Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 110 Invoering van een wettelijk mechanisme ten behoeve van de beslechting van belastinggeschillen tussen lidstaten van de Europese Unie (Wet fiscale arbitrage)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 24 april 2019
Inhoudsopgave
blz.
1.
Inleiding
1
2.
Totstandkoming, opties en implementatie Richtlijn 2017/1852/EU
2
2.1
Totstandkoming van Richtlijn 2017/1852/EU
2
2.2
Opties binnen Richtlijn 2017/1852/EU
3
2.3
Implementatie van Richtlijn 2017/1852/EU
3
3.
Huidige werkwijze en ervaringen en toekomstverwachting
5
4.
Verhouding internationale instrumenten
9
5.
Het wetsvoorstel
12
5.1
Dubbele belasting en dubbele niet-belasting
12
5.2
Klachtprocedure
13
5.3
Procedure voor onderling overleg
15
5.4
Arbitragecommissie
16
5.4.1
Leden van de arbitragecommissie
16
5.4.2
Geschilbeslechtingstechniek
18
5.4.3
Kosten van de arbitragecommissie
19
6.
Openbaarmaking eindbesluit
19
7.
Wisselwerking met andere procedures
20
8.
Geheimhouding en privacy
21
9.
Commentaar en vragen van de NOB
21
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA, GroenLinks en de SP.
Ten behoeve van de leesbaarheid van deze nota is de beantwoording van de vragen per
onderwerp geclusterd, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen om te reageren op de commentaren
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Waar de leden van een fractie
hebben gevraagd om op een specifiek onderdeel van deze commentaren te reageren, wordt
daarop ingegaan bij het betreffende onderwerp. De overige onderdelen van deze commentaren
worden van een reactie voorzien aan het slot van deze nota.
2. Totstandkoming, opties en implementatie Richtlijn 2017/1852/EU
2.1 Totstandkoming van Richtlijn 2017/1852/EU
De leden van de fractie van de SP vragen of de arbitragerichtlijn een reëel bestaand
probleem oplost. De procedure voor onderling overleg brengt voor staten een inspanningsverplichting
met zich om een zaak op te lossen. Maar als twee staten niet tot een oplossing komen,
kan een belastingplichtige onder de meeste belastingverdragen geen oplossing afdwingen
waardoor de dubbele belastingheffing of de belastingheffing die niet in overeenstemming
is met de bepalingen van het aan de orde zijnde belastingverdrag (hierna ook: onterechte
belastingheffing) in stand kan blijven. Nederland is dan ook voorstander van verplichte
en bindende arbitrage, omdat hiermee een oplossing wordt bereikt in de voorliggende
kwestie. Nederland streeft er in dit kader naar om in al zijn belastingverdragen arbitrage
op te nemen. De arbitragerichtlijn past goed bij dit Nederlandse verdragsbeleid en
zorgt ervoor dat bij geschillen over dubbele of onterechte belastingheffing tussen
EU-landen een oplossing wordt bereikt.
De leden van de fractie van de SP vragen wat de verschillen tussen lidstaten zijn
geweest gedurende het tot stand komen van Richtlijn 2017/1852/EU van de Raad van 10 oktober
2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese
Unie (PbEU 2017, L 265) (arbitragerichtlijn). Meer specifiek vragen deze leden of
er grote aanpassingen hebben plaatsgevonden. Verder zijn de leden van de fractie van
de SP geïnteresseerd in de inzet van Nederland en het Europese Parlement tijdens de
triloog. Tijdens de onderhandelingen zijn veel onderwerpen aan de orde gekomen. De
belangrijkste daarvan waren de garantie dat arbitrageleden onafhankelijk zijn en dus
op geen enkele manier betrokken kunnen zijn (of zijn geweest) bij de te behandelen
zaak. Er is lang stilgestaan bij de te volgen procedures en termijnen die zijn opgenomen
in de arbitragerichtlijn en de samenloop die kan ontstaan met nationale wetgeving
van de lidstaten. Verder was er aandacht voor het behoud van de keuzemogelijkheid
voor belanghebbenden ten aanzien van de verschillende overlegprocedures. De arbitragerichtlijn
is één van de opties, naast bijvoorbeeld het EU-arbitrageverdrag of (indien aanwezig)
arbitrage onder het betreffende bilaterale belastingverdrag. Ten slotte is er stilgestaan
bij de optie om alternatieve vormen van arbitragecommissies, zoals een arbitragecommissie
voor alternatieve geschilbeslechting, in de arbitragerichtlijn op te nemen. Nederland
heeft zich in de onderhandelingen positief opgesteld omdat arbitrage een belangrijk
instrument is om zekerheid te geven aan belanghebbenden dat hun geschilpunt inzake
dubbele belastingheffing wordt opgelost. Verder heeft Nederland zich in de onderhandelingen
hard gemaakt voor efficiënte en effectieve procedures waarbij de belanghebbende meer
invloed heeft en beter kan afdwingen dat de termijnen in de arbitragerichtlijn worden
gerespecteerd. Ten slotte heeft Nederland zich ervoor ingezet om de optie inzake een
permanente arbitragecommissie mogelijk te houden. Voor fiscale onderwerpen is geen
triloog met het Europese Parlement vereist.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom voor een lange termijn van drie jaar
is gekozen waarbinnen de belanghebbende zijn klacht mag indienen. Deze termijn is
tot stand gekomen tijdens het politieke onderhandelingsproces inzake de arbitragerichtlijn
en sluit aan bij de termijn onder het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting
in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen1 (verder: EU-arbitrageverdrag) en onder artikel 25 van het OESO-modelverdrag inzake
belastingverdragen.
2.2 Opties binnen Richtlijn 2017/1852/EU
De leden van de fractie van de SP vragen welke verschillende lidstaatopties bij de
invoering van het wettelijke mechanisme mogelijk zijn, of Nederland een eigen lidstaatoptie
heeft en of het kabinet zicht heeft op hoe andere landen het mechanisme gaan vormgeven.
De arbitragerichtlijn brengt nagenoeg alleen procedurevoorschriften van dwingendrechtelijke
aard met zich. Dit ligt ook voor de hand gezien het feit dat een dergelijke internationale
procedure alleen goed zal functioneren ingeval voor alle lidstaten dezelfde regels
gelden. Ondanks dit uitgangspunt van een vaste procedure voor alle lidstaten, geeft
de arbitragerichtlijn aan alle lidstaten een drietal keuzemogelijkheden om in bepaalde
gevallen toegang tot de arbitragecommissie te weigeren of de procedures van de arbitragerichtlijn
te schorsen. Toegang tot de arbitragecommissie kan door een lidstaat van de Europese
Unie (lidstaat) worden geweigerd ingeval in die lidstaat sancties zijn opgelegd aan
de belanghebbende in verband met gecorrigeerde inkomsten of gecorrigeerd vermogen
voor belastingfraude, opzettelijk verzuim of grove nalatigheid. Daarnaast hebben lidstaten
de optie om toegang tot de procedure te weigeren indien een geschilpunt geen betrekking
heeft op dubbele belasting. Schorsing van de procedures van de arbitragerichtlijn
kan plaatsvinden ingeval er een gerechtelijke of administratieve procedure is opgestart
die aanleiding zou kunnen geven tot sancties in verband met gecorrigeerde inkomsten
of gecorrigeerd vermogen voor belastingfraude, opzettelijk verzuim of grove nalatigheid.
Nederland of een andere lidstaat heeft geen eigen lidstaatoptie in afwijking van de
hiervoor beschreven keuzemogelijkheden. Het kabinet heeft op dit moment geen zicht
op hoe andere lidstaten het mechanisme gaan vormgeven.
2.3 Implementatie van Richtlijn 2017/1852/EU
De leden van de fractie van D66 vragen welke lidstaten de arbitragerichtlijn hebben
geïmplementeerd en welke lidstaten niet. Verder vragen de leden van de fractie van
D66 welke lidstaten de deadline van 30 juni 2019 niet gaan redden. Op beide vragen
is op dit moment geen antwoord te geven. De lidstaten hebben zich verplicht om de
arbitragerichtlijn uiterlijk 30 juni 2019 geïmplementeerd te hebben. Er mag van worden
uitgegaan dat alle lidstaten zich daaraan zullen houden. De lidstaten die deze deadline
niet halen, lopen het risico dat de Europese Commissie (EC) een inbreukprocedure zal
opstarten.
De leden van de fracties van D66 en de VVD vragen naar de keuzemogelijkheid die is
opgenomen om toegang tot arbitrage te weigeren indien een geschilpunt niet ziet op
dubbele belasting. Voorts vragen de leden van de fracties van D66 en het CDA naar
de keuzes die andere lidstaten maken bij de implementatie van de arbitragerichtlijn.
Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, heb ik geen zicht op deze keuzes van ander landen.
De arbitragerichtlijn schrijft ook niet voor dat lidstaten die keuze kenbaar moeten
maken aan andere lidstaten. De optie om de toegang tot de arbitragecommissie te weigeren
indien een geschilpunt geen betrekking heeft op dubbele belasting, is pas in een laat
stadium in de onderhandelingen in de arbitragerichtlijn opgenomen op verzoek van enkele
lidstaten. Wat betreft de vraag over de mogelijkheid van onderling overleg en arbitrage
in de door de leden van de fractie van het CDA gegeven voorbeelden, merk ik op dat
in een concrete zaak zal moeten worden onderzocht of er sprake is van dubbele belastingheffing
of belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het aan de
orde zijnde belastingverdrag.
De leden van de fractie van D66 vragen of er EU-lidstaten zijn die een andere bevoegde
autoriteit aanwijzen dan de Minister van Financiën. Lidstaten kunnen zelf bepalen
wie zij als bevoegde autoriteit aanwijzen. Ook hier heb ik geen zicht op, maar het
is aannemelijk dat zal worden aangesloten bij het gebruik onder belastingverdragen
om als bevoegde autoriteit de Minister van Financiën aan te wijzen waarna krachtens
mandaat de bevoegdheid wordt neergelegd bij specifieke functionarissen.
De leden van de fractie van D66 vragen of Nederland heeft overwogen om een arbitragecommissie
van permanente aard in te stellen en of is overwogen om het Permanente Hof van Arbitrage
een rol te geven. De arbitragerichtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om gezamenlijk
een arbitragecommissie voor alternatieve geschilbeslechting in te stellen. Deze arbitragecommissie
kan de vorm hebben van een arbitragecommissie van permanente aard. Nederland staat
in beginsel positief tegenover de mogelijkheid om een permanente arbitragecommissie
in te stellen en de mogelijkheden daartoe te verkennen. In de besluitvorming hieromtrent
en over de vorm van een dergelijke arbitragecommissie spelen de belangen van andere
lidstaten, het aantal geschilbeslechtingprocedures dat opkomt en daarmee samenhangend
de kosten van een arbitragecommissie van permanente aard een grote rol.
De leden van de fractie van D66 vragen of bevestigd kan worden dat in de situatie
dat kwalificatieverschillen leiden tot dubbele belastingheffing de toegang tot de
arbitragecommissie niet geweigerd kan worden. Dit is correct. Nederland heeft overigens
geen gebruik gemaakt van de optie om toegang tot de arbitragecommissie te weigeren
ingeval het geschilpunt niet betrekking heeft op een kwestie van dubbele belasting.
In het wetsvoorstel is van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt omdat Nederland
het uitgangspunt heeft om te trachten om alle geschillen met betrekking tot de toepassing
en uitleg van belastingverdragen in onderling overleg of vervolgens via arbitrage
op te lossen Echter, indien de andere lidstaat wel deze optie toepast, zal toegang
tot de arbitragecommissie alsnog worden geblokkeerd.
De leden van de fractie van D66 vragen of de keuze van bepaalde verdragslanden om
de toegang tot de arbitragecommissie bij kwalificatieverschillen te weigeren zou kunnen
voortkomen uit de inzet om dubbele niet-belasting te voorkomen. Op basis van de arbitragerichtlijn
hebben bevoegde autoriteiten de keuze om toegang tot de arbitragecommissie te weigeren
indien een geschilpunt geen betrekking heeft op dubbele belasting. In het wetsvoorstel
is van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt omdat Nederland het uitgangspunt heeft
om te trachten om alle geschillen met betrekking tot de toepassing en uitleg van belastingverdragen
in onderling overleg of vervolgens via arbitrage op te lossen. Ik heb geen zicht op
de keuzes die andere lidstaten in dit verband maken. Zoals reeds aangegeven schrijft
de arbitragerichtlijn ook niet voor dat lidstaten die keuze kenbaar maken aan andere
lidstaten.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts of het kabinet nogmaals kan bevestigen
dat Nederland bij het internationale verdragsbeleid niet alleen streeft naar het voorkomen
van dubbele belasting maar ook streeft naar het voorkomen van dubbele niet-belasting.
Het kabinet kan dit bevestigen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn als een lidstaat waarmee
een geschil ontstaat niet voor de brede toepassing inzake een geschilpunt heeft gekozen.
In dit geval kan de andere bevoegde autoriteit toegang tot de arbitragecommissie weigeren
indien het geschilpunt geen betrekking heeft op dubbele belasting. Eventueel kan nog
wel worden overgegaan tot de procedure voor onderling overleg. Indien de procedure
voor onderling overleg vervolgens niet leidt tot beslechting van het geschilpunt,
kan die andere lidstaat dus de toegang tot de arbitragecommissie tegenhouden.
