Brief regering : Fiche: Herziening verordening screening buitenlandse directe investeringen
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3905
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 maart 2024
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 5 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Herziening verordening screening buitenlandse directe investeringen
Fiche: Raadsaanbeveling verbeteren onderzoeksveiligheid (Kamerstuk 22 112, nr. 3906)
Fiche: Verordening supercomputerinitiatief kunstmatige intelligentie (Kamerstuk 22 112, nr. 3907)
Fiche: Mededeling stimuleren van startups en innovatie in betrouwbare AI (Kamerstuk
22 112, nr. 3908)
Fiche: Herziening Richtlijn Europese Ondernemingsraden (Kamerstuk 22 112, nr. 3909)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H.G.J. Bruins Slot
Fiche: Herziening verordening screening buitenlandse directe investeringen
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the screening
of foreign investments in the Union and repealing Regulation (EU) 2019/452 of the
European Parliament and of the Council
b) Datum ontvangst Commissiedocument
januari 2024
c) Nr. Commissiedocument
COM(2024)23
d) EUR-lex
https://eur-lex.europa.eu/legal content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A52024PC0023&qid=1706809283577
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
Niet opgesteld
f) Behandelingstraject Raad
Raad Buitenlandse Zaken Handel
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in nauwe samenwerking met Ministerie van
Justitie en Veiligheid
h) Rechtsbasis
Artikels 114 en 207 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Gekwalificeerde meerderheid
j) Rol Europees Parlement
Medebeslissingsprocedure
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
Op 24 januari jl. heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) een voorstel voor
een verordening (hierna: het voorstel) uitgebracht ter herziening van de huidige verordening
ten aanzien van toetsing van buitenlandse directe investeringen (hierna: FDI1). Het voorstel maakt onderdeel uit van een pakket van vijf economische veiligheidsinitiatieven
en een overkoepelende mededeling waarin de Commissie een update geeft over de vooruitgang
die de afgelopen maanden is geboekt ten aanzien van de economische veiligheid van
de EU. Dit pakket bouwt voort op de eerdere Gezamenlijke Mededeling over een Europese
Economische Veiligheidsstrategie.2 De Commissie presenteert in het voorstel een aantal initiatieven die moeten leiden
tot betere samenwerking en coördinatie en meer harmonisatie tussen lidstaten op FDI-screening.
Het voorstel richt zich op buitenlandse investeringen in een onderneming uit een EU-lidstaat,
waardoor over die onderneming zeggenschap wordt verkregen of effectieve deelname wordt
gerealiseerd aan het bestuur over die onderneming door de buitenlandse investeerder.3 Daarmee breidt het voorstel de reikwijdte uit naar intra-EU investeringen ten opzichte
van de huidige verordening. Dit betekent dat naast directe investeringen uit derde
landen ook directe investeringen door rechtmatig in de EU gevestigde dochterondernemingen
die onder zeggenschap staan van investeerders uit een derde land onder de reikwijdte
van het voorstel vallen. Het voorstel bevat twee bijlages. In Annex I staat een lijst
met Europese projecten en programma’s. Bedrijven die subsidie ontvangen van deze Europese
projecten moeten verplicht gescreend worden volgens het voorstel. In Annex II staat
een lijst met kritieke technologieën en andere gebieden, zoals de EU lijst kritieke
geneesmiddelen en bepaalde kritieken entiteiten en activiteiten in de financiële sector.
Bedrijven die actief zijn op deze gebieden moeten ook verplicht gescreend worden volgens
het voorstel.
Met het voorstel beoogt de Commissie ten opzichte van de oorspronkelijke verordening
een aantal verbeteringen door te voeren. Deze zien op: (1) een gelijker speelveld
tussen lidstaten door samenwerking te bevorderen, (2) nalevingskosten voor buitenlandse
investeerders verlagen en (3) additionele obstakels voor investeringen in de interne
markt weg te nemen.
Daarom stelt de Commissie voor om nu ook investeringen binnen de EU te notificeren
in het Europese samenwerkingsmechanisme4, waar het eerder alleen voor investeringen van buiten de EU van toepassing was. Het
voorstel bepaalt wanneer lidstaten verplicht zijn om te notificeren in het samenwerkingsmechanisme
aan andere lidstaten en de Commissie en wanneer zij mogen notificeren. Verplichte
notificatie is bijvoorbeeld aan de orde als de buitenlandse investeerder uit een derde
land onder directe of indirecte controle staat van een overheid uit een derde land.
Het kan hierbij ook gaan om een in de Europese Unie gevestigde dochteronderneming
van de buitenlandse investeerder. Daarnaast stel de Commissie voor om lidstaten te
verplichten om een selectie te maken van de te notificeren investeringen op basis
van de genoemde criteria. In de huidige verordening moeten namelijk alle buitenlandse
directe investeringen die aan een nationale screening wordt onderworpen worden genotificeerd
en wordt er verder geen selectie gemaakt op basis van criteria.
Ook stelt de Commissie voor om de coördinatie te versterken op multi-country notifications5 om de efficiëntie te verbeteren en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven
te beperken doordat een parallelle en gecoördineerde afhandeling van investeringen
(inclusief de beoordeling ervan en de uiteindelijke beslissing) in alle betrokken
lidstaten plaats kan vinden door de desbetreffende nationale toezichthouder.
Tevens wordt er voorgesteld om een database te ontwikkelen dat door de Commissie beheerd
zal worden met daarin het geheel aan screeningsuitkomsten van alle lidstaten om deze
informatie beschikbaar te stellen aan de lidstaten en zo de informatiepositie van
individuele lidstaten te versterken. Een ander voorstel is om een deadline van vijftien
kalenderdagen in te stellen voor de beantwoording door ondernemingen van informatieverzoeken
uit het samenwerkingsmechanisme. Ook stelt de Commissie voor om lidstaten te verplichten
om binnen vijftien kalenderdagen na binnenkomst van de melding een notificatie te
delen. Daarnaast wil de Commissie lidstaten en de Commissie het recht geven om een
eigen initiatiefprocedure te starten over een investering in een andere lidstaat,
die niet gemeld is in het samenwerkingsmechanisme in het geval dat deze investering
negatieve gevolgen kan hebben op de openbare veiligheid of openbare orde van de betreffende
lidstaat. Met deze procedure kunnen lidstaten opmerkingen indienen en kan de Commissie
een advies uitbrengen aan de lidstaat waar de buitenlandse investering wordt gepland
of is voltooid. De lidstaten en de Commissie zouden het recht krijgen om een eigen
initiatiefprocedure te starten tot vijftien maanden nadat een investering is gedaan.
