheid van de overheid om tegemoetkomingen te blijven betalen
neemt af en de juridische procedures stapelen zich op. Graag vernemen deze leden of
thans overgegaan kan worden naar een duurzaam faunabeheer, schadepreventie en schadevergoeding.
Op welke wijze wil de regering daarvoor het voortouw nemen?
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven, kunnen de provincies een beleid formuleren
ten aanzien van faunabeheer, waarin een afweging wordt gemaakt tussen de verschillende
middelen en methoden die de wet hen biedt. Bij de totstandkoming en de parlementaire
behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming, die enkele jaren geleden
nog heeft plaatsgehad, is niet gebleken dat het huidige wettelijke systeem van het
faunabeheer (met inbegrip van het vergoeden van schade) een ingrijpende wijziging
behoeft. Het systeem van het faunabeheer voldoet aan eisen die daarvan uit oogpunt
van duurzaamheid gesteld mogen worden.
Meer in het bijzonder kan worden opgemerkt dat het merendeel van de uitkeringen voor
faunaschade betrekking heeft op ganzen. Juist voor deze soortengroep zijn de provincies
bezig met een inhaalslag ten aanzien van het beheer.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Tegen |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Tegen |
50PLUS | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.