De leden van de fractie van D66 vragen of er lidstaten zijn die geen gebruik maken
van de beleidsruimte om toegang tot de arbitragecommissie te weigeren indien in die
lidstaat sancties zijn opgelegd in verband met gecorrigeerde inkomsten of vermogens
voor belastingfraude, opzettelijk verzuim en grove nalatigheid. Verder vragen de leden
van de fractie van D66 waarom er geen bepaling in de arbitragerichtlijn is opgenomen
om de toegang tot de arbitragecommissie in dergelijke gevallen direct te weigeren
en of er lidstaten zijn die pleiten voor toegang tot arbitrage. Nederland heeft altijd
uitgedragen dat het wegnemen van dubbele belasting losstaat van fiscale beboeting.
Dat neemt niet weg dat dubbele belasting een groot financieel nadeel met zich kan
brengen voor de belanghebbende. Dubbele belasting in aanvulling op de opgelegde fiscale
boete kan mede gezien de beperktere ernst van de begane overtreding disproportioneel
uitpakken. Om deze reden heeft Nederland de bestendige lijn dat een fiscale boete
geen grond kan zijn om toegang tot de procedure van onderling overleg en de procedure
bij de arbitragecommissie te weigeren. Wel heeft Nederland onder het EU-arbitrageverdrag
de keuze gemaakt om zich niet langer in te zetten om dubbele belasting weg te nemen
indien een straf is opgelegd via het fiscale strafrecht die in verband staat met de
zaak waarbij de dubbele belasting speelt. Hierdoor zullen alleen belastingplichtigen
die zich inlaten met zwaardere vormen van fiscale fraude en daarvoor onherroepelijk
strafrechtelijk zijn veroordeeld mogelijk dubbele belasting betalen. De hiervoor beschreven
lijn is doorgezet onder de arbitragerichtlijn. Bij fiscale boetes zal Nederland zich
ervoor blijven inzetten om geschilpunten over belastingverdragen op te lossen. Sommige
lidstaten zijn daarentegen van mening dat samenloop van een bestuursrechtelijke of
strafrechtelijke straf en dubbele belastingheffing altijd is te rechtvaardigen. Dit
standpunt wordt niet door alle lidstaten, waaronder dus ook niet Nederland, gedeeld.
Vandaar dat, in het kader van het compromis, besloten is om deze weigeringsgrond als
optie op te nemen in de arbitragerichtlijn. Tot slot kan ik vermelden dat ik geen
zicht heb op de wijze waarop andere lidstaten deze weigeringsgrond hebben geïmplementeerd
in nationale wetgeving. Dit zal zich in de praktijk gaan uitwijzen.
3. Huidige werkwijze en ervaringen en toekomstverwachting
Door de leden van de fracties van GroenLinks, de SP, de VVD, het CDA en D66 zijn verschillende
vragen gesteld naar de ervaringen van Nederland met procedures voor onderling overleg.
Deze vragen hebben in het bijzonder betrekking op aantallen, uitkomsten en doorlooptijden.
Nederland heeft al lange tijd een bestendige praktijk in de behandeling van procedures
voor onderling overleg. Deze procedures worden verdeeld in twee soorten zaken, namelijk
zaken die gaan over verrekenprijskwesties en andere zaken, de zogenoemde interpretatiezaken.
Bij verrekenprijszaken gaat het in feite om de vraag in welk land welk deel van de
winst in de heffing mag worden betrokken. Dit betreft zowel «grote» als «kleine» ondernemingen.
Onder interpretatiezaken vallen – zoals uit het voorgaande volgt – de zaken die niet
zijn aan te merken als verrekenprijszaken. Waar verrekenprijszaken altijd betrekking
hebben op ondernemingen, kunnen interpretatiezaken zowel betrekking hebben op natuurlijke
personen als op ondernemingen. Een kwantitatieve splitsing van interpretatiezaken
tussen ondernemingen en natuurlijke personen volgt niet standaard uit de systemen,
maar de ruime meerderheid van de interpretatiezaken heeft betrekking op natuurlijke
personen.
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal verzoeken dat Nederland
in de jaren 2013–2018 heeft ontvangen. In reactie op de vraag van de leden van de
fractie van D66 om deze verzoeken te onderscheiden in verzoeken die in Nederland zijn
ontvangen en verzoeken die in het buitenland zijn ontvangen, merk ik op dat het aantal
dat in het overzicht is vermeld zowel verzoeken betreft die in Nederland zijn ontvangen
als verzoeken die in het buitenland zijn ontvangen. Voor de start van een procedure
voor onderling overleg is het niet relevant in welk land een verzoek wordt ingediend,
want de daaruit voortkomende procedure raakt beide betrokken landen en wordt behandeld
als één gemeenschappelijke zaak. In 2019 heeft Nederland tot medio maart 50 verzoeken
ontvangen. Procedures voor onderling overleg hebben in Nederland nog niet geleid tot
arbitrageprocedures.
20131
20141
20151
20162
20172
20183
Binnengekomen verzoeken
108
117
143
113
223
366
– interpretatie
67
53
89
85
181
297
– verrekenprijzen
41
64
54
28
42
69
Afgedane verzoeken
85
84
89
70
176
206
– interpretatie
41
48
48
56
136
197
– verrekenprijzen
44
36
41
14
40
9
– geen oplossing4
–
–
–
4
15
–
X Noot
1
Interne cijfers.
X Noot
2
Aan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) onder de minimumstandaard
van Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) Actie 14 gerapporteerde cijfers. Verschillen
met interne cijfers zijn gevolg van nieuwe rekenmethode.
X Noot
3
Voorlopige cijfers.
X Noot
4
Uitkomst: bilateraal – niet opgelost/deels opgelost; bilateraal – geen strijd met
het verdrag vastgesteld.
In internationaal verband worden als onderdeel van de naleving van de minimumstandaard
voor geschilbeslechting die in het kader van BEPS Actie 14 (Dispute Resolution) tot
stand is gekomen, de statistische gegevens over verzoeken om in onderling overleg
te treden sinds 2016 afgestemd met de betrokken landen om tot een compleet overzicht
te komen. De resultaten van dit afstemproces worden gerapporteerd aan de OESO, die
deze gegevens publiceert. Rapportage aan de OESO vindt plaats over het aantal zaken,
doorlooptijden van gesloten zaken en de bereikte uitkomsten.9 Ook vóór de totstandkoming van de minimumstandaard van BEPS Actie 14 werden cijfers
over procedures voor onderling overleg door de OESO gepubliceerd.
Uit de gepubliceerde cijfers blijkt dat in zijn algemeenheid de doorlooptijd in verrekenprijszaken
langer is dan de doorlooptijd in interpretatiezaken. Uit de aan de OESO gerapporteerde
cijfers over 2016 en 2017, dat wil zeggen over de jaren waarin volgens de afgesproken
regels onder de minimumstandaard van BEPS Actie 14 wordt gerapporteerd, volgt wat
betreft gemiddelde doorlooptijden het volgende:
2016–2017
Gemiddelde doorlooptijden (in maanden)
– interpretatie
12.86
– verrekenprijzen
25.44
Totaal
15.36
Het merendeel van de procedures voor onderling overleg (circa 75%) waar Nederland
bij betrokken is, vindt plaats met lidstaten, in het bijzonder Duitsland, België,
Italië, Frankrijk en Spanje. Landen buiten Europa waar veel procedures voor onderling
overleg mee worden gevoerd zijn de Verenigde Staten en Indonesië. Er zijn verschillende
uitkomsten van de procedure voor onderling overleg mogelijk. Uit de door de OESO gepubliceerde
cijfers over de jaren 2016 en 2017 blijkt dat van de zaken die in 2016 en 2017 zijn
gesloten veruit het merendeel van de verzoeken wordt opgelost, hetzij in het kader
van het onderlinge overleg tot het volledig wegnemen van dubbele belasting, hetzij
door intrekking van het verzoek, doordat een van beide landen unilateraal tot een
oplossing komt of doordat een kwestie via nationale rechtsmiddelen tot een oplossing
komt. In deze jaren is in minder dan 10% van de gevallen geen (volledige) oplossing
bereikt. Er kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd dat er landen zijn waarmee
meestal geen oplossing wordt bereikt, dit in antwoord op de vraag van de leden van
de fractie van het CDA. In het geval dat geen overeenstemming wordt bereikt over de
oplossing van het voorliggende geschil, of als een belastingplichtige de overeengekomen
oplossing niet accepteert, blijft de situatie van dubbele belasting of anderszins
belastingheffing in strijd met de bepalingen van het aan de orde zijnde belastingverdrag
bestaan.
Het belangrijkste doel van een procedure voor onderling overleg is het wegnemen van
dubbele of onterechte belastingheffing. Hiertoe wordt in overleg met het andere land
een afspraak gemaakt aan welk land een heffingsrecht in een specifiek geval toekomt.
De inspanning is met andere woorden erop gericht om samen met de andere bevoegde autoriteit
de heffingsrechten in een specifiek geval op de juiste manier toe te delen om zo dubbele
of onterechte belastingheffing weg te nemen. Het is hierbij geen kwestie van winnen
of verliezen van belastinggrondslag, dit in antwoord op de vraag van de leden van
de fractie van GroenLinks. Gelet op de aard van de procedure, leidt deze dan ook in
principe niet tot navorderingen. Uiteindelijk is het altijd aan de belastingplichtige
om de uitkomst van een procedure voor onderling overleg wel of niet te accepteren.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe uw Kamer wordt geïnformeerd over uitkomsten
van procedures voor onderling overleg. De uitkomst van een procedure voor onderling
overleg onder belastingverdragen kent in principe geen precedentwerking. In een onderlinge
overlegprocedure vindt een waardering plaats van de op de betreffende zaak betrekking
hebbende feiten en omstandigheden, van het samenstel daarvan en van de op die casus
van toepassing zijnde wet- en regelgeving. In gevallen waarin het wenselijk is dat
de uitkomst toch een bredere werking krijgt of wanneer de bevoegde autoriteiten gebruikmaken
van de mogelijkheid om in zijn algemeenheid kwesties met betrekking tot de uitleg
of toepassing van het verdrag in onderling overleg op te lossen, wordt de overeenstemming
neergelegd in een overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten. Van de zijde van Nederland
wordt die vervolgens gepubliceerd in de Staatscourant. Recente voorbeelden hiervan
zijn de Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking
tot de toepassing van artikel 18 van het met België gesloten belastingverdrag (Stcrt. 2018, 17744) en de Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van Indonesië en Nederland met
betrekking tot de fiscale kwalificatie van een fonds dat naar Nederlands belastingrecht
kwalificeert als besloten fonds voor gemene rekening (Stcrt. 2017, 38433). De procedure onder de arbitragerichtlijn zal een verandering met zich brengen met
betrekking tot de bekendheid van uitkomsten. De procedure bij de arbitragecommissie
zal leiden tot een eindbesluit dat op basis van het wetsvoorstel, eventueel in samengevatte
vorm, altijd zal worden gepubliceerd.
De leden van de fractie van D66 vragen of het Nederlandse beleid inzake procedures
voor onderling overleg zal worden geactualiseerd. Het Nederlandse beleid inzake procedures
voor onderling overleg is vastgelegd in het besluit van 29 september 2008, nr. IFZ2008/248M
(Stcrt. 2008, 188) en bevat een beschrijving van de wijze waarop de Nederlandse bevoegde autoriteit
invulling geeft aan de procedure voor onderling overleg op grond van een bilateraal
belastingverdrag of het EU-arbitrageverdrag. De totstandkoming van de arbitragerichtlijn
en het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde
maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI)10 zijn aanleiding om dit besluit te actualiseren. Het streven is het geactualiseerde
besluit dit jaar te publiceren. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 hoe
Nederland tot nu toe invulling heeft gegeven aan de intentie om de procedure voor
onderling overleg zo transparant mogelijk te laten verlopen. Ten behoeve van de transparantie
wordt contact onderhouden met de belastingplichtige over het verloop van de procedure
voor onderling overleg. Het streven is om de belastingplichtige indien nodig tijdig
in de procedure te betrekken en altijd zo snel mogelijk te informeren over eventuele
wijzigingen in het verloop ervan.
De leden van de fracties van D66, GroenLinks en het CDA hebben verschillende vragen
gesteld over het aantal arbitrageprocedures dat zal volgen, de uitvoeringskosten die
hiermee gepaard gaan en de huidige en toekomstige capaciteit in dit verband om bijkomende
werkzaamheden op te vangen. Het uitgangspunt van de arbitragerichtlijn is dat geschilpunten
via onderling overleg tussen de betrokken lidstaten worden opgelost, waarbij de verplichte
en bindende arbitrage een stok achter de deur vormt. Het ligt dan ook in de lijn der
verwachtingen dat lidstaten zich zullen inspannen binnen de gestelde termijn in onderling
overleg tot overeenstemming te komen. Het is niet mogelijk om een correcte inschatting
te maken van het aantal arbitrageprocedures dat zou kunnen gaan volgen. Hoewel het
de verwachting is dat de in het wetsvoorstel opgenomen verplichte en dwingende arbitrage
een rol kan spelen in het sneller en efficiënter afronden van procedures voor onderling
overleg, verwacht het kabinet dat op termijn meer arbitragezaken zullen volgen dan
nu op basis van de voorhanden mechanismen onder belastingverdragen en het EU-Arbitrageverdrag.
Dit zal tot extra werkzaamheden leiden voor de bevoegde autoriteit.