Uit de bewoordingen van dit voorstel, is niet uit te sluiten dat op grond hiervan
een lidstaat alsnog overgaat tot het met terugwerkende kracht toetsen binnen een periode
van vijftien maanden van een reeds verrichte investeringen (zie hieronder).
Verder stelt de Commissie voor om het invoeren van een veiligheidstoets te verplichten
voor alle lidstaten. Daarnaast doet de Commissie voorstellen om de inhoud van de reeds
bestaande veiligheidstoets te harmoniseren. Hiervoor stelt de Commissie voor om lidstaten
de bevoegdheid te geven om investeringen, die buiten de reikwijdte van de investeringstoets
vallen, op veiligheidsgronden vijftien maanden met terugwerkende kracht te kunnen
toetsen. Ook stelt de Commissie voor om lidstaten te verplichten een minimumreikwijdte
in te voeren voor de investeringstoetsing van de lidstaten. Deze verplichte reikwijdte
houdt in dat (1) bedrijven die subsidie ontvangen van een Europees project of programma
zoals genoemd in Annex I en (2) bedrijven die actief zijn op een van de gebieden in
Annex II gescreend moeten worden.
Daarnaast stelt de Commissie voor welke criteria lidstaten in acht moeten nemen bij
het beoordelen of een buitenlandse investering negatieve gevolgen kan hebben op de
veiligheid en openbare orde van de Europese Unie en de lidstaten6. Tot slot is de Commissie voornemens Annex I en II aan te passen met een implementatietijd
van maximaal twee maanden.
b) Impact assessment Commissie
De Commissie heeft ervoor gekozen om geen impact assessment uit te voeren. De Commissie
stelt dat dit in lijn is met het instrumentarium voor betere regelgeving. Dit instrumentarium
hanteert criteria op basis waarvan kan worden beoordeeld of een impact assessment
nodig is voor nieuwe beleid- of wetgevingsinitiatieven7. De Commissie is van mening dat de voorgestelde verordening en het evaluatierapport
bij dit wetgevingsvoorstel beperkte veranderingen voorstellen en daarmee aan de criteria
voldoen. Het kabinet deelt deze opvatting niet en ziet meerwaarde in dat de Commissie
alsnog een impact assessment uitvoert, omdat het in dit wetgevingsvoorstel verstrekkende
nieuwe voorstellen doet, en zal hiervoor pleiten.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
De afgelopen jaren heeft het kabinet een nationaal stelsel van investeringstoetsing
opgezet waarmee risico’s voor de nationale veiligheid die voortvloeien uit buitenlandse
investeringen worden geadresseerd en zoveel mogelijk worden gemitigeerd. Er zijn al
separate wettelijke kaders voor toetsing van investeringen voor onder meer bedrijven
in de elektriciteitsmarkt, de gasmarkt en telecom.8 In juni 2023 is de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Wet vifo)
in werking getreden.9 Deze wet geldt voor vitale aanbieders, bedrijven actief op het gebied van sensitieve
technologie en beheerders van bedrijfscampussen. Op basis van deze wet moeten wijzigingen
in zeggenschap of significante invloed bij vitale aanbieders, ondernemingen die actief
zijn in sensitieve technologie en beheerders van bedrijfscampussen worden gemeld.
Daarnaast wordt gewerkt aan een sectorale investeringstoets voor de defensie-industrie.
Dit wetsvoorstel gaat naar verwachting in de eerste helft van 2024 in internetconsultatie.
De huidige verordening voor de screening van buitenlandse directe investeringen in
de Unie (de verordening10) werd in 2019 aangenomen en is op 11 oktober 2020 in werking getreden. De verordening
biedt de lidstaten de mogelijkheid om FDI op hun grondgebied te beoordelen om redenen
van veiligheid of openbare orde en geeft hen de bevoegdheid om maatregelen te nemen
om specifieke risico’s voor de nationale veiligheid aan te pakken. Daarnaast heeft
de verordening een samenwerkingsmechanisme gecreëerd tussen de Commissie en de screeningsautoriteiten
van de lidstaten om informatie uit te wisselen. Deze verordening is omgezet in de
Uitvoeringswet screeningsverordening buitenlandse directe investeringen.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet kijkt positief naar de inbedding van dit initiatief als onderdeel van
het economische veiligheidspakket van de Commissie, binnen de bredere uitwerking van
de Europese economische veiligheidsstrategie. Het kabinet verwelkomt de vooruitgang
die de afgelopen maanden is gemaakt ten aanzien van de economische veiligheid van
de EU en de betrachte samenhang tussen promote,
protect en partner.
Het kabinet steunt het streven van de Commissie voor betere coördinatie en samenwerking
tussen de lidstaten op screening van inkomende buitenlandse investeringen en hecht
hier veel waarde aan. EU-samenwerking heeft ervoor gezorgd dat toetsingsbesluiten
met de lidstaten en Commissie onderling worden gedeeld en dat er op dit vlak een EU-netwerk
is gecreëerd waarin best practices worden gedeeld. Het kabinet steunt dan ook de initiatieven ter verbetering van het
Europees samenwerkingsmechanisme. Het zal de uitvoering ten goede komen als intra-EU
investeringen, zoals voorgesteld door de Commissie, ook genotificeerd kunnen worden
om omzeiling van screening te voorkomen. Ook zal het verplichten van lidstaten om
een selectie te maken van de te notificeren investeringen op basis van de genoemde
criteria, de uitvoerbaarheid van het beoordelen van binnengekomen notificaties vergemakkelijken.
Tevens ondersteunt het kabinet het voorstel tot meer coördinatie op multi-country notifications om de efficiëntie te verbeteren en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven
te beperken. Het kabinet staat daarnaast positief tegenover de ontwikkeling van een
database met screeningsuitkomsten, waarmee de nationale informatiepositie zal worden
versterkt. Verder vindt het kabinet het een verbetering dat informatieverzoeken uit
het samenwerkings-mechanisme aan een onderneming binnen vijftien kalenderdagen door
de onderneming beantwoord moeten worden, waar er nu geen duidelijke limiet is gesteld.
Ook zal het verplichten van lidstaten om een selectie te maken van de te notificeren
investeringen op basis van de genoemde criteria, de uitvoerbaarheid van het beoordelen
van binnengekomen notificaties vergemakkelijken.
Het kabinet ziet in het huidige voorstel van de Commissie tegelijkertijd diverse uitdagingen
op het gebied van uitvoering rond het samenwerkingsmechanisme. Zo heeft het kabinet
zorgen over de uitvoerbaarheid van de tijdlijn van notificatie van de melding van
een lidstaat aan andere lidstaten en de Commissie binnen vijftien kalenderdagen (niet
te verwarren met dezelfde tijdlijn die voor ondernemingen wordt voorgesteld op informatieverzoeken),
zeker gezien binnen deze tijdsperiode ook moet worden bepaald of een transactie voldoet
aan de gestelde criteria. Investeringstoetsingsonderzoeken kunnen complex zijn en
kwaadwillende (statelijke) actoren kunnen motieven hebben om te verhullen of voorkomen
dat ze voldoen aan de gestelde criteria. Dit vergt diepgaand onderzoek dat binnen
de voorgestelde tijdslijn niet uitvoerbaar is.
Het kabinet verwelkomt het voorstel van de Commissie om het invoeren van een veiligheidstoets
te verplichten. Om het gelijk speelveld op de interne markt te bevorderen en de effectiviteit
van FDI-toetsing en de openbare orde en openbare veiligheid te borgen, is het belangrijk
dat alle lidstaten een vorm van toetsing uitvoeren. Op dit moment zijn er echter nog
vier lidstaten zonder veiligheidstoets, waarbij in twee gevallen een mechanisme momenteel
voorligt bij de nationale parlementen. Tegelijkertijd benadrukt het kabinet dat de
vormgeving en uitvoering van de veiligheidstoets nationale competentie zijn en moeten
blijven. Het kabinet staat daarom kritisch tegenover de onderdelen in het de huidige
vorm van het voorstel van de Commissie die ingaan op de inhoud en vormgeving van de
nationale veiligheidstoets. Zo stelt de Commissie voor om lidstaten de bevoegdheid
te geven om investeringen die buiten de reikwijdte van de investeringstoets vallen,
met een terugwerkende kracht van vijftien maanden na het sluiten ervan alsnog te kunnen
toetsen. Het kabinet hecht waarde aan rechtszekerheid voor bedrijven en ziet het risico
dat deze disproportioneel in het geding komt bij invoering van deze voorstellen in
huidige vorm en is hier daarom geen voorstander van.
Ten derde stelt de Commissie voor om lidstaten te verplichten een minimumreikwijdte
in te voeren voor de veiligheidstoets via de in Annex I en II opgenomen projecten,
programma’s en kritieke technologieën en kritieke medicijnen en bepaalde entiteiten
en activiteiten in de financiële sector. Ook stelt de Commissie voor lidstaten dwingend
voor te schrijven welke criteria zij in acht moeten nemen bij het beoordelen of een
buitenlandse investering een negatieve impact kan hebben op de openbare veiligheid
en openbare orde van de EU. Hoewel het kabinet het van belang vindt dat de reikwijdte
van screening past bij de gebieden waarbinnen toetsing op economische veiligheidsrisico’s
wenselijk is, vindt het kabinet het wel belangrijk dat een dergelijke reikwijdte proportioneel
is. In Nederland wordt daarom gewerkt met een duidelijkere en preciezer proces voor
het vaststellen van de reikwijdte dan in het voorliggende voorstel. Dit, om in de
uitvoering de rechtszekerheid te garanderen voor in Nederland gevestigde bedrijven,
administratieve lasten voor het bedrijfsleven zoveel als mogelijk te beperken en het
aantal screeningsonderzoeken te beperken tot de investeringen die vermoedelijk impact
hebben op onze nationale veiligheid. De reikwijdte in het onderhavige voorstel is
breder en minder precies van aard noch voldoende onderbouwd. Bovendien is het de vraag
in hoeverre deze minimumreikwijdte daadwerkelijk een harmoniserend effect op de interne
markt zal hebben. Lidstaten kunnen binnen de reikwijdte nog steeds zelf de toetsingsdrempel
bepalen, de beoordelingscriteria voor het bepalen van de risico’s voor de openbare
veiligheid en openbare orde uitwerken en aanvullen en behouden de mogelijkheid om
inkomende buitenlandse investeringen te screenen die buiten het toepassingsbereik
van het voorstel vallen. Hierdoor zullen in praktijk nog steeds verschillen tussen
de investeringstoetsen van lidstaten kunnen ontstaan. Om deze redenen is het kabinet
dan ook kritisch op bovengenoemde twee voorstellen in de huidige vorm. Het kabinet
heeft de voorkeur voor een vrijwillige guideline over de minimum-reikwijdte, in plaats van een verplichting vastgesteld in dit voorstel.
Daarbij kunnen ook best practices uitgewisseld worden. Op die manier kan Nederland nog steeds op basis van de eigen
nationale veiligheidsrisico’s bepalen wat onder de reikwijdte van de nationale wettelijke
kaders moet komen en in welke mate van precisie.
Daarnaast stelt de Commissie voor om lidstaten en de Commissie het recht te geven
om een eigen initiatiefprocedure te starten over een transactie in een andere lidstaat
waarvan geen melding is gemaakt in het samenwerkingsmechanisme. Het kabinet acht het
begrijpelijk dat andere lidstaten en de Europese Commissie mogen aangeven wanneer
een investering in Nederland, die niet via het samenwerkingsmechanisme is genotificeerd,
de veiligheid en openbare orde van de betreffende lidstaat(en) of de EU als geheel
raakt. Het kabinet is echter kritisch ten aanzien van de mogelijkheid dat de eigen
initiatiefprocedure gebruikt kan worden door andere lidstaten of de Europese Commissie
om een lidstaat waar een investering is verricht tot vijftien maanden na afronding
van de investering alsnog tot toetsing dringend aan te sporen zoals voorzien in artikel
9, tweede en vierde lid, in samenhang met artikel 4, tweede lid, onderdeel c, van
het voorstel. Nationale veiligheid is immers op grond van het Verdrag betreffende
de Europese Unie een uitsluitende verantwoordelijkheid van de lidstaten. Een zelfstandige
bevoegdheid voor de Commissie om op te treden tegen vermeende bedreigingen voor de
nationale veiligheid van lidstaten past hier niet bij. In artikel 1, vierde lid, van
het voorstel is weliswaar opgenomen dat het voorstel niet afdoet aan artikel 4, tweede
lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, maar een dergelijke bepaling in
de huidige vorm is onvoldoende als het voorstel zelf niet ook materieel met het verdrag
in overeenstemming is.