Hierbij is het de verwachting dat eventuele extra werkzaamheden kunnen worden opgevangen
binnen de huidige formatie. Momenteel is het ook al zo dat de hoeveelheid werk in
het kader van geschilbeslechting van jaar tot jaar substantieel kan fluctueren. Ik
kan niet precies aangeven hoeveel fulltime-equivalenten (fte) momenteel wordt ingezet
voor dit werk. Bij de Directie Internationale Zaken en Verbruiksbelastingen van het
Ministerie van Financiën werken circa 20 mensen die, naast andere werkzaamheden, ook
werkzaamheden voor geschilbeslechting uitvoeren. Zij worden bij deze werkzaamheden
regelmatig ondersteund door medewerkers van de Belastingdienst.
4. Verhouding internationale instrumenten
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de verhouding is tussen de arbitragerichtlijn
en de overeenstemming met betrekking tot bindende arbitrage in het project tegen BEPS
en daarnaast met de arbitragebepalingen in het MLI. In dit verband vragen de leden
van de fractie van de VVD of is overwogen om de arbitragerichtlijn een plek te geven
in het overleg met de OESO en daarmee in het MLI, of het op een later moment nog steeds
het streven is van Nederland om de werking van de arbitragerichtlijn van toepassing
te laten zijn op alle belastingverdragen en welk stappenplan voorhanden is om dit
doel te bereiken. Het MLI kent een optioneel onderdeel dat ziet op verplichte en bindende
arbitrage. Dit arbitragedeel onder het MLI is echter geen onderdeel van de minimumstandaard
die is ontwikkeld onder Actie 14 van het OESO/G20 project tegen Base Erosion and Profit
Shifting (BEPS-project). Landen hebben dus een keuzevrijheid om het arbitragedeel
in hun gedekte belastingverdragen te laten doorwerken (zoals Nederland heeft gedaan)
of niet. Het MLI dwingt met andere woorden niet tot het tot stand komen van een arbitragemechanisme,
binnen noch buiten de EU. De arbitragerichtlijn is daarom ontwikkeld om dit binnen
de EU wel af te dwingen. Het belangrijkste doel van de arbitragerichtlijn is om de
procedure van onderling overleg en de daaropvolgende procedure bij de arbitragecommissie,
die reeds bekend zijn onder belastingverdragen en het EU-arbitrageverdrag, binnen
de EU doeltreffender te maken. De arbitragerichtlijn brengt een volledig eigen procedure
met zich die losstaat van de procedures onder belastingverdragen en het EU-arbitrageverdrag.
Op grond van de arbitragerichtlijn is onder andere zeker gesteld dat belanghebbenden
in bepaalde gevallen een procedure bij de arbitragecommissie kunnen afdwingen. Het
in de belastingverdragen opnemen van een arbitragemogelijkheid is daardoor vooral
van belang in de relatie met niet-EU-lidstaten, waarvoor de arbitragerichtlijn niet
geldt. Nederland streeft er bij de (her)onderhandelingen over belastingverdragen naar
om een bepaling op te nemen die voorziet in verplichte en bindende arbitrage conform
het OESO-modelverdrag.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de verhouding tussen de arbitragerichtlijn
en andere regimes en vragen of een procedure binnen de EU er hetzelfde uitziet als
met een land buiten de EU. Zoals gezegd voegt de arbitragerichtlijn een eigen geschilbeslechtingsmechanisme
toe naast de bestaande mechanismes zoals die zijn opgenomen in belastingverdragen,
al dan niet door middel van het MLI, en het EU-arbitrageverdrag. Al deze mechanismes kennen hun eigen procedurevoorschriften en voorwaarden.
De belastingplichtige kan kiezen onder welk regime hij een procedure voor onderling
overleg wenst te starten. De arbitragerichtlijn geldt alleen voor geschillen tussen
lidstaten. Een klacht met betrekking tot een geschilpunt inzake een belastingverdrag
met een derde land is op grond van de arbitragerichtlijn niet mogelijk.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet uiteen te zetten wat de verschillen
zijn qua voorwaarden tussen de huidige Nederlandse procedure voor onderling overleg
en de nieuwe procedure. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA waarom ervoor
is gekozen om beide procedures naast elkaar te handhaven in de wet. Op dit moment
is er geen wettelijke regeling voor de procedures voor onderling overleg en de procedure
bij de arbitragecommissie. Geschilbeslechtingprocedures inzake kwesties van internationaal
belastingrecht waarbij twee of meer lid- of verdragsstaten zijn betrokken worden met
het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage voor het eerst opgenomen in nationale wetgeving.
De andere bestaande procedures zijn gebaseerd op procedureregels uit bilaterale belastingverdragen,
BEPS Actie 14, het EU-arbitrageverdrag en de nieuwe (arbitrage)regels van het MLI.
Een aanpassing of opheffing van deze bestaande procedures vergt in principe een wijziging
van het betreffende verdrag tussen de betrokken staten. De bestaande procedures kunnen,
afhankelijk van het verdrag, verschillende regels bevatten. In het algemeen kan worden
gesteld dat de nieuwe procedure van de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel Wet
fiscale arbitrage meer effectiviteit, afdwingbaarheid en transparantie voor de belanghebbende
met zich brengt bij geschilpunten ten aanzien van de uitleg en toepassing van belastingverdragen
tussen lidstaten. Lidstaten zijn als gevolg van de verschillende wettelijke termijnen,
nationale beroepsmogelijkheden voor de belanghebbende en de stok achter de deur in
de vorm van de arbitragecommissie meer gedwongen om tijdig tot een oplossing met betrekking
tot het geschilpunt te komen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de voorwaarden waaraan een klacht moet
voldoen afwijken van de huidige voorwaarden voor de procedure voor onderling overleg
die door Nederland gesteld worden. De leden van de fractie van het CDA vragen voorts
of een belanghebbende ook al een klacht kan indienen als de formele aanslag nog niet
is opgelegd en of nader kan worden toegelicht wanneer sprake is van een «geschilpunt
als bedoeld in de arbitragerichtlijn». De klacht wordt aanvaard ingeval deze klacht
tijdig is ingediend en in de Nederlandse of Engelse taal is gesteld. Tevens dienen
alle in de wet omschreven gegevens te zijn verstrekt en dient er sprake te zijn van
een geschilpunt. De voorwaarden van de klacht wijken in die zin af van de huidige
voorwaarden voor de procedure voor onderling overleg dat zij volledig geformaliseerd
zijn. Een goed voorbeeld hiervan zijn de gegevens die verplicht verstrekt dienen te
worden. Bij de procedures onder belastingverdragen is niet altijd een dergelijke duidelijke
lijst opgesteld. De procedure van het wetsvoorstel schept op dit onderdeel meer duidelijkheid
en daarmee meer rechtszekerheid voor de belanghebbende. Verder kan een belanghebbende
inderdaad al voor de oplegging van een belastingaanslag een klacht indienen. Het gaat
hier om het begrip van de «eerste kennisgeving tot handeling die tot het geschilpunt
aanleiding geeft of zal geven». Deze eerste kennisgeving kan bijvoorbeeld ook een
boekenrapport of brief van de Belastingdienst betreffen waarin een mogelijk geschilpunt
is opgenomen. Ten slotte is een geschilpunt een kwestie die aanleiding geeft tot een
geschil tussen Nederland en een andere lidstaat of andere lidstaten over de uitleg
of toepassing van overeenkomsten en bilaterale belastingverdragen die voorzien in
de afschaffing van dubbele belasting op inkomsten of vermogen of over de uitleg of
toepassing van het EU-arbitrageverdrag. Nederland hanteert in principe een ruime interpretatie
van de term geschilpunt en heeft geen gebruik gemaakt van de keuzemogelijkheid om
geen toegang te verlenen tot de arbitragecommissie ingeval geen sprake is van dubbele
belasting.
De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze onder belastingverdragen
met een arbitrageartikel wordt omgegaan met de kosten voor een belanghebbende bij
een arbitrageprocedure. Volgens de arbitragerichtlijn kunnen in bepaalde gevallen
kosten die zien op de arbitragecommissie worden verhaald op de belanghebbende. Voor
arbitrage onder de belastingverdragen vormt de Sample Mutual Agreement on Arbitration, die is opgenomen in het commentaar bij het OESO-modelverdrag, een belangrijke richtsnoer.
Daarin wordt uitgegaan van het principe dat elke partij bij de arbitrageprocedure,
waaronder de belanghebbende, de kosten draagt waarop deze partij zelf invloed kan
uitoefenen. Voor een belanghebbende betreft dit bijvoorbeeld kosten voor vertegenwoordiging
en de voorbereiding van het verzoek om een arbitragecommissie in te stellen. Kosten
die zien op de locatie in de staat waar de vergaderingen van de arbitragecommissie
plaatsvinden en de administratieve ondersteuning daarbij komen voor rekening van die
staat. De overige kosten worden gelijkelijk verdeeld tussen de betrokken autoriteiten.
Nederland kan deze benadering, in overleg met de verdragspartner, volgen, maar kan
ook een geheel andere kostenverdeling overeenkomen. Het streven van Nederland is om
aan te sluiten bij het door de OESO ontwikkelde model, hetgeen bijvoorbeeld blijkt
uit de arbitrageregeling die is overeengekomen met Duitsland. Een voorbeeld waarin
Nederland meer afwijkt van de modelovereenkomst van de OESO is de overeenkomst met
het Verenigd Koninkrijk, waarin ook de kosten voor vergaderingen en daaraan gerelateerde
kosten gelijkelijk worden verdeeld. Bij afwezigheid van onderlinge afspraken over
de kostenverdeling, schrijft het commentaar bij het OESO-modelverdrag voor dat de
verdragsluitende staten de kosten dragen van het door hen aangewezen lid van de arbitragecommissie.
De kosten van de voorzitter en eventuele andere kosten in het kader van de arbitrageprocedure
worden onder dit commentaar in gelijke mate gedragen door de betrokken verdragsluitende
staten.
De leden van de fractie van de SP hebben enkele vragen met betrekking tot het karakter
van procedures voor onderling overleg, zoals de vraag of deze altijd over dubbele
belasting gaan. Procedures voor onderling overleg zijn niet beperkt tot gevallen waarin
sprake is van dubbele belastingheffing, maar kunnen ook betrekking hebben op gevallen
waarin mogelijk sprake is van belastingheffing die in strijd is met de verdragsbepalingen.
Gedacht kan worden aan de heffing van een vermogensbelasting door een ander land – waarbij
het met het desbetreffende land gesloten belastingverdrag ook betrekking heeft op
vermogensbelastingen – over vermogensbestanddelen ter zake waarvan het heffingsrecht
niet aan dat land is toegewezen. Hoewel er in dat geval geen sprake is van dubbele
belasting – Nederland kent immers geen vermogensbelasting – kan de mogelijk verdragsstrijdige
belastingheffing door het andere land onderwerp zijn van een procedure voor onderling
overleg. Ook kan worden gedacht aan de heffing van bronbelasting door het andere land
over aan een in Nederland gevestigd pensioenfonds betaalde dividenden of interest
die hoger is dan door het verdrag is toegestaan. Gelet op de belastingvrijstelling
in Nederland van pensioenfondsen doet zich hier ook geen situatie voor van dubbele
belasting in de zin van het belastingverdrag, maar is er mogelijk wel sprake van een
belastingheffing door het andere land die strijdig is met de bepalingen van het belastingverdrag.
Ook voor dit soort situaties acht het kabinet het wenselijk dat belanghebbenden toegang
hebben tot procedure voor onderling overleg en uiteindelijk arbitrage. Voorts ondersteunen
de cijfers over de aantallen procedures voor onderling overleg genoemd in onderdeel 3
niet het door de leden van de SP opgeroepen beeld, dat vooral multinationals een verzoek
doen voor onderling overleg. Een groot aantal verzoeken heeft immers betrekking op
interpretatiezaken met betrekking tot natuurlijke personen. Het kabinet ziet daarom
geen reden om bij de implementatie van de arbitragerichtlijn alsnog gebruik te maken
van de optie om de toegang tot de arbitragecommissie te weigeren als deze geen betrekking
heeft op dubbele belasting.
De leden van de fractie van D66 vragen, in het verlengde van het debat over het MLI
en de vraag hoe het kabinet rekening houdt met de zorgen van ontwikkelingslanden over
bindende arbitrage, welke concrete stappen het kabinet zet om de capaciteitsopbouw
van belastingdiensten in ontwikkelingslanden te ondersteunen.11 Om te bewerkstelligen dat ontwikkelingslanden zelf beter in staat zullen zijn tot
de bescherming van de eigen belastinggrondslag, zet Nederland zich in voor het versterken
van de capaciteit van belastingdiensten in ontwikkelingslanden. Nederland doet dit
door het verlenen van technische assistentie via verschillende bilaterale en multilaterale
programma’s. Via kennisoverdracht door experts van de Belastingdienst en het International
Bureau of Fiscal Documentation en via bilaterale samenwerking werkt Nederland in een
tiental ontwikkelingslanden aan technische assistentie. Daarnaast steunt het Ministerie
van Buitenlandse Zaken IMF-, OESO- en VN-programma’s die een groot aantal landen beslaan.
Ook wordt via steun aan het African Tax Administration Forum bijgedragen aan kennisuitwisseling
tussen Afrikaanse belastingdiensten en de opbouw van kennis. Nederland is in vergevorderde
besprekingen met de Wereldbank om een nieuw en omvangrijk technisch assistentieprogramma
voor belastingdiensten in ontwikkelingslanden te gaan meefinancieren.