Gelet op bovenstaande, zal het kabinet zich er tijdens het onderhandelingsproces voor
inzetten om de bepalingen waar zorgen over bestaan te verbeteren, met het oog op rechtszekerheid,
regeldruk, en de belangen voor nationale veiligheid, vestigingsklimaat en het gelijk
speelveld op de interne markt.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
In een eerste reactie op de verordening benadrukten veel lidstaten het belang van
openheid voor investeringen en het behouden van beperkte administratieve lasten om
het concurrentievermogen van de EU niet te schaden. Meerdere lidstaten onderstrepen
de noodzaak om voor alle lidstaten een screeningmechanisme te implementeren, inclusief
het screenen van intra-EU investeringen. Hierbij hechten lidstaten net als Nederland
belang aan het behoud van nationale beslissingsbevoegdheid en autonomie op het gebied
van nationale veiligheid. Sommige lidstaten suggereren dat een aanpassing van de juridische
basis nodig kan zijn en benadrukken het belang van EU-brede risicoafwegingen. De positie
van het Europees Parlement is nog niet bekend.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid is positief, met kanttekeningen
en een voorkeur voor een aangepaste rechtsgrondslag. De Commissie heeft als rechtsgrondslag
gekozen voor een combinatie van gemeenschappelijke handelspolitiek (artikel 207 VWEU)
en interne markt (artikel 114 VWEU). Op grond van artikel 114 VWEU is de EU bevoegd
de maatregelen vast te stellen die de instelling en de werking van de interne markt
betreffen. Op het terrein van de interne markt is sprake van een gedeelde bevoegdheid
tussen de EU en de lidstaten (artikel 4, lid 2, sub a, VWEU). Het kabinet kan zich
vinden in artikel 114, VWEU, als voorgestelde rechtsgrondslag. Het voorstel ziet ook
op intra-EU investeringen. Hiervoor is het noodzakelijk om een bevoegdheidsgrondslag
te gebruiken die het mogelijk maakt om harmoniserende en coördinerende maatregelen
te treffen ten behoeve van de interne markt. Op grond van artikel 207 VWEU kan de
EU bij verordeningen de maatregelen vaststellen die het kader voor de uitvoering van
de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie bepalen. De gemeenschappelijke handelspolitiek
van de Unie is een exclusieve bevoegdheid (artikel 3, lid 1, sub e, VWEU). De huidige
verordening (EU) nr. 2019/452 kent weliswaar als rechtsgrondslag ook artikel 207,
VWEU, maar is van een wezenlijk ander karakter en inhoud dan het voorstel. Het voorstel
is namelijk primair gericht op het verplicht stellen van een investeringstoets door
de lidstaten ter bescherming van de openbare orde en openbare veiligheid en niet op
de economische belangen en aspecten genoemd in artikel 207, VWEU. Het kabinet betwijfelt
of de rechtsgrondslag van artikel 207 VWEU de inhoud van het voorstel kan dragen.
Het kabinet heeft daarom de voorkeur voor alleen de rechtsgrondslag die bedoeld is
voor de interne markt, namelijk artikel 114 VWEU (waarbij opgemerkt dat de grondslag
van de huidige verordening, waarop dit voorstel voortbouwt, artikel 207 VWEU is).
Volgens het kabinet ligt het zwaartepunt van het voorstel namelijk bij de harmonisatie
die wordt beoogd met dit voorstel. Bovendien acht het kabinet het aannemelijk dat
de rechtsgrondslag voor de interne markt voldoende is om ook een ex ante toetsing
van investeringen wegens openbare orde en veiligheid, zoals opgenomen in het voorstel,
mogelijk te maken. Het oogmerk van het voorstel is de interne wetgeving van de lidstaten
ter bescherming van de openbare orde en openbare veiligheid te harmoniseren en te
coördineren in geval van investeringen waarmee de zeggenschap over in de EU gevestigde
ondernemingen wordt bereikt. Op grond van andere harmonisatie- en coördinatiemaatregelen
op grond van de interne markt bevoegdheden blijkt dat dergelijke maatregelen ook betrekking
kunnen hebben op toetsingsmechanismen die effect hebben op marktpartijen uit derde
landen wanneer het ging om de bescherming van bijvoorbeeld de openbare orde of openbare
veiligheid.
b) Subsidiariteit
Ten aanzien van de onderdelen van het voorstel die zien op artikel 207 VWEU, is de
subsidiariteit niet van toepassing. Ten aanzien van de onderdelen van het voorstel
die zien op artikel 114 VWEU is het oordeel van het kabinet ten aanzien van de subsidiariteit
positief. Het voorstel heeft tot doel een gelijk speelveld te bevorderen en om de
openbare veiligheid en openbare orde te bewerkstelligen. Gezien het inherent grensoverschrijdende
karakter van de interne markt, kan dit onvoldoende door lidstaten op centraal, regionaal
of lokaal niveau worden verwezenlijkt. Daarom is een EU-aanpak nodig. Door een meer
gecoördineerde en geharmoniseerde aanpak van toetsing van directe investeringen door
de lidstaten, in het bijzonder voor die gevallen waarbij sprake is van toetsing van
dezelfde directe investering door verschillende lidstaten, wordt een gelijk speelveld
geborgd. Door een verplichting voor alle lidstaten om een veiligheidstoets in te stellen
om omzeiling en gaten in de bescherming op Unieniveau tegen te gaan, wordt de openbare
veiligheid en openbare orde bewerkstelligd. Deze doelstellingen kunnen alleen op EU-niveau
worden gerealiseerd door middel van een juridisch bindende rechtshandeling, omdat
hiermee dispariteiten tussen investeringstoetsing door de lidstaten worden verminderd,
de samenhang en coherentie van investeringstoetsing door meerdere lidstaten van eenzelfde
investering wordt ondersteund en verbeterd en omzeiling wordt bestreden. Om die redenen
is optreden op EU-niveau gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de proportionaliteit is deels positief
en deels negatief. Het voorstel heeft tot doel een gelijk speelveld te bevorderen
en om de openbare veiligheid en openbare orde te bewerkstelligen. Positief is dat
het voorstel tot doel heeft een gelijk speelveld te creëren voor de lidstaten. Het
kabinet steunt de voorstellen die toezien op het verbeteren van de samenwerking, informatie-uitwisseling
en coördinatie tussen lidstaten door middel van het samenwerkingsmechanisme. De Commissie
zet ook een stap in de richting van een gelijker speelveld door de opgenomen verplichtingstelling
voor alle lidstaten om een veiligheidstoets in te stellen om omzeiling en gaten in
de bescherming op Unieniveau van de openbare veiligheid en openbare orde te bewerkstelligen.
Op deze elementen is het optreden geschikt om de beoogde doelstellingen te bereiken
en gaat het voorstel (op hoofdlijnen) niet verder dan noodzakelijk is. Het bestrijden
van omzeiling en van de gaten van het EU-beschermingsniveau is, gelet op de belangen
die in het geding zijn, noodzakelijk en proportioneel.
Uit de keuze van de Commissie voor artikel 207 VWEU als rechtsgrondslag, vloeit voort
dat het huidige voorstel wordt vormgegeven als een verordening. Het kabinet meent
echter dat gelet op zowel de aard als de inhoud van de verplichtingen neergelegd in
het voorstel, het ook zou passen om het voorstel vorm te geven als een richtlijn.
Dit zou de implementatie en tenuitvoerlegging in de rechtsorde van de lidstaten aanzienlijk
vereenvoudigen en meer ruimte bieden aan de lidstaten om een proportionele invulling
van de verplichtingen te implementeren in reeds bestaande screeningswetgeving. Indien
voor alleen de rechtsgrondslag van artikel 114 VWEU wordt gekozen, is de keuze voor
een verordening niet langer verplicht en kan het voorstel ook als richtlijn worden
vormgegeven, wat de voorkeur heeft van Nederland.
Het kabinet is daarnaast kritisch op het toepassingsbereik van het voorstel, deze
is te ruim en onduidelijk geformuleerd en voor doelondernemingen en investeerders
onvoldoende kenbaar. De onzekerheid, de breedheid van het toepassingsbereik en een
gebrekkige koppeling tussen het voorgestelde toepassingsbereik en de risico’s voor
de openbare orde en openbare veiligheid, verhogen het risico van gedifferentieerde
toepassing van het toetsingsmechanisme.
Ook houdt deze aanpak onvoldoende rekening met de economische structuur en aanwezigheid
of afwezigheid van bepaalde technologieën in bepaalde lidstaten waardoor elke lidstaat
gevraagd wordt een complex screeningsmechanisme zonder maatwerk op de eigen economische
en veiligheidssituatie mogelijk te maken. Daarmee is het voorstel in huidige vorm
minder toereikend om de beoogde doelstellingen zoals een gelijk speelveld en effectieve
bescherming van de openbare veiligheid en openbare orde te realiseren en gaat verder
dan noodzakelijk is. Een minder ingrijpend alternatief zou zijn om Annex I en II om
te zetten in een guideline richting de lidstaten ten aanzien van het toepassingsbereik van hun screeningsmechanismen.
Andere mogelijkheid is een formulering te kiezen zoals thans opgenomen in artikel
4, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 2019/452.
Het kabinet is vanuit proportionaliteitsoogpunt negatief over het voorstel dat lidstaten
een screeningsonderzoek in kunnen stellen binnen vijftien maanden nadat de directe
investering heeft plaatsgevonden terwijl deze directe investering niet binnen de verplichte
toetsing valt zoals voorzien in de reikwijdte van het voorstel. Het kabinet is van
mening dat dit voorgestelde optreden verdergaat dan noodzakelijk en niet in verhouding
staat tot aantasting van de constitutionele beginselen en waarden die de lidstaten
en de Unie gemeen hebben. Het is een aantasting van de rechtszekerheid, het legaliteitsbeginsel
en de bescherming van eigendom, omdat voor de investeerder en de betrokken doelonderneming
onzeker is of alsnog tot een toetsing wordt overgegaan. Het kabinet heeft hier grote
zorgen over en zet in op het schrappen van deze bevoegdheid in de huidige vorm.
Het vereiste van voorafgaande goedkeuring van voorgenomen investeringen die de zeggenschap
geven over in de EU gevestigde ondernemingen roept ook serieuze vragen op in het licht
van de staande jurisprudentie over het vrij verkeer van kapitaal en de verplichtingen
die de EU is aangegaan in internationale (handelspolitieke) context. Hoewel de bescherming
van de belangen van openbare orde en openbare veiligheid een voldoende rechtvaardiging
vormen om directe investeringen te toetsen voor de risico’s die zich kunnen voordoen
ten aanzien van deze belangen, gaat de rechtvaardiging niet zo ver dat per definitie
altijd ex ante vergunning of toestemmingsvereiste nodig is. Het voorstel gaat daarmee
verder dan noodzakelijk is. In de uitspraak van het Hof van Justitie in zaak C-54/99
wordt in overweging 20 erkend dat bij directe buitenlandse investeringen een stelsel
van voorafgaande melding onvoldoende kan zijn om een bedreiging voor de openbare orde
en openbare veiligheid het hoofd te bieden. Daarmee kan dus een ex ante vergunning
verplicht worden gesteld. Wel volgt uit die jurisprudentie dat de effecten daarvan
vanuit proportionaliteitsoogpunt zo veel mogelijk beperkt moeten worden. Daarom zet
het kabinet erop in dat de toestemming of vergunning van rechtswege wordt verleend
bij termijnoverschrijding. Dat sluit beter aan bij het huidige EU acquis ten aanzien
van evenredigheid11 en biedt daarmee een meer proportioneel alternatief dat minder vergaand is dan het
thans voorliggende voorstel omtrent vergunningsverlening.