5. Het wetsvoorstel
5.1 Dubbele belasting en dubbele niet-belasting
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om voorbeelden van dubbele belasting,
de problemen die daarbij opkomen en bij welke groep (bijvoorbeeld internationale ondernemingen,
nationale ondernemingen en/of huishoudens) dubbele belasting zich kan voordoen. Van
dubbele belasting is in zijn algemeenheid sprake indien twee staten – veelal het woonland
van de belastingplichtige en de bronstaat waarin inkomen wordt verdiend – op basis
van hun nationale recht bij dezelfde belastingplichtige belasting heffen over hetzelfde
inkomensbestanddeel. Dit speelt zowel bij ondernemingen die internationaal opereren
als bij natuurlijke personen die bijvoorbeeld een dienstbetrekking in het buitenland
vervullen. Hoewel onder belastingverdragen afspraken worden gemaakt over welk land
in die situaties het heffingsrecht heeft, komt het in de praktijk voor dat landen
de bepalingen van de belastingverdragen verschillend toepassen of de feiten en omstandigheden
verschillend interpreteren. Zo kan bijvoorbeeld verschillend worden gedacht over de
toerekening van de winsten van een Nederlandse onderneming aan buitenlandse activiteiten,
over de fiscale vestigings- of woonplaats van een onderneming of natuurlijke persoon
of over de kwalificatie van een vergoeding voor een geleverde prestatie (bijvoorbeeld
als een royalty of een dienstverleningsvergoeding). Daarnaast komen er ook zeer regelmatig
zaken voor over verrekenprijzen met betrekking tot internationale transacties tussen
gelieerde partijen. Hier ontstaat de dubbele belasting doorgaans nadat één van de
landen een correctie heeft aangebracht op basis van het zogenoemde «at arm’s length»-beginsel.
In alle gevallen zal dus het ene land niet of in mindere mate afstand doen van de
heffingsrechten dan het andere land vindt dat het zou moeten en kan er dubbele belastingheffing
optreden. Het is uiteraard mogelijk dat belastingplichtigen via de belastingrechter
een oplossing vinden voor deze problematiek, maar dat is niet altijd het geval. Voor
dit soort gevallen kan de procedure voor onderling overleg, met de mogelijkheid van
verplichte en bindende arbitrage als stok achter de deur, een uitkomst bieden voor
belastingplichtigen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke mogelijkheden er zijn als sprake
is van dubbele niet-belasting en of het mogelijk is om bij dubbele niet-belasting
een procedure te beginnen. Het startpunt van een procedure op grond van dit wetsvoorstel
is de indiening van een klacht door de belanghebbende bij de bevoegde autoriteiten
waarin wordt verzocht om beslechting van een geschilpunt over de uitleg of toepassing
van overeenkomsten en bilaterale belastingverdragen die voorzien in de afschaffing
van dubbele belasting op inkomsten of vermogen of over de uitleg of toepassing van
het EU-arbitrageverdrag. Het is goed om voor ogen te houden dat het initiatief voor
het starten van een procedure op grond van het wetsvoorstel altijd ligt bij de belanghebbende.
Ingeval van dubbele niet-belasting ligt het niet voor de hand dat de belanghebbende
een klacht zal indienen. De arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel zijn ook niet het
instrumentarium om dubbele niet-belasting te bestrijden. Andere richtlijnen, zoals
de Anti-Tax Avoidance Directive 1 en 2 (ATAD1 en ATAD2), en wetsvoorstellen die zien
op de invoering daarvan pakken het probleem van internationale dubbele niet-belasting
aan.
5.2 Klachtprocedure
De leden van de fractie van de VVD vragen of kan worden ingegaan op de klachtprocedure,
de klachtmogelijkheden, de termijnen en de beroepsmogelijkheden in het wetsvoorstel
en op welke wijze deze afwijken van bijvoorbeeld de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR). Het wetsvoorstel brengt een volledig eigen internationale procedure met zich
waarbij de belanghebbende, minimaal twee bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten
en de arbitragecommissie de actoren (kunnen) zijn. Dit in tegenstelling tot de nationale
fiscaal bestuursrechtelijke procedure, zoals is opgenomen in de AWR en de Algemene
wet bestuursrecht (Awb), waarbij sprake is van een belanghebbende (de belastingplichtige),
de inspecteur van de Belastingdienst (het bestuursorgaan) en bij beroep de fiscale
rechter. De voorgestelde procedure van het wetsvoorstel staat in principe volledig
naast de nationale fiscaal bestuursrechtelijke procedure. Procedureregels die uit
de AWR en de Awb volgen met betrekking tot bijvoorbeeld een bezwaarschrift zijn dan
ook niet van toepassing op de voorgestelde procedure van het wetsvoorstel. De procedure
van het wetsvoorstel kent volledig eigen regels en vereisten met betrekking tot de
klacht. Wel kan er bepaalde samenloop zijn tussen de nationale fiscaal bestuursrechtelijke
procedure en de procedure van het wetsvoorstel. Een voorbeeld hiervan is dat ingeval
de belastingplichtige bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen de belastingaanslag
waarin het geschilpunt inzake dubbele belastingheffing is geformaliseerd, de termijn
voor de klachtprocedure en de procedure voor onderling overleg aanvangt nadat deze
nationale procedure is afgerond. Het gaat bij de beantwoording van deze vraag te ver
om alle gevallen van samenloop met reeds bestaande nationale procedures, de klachtprocedure,
de van toepassing zijnde termijnen en de verschillende beroepsmogelijkheden opnieuw
en volledig te behandelen. Hiervoor verwijs ik u naar het algemeen deel van de memorie
van toelichting waar een uitgebreide beschrijving in is opgenomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of er gedurende de periode waarin beide
lidstaten de klacht beoordelen overleg kan zijn tussen de lidstaten. Gedurende deze
periode is er contact tussen de bevoegde autoriteiten. De arbitragerichtlijn en daarmee
het wetsvoorstel verplicht ook de bevoegde autoriteiten om elkaar in te lichten over
bepaalde ontwikkelingen. Zoals bij bevestiging van ontvangst van de klacht en de aanvaarding
of afwijzing van de klacht. Tijdens de klachtprocedure kan een van de bevoegde autoriteiten
ook besluiten om het geschilpunt eenzijdig te beslechten. Dit besluit kan afhankelijk
zijn van een overleg dat is gehouden tussen de bevoegde autoriteiten. De betrokken
bevoegde autoriteiten nemen uiteindelijk altijd onafhankelijk van elkaar een besluit
over de aanvaarding of afwijzing van de klacht.
De leden van de fractie van D66 vragen of het begrip «eerste kennisgeving» zoals bedoeld
in het voorgestelde artikel 2.1 lid 2 nader kan worden toegelicht. Nederland kiest
ervoor om de eerste kennisgeving onder het wetsvoorstel uit te leggen in lijn met
de huidige praktijk waarin op basis van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën
van 29 september 2008,12 ten aanzien van de eerste kennisgeving wordt aangesloten bij het OESO-commentaar.
Door hierbij aan te sluiten wordt gewaarborgd dat het aanvangstijdstip van de driejaarstermijn
bij alle procedures voor onderling overleg op basis van dezelfde overwegingen wordt
bepaald, onafhankelijk van het instrument waaronder de procedure wordt ingesteld.
In het huidige beleid inzake de procedure voor onderling overleg heeft Nederland het
standpunt ingenomen dat een verzoek van een belanghebbende in principe tijdig is ingediend
als het verzoek is ontvangen binnen drie jaar na de datum van dagtekening van de belastingaanslag
die aanleiding geeft tot het geschilpunt. Het kan echter voorkomen dat ontegenzeggelijk
een ander eerder moment aanwijsbaar is waarop een belanghebbende de eerste kennisgeving
van de handeling die tot het geschilpunt aanleiding heeft gegeven heeft ontvangen.
Dit is bijvoorbeeld het geval indien de Nederlandse Belastingdienst of een buitenlandse
belastingadministratie een definitieve standpuntbepaling en een vooraankondiging van
een belastingaanslag heeft verstuurd. De andere betrokken autoriteit kan in een dergelijke
situatie beslissen om aan te sluiten bij dit eerdere moment. Nederland kan deze resterende
«onzekerheid» omtrent het moment van eerste kennisgeving niet eenzijdig wegnemen,
maar zal via overleg met de andere betrokken autoriteit altijd inzetten op effectueren
van het Nederlandse beleid. Uit de praktijk blijkt dat bij Nederland zelden onzekerheid
bestaat over het moment van de eerste kennisgeving, aangezien een duidelijk moment
van communiceren vanuit de Nederlandse Belastingdienst of een buitenlandse belastingadministratie
is vereist waarmee het geschilpunt voor belanghebbende kenbaar wordt. Nederland zal
in principe streven naar een zo gunstig mogelijke vaststelling van de eerste kennisgeving
voor belanghebbenden.
De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze het voor belanghebbenden,
met name voor belanghebbenden zonder adviseur, duidelijk gemaakt wordt op welke manier
de klacht kan worden ingediend en wat de verschillende gevolgen zijn. Voorts vragen
de leden van de fractie van het CDA of het voor een belanghebbende altijd voordeliger
is om een klacht in te dienen in het kader van de arbitragerichtlijn. In het algemeen
deel van de memorie van toelichting is de procedure, inclusief het feit dat procedures
onder het belastingverdrag worden beëindigd ingeval een klacht wordt ingediend op
grond van de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel, uitvoerig toegelicht. Na aanname
van het wetsvoorstel zal in de communicatie nog nadere aandacht worden gegeven aan
de wijze waarop klachten kunnen worden ingediend. Zoals aangegeven zal het beleid
voor procedures voor onderling overleg namelijk worden geactualiseerd. Het hoeft niet
altijd voordeliger te zijn voor de belanghebbende om een klacht in te dienen onder
de arbitragerichtlijn en daarmee het wetsvoorstel. Dit wordt veroorzaakt door procedurele
verschillen tussen procedures onder belastingverdragen ten opzichte van de procedure
onder het wetsvoorstel. De belanghebbende heeft de keuze welke procedure hij wenst
te starten. Hierbij kan hij zij eigen afweging maken en de voor hem beste weg kiezen.
5.3 Procedure voor onderling overleg
De leden van de fractie van D66 vragen om te reageren op de suggestie van de NOB om
de positie van de belastingplichtige in de procedures beter te regelen. De arbitragerichtlijn
is onder andere gevormd met de gedachte om de positie van de belanghebbende te verbeteren.
Aan de belanghebbende wordt onder andere meer mogelijkheden gegeven om een geschilbeslechting
af te dwingen. Verder is de transparantie omtrent het proces van geschilbeslechting
vergroot. De arbitragerichtlijn en het daarop gebaseerde wetsvoorstel Wet fiscale
arbitrage (WFA) introduceren voor de belanghebbende onder andere diverse nationale
beroepsmogelijkheden en de mogelijkheid om een arbitragecommissie te verzoeken indien
bevoegde autoriteiten niet, niet correct of niet tijdig bepaalde beslissingen nemen
of acties ondernemen. Ook de positie van de belanghebbende bij de arbitragecommissie
is vormgegeven. Op grond van de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel Wet fiscale
arbitrage kan de belanghebbende op eigen verzoek en met instemming van de Minister
van Financiën en de andere bevoegde autoriteit voor een arbitragecommissie verschijnen
of zich daar laten vertegenwoordigen. Ingeval de arbitragecommissie zulks verlangt,
is de belanghebbende gehouden voor haar te verschijnen of zich er te laten vertegenwoordigen.
De arbitragerichtlijn bevat nagenoeg alleen procedurevoorschriften die van dwingendrechtelijke
aard zijn. Slechts op enkele onderdelen hebben lidstaten de mogelijkheid om een eigen
keuze te maken bij de omzetting in nationale wetgeving. Deze procedurevoorschriften
van de arbitragerichtlijn hebben tot gevolg dat de positie van de belanghebbende niet
nader kan worden vormgegeven. De arbitragerichtlijn geeft immers geen ruimte voor
meer inbreng van de belanghebbende in aanvulling op voormelde mogelijkheden die reeds
aan de belanghebbende worden verstrekt.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat er gebeurt ingeval de lidstaten er
met onderling overleg uitkomen of de lidstaten besluiten af te wijken van het advies
van de arbitragecommissie en de belanghebbende vervolgens de aangedragen oplossing
afwijst. De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of er voorwaarden gelden
voor de uitkomst van de procedure voor onderling overleg en de arbitragecommissie
en of deze procedures moeten leiden tot het wegnemen van de dubbele belastingheffing.
Op grond van de procedure die het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage met zich brengt
dient de belanghebbende een klacht in bij de bevoegde autoriteiten ingeval hij van
mening is dat er sprake is van een geschilpunt. Een geschilpunt is een kwestie die
aanleiding geeft tot een geschil tussen Nederland en een andere lidstaat of andere
lidstaten over de uitleg of toepassing van overeenkomsten en bilaterale belastingverdragen
die voorzien in de afschaffing van dubbele belasting op inkomsten of vermogen of over
de uitleg of toepassing van het EU-arbitrageverdrag. Nederland hanteert in principe
een ruime interpretatie van de term geschilpunt en heeft geen gebruik gemaakt van
de keuzemogelijkheid om toegang tot de arbitragecommissie niet open te stellen ingeval
geen sprake is van dubbele belasting. De uitkomst van de procedures is derhalve in
eerste instantie afhankelijk van de ingediende klacht en het daarin weergegeven geschilpunt.
Indien de Minister van Financiën en de andere bevoegde autoriteit tijdens de klachtprocedure
besluiten om de klacht te aanvaarden, hebben zij bevestigd dat er sprake is van een
geschilpunt en daarmee ook de inspanningsverplichting aanvaard om het geschilpunt
te beslechten. Deze procedures van het wetsvoorstel zijn pas geslaagd ingeval het
geschilpunt is beslecht. Omdat het geschilpunt, zoals hiervoor is beschreven, ook
kan zien op gevallen waarbij nog geen dubbele belasting speelt, hoeven de procedures
derhalve niet te leiden tot het wegnemen van dubbele belasting. De belanghebbende
heeft inderdaad het recht om de aangedragen oplossing, die wordt gevat in een vaststellingsovereenkomst,
te weigeren. Echter, ingeval de belanghebbende de beslechting van het geschilpunt
van de procedure voor onderling overleg of het eindbesluit na de procedure van de
arbitragecommissie afwijst, blijft het geschilpunt voor de belanghebbende bestaan.
Tegen de beslechting van het geschilpunt en het eindbesluit staat geen beroep open
voor de belanghebbende.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de procedure voor onderling overleg,
zowel op basis van het wetsvoorstel als op basis van een bilateraal belastingverdrag,
de mogelijkheid kent voor de belanghebbende om gehoord te worden en om tijdens de
procedure voor onderling overleg of daarna alle relevante processtukken in te zien.
Met de procedure voor onderling overleg start een proces tussen twee bevoegde autoriteiten
van verschillende (lid)staten. Op grond van de huidige regelingen is er geen mogelijkheid
dat de belanghebbende wordt gehoord of inzicht krijgt in relevante processtukken die
een aanvulling vormen op stukken die hijzelf heeft aangedragen. De arbitragerichtlijn
en het daarop gebaseerde wetsvoorstel alsmede de huidige verdagen geven hiertoe ook
geen mogelijkheid. Voor de invoering van dergelijke mogelijkheden is eerst een wijziging
nodig van de arbitragerichtlijn en de betreffende verdragen. Wel kan de belanghebbende
op grond van de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage op eigen
verzoek en met instemming van de Minister van Financiën en de andere bevoegde autoriteit
voor een arbitragecommissie verschijnen of zich daar laten vertegenwoordigen. Ingeval
de arbitragecommissie zulks verlangt, is de belanghebbende gehouden voor haar te verschijnen
of zich er te laten vertegenwoordigen.
5.4 Arbitragecommissie
5.4.1 Leden van de arbitragecommissie
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer een persoon wordt gedefinieerd als
vooraanstaand en onafhankelijk. De leden van de fractie van de SP vragen hoe wordt
geborgd dat de leden van de arbitragecommissie echt onafhankelijk zijn. Vooraanstaand
ziet op de eisen van bekwaamheid, integriteit en onpartijdigheid. Deze voorwaarden
staan ook opgenomen in het voorgestelde artikel 4.4, eerste lid. Dit artikel ziet
onder andere op de benoeming van drie vooraanstaande onafhankelijke personen door
de Minister van Financiën voor de lijst van vooraanstaande onafhankelijke personen
die wordt bijgehouden door de EC. De onafhankelijkheid wordt onder andere getoetst
aan de omstandigheden die worden genoemd in het vijfde lid van het voorgestelde artikel 4.3
op grond waarvan de Minister van Financiën en de andere bevoegde autoriteit bezwaar
kunnen maken tegen de benoeming van een vooraanstaande onafhankelijke persoon om deel
te nemen aan de arbitragecommissie. Indien de betreffende persoon voldoet aan een
van deze omstandigheden kan aan zijn onafhankelijkheid worden getwijfeld. Deze omstandigheden
zijn:
a. de persoon behoort tot of werkt namens een van de betrokken belastingadministraties
of heeft op een bepaald moment tijdens de drie voorafgaande jaren in die situatie
verkeerd;
b. de persoon heeft een deelneming van betekenis of stemrecht in een van de belanghebbenden
in kwestie of heeft deze deelneming van betekenis, onderscheidenlijk dit stemrecht,
op enig moment in de vijf jaar vóór zijn benoeming gehad;
c. de persoon is werknemer bij of adviseur van de belanghebbende of is dat op enig moment
in de vijf jaar vóór zijn benoeming geweest;
d. de persoon biedt onvoldoende garanties om het geschilpunt objectief te behandelen;
of
e. de persoon is een werknemer van een bedrijf dat belastingadvies verleent of heeft
anderszins beroepsmatig belastingadvies verleend of heeft op enig moment in de drie
jaar vóór zijn benoeming in een van die situaties verkeerd.
Gedurende een periode van twaalf maanden nadat een besluit of advies door de arbitragecommissie
is genomen mag een vooraanstaande onafhankelijke persoon die deel uitmaakt van de
arbitragecommissie niet in een situatie verkeren die voor de Minister van Financiën
of de andere bevoegde autoriteit een aanleiding zou zijn geweest om bezwaar te maken
tegen zijn benoeming indien die persoon in die situatie had verkeerd op het moment
van de benoeming voor de arbitragecommissie.
Verder kunnen de Minister van Financiën en de andere bevoegde autoriteit eisen dat
een benoemde vooraanstaande onafhankelijke persoon of diens plaatsvervanger opening
van zaken geeft over belangen, relaties of andere aangelegenheden die naar verwachting
de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van die persoon kunnen beïnvloeden of waardoor
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die persoon de procedurehandelingen met vooringenomenheid
zal ingaan. Ten slotte kan de Minister van Financiën de EC in kennis stellen van zijn
bezorgdheid dat mogelijk sprake is van een gebrek aan onafhankelijkheid van een vooraanstaande
onafhankelijke persoon die op de lijst van vooraanstaande onafhankelijke personen
staat vermeld.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom de voorzitter van de arbitragecommissie
niet per definitie een rechter is. Op grond van de arbitragerichtlijn en daarmee het
wetsvoorstel is de voorzitter een rechter, tenzij anders is overeengekomen door de
vertegenwoordigers van elke bevoegde autoriteit en de door de bevoegde autoriteiten
benoemde vooraanstaande onafhankelijke personen die in de arbitragecommissie zullen
plaatsnemen. De reden voor deze afwijkingsmogelijkheid is onder andere de beschikbaarheid
van vooraanstaande onafhankelijke personen die als voorzitter kunnen fungeren. Indien
rechters, die tevens zijn opgenomen op de lijst van vooraanstaande onafhankelijke
personen, niet beschikbaar zijn, dient een andere vooraanstaande onafhankelijke persoon
de rol van voorzitter te vervullen.
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer sprake is van de situatie dat een persoon
onvoldoende garanties biedt voor een objectieve behandeling van het geschilpunt. De
betekenis van de term «onvoldoende garanties» dient zich in de praktijk nog uit te
kristalliseren en zal afhangen van de omstandigheden van het geval. De vertegenwoordigers
van de Minister van Financiën zullen de ontwikkelingen op dit gebied volgen. Bij de
vorming van de arbitragecommissie zal worden getoetst of de benoemde vooraanstaande
onafhankelijke personen voldoen aan de met de andere bevoegde autoriteit afgesproken
criteria en de in de wet opgenomen voorwaarden.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet verwacht dat het aanbod van
fiscale rechters te beperkt is om invulling te geven aan een verplichting in de wet
dat een fiscale rechter in de arbitragecommissie dient plaats te nemen. Voorts vragen
de leden van de fractie van D66 op welke wijze wordt geborgd dat de mogelijk zeer
fiscaaltechnische materie goed wordt beoordeeld ingeval geen fiscale rechter zitting
neemt in de arbitragecommissie. Het is niet aan te geven of het aanbod van fiscale
rechters te beperkt is om invulling te kunnen geven aan de verplichtingen die voortvloeien
uit de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel. Echter, iedere persoon die op de lijst
van vooraanstaande onafhankelijke personen wordt geplaatst wordt in principe geacht
voldoende bekwaam, integer, onpartijdig en onafhankelijk te zijn. Hiermee wordt een
goede beoordeling van zeer fiscaaltechnische materie gewaarborgd.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de belanghebbende zich ook kan verzetten
tegen de benoeming van een andere lidstaat van een vooraanstaande onafhankelijke persoon
of dat de belanghebbende hierbij afhankelijk is van de afweging die Nederland maakt
bij het beoordelen van de onafhankelijkheid van de arbitragecommissie. De arbitragerichtlijn
en daarmee het wetsvoorstel geven weer dat alleen de Minister van Financiën en de
andere bevoegde autoriteit bezwaar kunnen maken tegen de benoeming van een vooraanstaande
onafhankelijke persoon als deelnemer van de arbitragecommissie. De belanghebbende
kan zich derhalve niet verzetten tegen de keuze van de lidstaten.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze de Minister van Financiën en
zijn bevoegde vertegenwoordiger het advies van de Raad voor de rechtspraak meewegen
omtrent het benoemen van een fiscale rechter. Zoals uiteengezet in het algemeen deel
van de memorie van toelichting kan ik mij, gezien de mogelijk zeer fiscaaltechnische
materie, geheel vinden in het advies van de Raad voor de rechtspraak over het opnemen
van een fiscale rechter als lid van de arbitragecommissie en mogelijk als voorzitter.
Hoewel het op basis van de arbitragerichtlijn niet mogelijk is om de reeds extensieve
lijst van voorwaarden waaraan vooraanstaande onafhankelijke personen dienen te voldoen
uit te breiden, zal het advies van de Raad voor de rechtspraak bij de benoeming van
de leden van de arbitragecommissie worden meegewogen. Dit betekent dat de Minister
van Financiën in elke concrete benoeming rekening zal houden met de vereiste fiscale
kennis, ervaring en andere eigenschappen om het geschilpunt te kunnen beslechten.
De kwaliteiten die fiscale rechters bezitten sluiten, afhankelijk van het concrete
geschilpunt, over het algemeen aan bij deze vereisten. Nederland zal zich daarom inzetten,
bij hun gedeelde taak met de bevoegde vertegenwoordiger van de andere bevoegde autoriteit
en de benoemde vooraanstaande onafhankelijke personen om de voorzitter van de arbitragecommissie
te kiezen, dat een fiscale rechter wordt gekozen om de rol van voorzitter te vervullen.
5.4.2 Geschilbeslechtingstechniek
De leden van de fractie van D66 vragen in welke gevallen Nederland voornemens is om
te kiezen voor final offer arbitrage. Het uitgangspunt in de arbitragerichtlijn en daarmee ook in het wetsvoorstel
is arbitrage via een raadgevende arbitragecommissie, ook wel independent opinion arbitrage genoemd. Op basis van het wetsvoorstel is het daarnaast mogelijk om een
arbitragecommissie voor alternatieve geschillenbeslechting in te stellen waarbij elke
andere door de betrokken bevoegde autoriteiten overeengekomen geschilbeslechtingstechniek
kan worden toegepast, waaronder final offer arbitrage. Van belang is dat dit slechts
mogelijk is indien beide betrokken lidstaten het hierover eens zijn. Nederland zal
per concreet geschilpunt in samenspraak met de andere betrokken bevoegde autoriteit
beoordelen of het naar de aard van het geschilpunt, met het oog op de snelheid en
de efficiëntie, wenselijk is het geschilpunt door middel van een alternatieve geschilbeslechtingsprocedure
te beslechten. Afhankelijk van het geschilpunt kan het wenselijk zijn om te kiezen
voor final offer arbitrage. Aangezien de verplichte en bindende arbitrage onder de
arbitragerichtlijn nog in de kinderschoenen staat en de keuze voor de alternatieve
geschilbeslechtingsprocedure afhankelijk is van andere bevoegde autoriteiten, is het
niet mogelijk om al op dit moment een uitspraak te doen over het soort gevallen waarin
final offer arbitrage zal worden toegepast. Indien geen keuze wordt gemaakt staat
in ieder geval vast dat het geschil wordt beslecht via independent opinion arbitrage.
5.4.3 Kosten van de arbitragecommissie
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks hebben enkele vragen bij de in het
wetsvoorstel gemaakte keuze om de kosten van arbitrage in beginsel niet te verhalen
op de belastingplichtige. Ook vragen deze leden welke andere landen wel een beroep
zullen doen op deze mogelijkheid. Nederland heeft als uitgangspunt om de toegang tot
arbitrage zo min mogelijk te belemmeren en in principe geen beroep te doen op de mogelijkheid
van het verhalen van kosten op de belanghebbende. Het is op basis van de arbitragerichtlijn
echter niet mogelijk om kostenverhaal geheel uit te sluiten. Dit heeft als achtergrond
dat het denkbaar is dat de mogelijkheid een verzoek in te dienen voor het instellen
van een arbitragecommissie kan worden misbruikt. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan het herhaaldelijk (onterecht) indienen van een klacht en deze vervolgens weer
intrekken om zo het proces te traineren. Voor dit soort (extreme) gevallen behoudt
de Minister van Financiën zich het recht voor om van de mogelijkheid om bepaalde kosten
op de belanghebbende te verhalen gebruik te maken. Het gaat conform artikel 12 van
de arbitragerichtlijn hierbij om de (gelimiteerde) uitgaven van de vooraanstaande
onafhankelijke personen en om de vergoeding van € 1.000,– die zij ontvangen voor iedere
dag waarop zij de zitting van de raadgevende arbitragecommissie of de arbitragecommissie
voor alternatieve geschilbeslechting bijwonen. Een belangrijke voorwaarde voor het
uiteindelijke kostenverhaal is overigens dat de betrokken bevoegde autoriteiten het
hierover eens moeten zijn. Er is op dit moment geen inzicht in de keuze die andere
lidstaten hebben gemaakt bij de implementatie van de arbitragerichtlijn in hun nationale
wet.
6. Openbaarmaking eindbesluit
De leden van de fractie van D66 vragen of het eindbesluit bekend zal worden gemaakt,
tenzij de bevoegde autoriteiten of de belastingplichtige daar niet mee instemt. De
leden van de fractie van D66 vragen voorts indien niet met de publicatie van het volledige
eindbesluit wordt ingestemd, welke elementen van het eindbesluit in een samenvatting
zullen worden opgenomen, of er bepaalde eisen worden gesteld aan een dergelijke samenvatting
en of een sjabloon zal worden vastgesteld voor samenvattingen van eindbesluiten.
Het uitgangspunt is inderdaad dat het eindbesluit volledig en anoniem wordt gepubliceerd,
tenzij de Minister van Financiën, de andere bevoegde autoriteit of de belanghebbende
daarmee niet instemt. In het laatste geval zal de Minister van Financiën een samenvatting
van het eindbesluit publiceren. Deze samenvatting bevat een beschrijving van de kwestie
en het onderwerp, de datum van het eindbesluit, de betrokken belastingtijdvakken,
de rechtsgrondslag, de bedrijfstak, een beknopte beschrijving van het uiteindelijke
resultaat en een beschrijving van de gebruikte wijze van arbitrage en zal voorafgaand
aan publicatie aan de belanghebbende worden verstrekt. De belanghebbende kan tot zestig
dagen na de dag van ontvangst van de (concept) samenvatting de Minister van Financiën
en de andere bevoegde autoriteit verzoeken geen informatie te publiceren die op een
handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of op een fabrieks- of handelswerkwijze
betrekking heeft of die in strijd is met de openbare orde.
De leden van de fractie van D66 vragen om een reflectie op het standpunt dat publicaties
van eindbesluiten inzichtelijk kunnen maken hoe de arbitragecommissie situaties beoordeelt
en in die zin toch tot precedentwerking zou kunnen leiden. Deze leden van de fractie
van D66 vragen voorts, als eindbesluiten geen precedent vormen, hoe wordt geborgd
dat gelijke of vergelijkbare feitencomplexen leiden tot gelijke of vergelijkbare uitkomsten.
In de arbitragerichtlijn en daardoor in het wetsvoorstel is expliciet opgenomen dat
het eindbesluit geen precedent vormt. Door deze bepaling kan een belanghebbende bijvoorbeeld
niet een bepaald gewenst resultaat trachten te verkrijgen door te verwijzen naar een
eerder gepubliceerd eindbesluit. De bevoegde autoriteiten en de arbitragecommissie
zijn niet gebonden aan eerdere eindbesluiten en kunnen elk geschilpunt en bijbehorende
feiten zelfstandig beoordelen en een passend besluit tot beslechting daarvan nemen.
Hierdoor wordt bijvoorbeeld ook voorkomen dat Nederland niet wordt gebonden aan interpretaties
van belastingverdragen en eindbesluiten in procedures waarbij Nederland zelf geen
deelnemer was. Het is daarentegen voorstelbaar dat bevoegde autoriteiten en de arbitragecommissie
eerder gepubliceerde eindbesluiten omtrent vergelijkbare kwesties wel zullen meewegen
bij hun oordeel, waardoor gelijke gevallen op eenzelfde wijze worden behandeld.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de publicatie van het volledige
eindbesluit niet altijd openbaar is. Het uitgangspunt is dat het eindbesluit volledig
en anoniem wordt gepubliceerd, tenzij de Minister van Financiën, de andere bevoegde
autoriteit of de belanghebbende daarmee niet instemt. Het belang om niet volledig
te publiceren zal voornamelijk liggen bij de belanghebbende. De gegevens in het geanonimiseerde
eindbesluit kunnen herleidbaar zijn en bijvoorbeeld ertoe leiden dat de naam van de
belanghebbende of bijvoorbeeld bepaalde bedrijfsgegevens ongewenst bekend worden.
7. Wisselwerking met andere procedures
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke wijze om wordt gegaan met belastingrente
bij een vermindering van de Nederlandse belastingheffing en binnen welke termijn de
uitkomst van de vaststellingsovereenkomst wordt geëffectueerd. Ingeval de beslechting
van het geschilpunt of het eindbesluit leidt tot een teruggaaf van Nederlandse belasting,
zal eerder vastgestelde belastingrente bij een belastingaanslag waarin het geschilpunt
is opgenomen evenredig worden verminderd en teruggegeven. De uitvoering van de vaststellingsovereenkomst
die daarvoor de basis vormt zal zo spoedig mogelijk plaatsvinden.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de relatie tussen nationale rechtsmiddelen
en de opschorting van de termijnen voor het beoordelen van de klacht en het starten
van de procedure voor onderling overleg. Op grond van de arbitragerichtlijn gaan de
termijnen voor het in behandeling nemen van een klacht of het starten van de procedure
voor onderling overleg in het geval tevens bezwaar of beroep is ingesteld tegen de
belastingaanslag, pas lopen als het bezwaar of beroep tot een onherroepelijke uitkomst
heeft geleid, die bezwaar- of beroepsprocedure anderszins is geëindigd of als die
procedure is opgeschort. Gelet op deze laatste mogelijkheid, zie ik niet dat sprake
zal zijn van een achteruitgang voor de belastingplichtige. Deze kan dan immers zelf
kiezen welke route (eerst) wordt doorlopen: die van de procedure voor onderling overleg
of van de nationale rechtsmiddelen. Bovendien houdt de belastingplichtige ook de mogelijkheid
om in plaats van een verzoek om een procedure voor onderling overleg op grond van
de arbitragerichtlijn, een verzoek in te dienen op basis van het toepasselijke belastingverdrag.
Ten aanzien van verzoeken die op die grondslag binnenkomen, is het Nederlands beleid
dat de belastingplichtige in principe zal worden gevraagd akkoord te gaan met opschorting
van de bezwaarbehandeling door de inspecteur, als dat van toepassing is.
8. Geheimhouding en privacy
De leden van de fractie van D66 vragen om een toelichting over de gevolgen en risico’s
van het wetsvoorstel ten aanzien van de privacy. De leden van de fractie van D66 vragen
of de Functionaris voor de Gegevensbescherming van het Ministerie van Financiën nog
kanttekeningen geplaatst heeft bij de gegevensbeschermingeffectbeoordeling. In de
Privacy Impact Assessment (PIA) van het wetsvoorstel is aangegeven dat weinig risico’s zijn verbonden aan de
gegevensverwerkingen die in het kader van procedures zullen plaatsvinden. Het voorleggen
van een zaak voor arbitrage geschiedt op verzoek van een belastingplichtige. Op grond
van de arbitragerichtlijn kunnen de Minister van Financiën en de bevoegde autoriteit
van de andere lidstaat overeenkomen dat de belanghebbende aan de arbitragecommissie
alle inlichtingen, bewijsmiddelen en stukken verschaft die van dienst kunnen zijn
om tot een besluit of advies te komen. Op verzoek van de arbitragecommissie verschaft
de belanghebbende de Minister van Financiën en de andere bevoegde autoriteit alle
inlichtingen, bewijsmiddelen en stukken. Een risico dat in de PIA is benoemd, is dat
identificerende gegevens of fiscale gegevens bekend gemaakt worden aan een onjuiste
ontvanger. De kans dat deze gevolgen intreden, is niet groter dan bij enige andere
verzending. Daarbij geldt dat de gegevensverstrekking aan derde landen gegevens betreft
die naar de aard van de procedure bekend zouden kunnen zijn in het derde land omdat
het gegevens betreft van belastingplichtigen die ook in het andere land bekend zijn
omdat de belastingplichtige ook daar belastingplichtig is. De PIA is besproken met
de Functionaris Gegevensbescherming. Inhoudelijk heeft hij aangegeven dat de bewaartermijn
van de gegevens en de borging van de procedure hierin geëxpliciteerd moest worden.
Op basis hiervan is de maximale bewaartermijn gesteld op 25 jaar en is een procedure
ter vernietiging van de gegevens opgesteld. Deze bewaartermijn wordt nodig geacht
vanwege eventuele latere procedures die een belastingplichtige kan starten. Het moet
dan mogelijk zijn om de eerdere uitspraken en overwegingen te raadplegen.
9. Commentaar en vragen van de NOB
De NOB geeft in overweging om het open stelsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
toe te passen in het wetsvoorstel. Tevens ziet de NOB mogelijkheden om de positie
van de belanghebbende in de procedures beter te regelen bij de procedure voor onderling
overleg. De arbitragerichtlijn brengt een volledig eigen procedure, met voorgeschreven
termijnen, klacht- en beroepsmogelijkheden, met zich die van dwingendrechtelijk aard
is. Slechts bij enkele onderdelen hebben lidstaten de mogelijkheid om een eigen keuze
te maken. Deze vaste procedure van de arbitragerichtlijn heeft tot gevolg dat bij
het wetsvoorstel het open stelsel van de Awb niet kan worden toegepast. De vraag met
betrekking tot de positie van de belanghebbende is beantwoord bij de vraag van de
leden van de fractie van D66.
De NOB vraagt of de procedures in het wetsvoorstel ook van toepassing zijn ingeval
discussie ontstaat over de vraag of een belasting onder de reikwijdte van een bilateraal
verdrag valt. Zoals is weergeven in het algemeen deel van de memorie van toelichting
is Nederland voorstander van het oplossen van alle geschillen met betrekking tot de toepassing en uitleg van belastingverdragen. Op
grond hiervan is in het wetsvoorstel geen gebruik gemaakt van de optie in de arbitragerichtlijn
om de Minister van Financiën de mogelijkheid te geven om toegang tot de arbitragecommissie
te weigeren indien een geschilpunt geen betrekking heeft op dubbele belasting. Deze
mogelijkheid past niet bij het uitgangspunt van Nederland om alle geschillen met betrekking
tot de toepassing en uitleg van belastingverdragen op te lossen. Hetzelfde uitgangspunt
brengt in principe met zich dat het wetsvoorstel ook kan zien op geschilpunten met
betrekking tot de vraag of een belasting onder de reikwijdte van een bilateraal verdrag
valt. Of een dergelijk geschilpunt in een concrete situatie daadwerkelijk onder de
werking van het wetsvoorstel valt, wordt per geval beoordeeld. Indien een belanghebbende
de mening is toegedaan dat er sprake is van geschilpunt, zoals in het wetsvoorstel
is gedefinieerd, heeft hij altijd de mogelijkheid om een klacht in te dienen. De Minister
van Financiën oordeelt per geval of voldaan is aan de vereisten waaraan een klacht
dient te voldoen en dus onder meer of sprake is van een kwalificerend geschilpunt.
Afhankelijk van de beslissing omtrent de klacht van de andere bevoegde autoriteit(en),
kan de belanghebbende een Nederlandse afwijzing van zijn klacht laten toetsten door
de fiscale rechter of een ingestelde arbitragecommissie.
De NOB vraagt aan welke criteria een eerste kennisgeving moet voldoen teneinde als
aanvangstijdstip van de driejaarstermijn te kwalificeren. De NOB geeft in overweging
om de datum van dagtekening van de belastingaanslag als «safe harbour»-bepaling op
te nemen dan wel belanghebbenden anderszins de mogelijkheid te geven om vooraf zekerheid
te krijgen over het tijdstip waarop de driejaarstermijn moet worden geacht te zijn
aangevangen. De vraag met betrekking tot eerste kennisgeving is beantwoord bij de
vraag van de leden van de fractie van D66.
De NOB heeft meerdere met elkaar verbonden vragen gesteld omtrent de behandeling van
de klacht. Deze vragen zijn of een klacht alleen wordt aanvaard indien daarbij de
in het wetsvoorstel genoemde gegevens en inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten
worden verstrekt, of een klacht die weliswaar binnen de driejaarstermijn wordt ingediend,
maar niet binnen die termijn is voorzien van de in het wetsvoorstel genoemde gegevens,
wegens termijnoverschrijding wordt afgewezen, of de mogelijkheid voor de bevoegde
autoriteiten om aanvullende gegevens en inlichtingen op te vragen, waarop belanghebbende
binnen drie maanden dient te reageren, ook als herstelmogelijkheid voor onvolledige
klachten en of verlenging van de driemaandstermijn mogelijk is ingeval de belanghebbende
aannemelijk kan maken dat een langere termijn noodzakelijk is om alle gevraagde gegevens
en inlichtingen te verstrekken. De vragen omtrent de behandeling van de klacht in
verschillende situaties zijn, gezien de mogelijk vergaande gevolgen voor een belanghebbende,
begrijpelijk. Echter, de antwoorden op de door de NOB gestelde vragen en beschreven
situaties kunnen niet op grond van de tekst van de arbitragerichtlijn en daarmee de
tekst van het wetsvoorstel worden bepaald. De in de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel
beschreven procedure geven op voorhand ook niet alle antwoorden op situaties die zich
in de praktijk kunnen voordoen. Door middel van toepassing van de procedure in de
praktijk en een evaluatie door de EC, die uiterlijk 30 juni 2024 dient plaats te vinden,
zal de procedure zich verder ontwikkelen en verduidelijken. Voor dit moment kan alleen
een Nederlandse visie op de procedurevoorschriften worden gegeven. Een belanghebbende
dient altijd voor ogen te houden dat de andere bevoegde autoriteit de procedurevoorschriften
anders kan uitleggen. De procedurevoorschriften geven niet de mogelijkheid om na de
driejaarstermijn verzuimen ten aanzien van de klacht te herstellen. Een vergelijkbare
regeling als bij bezwaar- en beroepschriften in het bestuursrecht (artikel 6:6 Awb)
is niet van toepassing. In beginsel zal een klacht door de Minister van Financiën
worden afgewezen indien binnen de driejaarstermijn niet aan alle wettelijke voorwaarden
ten aanzien van de klacht wordt voldaan, waaronder het ontbreken van de in de wet
weergegeven gegevens. Verdere verduidelijking omtrent de procedure zal volgen via
nog te vormen beleid.
De NOB vraagt welke criteria worden gehanteerd bij de keuze om een geschilpunt eenzijdig
op te lossen. De Minister van Financiën zal in beginsel slechts besluiten om een geschilpunt
eenzijdig te beslechten indien de klacht in Nederland is ingediend en het aanstonds
vaststaat dat het aan Nederland is en niet aan de andere lidstaat om een oplossing
ten aanzien van een geschilpunt te bieden. Welke exacte criteria bij deze keuze zullen
worden gehanteerd zal in nog te vormen beleid worden vastgelegd.
De NOB vraagt of de belanghebbende gebonden is aan de unilaterale oplossing. De belanghebbende
is vrij om de door de Minister van Financiën geboden unilaterale oplossing te weigeren.
Het geschilpunt blijft hierdoor bestaan. Een redelijke uitleg van de procedure van
de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel brengt dan met zich dat een belanghebbende
opnieuw een klacht kan indienen. Echter, de Minister van Financiën zal in beginsel
alleen een unilaterale oplossing bieden waarmee dubbele belastingheffing wordt weggenomen
door middel van een vermindering van door Nederland geheven belasting. Hierdoor zal
vaak geen reden bestaan om de unilaterale oplossing af te wijzen en is het verwachting
dat de alsnog ingestelde procedure tot onderling overleg tot hetzelfde resultaat zal
leiden.
De NOB vraagt wat wordt bedoelt met «algemene redenen» voor afwijzing van de klacht
en «algemene redenen» voor het ophouden te bestaan van een geschilpunt. Hiermee wordt
een duidelijke en beknopte verklaring bedoeld op grond waarvan de klacht is afgewezen
of de klacht is opgehouden te bestaan.
De NOB vraagt aandacht voor de regeling ten aanzien van Nederlandse ingezetenen die
niet kwalificeren als grote onderneming en geen onderdeel uitmaken van een grote groep
zoals gedefinieerd in Richtlijn 2013/34/EU. Deze Nederlandse ingezetenen kunnen volstaan
met het indienen van de klacht bij de Minister van Financiën. De NOB vraagt welk tijdstip,
het tijdstip waarop de klacht door de Minister van Financiën is ontvangen of het moment
van kennisgeving aan de andere bevoegde autoriteiten, beslissend is voor toepassing
van de driejaarstermijn met betrekking tot de indiening van klacht. De betreffende
voorschriften in het wetsvoorstel zijn gebaseerd op artikel 17 van de arbitragerichtlijn.
Een keuze voor het moment van een kennisgeving aan de andere bevoegde autoriteiten
zou feitelijk betekenen dat deze Nederlandse ingezeten twee maanden worden gekort
op de driejaarstermijn om de klacht te kunnen indienen. Dit acht ik niet de bedoeling.
Nederland zal derhalve aansluiten bij het tijdstip waarop de klacht door de Minister
van Financiën is ontvangen.
De NOB vraagt verduidelijking met betrekking tot de in de bij artikel 2.8 artikelsgewijze
toelichting weergegeven situatie dat een intrekking van een klacht door de belanghebbende
nog steeds met zich brengt dat andere aanhangige procedures beëindigd dienen te worden.
De betreffende toelichting bij het voorgestelde artikel 2.8 is opgenomen als een aanvullende
waarschuwing voor belanghebbenden. Artikel 16, vijfde lid, van de arbitragerichtlijn
en hierdoor het voorgestelde artikel 2.8 geeft expliciet weer dat de indiening van
een klacht op grond van de arbitragerichtlijn een einde maakt aan andere aanhangige
procedures voor onderling overleg of geschilbeslechtingsprocedures uit hoofde van
een overeenkomst die of een verdrag dat wordt uitgelegd of toegepast in verband met
het betreffende geschilpunt. Deze aanhangige procedures worden beëindigd met ingang
van de dag van de eerste ontvangst van de klacht door de Minister van Financiën of
de andere bevoegde autoriteit. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling waarvan niet
kan worden afgeweken. Een belanghebbende dient derhalve goed voor ogen te hebben dat
een beroep op de procedure van de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel gevolgen
heeft voor andere procedures.
De NOB vraagt of de bevoegde autoriteiten vooraf schriftelijk aan belanghebbende meedelen
wat het aanvangstijdstip is van de termijn voor de procedure voor onderling overleg
en op welke datum uiterlijk overeenstemming moet zijn bereikt. Voorts vraagt de NOB
welke criteria worden gehanteerd bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van
de mogelijkheid tot termijnverlenging bij de procedure voor onderling overleg en of
belanghebbende op de hoogte wordt gesteld indien gebruik wordt gemaakt van deze optie.
Zoals in het voorgestelde artikel 3.1 is opgenomen vangt de termijn, om binnen twee
jaar het geschilpunt in onderling overleg te beslechten, aan met ingang van de dag
van verzending van de aanvaarding van de klacht door de Minister van Financiën aan
de belanghebbende, tenzij deze dag is gelegen vóór de dag waarop de andere bevoegde
autoriteit de aanvaarding van de klacht heeft verzonden aan de belanghebbende in welk
geval de termijn aanvangt met ingang van de laatstgenoemde dag. Hierdoor is op voorhand
niet direct duidelijk wanneer de termijn van twee jaar voor de procedure voor onderling
overleg exact begint en eindigt. Echter, ondanks het feit dat de belanghebbende geen
directe rol heeft bij de procedure voor onderling overleg, is communicatie met de
vertegenwoordiger van de Minister van Financiën tijdens dit proces en daarmee verstrekken
van informatie over de exacte termijn mogelijk. Verder is in de artikelsgewijze toelichting
bij het voorgestelde artikel 3.1 weergegeven dat de Minister van Financiën het uitgangspunt
zal hanteren om van zijn bevoegdheid om de termijn voor de procedure voor onderling
met een jaar te verlengen geen gebruik te maken. De reden hiervoor is dat Nederland
een voorstander is van een snelle en efficiënte oplossing van geschilpunten. De criteria
in welke uitzonderlijke gevallen wel van deze bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt,
zullen in nog te vormen beleid worden opgenomen en bekendgemaakt. Indien van deze
optie gebruik zou worden gemaakt, wordt de belanghebbende hiervan uiteraard op de
hoogte gesteld.
De NOB vraagt naar de verhouding tussen het voorgestelde artikel 2.5, zevende lid
en het voorgestelde artikel 3.1, zesde lid. Ingeval de belastingaanslag waarin het
geschilpunt is opgenomen door belanghebbende als eerste kennisgeving van de handeling
die tot het geschilpunt aanleiding geeft wordt bestempeld en hij derhalve pas na de
belastingaanslag een klacht zal indienen, zal de situatie van het voorgestelde artikel 3.1,
zesde lid zich normaliter niet voordoen. Immers, de nationale bezwaartermijn tegen
de belastingaanslag is zes weken. Indien de belanghebbende van dit bezwaarrecht gebruikmaakt,
kan in de hiervoor beschreven situatie alleen het voorgestelde artikel 2.5, zevende
lid toepassing vinden en vangt de termijn van 6 maanden voor de Minister van Financiën
aan met ingang van de dag waarop de beslissing in die procedure onherroepelijk is
geworden of die procedurehandelingen anderszins definitief zijn gesloten dan wel zijn
opgeschort. Echter, de situatie van het voorgestelde artikel 3.1, zesde lid kan zich
wel voordoen als de belanghebbende een klacht indient voordat een belastingaanslag
is opgelegd. Indien een belanghebbende na de klachtprocedure nationaal bezwaar of
beroep instelt tegen de belastingaanslag, vangt de termijn voor het beslechten van
het geschilpunt in onderling overleg aan op de dag waarop de beslissing in die procedure
onherroepelijk is geworden of die procedurehandelingen anderszins definitief zijn
gesloten dan wel zijn opgeschort.
De NOB vraagt toelichting inzake de bindende en afdwingbare voorwaarden die de vaststellingsovereenkomst
zal bevatten bij de beslechting van het geschilpunt tijdens de procedure voor onderling
overleg en de vaststellingsovereenkomst inzake het eindbesluit als gevolg van de procedure
bij de arbitragecommissie. De exacte voorwaarden van een vaststellingsovereenkomst
hangen af van de omstandigheden van het geval. In het algemeen betreft het voorwaarden
die ertoe leiden dat het (eind)besluit inzake de beslechting van het geschilpunt bindend
is voor de Minister van Financiën en afdwingbaar door de belanghebbende. In principe
zal de Minister van Financiën na een geslaagde procedure voor onderling overleg of
na de procedure bij de arbitragecommissie een concept vaststellingsovereenkomst aanbieden
aan de belanghebbende. Bij de vaststellingsovereenkomst kan inhoudelijk niet worden
afgeweken van het (eind)besluit inzake de beslechting van het geschilpunt. Echter,
het is voorstelbaar dat in de praktijk de concept vaststellingsovereenkomst niet alles
correct of volledig verwoord. In overleg met belanghebbende kan de vaststellingsovereenkomst
nog worden gewijzigd om zogezegd de puntjes op de i te zetten.
De NOB vraagt toelichting inzake het aanvangsmoment van de termijn voor het indienen
van het verzoek tot instelling van een arbitragecommissie van vijftig dagen bij de
situaties van het voorgestelde artikel 4.1, vierder lid, onderdeel b en c. Met betrekking
tot onderdeel b staat in artikel 4, derde lid, van de arbitragerichtlijn vermeld dat
de bevoegde autoriteit van elk van de betrokken lidstaten de belanghebbende in kennis
stelt waarom geen overeenstemming kon worden bereikt tijdens de procedure voor onderling
overleg. Vervolgens staat in artikel 6, eerste lid van de arbitragerichtlijn dat de
belanghebbende het verzoek tot instellen van de arbitragecommissie doet uiterlijk
vijftig dagen na ontvangst van deze kennisgeving. De arbitragerichtlijn is derhalve
niet duidelijk om welke kennisgeving het gaat indien er tijd zit tussen de kennisgeving
van elk van de betrokken lidstaten. Gezien het feit dat Nederland voorstander is om
geschilpunten, als bedoeld in het wetsvoorstel, te beslechten, dient toegang tot de
arbitragecommissie niet onnodig te worden belemmerd. Het Nederlandse standpunt is
derhalve dat de belanghebbende, ingeval er tijd zit tussen de ontvangsten van de kennisgeving,
in principe mag uitgaan van de datum van de laatste kennisgeving. De belanghebbende
dient aandachtig te zijn op het feit dat de andere bevoegde autoriteit een ander uitgangspunt
kan hanteren. Met betrekking tot onderdeel c. vangt de termijn van vijftig dagen aan
na de dag van het eindoordeel in de gerechtelijke procedure dat strekt tot aanvaarding
van de klacht die eerder door een bevoegde autoriteit is afgewezen. Het gaat derhalve
om het eerste verkregen eindoordeel tot aanvaarding van de klacht. Hierbij geldt wel
de voorwaarde dat tegen de afwijzing van de klacht in de andere betrokken lidstaat
geen procedurehandelingen meer openstaan. Indien de belanghebbende wenst dat een arbitragecommissie
wordt ingesteld om de afwijzing van de klacht te behandelen, dient hij derhalve mogelijk
procedurehandelingen in de andere betrokken lidstaat vroegtijdig te beëindigen.
De NOB vraagt ook bij het verzoek tot instellen van de arbitragecommissie aandacht
voor de regeling ten aanzien van Nederlandse ingezetenen die niet kwalificeren als
grote onderneming en geen onderdeel uitmaken van een grote groep zoals gedefinieerd
in Richtlijn 2013/34/EU. Deze Nederlandse ingezetenen kunnen volstaan met het indienen
van het verzoek tot instellen van de arbitragecommissie bij de Minister van Financiën
in plaats van bij alle betrokken bevoegde autoriteiten. De NOB vraagt welk tijdstip,
het tijdstip waarop het verzoek door de Minister van Financiën is ontvangen of het
moment van kennisgeving aan de andere bevoegde autoriteiten, beslissend is voor toepassing
van de termijn van 50 dagen met betrekking tot de indiening van het verzoek. De betreffende
voorschriften in het wetsvoorstel zijn gebaseerd op artikel 17 van de arbitragerichtlijn.
Een keuze voor het moment van een kennisgeving aan de andere bevoegde autoriteiten
zou feitelijk betekenen dat deze Nederlandse ingezetenen in sommige gevallen niet
voldoen aan de termijn van 50 dagen door toedoen van de Minister van Financiën. Immers,
de Minister van Financiën heeft een termijn van twee maanden om de andere bevoegde
autoriteiten in kennis te stellen van het verzoek. Dit is niet de bedoeling. Nederland
zal derhalve aansluiten bij het tijdstip waarop het verzoek door de Minister van Financiën
is ontvangen.
De NOB vraagt of Nederland het voornemen heeft om andere lidstaten actief te benaderen
om afspraken te maken over de benoeming van vooraanstaande onafhankelijke personen
en of hier reeds overleg over plaatsvindt met die lidstaten. De NOB vraagt daarbij
of een indicatie kan worden gegeven over welke procedures zullen gelden bij benoeming.
De Minister van Financiën benoemt ten minste drie personen voor opname in de lijst
van vooraanstaande onafhankelijke personen, bedoeld in het voorgestelde artikel 4.4.
Deze personen dienen zowel bekwaam en onafhankelijk zijn als in staat te zijn onpartijdig
en integer te handelen. De Minister van Financiën zal in elke concrete benoeming rekening
houden met deze vereiste eigenschappen, waarbij zal worden gestreefd naar opname in
de lijst van een fiscale rechter. Van belang is dat alle informatie omtrent de benoemde
vooraanstaande onafhankelijke personen conform de tekst van de arbitragerichtlijn
zal worden gedeeld met de EC. De exacte procedure en de communicatie hieromtrent met
andere lidstaten zal zich in de praktijk verder dienen te ontwikkelen.
De NOB vraagt een verduidelijking inzake de termen «deelneming van betekenis» en «onvoldoende
garanties» die als gronden dienen op basis waarvan de bevoegde autoriteiten bezwaar
kunnen maken tegen de benoeming van een vooraanstaande onafhankelijke persoon in de
arbitragecommissie. De betekenis van deze termen dienen in de praktijk nog te worden
uitgekristalliseerd en zullen afhangen van de omstandigheden van het geval.
De NOB vraagt op welke wijze wordt gewaarborgd dat gegevens over relaties, belangen
en andere relevante aangelegenheden verstrekt door vooraanstaande onafhankelijke personen
bij toepassing van het voorgestelde artikel 4.3, zesde lid, vertrouwelijk worden behandeld,
door zowel Nederland als de andere betrokken lidstaat (lidstaten) bij het geschil.
De bevoegde autoriteiten zijn bij de uitoefening van hun werkzaamheden gebonden aan
hun eigen nationale regelingen tot geheimhouding. Terecht wijst de NOB erop dat de
waarborgen niet voldoende zijn ten aanzien van de geheimhouding van gegevens met betrekking
tot vooraanstaande onafhankelijke personen, terwijl dat wel wenselijk is. Via de nota
van wijziging wordt daarom het voorgestelde artikel 7.1 gewijzigd en zal de geheimhoudingsplicht
voor de Minister van Financiën en diens bevoegde vertegenwoordigers van toepassing
zijn op alle gegevens en inlichtingen die zij in het kader van de uitvoering van deze
wet verkrijgen. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook gegevens en inlichtingen over alle
zogenoemde vooraanstaande onafhankelijke personen, waaronder de voorzitter van de
arbitragecommissie.
De NOB vraagt welke positie Nederland inneemt ten aanzien van een permanente commissie
en een commissie voor alternatieve geschillenbeslechting, indachtig het feit dat Nederland
in het MLI geen specifieke voorkeur voor de vorm van arbitrage heeft aangegeven. Onder
het MLI is bewust geen keuze gemaakt voor een specifieke vorm van arbitrage, om zeker
te stellen dat het arbitragedeel van het MLI in relatie tot zoveel mogelijk staten
toepassing vindt. Nederland hecht meer belang aan een snelle totstandkoming van een
efficiënte verplichte en bindende arbitrage dan aan de keuze voor een specifieke vorm
van arbitrage. Hetzelfde principe is voor Nederland van belang in de keuzemogelijkheid
voor de vorm van de geschilbeslechting onder de arbitragerichtlijn. De arbitragerichtlijn
biedt lidstaten de mogelijkheid om gezamenlijk overeen te komen om een arbitragecommissie
voor alternatieve geschilbeslechting in te stellen. Nederland zal daarom altijd in
samenspraak met de andere betrokken autoriteiten bezien of het wenselijk is om ten
aanzien van een geschil een arbitragecommissie voor alternatieve geschilbeslechting
in te stellen. In de keuze om een permanente arbitragecommissie in te stellen spelen
daarbij de kosten en het aantal procedures dat moet worden beslecht een grote rol.
Aangezien het niet is te voorzien hoeveel geschilbeslechtingprocedures onder de arbitragerichtlijn
zullen volgen, is er in dit kader nog geen duidelijke voorkeur. Nederland staat in
beginsel positief tegenover de mogelijkheid om een permanente arbitragecommissie in
te stellen en de mogelijkheden daartoe te verkennen.
De NOB vraagt of het de voorkeur verdient om «spelregels» ten aanzien van de samenstelling
en werkwijze van een alternatieve geschillenbeslechtingscommissie in dit wetsvoorstel
op te nemen. Dit is wegens de dwingendrechtelijke aard van de procedures van de arbitragerichtlijn
niet mogelijk. Verder acht ik een dergelijke beperking van de mogelijkheden niet in
het voordeel van de belanghebbende. Immers, de alternatieve geschillenbeslechtingscommissie
is er mede op gericht om spoedig tot eindbesluit te komen.
De NOB vraagt zich of er in Europees verband reeds standaard werkingsregels beschikbaar
zijn of daaraan gewerkt wordt. Op dit moment wordt inderdaad in Europees verband gewerkt
aan standaard werkingsregels. Wanneer deze regels gereed zijn respectievelijk publiekelijk
bekend worden gemaakt is nog niet duidelijk.
De NOB vraagt of bij toepassing van de in het voorgestelde artikel 4.6, derde lid,
opgenomen uitzonderingen ten aanzien van de verplichting tot informatieverstrekking
door de Minister van Financiën aan de arbitragecommissie zal worden aangesloten bij
het commentaar op artikel 26 OESO Modelverdrag. De beoordeling of een van de weigeringsgronden
opgenomen in voorgestelde artikel 4.6, derde lid, toepassing vindt, zal plaatsvinden
per concreet geval dat zich voordoet, waarbij acht zal worden geslagen op alle relevante
wet en regelgeving.
De NOB geeft het kabinet in overweging om de belanghebbende te informeren over de
situatie dat niet tijdig de procedure voor onderling overleg is gestart nadat sprake
is van aanvaarding van de klacht door de arbitragecommissie. Indien deze situatie
zich voordoet zal de arbitragecommissie ook advies uitbrengen over de beslechting
van het geschilpunt. Deze ontwikkelingen zullen onderdeel zijn van de communicatie
tussen de belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Minister van Financiën.
De NOB vraagt hoe in dit kader wordt gegarandeerd dat het eindbesluit ook daadwerkelijk
leidt tot een beëindiging van het geschil en wordt aangesloten bij de bepalingen van
het van toepassing zijnde belastingverdrag. Het eindbesluit dient een geschilpunt
te beslechten. In de situatie van dubbele belasting dient het eindbesluit hier een
eind aan te maken. Het eindbesluit wordt vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst
die bindende en afdwingbare voorwaarden bevat over de tenuitvoerlegging van het eindbesluit.
Deze overeenkomst moet worden aanvaard door de belanghebbende, die hierop indien nodig
in overleg invloed kan uitoefenen. De correcte uitvoer van het eindbesluit kan worden
afgedwongen bij de voorzieningenrechter.
De NOB vraagt op welke wijze het voorgestelde artikel 4.9, vierde lid, dat inhoudt
dat een in Nederland gevestigde belanghebbende zich kan wenden tot de voorzieningenrechter
ingeval hij niet binnen dertig dagen na het nemen van het eindbesluit hiervan in kennis
is gesteld, zal functioneren. De vragen van het NOB zien met name op de wijze waarop
de belanghebbende geïnformeerd wordt over de status van het eindbesluit. Ontwikkelingen
omtrent het eindbesluit zullen onderdeel zijn van de communicatie tussen de belanghebbende
en de vertegenwoordiger van de Minister van Financiën. Deze communicatie zal met zich
brengen dat de belanghebbende wordt geïnformeerd wanneer de Minister van Financiën
het advies van de arbitragecommissie heeft ontvangen, tot wanneer de bevoegde autoriteiten
kunnen afwijken van dit advies en over de voortgang van het uiteindelijke eindbesluit.
Op deze wijze zal een tijdige toegang tot de voorzieningenrechter worden gewaarborgd.
De NOB geeft in overweging om in het voorgestelde artikel 4.9, zesde lid, een termijn
op te nemen waarbinnen de vaststellingsovereenkomst ter uitvoering van het eindbesluit
aan belanghebbende moet worden aangeboden. Ik acht deze opname niet nodig. De vertegenwoordigers
van de Minister van Financiën zullen ernaar streven om direct of spoedig na verstrekking
van het eindbesluit een (concept) vaststellingsovereenkomst aan de belanghebbende
aan te bieden.
De NOB heeft een vraag over de samenloop van het voorgestelde artikel 3.2 op grond
waarvan de belanghebbende bij de vaststellingsovereenkomst afstand dient te doen van
Nederlandse rechtsmiddelen met betrekking tot het geschilpunt respectievelijk lopende
procedures binnen zestig dagen moet beëindigen en het feit dat de termijn voor de
procedure voor onderling overleg niet eerder aanvangt dan nadat de nationale rechtsmiddelen
zijn uitgeput op grond van het voorgestelde artikel 3.1. Ik ben het met NOB eens dat
een dergelijke samenloop zich niet snel zal voordoen. Desondanks acht ik dergelijke
voorwaarden in een vaststellingsovereenkomst niet onredelijk, zijn zij afkomstig uit
de arbitragerichtlijn en onderstrepen zij dat beide partijen de zaak willen afronden.
De NOB vraagt of nationale procedures effectief kunnen samenlopen met de procedure
van de arbitragerichtlijn en het wetsvoorstel. Uit artikel 16, derde lid, van de arbitragerichtlijn
volgt dat belanghebbenden de beschikbare nationale rechtsmiddelen van de betrokken
lidstaten kunnen aanwenden, maar dat dit gevolgen heeft voor het aanvangsmoment van
de termijnen voor de behandeling van de klacht en de termijn voor de procedure voor
onderling overleg. Deze termijnen gaan volgens de arbitragerichtlijn pas in op de
datum waarop de beslissing in die nationale procedure definitief is geworden of waarop
die procedurehandelingen anderszins definitief zijn gesloten of wanneer de procedurehandelingen
zijn opgeschort. Deze procedurevoorschriften zijn dwingendrechtelijk van aard. Derhalve
kan hiervan niet worden afgeweken in het wetsvoorstel.
De NOB vraagt hoe Nederland de termen «belastingfraude, opzettelijk verzuim en grove
nalatigheid» in artikel 16, zesde lid, van de arbitragerichtlijn interpreteert. In
het wetsvoorstel is hiervoor aansluiting gezocht bij de strafbepalingen van fiscale
strafrecht, te weten artikel 68 en 69 AWR.
De NOB vraagt in het kader van het bepaalde in het voorgestelde artikel 7.3, tweede
lid, of Nederland inzet op volledige publicatie van het eindbesluit of op een samenvatting
ervan en welke afwegingen hierbij worden gemaakt. Er zal gezien het belang dat Nederland
hecht aan transparantie worden ingezet op volledige publicatie van het eindbesluit.
In bepaalde gevallen zal volledige publicatie echter niet mogelijk zijn. Rekening
dient onder andere gehouden te worden met de belangen van de belanghebbende, de belangen
van de betrokken autoriteiten, het (potentiële) belang van het eindbesluit en andere
(dwingende) redenen van algemeen belang.
De NOB vraagt of ook buiten de in het voorgestelde artikel 7.3, vierde lid, expliciet
benoemde situaties rekening wordt gehouden met een verzoek van belanghebbende om bepaalde
informatie niet in de samenvatting van het eindbesluit op te nemen. Deze bepaling
is overgenomen uit de arbitragerichtlijn en is dwingendrechtelijk van aard. Hierdoor
bestaat geen ruimte om ook voor andere situaties een uitzondering te maken.
De NOB vraagt met het oog op het voorgestelde artikel 8.1, tweede lid, of Nederland
van plan is actief andere lidstaten te benaderen om ook klachten inzake geschilpunten
in behandeling te nemen die betrekking hebben op inkomsten of vermogen verkregen in
een belastingjaar dat begint vóór 1 januari 2018 en zo ja, onder welke voorwaarden.
Nederland is in principe bereid zich in te spannen om dergelijke klachten in behandeling
te nemen, maar is hiervoor wel afhankelijk van de andere betrokken autoriteiten.
De NOB vraagt hoe sprake kan zijn van een «klacht» ingediend vóór 1 juli 2019, gegeven
dat het huidige instrumentarium (belastingverdragen en het EU-arbitrageverdrag) niet
voorziet in een klachtenprocedure. Hiermee wordt gedoeld op een klacht inzake een
geschilpunt waarin een beroep wordt gedaan op de procedure van de arbitragerichtlijn,
die vóór de inwerkingtredingsdatum van 1 juli 2019 is ingediend.
De NOB vraagt hoe de bepaling dient te worden uitgelegd dat geen beroep kan worden
ingesteld tegen een besluit om een klacht die is ingediend vóór 1 juli 2019 of die
betrekking heeft op een belastingjaar dat begint vóór 1 januari 2018 wel/niet in behandeling
te nemen. De bepaling ziet op de situatie dat een dergelijke klacht door de bevoegde
autoriteiten niet in behandeling wordt genomen. Tegen deze afwijzing staat geen bezwaar
en beroep open. De bepaling beslaat niet de situatie waarin vóór 1 januari 2018 een
verzoek tot een procedure voor onderling overleg onder het belastingverdrag of het
EU-arbitrageverdrag is ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Snel, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.