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke
aspecten
a) Consequenties EU-begroting
Het kabinet is van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen te worden binnen
de in de Raad afgesproken financiële kaders van de EU-begroting 2021–2027 en dat deze
moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting. Daarnaast moet de
ontwikkeling van de administratieve uitgaven in lijn zijn met de ER-conclusies van
juli 2020 over het MFK-akkoord. Het kabinet is kritisch over de stijging van het aantal
werknemers. In het commissievoorstel zijn de kosten voor de EU-begroting geraamd op
ca. 21,4 mln.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor Rijksoverheid en/ of medeoverheden
In het voorstel wordt de reikwijdte van de verordening aanzienlijk uitgebreid, wat
tot een forse toename aan werkzaamheden voor de nationale screeningsautoriteiten zal
leiden. Het zal nodig zijn om extra capaciteit voor de FDI-screening vrij te maken
bij het Bureau Toetsing Investeringen (BTI). Op dit moment kan nog geen schatting
worden gemaakt van deze vergroting van capaciteit. Budgettaire gevolgen worden ingepast
op de begroting van het/de beleidsverantwoordelijk(e) departement(en), conform de
regels van de budgetdiscipline. Het voorstel heeft geen financiële gevolgen voor medeoverheden.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger
De Commissie stelt voor de reikwijdte van het screeningsmechanisme uit te breiden
met bedrijven die te maken hebben met projecten zoals genoemd in Annex I en kritieke
technologieën zoals genoemd in Annex II. Als deze voorstellen bewaarheid zouden worden,
zullen meer bedrijven onder de investeringstoetsing vallen. Dit betekent dat meer
bedrijven en investeerders bij investering, fusie of overname dit moeten melden bij
het BTI. Dit kan leiden tot een toename van de regeldruk voor meer bedrijven. De Commissie
heeft echter geen impact assessment laten uitvoeren. Er is door de Commissie niet
in kaart gebracht hoe hoog de regeldrukkosten zullen uitkomen. Een schatting van de
hoeveelheid extra Nederlandse bedrijven die onder de toets zullen vallen is ook op
dit moment nog niet te maken.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
De Commissie geeft in het voorstel aan dat investeringen in de EU bijdragen aan de
concurrentiekracht. Om concurrerend te blijven, is echter ook noodzakelijk dat de
Unie voldoende weerbaar en veilig is. Ook de financiële sector is zodoende cruciaal
voor de boring van de Europese economische veiligheid en weerbaarheid. Het kabinet
deelt dit standpunt. Aangezien het een herziening van een bestaand instrument betreft
zullen de geopolitieke gevolgen buiten de EU van het voorstel naar verwachting beperkt
zijn.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Het voorstel heeft geen gevolgen voor decentrale regelgeving, maar wel gevolgen voor
de Nederlandse wetgeving die ziet op het toetsen van inkomende directe investeringen
in Nederland. In het bijzonder brengt het voorstel met zich mee dat de Uitvoeringswet
screeningsverordening buitenlandse directe investeringen, de Telecommunicatiewet(hoofdstuk
14a), de Elektriciteitswet 1998 (artikel 86f), de Gaswet (artikel 66 e), de Wet veiligheidstoets
investeringen, fusies en overnames en het thans bij de Tweede Kamer in behandeling
zijnde wetsvoorstel voor Regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiewet)
aangepast dienen te worden evenals de daarmee samenhangende lagere regelgeving. Onzeker
is of het voorstel ook gevolgen heeft voor de Mediawet 2008, gelet op artikel 13,
derde lid, onderdeel e, van het voorstel dat mediavrijheid en pluriformiteit van de
media als toetsingscriterium voor de openbare orde en veiligheid introduceert.
Tevens is het aannemelijk dat het thans voorliggende voorstel – gelet op het toepassingsbereik
zoals wordt bepaald door Annex I en II en de verplichting ingevolge artikel 4, lid
4, van het voorstel – gevolgen heeft voor de Nederlandse subsidieregelgeving die samenhangt
met de tenuitvoerlegging of medefinanciering van de EU-programma’s en gemeenschappelijke
ondernemingen zoals opgesomd in Annex I van het voorstel en voor de Wet op het financieel
toezicht gelet op punt 5 van Annex II bij het voorstel.
Op grond van het thans voorliggende voorstel zijn wetswijzigingen sowieso noodzakelijk.
Daarbij komt dat door de aard van het gekozen wetgevingsinstrument – een Verordening
– de mogelijkheden om de bestaande Nederlandse wetgeving goed te laten aansluiten
op het voorstel lastiger is. Dit wordt veroorzaakt door het geldende EU overschrijfverbod
voor verordeningen, de aard van de verplichtingen in het voorstel die in feite wetgevingsinstructies
aan de lidstaten inhouden die beter passen bij een richtlijn en daarmee samenhangend
juist onvoldoende uitwerking om effectief rechtstreekse werking in de lidstaten te
hebben.
Het voorstel bevat geen voorstellen voor een lex silencio positivo. In tegendeel voor
directe investeringen waarvan de doelondernemingen economisch actief is binnen de
domeinen van Annex I of II bij het voorstel, schrijft het voorstel dwingend een ex
ante vergunning voor zonder mogelijkheid van een lex silencio positivo (zie meer specifiek
artikel 3, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, onderdeel g en vierde lid, van het
voorstel). Dit wekt bevreemding gelet op de uitgangspunten van het vrij verkeer van
kapitaal zoals neergelegd in artikel 63 VWEU en uitgelegd door het Hof van Justitie.12 Een recht van verzet tegen bepaalde investeringen in combinatie met een lex silencio
positivo in plaats van een dwingend voorgeschreven ex ante vergunningplicht zou beter
passen in het huidige EU acquis.
Tot slot bevat het voorstel geen uitgebreide voorschriften ten aanzien van sanctionering.
Het screeningsmechanisme van elke lidstaat moet wel voldoen aan het vereiste dat effectieve
procedures en mechanismen moeten worden ingesteld om omzeiling van de investeringstoetsing
te voorkomen (artikel, 4, tweede lid, onderdeel b, van het voorstel). Ook is aangegeven
dat de bevoegde autoriteit die de toetsing uitvoert in staat moet worden gesteld om
investeringen die wel gemeld en voorafgaand getoetst hadden moeten worden, maar waar
dat niet is gebeurd, alsnog aan een toetsing te onderwerpen (artikel 4, tweede lid,
onderdeel h, van het voorstel). Er wordt geen strafrechtelijke of bestuursrechtelijke
handhaving voorgeschreven.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
Gedelegeerde handelingen
Het voorstel geeft de bevoegdheid aan de Europese Commissie om gedelegeerde handelingen
vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU. Deze bevoegdheid ziet op de mogelijkheid
om bij gedelegeerde handeling Annex I (programma’s en projecten van Uniebelang) en
Annex II (technologieën, zaken, faciliteiten, uitrusting, netwerken, systemen, diensten
en economische activiteiten die van bijzondere betekenis zijn voor de openbare veiligheid
of openbare orde van de Unie) te wijzigen (zie artikel 19, lid 1 en lid 2, van het
voorstel). Dergelijke bijlagen bij een basishandeling kunnen enkel door de Uniewetgever
of via een bevoegdheidsdelegatie aan de Europese Commissie om gedelegeerde handelingen
vast te stellen worden gewijzigd, mits het gaat om niet-essentiële onderdelen van
een basishandeling. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen is
voor onbepaalde tijd aan de Europese Commissie gedelegeerd. De bevoegdheidsattributie
in artikel 20 van het voorstel komt overeen met het relevante model zoals voorzien
in het Interinstitutioneel Akkoord Beter Wetgeven.
Het kabinet staat negatief tegenover de bevoegdheidsattributie om bij gedelegeerde
handeling Annex II te kunnen wijzigen. Naar het oordeel van het kabinet is hier sprake
van een essentieel onderdeel van de basishandeling dat niet via een dergelijke bevoegdheidsattributie
aan de Europese Commissie kan worden gedelegeerd. Artikel 290 VWEU verzet zich tegen
de bevoegdheidsdelegatie van essentiële onderdelen.
Hoewel de bevoegdheidsattributie materieel geclausuleerd is door vast te leggen onder
welke omstandigheden deze bevoegdheid wordt uitgeoefend (zie artikel 19, tweede lid,
van het voorstel) bepaalt Annex II in grote mate het personele en materiële toepassingsbereik
van de verplichte investeringstoetsing die lidstaten moeten toepassen en heeft een
uitbreiding van het toepassingsbereik gevolgen voor bijvoorbeeld het recht op eigendom.
De Commissie kan met deze bevoegdheid met een gedelegeerde handeling het toepassingsbereik
van deze verordening namelijk relatief eenvoudig aanpassen waardoor plotseling (veel)
meer doelondernemingen binnen de EU binnen de reikwijdte van de investeringstoets
kunnen vallen. Hoewel het kabinet zich goed kan voorstellen dat wijzigingen in Annex
II van tijd tot nodig zijn, heeft de voorkeur dat de EU-wetgever zelf oordeelt of
een uitbreiding of inperking noodzakelijk is.
Ten aanzien van de bevoegdheidsdelegatie om bij gedelegeerde handeling Annex I te
wijzigen staat het kabinet kritisch tegenover de bevoegdheidsdelegatie om deels vergelijkbare
redenen als ten aanzien van Annex II. Een wezenlijk verschil is echter dat bij Annex
I de Uniewetgever bij de totstandkoming van de juridische en financiële kaders voor
de Unie programma’s en projecten wordt betrokken en reeds in dat stadium zich zou
kunnen uitspreken over het belang voor de Unie van deze programma’s en projecten in
relatie tot openbare veiligheid en openbare orde. Het vervolgens opnemen in Annex
I van deze programma’s en projecten is dan slechts een weerslag van deze afweging
en beoordeling door de Uniewetgever en geen essentieel onderdeel van de basishandeling.
Het kabinet kan deze bevoegdheidsdelegatie derhalve steunen indien door middel van
een relevante overweging verduidelijkt wordt dat bij voorstellen voor Unie programma’s
en Unie projecten de Commissie reeds stilstaat bij de noodzaak voor opname in Annex
I bij dit voorstel.
Hoewel de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheidsattributie zoals opgenomen
in artikel 20 van het voorstel overeenkomen met het relevante model zoals voorzien
in het Interinstitutioneel Akkoord Beter Wetgeven, staat het kabinet negatief tegenover
de keuze voor een bevoegdheidsattributie voor onbepaalde tijd mocht deze bevoegdheid
worden gehandhaafd ondanks de hierboven geschetste bezwaren. Het kabinet acht het
noodzakelijk dat de bevoegdheidsdelegatie voor een bepaalde termijn wordt gegeven.
Deze termijn zou vijf jaar dienen te bedragen waarmee het einde van de bevoegdheidsdelegatie
samenvalt met de voorgestelde evaluatie van het voorstel (zie hieronder). Dit biedt
de kans aan de EU wetgever om actief verzet aan te tekenen een voortzetting van deze
bevoegdheidsdelegatie. Indien dat niet gebeurt, kan de bevoegdheidsdelegatie met eenzelfde
termijn stilzwijgend worden verlengd. Gelet op de betekenis en effect van de Annex
I en II bij het voorstel en de gevolgen van aanpassingen bij gedelegeerde handeling,
is een bevoegdheidsdelegatie beperkt in de tijd noodzakelijk en passend.
Uitvoeringshandelingen
Het voorstel voorziet in de bevoegdheid voor de Europese Commissie om uitvoeringshandelingen
vast te stellen. Deze bevoegdheid geeft de Europese Commissie de bevoegdheid (en verplichting)
om voor de datum van het van toepassing worden van dit voorstel, een modelformulier
vast te stellen dat gebruikt moet worden om de informatie genoemd in artikel 10, eerste
lid, van het voorstel vast te leggen en door te geven bij een verplichte melding aan
de Europese Commissie en andere lidstaten (zie artikel 10, tweede lid, van het voorstel).
Deze bevoegdheid is technisch van aard en ziet op een praktische invulling van de
informatiedeling tussen de lidstaten en de Europese Commissie onderling. Hoewel er
sprake is van een uitvoeringshandeling van algemene strekking in lijn met artikel
2, tweede lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement
en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en
beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening
van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren, heeft de Europese Commissie
gekozen voor de raadplegingsprocedure. Hoewel meer formeel dan de onderzoeksprocedure
voorgeschreven is, kan het kabinet deze keuze accepteren gezien de technische aard
van die uitvoeringshandelingen.
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
Het voorstel omvat een verordening en treedt in werking op de twintigste dag na publicatie
in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening wordt van toepassing 15
maanden na de inwerkingtreding van de verordening. Gelijktijdig met het van toepassing
worden van het voorstel, wordt ook Verordening (EU) nr. 2019/452 ingetrokken.
Deze termijn voor het van toepassing worden van de voorgestelde verordening is te
krap gelet op de hierboven geschetste aanpassingen van wetgeving in formele zin. Een
termijn voor het van toepassing worden 24 maanden na inwerkingtreding van de verordening
is noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de verplichtingen van de voorgestelde verordening
vanwege de noodzaak voor grote nationale wetsaanpassingen. Het kabinet zal zich tijdens
de onderhandelingen inzetten voor een langere termijn van inwerkingtreding.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Het voorstel bevat een evaluatiebepaling. De Commissie dient vijf jaar na het van
toepassing worden van de verordening een evaluatie te verrichten over de werking en
effectiviteit van de verordening en daartoe een rapport aan te bieden aan het Europees
Parlement en de Raad. De evaluatie geschiedt dan vervolgens elke vijf jaar. Het evaluatierapport
kan vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel, indien de resultaten van de evaluatie
daartoe aanleiding geven. Het kabinet staat positief tegenover deze evaluatiebepaling
gelet op het belang van dit voorstel voor de bescherming van de openbare veiligheid
en openbare orde en de gevolgen van dit voorstel voor het vestigings-, investerings-
en innovatieklimaat van de Europese Unie. Het kabinet is tevreden dat de evaluatiebepaling
ook nadrukkelijk de betrokkenheid van de lidstaten voorziet.
Het kabinet acht het niet wenselijk noch noodzakelijk dat een horizonbelang wordt
opgenomen. Het beoogde doel van het voorstel en de noodzaak om de openbare veiligheid
en openbare orde te beschermen door middel van een effectieve EU-breed gecoördineerde
investeringstoetsing, staat wat het kabinet betreft niet ter discussie.
e) Constitutionele toets
Op enkele punten zijn er zorgen van het kabinet over de verenigbaarheid van het voorstel
met enkele rechtsbeginselen en kernbeginselen van het Unierecht.
Het belangrijkste vraagteken ziet op de toepassing van het voorstel op investeringen
in een in de EU gevestigde onderneming door een dochteronderneming gevestigd in de
EU, maar onder zeggenschap van een investeerder gevestigd in een derde land. Op de
interne markt wordt hiermee discriminatoir onderscheid aangebracht naar de nationaliteit
en vestigingsplaats van de investeerder/eigenaar van de EU dochter. Sterker nog de
investering door de EU dochter wordt feitelijk gelijk getrokken aan een directe investering
vanuit een derde land. Hoewel zeer begrijpelijk vanuit het oogpunt van effectiviteit
en het voorkomen van omzeilingsconstructies, staat dit haaks op het verbod op discriminatie
naar nationaliteit zoals voortvloeit uit artikel 63 VWEU en haaks op het concept van
de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU en artikel 21, tweede lid, van het Handvest
grondrechten van de Unie). Het kabinet wijst hierbij op een recente uitspraak van
het Hof van Justitie13, dat een dergelijke belemmering aan hoge standaarden moet voldoen omdat de betrokken
vennootschap een Unievennootschap is die gebruik maakt van de fundamentele vrijheid
van vestiging. Gelet op deze uitspraak is de in het voorstel gekozen benadering jegens
vennootschappen die onder de zeggenschap staan van investeerders uit derde landen
juridisch kwetsbaar is gelet op schending van de fundamentele verdragsvrijheden inzake
de vrijheid van vestiging en het daarin besloten verbod op discriminatie.
Naast dit vraagteken, kunnen ook kanttekeningen worden geplaats bij de verplichting
voor de lidstaten om de screeningsautoriteit de bevoegdheid te geven investeringen
op eigen initiatief te toetsen binnen 15 maanden nadat de investering is voltooid,
waarvoor geen voorafgaande vergunning of toestemming is vereist (zie artikel 4, tweede
lid, onder c, van het voorstel). Een dergelijke bevoegdheid staat op gespannen voet
met het recht op eigendom zoals beschermd onder artikel 17, eerste lid, van het Handvest
grondrechten van de Unie. Ook staat dit op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel.
Tot slot zijn er – zoals hierboven reeds is opgemerkt bij de lex silencio positivo
– vraagtekens te plaatsen bij de verplichting om een voorafgaande toestemming te vragen,
in plaats dat de lidstaten een recht van verzet hebben tegen directe investeringen
die een gevaar kunnen vormen voor de openbare veiligheid en de openbare orde. Dit
roept vragen op met betrekking tot de verhouding tot de vrijheid van vestiging en
het vrij verkeer van kapitaal.
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
a) Uitvoerbaarheid
Het kabinet steunt het streven van de Commissie voor betere werking van het samenwerkingsmechanisme
op het gebied van screening van inkomende buitenlandse investeringen. Het zal de uitvoering
ten goede komen dat intra-EU investeringen genotificeerd kunnen worden om omzeiling
te voorkomen. Tevens ondersteunt het kabinet het voorstel tot meer coördinatie op
multi-country notifications om de efficiëntie te verbeteren en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven
te beperken. Het kabinet staat daarnaast positief tegenover de ontwikkeling van een
database met onderzoeksuitkomsten, die onze informatiepositie zal versterken. Tot
slot is het een verbetering dat ondernemingen bij informatieverzoeken uit het samenwerkingsmechanisme
een deadline van 15 kalenderdagen krijgen om deze te beantwoorden.
Het kabinet ziet in het huidige voorstel van de Commissie tegelijkertijd diverse uitdagingen
op het gebied van uitvoering, die ertoe zouden kunnen leiden dat de haalbaarheid in
het geding komt. In het voorstel wordt de reikwijdte van de verordening uitgebreid,
wat tot een toename aan werkzaamheden voor de nationale screeningsautoriteiten zal
leiden.
b) Handhaafbaarheid
In artikel 4 van het voorstel van de Commissie wil het minimumeisen verbinden aan
de investeringstoets van lidstaten, wat een uitbreiding van het toepassingsbereik
betekent. Dit houdt ook in dat de handhaving van de meldplicht voor dergelijke investeringen
uitgebreid dient te worden. Daarnaast worden deze minimum eisen niet afgebakend, waardoor
het voor het bedrijfsleven lastig is om te bepalen of het voorstel hen ook raakt.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Geen implicaties voor ontwikkelingslanden anders dan de genoemde consequenties voor
derde landen in het algemeen, zoals aangegeven onder onderdeel 5d.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken