Brief regering : Beheersing internationale studentenstromen in het hoger onderwijs
22 452 Internationalisering van het onderwijs
Nr. 85
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 april 2023
De internationale dimensie van het hoger onderwijs en onderzoek heeft een belangrijke
toegevoegde waarde voor de student, de onderwijsinstelling, de samenleving en (kennis)economie.
Over de gehele wereld kennen excellente onderwijsinstellingen een belangrijke instroom
van studenten van buiten de landsgrenzen en hun impact strekt zich nadrukkelijk uit
buiten het nationale domein. De sterke internationale dimensie zorgt ervoor dat ook
in ons land het hoger onderwijs een rijke leeromgeving biedt die het blikveld van
de Nederlandse student verbreedt. Nederland kan hierdoor een belangrijke rol spelen
in de wereldeconomie en grote maatschappelijke vraagstukken die onze landsgrenzen
overschrijden, zoals energie, klimaat en veiligheid. Hierin zoeken we van nature de
samenwerking. De Nederlandse wetenschap, en breder onze samenleving en kenniseconomie,
zijn als geen ander internationaal georiënteerd. Bovendien zijn delen van onze arbeidsmarkt,
met name in strategische groeisectoren, afhankelijk van kennismigranten.
De internationalisering van ons onderwijs is sterk in beweging. Sinds 2015 is het
aantal studenten in het Nederlandse hoger onderwijs aanzienlijk gegroeid, van zo’n
700.000 naar bijna 820.000.1 Een aanzienlijk deel van deze groei komt vanwege de toenemende instroom van internationale
studenten, met name in het wetenschappelijk onderwijs (hierna: wo). In het studiejaar
2021/2022 volgden ongeveer 115.000 internationale studenten een studie in het Nederlandse
hoger onderwijs.2 In het wetenschappelijk onderwijs kwam 40% van de instroom van buiten Nederland (in
2015 was dit nog 28%). Volgens cijfers van de Universiteiten van Nederland (hierna:
UNL) maakten internationale studenten in dat jaar 23% uit van de totale universitaire
studentenpopulatie. Hieronder vallen zowel studenten uit de Europese Economische Ruimte
(EER-studenten) als van daarbuiten (niet-EER-studenten). Het is een duidelijke trend
dat steeds meer internationale studenten dankbaar gebruik maken van de mogelijkheid
om hun studie, een deel van de studie of een stage binnen het Nederlandse hoger onderwijs
te genieten.
Figuur 1. Totale internationale studentenaantallen (x 1.000)3
* voorlopige cijfers
Deze groei is niet verrassend. De hoge kwaliteit, brede toegankelijkheid en goede
aansluiting op de arbeidsmarkt van ons hoger onderwijs wordt internationaal geprezen.
De toename van internationale studenten komt mede doordat Nederland een groot en groeiend
onderwijsaanbod in het Engels kent. Dit onderwijsaanbod kent tevens maar in zeer beperkte
mate capaciteitsbeperkingen. Tegelijkertijd zal de beoogde herinvoering van de basisbeurs
per studiejaar 2023/2024 het mogelijk aantrekkelijker maken voor buitenlandse studenten
om in Nederland te studeren.
De afgelopen jaren zien we in toenemende mate zorgen ontstaan over deze ongeremde
internationalisering, zowel binnen het onderwijs als daarbuiten in de bredere leef-
en werkomgeving. De onderwijskwaliteit komt onder druk te staan door overvolle collegezalen
en een hoge werkdruk van docenten. Daarnaast dreigt de toegankelijkheid voor Nederlandse
studenten bij verschillende Engelstalige opleidingen in het gedrang te komen. Voornamelijk
in de grote steden zien we dat steeds meer studenten bij de start van het studiejaar
geen huisvesting kunnen vinden. Deze trends doen afbreuk aan de ervaring die het onderwijs
en het studentenleven in Nederland hoort te bieden.
Het zijn slechts enkele factoren die de noodzaak onderschrijven om in het kader van
internationalisering te komen tot een betere balans in het stelsel. We moeten ervoor
waken dat de wal het schip gaat keren: dat de kwaliteit van ons hoger onderwijs zo
onder druk komt te staan dat daardoor onze internationale toppositie wordt ondergraven.
Deze balans vraagt om een strategische herbezinning over internationalisering en de
uitwisseling van talent. Een balans die enerzijds recht doet aan de grote toegevoegde
waarde van internationalisering en anderzijds aan de houdbaarheid van de kwaliteit,
toegankelijkheid en doelmatigheid van het hogeronderwijsstelsel en de maatschappelijke
kosten daarvan.
We moeten trots zijn op de kwaliteiten van het Nederlandse hoger onderwijs, waar internationale
studenten een integraal onderdeel van uitmaken. Om internationalisering duurzaam in
het stelsel te verankeren is een langjarige en gerichte aanpak nodig. Dit vraagt dat
we naast een gaspedaal ook een rem hebben, maar bovenal een stuur. Dit vereist een
instrumentarium dat de voordelen van internationalisering kan versterken en de nadelen
kan verkleinen, en dat ons in staat stelt hier gericht, strategisch en vanuit het
perspectief van het gehele stelsel in te handelen, ook als in de toekomst omstandigheden
wijzigen. Ons stelsel dient in staat te zijn op veranderingen in te spelen, maar wel
op een wijze waarin gedurende het proces het evenwicht wordt bewaakt zodat grote en
snelle schokken instellingen niet uit balans brengen.
Het vraagt ook om een instrumentarium dat rekening houdt met de diversiteit van het
stelsel. Zo moet er altijd ruimte blijven voor specifieke opleidingen voor de internationale
arbeidsmarkt en kleinschalig onderwijs dat van nature vanuit internationaal perspectief
onderwijs aanbiedt, zoals university colleges en kunstvakopleidingen. Ook moet er
nadrukkelijk ruimte zijn voor maatwerk in relatie tot krapte op de arbeidsmarkt en
aandacht voor regionale verschillen en de specifieke noden van de samenleving en arbeidsmarkt
in de regio’s, zoals ook door uw Kamer benadrukt werd tijdens het debat hierover op
31 januari jl. Instellingen in grensgebieden hebben vanzelfsprekend een andere positie
wat betreft internationalisering.
Ik onderken dat op het gebied van internationalisering er (fase)verschillen bestaan
tussen het hoger beroepsonderwijs (hierna: hbo) en het wo. Hogescholen hebben over
het algemeen op dit moment (nog) een kleiner aandeel internationale studenten, met
uitzondering van een aantal specifieke instellingen, en de onderwijstaal is in het
overgrote deel van de opleidingen Nederlands. Dit betekent echter niet dat binnen
het hbo geen noodzaak is voor strategisch handelen voordat ook daar dezelfde urgente
problemen gaan ontstaan als in het wo. In deze brief richt ik mij enkel op het hbo
en wo, maar in de bredere discussie over internationalisering dient de volledige waaier
van het vervolgonderwijs te worden betrokken, inclusief het mbo. Juist daar liggen
prachtige mogelijkheden om de internationale uitwisseling van studenten en docenten
te bevorderen in nauwe aansluiting met het bedrijfsleven. De op dit moment lopende
Toekomstverkenning middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en wetenschap (hierna:
toekomstverkenning) heeft dan ook betrekking op de volledige waaier.
Er moeten in ieder geval scherpe en gerichte keuzes gemaakt worden. Keuzes waarin
ik mijn rol als stelselverantwoordelijke neem, maar ook keuzes waarbij ik hoge verwachtingen
stel aan het veld om ook te handelen met het belang van het hele stelsel voor ogen.
In de huidige wet- en regelgeving zijn al enkele instrumenten die de instroom van
(internationale) studenten kunnen beheersen. De praktijk laat echter zien dat dit
onvoldoende is. Uitgaande van de huidige wet- en regelgeving, zie ik op z’n minst
vijf noodzakelijke additionele elementen voor een maatregelenpakket dat de balans
terug in het stelsel moet brengen: (1) wijze van bekostiging, (2) centrale regievoering,
(3) werving en toegankelijkheid, (4) taal en (5) het beter benutten van de voordelen
van internationalisering.
In deze brief kondig ik nog geen maatregelen aan voor het eerste element, de bekostiging.
Aanpassing van het huidige bekostigingsmodel zal namelijk niet enkel effect hebben
op internationalisering, maar breder impact hebben op het stelsel en andere stelselvraagstukken
zoals krimp, macrodoelmatigheid, profilering en (regionale) arbeidsmarkt. Tegelijkertijd
weten we ook dat bekostiging niet onbeperkt zal kunnen blijven meegroeien met de groeiende
internationale studentenaantallen. In breder perspectief moet daarom de instroom van
studenten worden bezien. Een voorstel voor eventuele maatregelen rondom bekostiging
volgt in mijn beleidsreactie op de toekomstverkenning. Deze reactie zal na de zomer
van 2023 met uw Kamer worden gedeeld. Op de vier andere elementen wil ik op dit moment
al wel een flinke stap zetten. Hieruit volgen een aantal concrete maatregelen, die
later in de brief nader worden toegelicht:
i. centrale regievoering op internationalisering in het hoger onderwijs;
ii. wettelijke kaders voor:
a. Een capaciteitsfixus voor (anderstalige) trajecten binnen een Nederlandstalige opleiding.
b. Beperkte toelating van niet-EER-studenten bij capaciteitsgebrek.
c. Het bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van alle studenten in alle
opleidingen en introductie van een toets anderstalig onderwijs.
d. Verduidelijking van huidige taaleisen
iii. bestuurlijke afspraken met het onderwijsveld over onder andere werving, begeleiding van internationale studenten
richting de Nederlandse arbeidsmarkt, studentenhuisvesting en voertaal binnen de instelling;
iv. aanscherping kaders voor accreditatie;
v. blijvende inzet op reeds ingezette ontwikkelingen op gebied van internationalisering.
Tenslotte een opmerking over het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid (hierna:
WTT). Uit bovenstaande volgt dat ik voornemens ben om niet door te gaan met de WTT,
dit in tegenstelling tot het verzoek uit de aangehouden motie van het lid Peters.4 Reden hiervoor is dat ik steviger beleid wil formuleren rond internationalisering
dan in de WTT is opgenomen. Het invoeren van de WTT zou snel verdere juridische aanscherping
vergen, wat ik bezwarend vind vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur tegenover
de instellingen, studenten en andere belanghebbenden. De WTT bevat beslist een aantal
elementen die goed passen in het in deze brief voorgestelde instrumentarium, maar
andere elementen ontbreken of gaan niet ver genoeg. Zo is er binnen de WTT wel sprake
van een mogelijke capaciteitsbeperking op anderstalige trajecten, maar kan de capaciteitsfixus
tegelijkertijd slechts drie jaar achtereen worden ingezet, gecombineerd met de opdracht
aan de instelling om die capaciteit alsnog te aan te passen aan de vraag. Dit sluit
niet aan bij de insteek van mijn aanpak van blijvende beperking. Uit oogpunt van rechtszekerheid
en transparantie kies ik ervoor mijn beleid uit deze brief op één moment in een wetsvoorstel
te vervatten.
Leeswijzer
Om de uitdagingen van de huidige situatie goed te begrijpen, start ik eerst met een
korte context van hoe het denken over internationalisering zich de afgelopen jaren
heeft ontwikkeld. Daarna schetst ik de uitgangspunten en overwegingen van waaruit
ik handel. Vervolgens ga ik in op de eerdergenoemde elementen die een effectief maatregelenpakket
zou moeten bevatten, gevolgd door toelichting op de beoogde maatregelen. Tot slot
eindig ik de brief met de vervolgstappen inclusief een voorlopige planning.
Uw Kamer heeft in de afgelopen periode meerdere malen aandacht gevraagd voor het vraagstuk
internationalisering in het hoger onderwijs. Zo zijn er zorgen geuit over Engels als
voertaal binnen de onderwijsinstelling5 en is er behoefte aan het expliciteren van de eisen hierover in het accreditatiekader.6 Ook zijn er tijdens de begrotingsbehandeling eind november 2022 (Handelingen II 2022/23,
nr. 27, item 12) zorgen geuit over de onevenwichtige verhouding tussen Nederlandse en buitenlandse
studenten, de noodzaak voor wetgeving voor de beheersing van de instroom van internationale
studenten en de oproep tot het stopzetten met het actief werven van buitenlandse studenten.7 In deze brief ga ik in op de aangenomen moties en de door mij eerder gedane toezeggingen.
Ik dank uw Kamer voor hun input tijdens het debat dat ik op 31 januari jl. over dit
onderwerp heb mogen voeren. Ik ga in deze brief in op een aantal zeer concrete maatregelen
en acties die hierin zijn verzocht:8
▪ het ontwikkelen van normen inzake het bevorderen van uitdrukkingsvaardigheden en het
hanteren van de Nederlandse taal (en meer in het bijzonder artikelen 1.3, vijfde lid
en 7.2 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW));
▪ het beleggen van een grotere verantwoordelijkheid bij de instellingen voor het huisvesten
van internationale studenten wanneer zij alsnog internationale studenten aantrekken;
▪ het in kaart brengen in hoeverre Nederlandse afgestudeerden van Engelstalige opleidingen
voor hun werk het Engels en/of het Nederlands hanteren; en
▪ het ontwikkelen van een kennisbasis en een monitoring waarbij taalbeheersing een rol
speelt, met als doel om in beeld te krijgen in hoeverre instellingen erin slagen om
internationale studenten voor de Nederlandse arbeidsmarkt te behouden, zoals verzocht
in de motie van het lid Peters.
En verder, in deze brief aan uw Kamer concrete voorstellen te doen inzake:9
▪ huisvesting, mentale gezondheid en eenzaamheid, migratie, economisch en arbeidsmarktbeleid
zoals aangegeven in de motie van de leden De Hoop en Van der Graaf;
▪ binding van internationale studenten met Nederland en de arbeidsmarkt na het afstuderen,
en dan meer in bijzonder op de blijfkans (stayrate) van internationale studenten in
hoger onderwijs, conform de motie van de leden Van der Woude en Van der Graaf;
▪ een numerus fixus voor onbepaalde tijd op een traject.
Ik geef met deze brief tevens invulling aan de motie van het lid Van der Molen inzake
de handhaving van de wettelijke bepaling op Nederlands als voertaal in het hoger onderwijs.10 Tot slot geef ik met deze brief ook invulling aan de toezegging aan het lid De Hoop
om de voorwaarden voor migrerend werknemerschap bij studiefinanciering, ook wel bekend
als de 56-urennorm, nader te verkennen.11
Context discussie Internationalisering
Het streven naar balans in en optimalisatie van internationalisering, en het debat
hierover, is niet nieuw. In de Kamerbrief Internationalisering in evenwicht uit 201812 werden hier door mijn voorganger al belangrijke overwegingen over gedeeld. Internationalisering
in het hoger onderwijs heeft de afgelopen jaren een ontwikkeling doorgemaakt en hiermee
is ook het denken over internationalisering in sommige opzichten veranderd. In het
interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Internationalisering van het (hoger) onderwijs
13 uit 2019 werd gesteld dat internationale studenten bijdragen aan onze wetenschap,
economie en arbeidsmarkt. Tegelijkertijd werd toen al geconstateerd dat een blijvende
groei van de instroom van internationale studenten toenemende risico’s zou opleveren,
met name op het gebied van de absorptiecapaciteit en financiering van het stelsel.
Inmiddels is het zo ver dat op diverse locaties en instellingen en in diverse opleidingen
de balans zoek is en de absorptiecapaciteit is bereikt, met name in het wo. Mede naar
aanleiding van de eerdere oproep van uw Kamer en de motie van de leden Kwint en Van
der Molen om samen met de Vereniging Hogescholen (hierna: VH) en Universiteiten van
Nederland (hierna: UNL) te zorgen dat het actief werven van buitenlandse studenten
tijdelijk wordt gestopt,14 heb ik daarom op 22 december jl. een brief gestuurd aan alle colleges van bestuur
om tot het verschijnen van deze brief te stoppen met actieve werving van internationale
studenten via grote algemene en fysieke beurzen.15 Ik kom hier later in deze brief op terug.
Met het wetsvoorstel WTT werd een aantal risico’s uit het IBO en het onderzoek van
de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) naar gedragscode taal16 geadresseerd. Het wetsvoorstel werd op 19 december 2019 aangenomen door de Tweede
Kamer. In mijn brief van 13 juni jl. deelde ik met uw Kamer dat ik het wetsvoorstel
wilde aanhouden.17 De afgelopen periode heb ik mij hier in het kader van de toekomstverkenning en de
huidige problematiek omtrent internationalisering nader op bezonnen. Deze brief kan
daarom worden gelezen als weloverwogen vervolg op mijn eerdere besluit.
Uitgangspunten voor een gebalanceerde strategische aanpak
Een gedegen aanpak, die het stelsel weer in balans kan brengen, begint met gedeelde
uitgangspunten over de positie van internationalisering binnen ons stelsel. Hieronder
ga ik in op de zes uitgangspunten die de basis vormen voor mijn strategische aanpak.
Uitgangspunt 1
Internationalisering is en blijft van strategisch belang voor Nederland. We dienen
daarom de meerwaarde van internationalisering voor het stelsel optimaal te benutten.
Internationalisering heeft de Nederlandse open samenleving en economie veel gebracht
en blijft van groot belang. Internationalisering draagt, mits goed geïmplementeerd,
bij aan een stimulerend studieklimaat, een betere aansluiting op internationale (wetenschappelijke)
ontwikkelingen en vormt een deel van het antwoord op de vraag van de arbeidsmarkt
naar meer hoogwaardig opgeleid talent. Dit is ook in het debat op 31 januari jl. door
uw Kamer onderstreept. Internationalisering is niet weg te denken uit het stelsel.
Het is essentieel dat vanuit strategisch oogpunt naar internationalisering gekeken
wordt, zodat we deze meerwaarde kunnen optimaliseren en duurzaam verankeren.
Voor de student zit de meerwaarde van internationalisering in de persoonlijke ontwikkeling,
interculturele competenties en een brede blik op het vakgebied en de wereld om ons
heen. Dit is niet alleen van belang voor studenten die later in het buitenland of
voor een internationale organisatie willen gaan werken. Van onze toekomstige (beroeps)bevolking
wordt verwacht dat zij een antwoord biedt op de grensoverschrijdende maatschappelijke
vraagstukken, een open blik houdt en goed functioneert in een diverse en veranderlijke
samenleving.
Voor instellingen draagt internationalisering bij aan de kwaliteit van onderwijs en
onderzoek. Internationalisering versterkt de internationale reputatie van onderwijsinstellingen
en helpt daarmee bij het aantrekken van wereldwijd talent. De onderwijsinstellingen
zien internationalisering als één van de redenen waarom Nederland internationaal toonaangevend
is op onderwijs- en onderzoeksgebied.18
Het aantrekken en binden van internationaal talent heeft ook toegevoegde waarde voor
de Nederlandse kenniseconomie en samenleving als geheel. Veel bedrijven, onder andere
in de sectoren ICT en techniek, zitten te springen om hooggekwalificeerde werknemers.
Internationale studenten die hier na hun studie voor langere tijd blijven, kunnen
een bijdrage leveren aan het opvullen van die vraag en aan de duurzame groei van ons
land. Instellingen maar ook werkgevers hebben daarbij wel een rol in het begeleiden
van de internationaal afgestudeerden naar de Nederlandse arbeidsmarkt.
Als we deze positieve bijdragen aan onze kennissamenleving erkennen, vraagt dit wel
een inzet om deze ook te optimaliseren, zoals een betere aansluiting op de Nederlandse
arbeidsmarkt en het strategisch inzetten van opleidingscapaciteit waar de meerwaarde
het grootst is.
Uitgangspunt 2
We zorgen voor een houdbaar en betaalbaar hogeronderwijsstelsel.
Volgens onderzoek van het Centraal Planbureau (hierna: CPB)19 zorgden in 2019 de internationale studenten voor een netto «plus» voor de Rijksbegroting.
Geconstateerd werd dat het saldo van opbrengsten en kosten van internationale studenten
in Nederland op de lange termijn positief was. Dit gold voor zowel EER- als niet-EER-studenten.
Als reden werd gegeven dat een deel van de internationale studenten na hun studie
in Nederland gaat werken, en dus onder andere belasting afdraagt. Dit benadrukt het
belang van het verhogen van de blijfkans van internationale studenten na afstuderen.
Hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat het positieve effect ongelijk
verdeeld is over de studierichtingen. Ook dit vraagt om meer strategische benadering,
zowel vanuit de toekomst van de Nederlandse economie als de betaalbaarheid van het
stelsel op lange termijn.
In de CPB-berekening is slechts een deel van de kosten en baten meegewogen en het
is van belang ook oog te hebben voor de omgevingsfactoren in de afweging. Denk hierbij
aan de draagkracht en de beschikbaarheid van voorzieningen van een stad, regio of
de samenleving als geheel. Het is lastig deze effecten zoals de vraag naar woonruimte,
(psychosociale) zorg en andere faciliteiten goed mee te wegen in het saldo van opbrengsten
en kosten van internationale studenten in Nederland. Dat deze effecten uiteindelijk
meewegen in het grotere plaatje is evident.
Zoals ook uw Kamer in het debat heeft benadrukt en verzocht, is het van belang om
kritisch te kijken naar de financiële prikkels die er toe leiden dat internationale
studenten worden aangetrokken. Zoals ook in het coalitieakkoord is benoemd, dient
de bekostiging voorspelbaarder te worden door het weghalen van de prikkel op hogere
instroom, door de vaste voet te herzien en te verhogen en door een betere balans tussen
de eerste en tweede geldstroom.20
Uitgangspunt 3
We borgen goed en toegankelijk onderwijs voor studenten in Nederland.
Nederland kent een toegankelijk stelsel van hoger onderwijs. In het algemeen geldt
voor Nederlandse scholieren en studenten dat het juiste diploma21 toegang biedt tot de opleiding naar keuze in het hoger onderwijs. Deze vrije studiekeuze
is een groot goed. Ook het feit dat in de regel er geen additionele selectieprocessen
zijn, zorgt ervoor dat in het voortgezet onderwijs geen onnodige extra prestatiedruk
ontstaat. Het is belangrijk dat de toegankelijkheid van opleidingen niet onder druk
komt te staan door de grote toestroom van internationale studenten. Dit risico zie
ik met name voor internationaal aantrekkelijke anderstalige opleidingen. Een capaciteitsfixus
op (anderstalige) trajecten kan het studentenaantal gerichter reguleren, maar dit
roept onmiddellijk vragen op over toegankelijkheid voor Nederlandse studenten. Het
is van belang dat diversiteit in de samenstelling in de opleidingen en trajecten wordt
nagestreefd en geborgd.
Voor wat betreft de maximale toegang tot hoger onderwijs zou er ruimte moeten bestaan
om onderscheid te kunnen maken tussen studenten van binnen en buiten de EER. Hierin
kan het kabinet – conform het Unierecht – geen onderscheid maken tussen Nederlandse
en andere EER-studenten. Het Nederlandse hoger onderwijs heeft richting studenten
van buiten de EER niet eenzelfde verantwoordelijkheid, wat in situaties van schaarste
in opleidingscapaciteit kan leiden tot prioritering ten gunste van EER-studenten.22
Er moet ruimte blijven voor internationaal toptalent, maar daar ligt niet de voornaamste
focus. Het werven van internationaal toptalent zal altijd moeten worden afgewogen
tegen het uitgangspunt van toegankelijkheid en de vraag van de Nederlandse samenleving
en arbeidsmarkt. In het debat heeft uw Kamer dit duidelijk aangegeven: de deur hoeft
niet dicht – dat past ook niet bij Nederland – maar verdringing op populaire opleidingen
moet ook in de toekomst worden voorkomen.
Uitgangspunt 4
We behouden en versterken het Nederlands als taal in het hoger onderwijs.
Het behoud van de Nederlandse taal in het onderwijs en de wetenschap is een waarde
in zichzelf, zoals ook in het debat op 31 januari jl. met uw Kamer is benadrukt. Het
onderwijs heeft een taak in het bevorderen van taalvaardigheid, waarmee het ook onderdeel
is van het hoger onderwijs, ook binnen anderstalige opleidingen en trajecten.
De aandacht voor uitdrukkingsvaardigheid van het Nederlands in alle studies dient
allereerst het doel om goed aan te sluiten op de beroepspraktijk. Bovendien zorgt
een goede uitdrukkingsvaardigheid van het Nederlands voor verbondenheid tussen studenten,
docenten en de maatschappij. Het is van groot belang dat het hoger onderwijs zich
in het publieke debat over belangrijke vraagstukken mengt en hierover helder en effectief
communiceert.
Het gebruik van de Nederlandse taal draagt ook bij aan de kansengelijkheid. Voor sommige
studenten vormt Engels als onderwijstaal een (onbewuste) drempel om zich aan te melden
voor een studie, met onbedoelde zelfselectie als gevolg.23 Het behouden van de Nederlandse taal zorgt ervoor dat mbo-studenten, havisten en
vwo’ers die minder affiniteit met, kennis van of aanleg voor vreemde talen hebben,
minder drempels ervaren om in te stromen op de opleiding van hun keuze in het hoger
onderwijs. Tegelijkertijd versterkt het beheersen van de Nederlandse taal bij internationale
studenten de binding met Nederland en de perspectieven op de Nederlandse arbeidsmarkt,
wat een positief effect heeft op de blijfkans.
Ik wil benadrukken dat het uitsluitend gebruik van de Nederlandse taal in het hoger
onderwijs niet het doel is. Dit is ook in het debat door uw Kamer niet ten doel gesteld.
De Engelse taal kent wel degelijk een plek in het Nederlandse stelsel en zeker in
de wetenschap. De Engelse taal draagt als (groeiende) wereldtaal bij aan de internationale
positie van Nederland in de open samenleving en economie en is daarbij op diverse
plekken onmisbaar. We moeten ons inzetten om de Nederlandse taal in het hoger onderwijs
te versterken, maar we moeten er daarbij wel voor zorgen dat beide talen in Nederland
goed naast elkaar bestaan, waarbij er ruimte moet zijn voor maatwerk. Het gebruik
van het Engels naast het Nederlands is goed mogelijk vanwege de taalvaardigheid van
Nederlanders in het Engels. Nederland is nummer één in de wereld als het gaat om Engelse
taalvaardigheid als tweede taal.24 Hier mogen we trots op zijn.
Uitgangspunt 5
We leiden studenten op om goed deel te kunnen nemen aan een internationaal verbonden
samenleving en economie.
Nederland is van oudsher door een open samenleving en economie, die sterk internationaal
verbonden is. Het kabinet vindt het daarom van belang dat de in Nederland gevestigde
studenten de vaardigheden meekrijgen om in een globaliserende samenleving te kunnen
opereren, en daarnaast ervaring opdoen met diverse culturen, gezichtspunten en werkwijzen.
Dit houdt specifiek in dat studenten worden opgeleid in een rijke leeromgeving, waarin
aandacht moet zijn voor de internationale dimensie van de samenleving. Deze vaardigheden
zijn belangrijk, zowel voor afgestudeerden die in Nederland blijven, als voor degenen
die buiten Nederland in een internationale omgeving gaan werken.
Uitgangspunt 6
We leiden primair op voor de Nederlandse samenleving, maar met aandacht voor de bredere
internationale context.
Het hoger onderwijs speelt een sleutelrol in de ontwikkeling van Nederland als kennissamenleving.
Het is daarom van belang dat het hoger onderwijs inspeelt op de noden van de samenleving.
Diverse sectoren van de Nederlandse arbeidsmarkt vragen om talent, zoals we op dit
moment zien in de ICT, techniek, onderwijs en verschillende terreinen in de zorg.
Dit talent vinden we deels onder de Nederlandse studenten, maar studenten uit het
buitenland kunnen ook een bijdrage leveren aan deze en toekomstige vraag vanuit de
arbeidsmarkt.
Vanuit dit perspectief moeten zowel de kansen voor de (internationale) student als
die van de samenleving benut worden. Bij de binding van internationaal afgestudeerden
aan de Nederlandse samenleving zie ik naast de hogeronderwijsinstellingen ook een
rol en verantwoordelijkheid voor het Nederlandse bedrijfsleven en andere stakeholders
zoals gemeenten en regionale overheden.
Elementen voor een effectief maatregelenpakket
Uitgaande van de hierboven genoemde uitgangspunten heb ik vijf elementen geformuleerd
die gezamenlijk de basis vormen voor een effectief maatregelenpakket. Voordat ik uw
Kamer meeneem in de instrumenten die ik voorstel voor het creëren van een betere balans
op het gebied van internationalisering binnen het hogeronderwijsstelsel, licht ik
graag mijn visie op deze vijf elementen toe.
1. Wijze van bekostiging
Zoals genoemd in uitgangspunt 2, is het van belang om kritisch te kijken naar de financiële
prikkels die er zijn om internationale studenten aan te trekken. Ik zie en erken de
noodzaak om deze prikkels in te perken. Tegelijkertijd is het aanpassen van bekostiging
een impactvol instrument dat raakt aan het gehele stelsel. Ik wil dit instrument daarom
in het volledige beeld van het stelsel bezien. Ik kijk naar de toekomstverkenning
om hier beter inzicht in te krijgen of en hoe we de bekostiging kunnen herzien met
het doel de houdbaarheid van ons stelsel te verankeren. In de daaropvolgende beleidsreactie
zal ik hierop ingaan.
2. Centrale regievoering op het gebied van internationalisering
Het huidige systeem, waarin instellingen zelf bepalen wie, hoe en hoeveel ze werven
voor hun opleidingen, heeft geleid tot een onvoldoende beheersbare instroom van studenten.
De autonome keuzes van instellingsbesturen kunnen een aantal ontstane knelpunten niet
oplossen. Het eigenbelang kan zo het collectieve belang schaden, een klassiek geval
van de tragedie van de meent. Mijn wens voor meer centrale regie heeft als doel op
stelselniveau de balans te bewaken tussen de positieve en negatieve effecten van internationalisering,
waaronder de druk op de onderwijsfaciliteiten, de woningmarkt, en bovenal de algemene
betaalbaarheid van het hoger onderwijsstelsel. Ongeacht het beschikbare instrumentarium
zal er de vraag liggen: wie bepaalt waar, wanneer en waartoe keuzes worden gemaakt.
Dit vraagt betere afstemming en een mechanisme waarmee moeilijke beslissingen kunnen
worden genomen.
3. Werving en toegankelijkheid
In de huidige selectie instrumenten kan geen onderscheid worden gemaakt tussen EER-studenten
en niet-EER-studenten. In werving en selectie zie ik daarom graag een gerichtere aanpak.
Ik zie graag dat in de toekomst in de regel enkel actief op buitenlandse studenten
wordt geworven voor opleidingen die opleiden voor noden van de (regionale) samenleving
en onder voorwaarde dat dit niet overmatig drukt op de capaciteit van het onderwijs
of leefomgeving. Daarnaast wil ik dat de capaciteitsfixus gerichter kan worden ingezet.
Dat kan door het mogelijk te maken om een numerus fixus in te zetten op alleen een
populair traject, in plaats van op een opleiding als geheel. Ook kan dit door onderscheid
te maken tussen EER-studenten en niet-EER-studenten. Zo kan beter recht worden gedaan
aan de toegankelijkheid voor (EER-)studenten en tevens aan het behoud van de onderwijskwaliteit.
Zo’n capaciteitsfixus zou, indien nodig, langdurig, zo niet permanent moeten kunnen
gelden. Daarnaast moet er aandacht zijn voor externe factoren, zoals huisvesting.
4. Taal
Vergelijking met naburige landen laat zien dat taal vaak het element is waardoor de
internationale instroom wordt beperkt en gestuurd. Ons stelsel onderscheidt zich door
een buitengewoon groot aanbod aan anderstalige opleidingen. Nederlands is en blijft
als onderwijstaal het uitgangspunt, en ik wil ook bij volledig anderstalige opleidingen
gaan inzetten op het bevorderen van het Nederlands. Dit houdt in dat er in principe
in elke opleiding aandacht komt voor de Nederlandse taalvaardigheid. Daarnaast wil
ik hogere eisen stellen aan het mogen aanbieden van anderstalige opleidingen. Deze
maatregelen zullen moeten leiden tot een hogere Nederlandse taalvaardigheid bij studenten
met als doel een betere aansluiting op de Nederlandse arbeidsmarkt en samenleving
en vergroting van de blijfkans van internationale studenten.
5. De voordelen van internationalisering beter benutten
Op dit moment worden de voordelen van internationalisering niet altijd voldoende benut
of gestimuleerd. Ik zie allereerst kansen om de internationale dimensie binnen het
curriculum naar een hoger niveau te tillen. Ik zet graag in op de doorontwikkeling
van onderwijsvormen waarin internationalisering een rol speelt, waarvan specifiek
de international classroom een waardevol voorbeeld is. Daarnaast wil ik de balans terugbrengen in de inkomende
en uitgaande diplomamobiliteit. Nederland is zeker binnen Europa een geliefde (studie)bestemming.
Ons land kent daarom een van de grootste verschillen tussen inkomende en uitgaande
mobiliteit (115.000 versus 20.000 in 2021/2022). In 2020 kende alleen Denemarken een
groter verschil. Ik wil graag verkennen hoe we drempels weghalen voor Nederlandse
studenten om buitenlandervaring op te doen tijdens hun studie, zeker omdat we zien
dat zij hier wel degelijk interesse in hebben.25 Tegelijkertijd wil ik ervoor zorgen dat de internationale studenten die we hier uitnodigen
meer binding met Nederland krijgen, zodat de kans groter is dat zij later zullen bijdragen
aan de Nederlandse samenleving.
Figuur 2. Inkomende en uitgaande diplomamobiliteit binnen de EU26 27
Vertaling naar concreet maatregelenpakket
Bovengenoemde elementen zijn vertaald in een aantal instrumenten waarover ik graag
met uw Kamer in gesprek ga. Het voorgestelde maatregelenpakket is een combinatie van
wetgeving, aanvullende maatregelen en bestuurlijke afspraken.
Dit pakket aan maatregelen zal naar verwachting effecten hebben op de studenteninstroom
en daarmee heeft het pakket ook budgettaire consequenties. De precieze consequenties
zijn afhankelijk van de nadere uitwerking van de maatregelen. Bij de verdere uitwerking
van deze plannen zal ik deze budgettaire gevolgen in kaart brengen en ook richting
uw Kamer presenteren.
i. Centrale regievoering inzake internationalisering hoger onderwijs
Ook in de toekomst zal er een beroep worden gedaan op de eigen verantwoordelijkheid
van instellingen voor het maken van kritische en bewuste keuzes bij de uitvoering
van de in deze brief genoemde maatregelen, maar dan wel nadrukkelijk in samenspraak
met elkaar en hun omgeving. Tegelijkertijd is het in de huidige dynamische politieke
en maatschappelijke context van belang dat er met een consistente en brede maatschappelijke
blik naar het stelsel wordt gekeken. Dit vind ik nodig voor een effectieve uitvoering
van eerdergenoemde maatregelen en voor borging op de lange termijn. Dit vraag om een
vorm van centrale regievoering.
Ik verken de mogelijkheid een regieorgaan die rol toe te kennen. Het regieorgaan kan
zich toeleggen op de strategische vraagstukken rondom internationalisering, in het
bijzonder de gevolgen van internationalisering op stelselniveau in relatie tot het
gewenste (regionale) maatwerk. De centrale thema’s waarop het orgaan zich kan richten
zijn: houdbaarheid en toegankelijkheid van het onderwijsstelsel in relatie tot de
totale internationale instroom (wat kan de maatschappij en het stelsel aan?), het
balanceren van de maatschappelijke gevolgen (baten en lasten) en de vraag waar ruimte
gegeven kan worden voor maatwerk (zoals in relatie tot de krapte op de arbeidsmarkt
en in verband met regionale verschillen zoals bij de grensregio’s). Het beoogde orgaan
zou bijvoorbeeld kunnen kijken naar de impact van de met deze brief voorgestelde maatregelen
met betrekking tot taal, fixi, alsmede naar overkoepelde thema’s, waaronder streefcijfers,
regionale accenten en maatwerk en EU-ontwikkelingen op het gebied van studentmobiliteit.
Ook zou het goed zijn om het volledige aanbod van anderstalige opleidingen nog eens
kritisch tegen het licht te houden.
Het regieorgaan kan een belangrijke rol gaan spelen bij het signaleren van ongewenste
ontwikkelingen rondom internationalisering richting de instellingen zodat zij de door
mij verschafte instrumenten gerichter kunnen inzetten en mij daarover tevens adviseren.
De komende periode zal ik benutten om te kijken welke vorm het regieorgaan het beste
kan krijgen, met inbegrip van de vraag hoe bij moeilijke beslissingen ook doorzettingsmacht
kan worden georganiseerd. Indien blijkt dat ontwikkelingen rondom internationalisering
het onderwijsstelsel in gevaar dreigen te brengen, wil ik namelijk vanuit mijn verantwoordelijkheid
voor het stelsel mogelijkheden hebben om in te grijpen en op die manier ongewenste
gevolgen van internationalisering tegengaan. Het gaat daarbij om ontwikkelingen die
gaan botsen met de in deze brief geschetste uitgangspunten. De komende periode zal
ik ook benutten om de bevoegdheid tot ingrijpen nader in te vullen.
ii. Wettelijke kaders
Zoals reeds aangegeven ben ik voornemens de WTT in te trekken. Ik ben van plan om
op basis van de eerder uiteengezette uitgangspunten concrete instrumenten in een nieuw
wetsvoorstel uit te werken. Vooruitlopend op wijzigingen van de wet wil ik met de
onderwijsinstellingen bestuurlijke afspraken maken die in lijn zijn met de strekking
van de beoogde wet.
a) Een capaciteitsfixus voor (anderstalige) trajecten binnen een (Nederlandstalige)
opleiding.
De huidige WHW maakt het mogelijk om in het geval van een ontoereikende onderwijscapaciteit
het aantal in te schrijven studenten te beperken. Het is wenselijk om dit instrument
gerichter in te zetten, zodat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs zo veel
mogelijk wordt geborgd. Daarom wil ik het mogelijk maken dat de capaciteitsfixus niet
langer voor een opleiding als geheel hoeft te gelden, maar uitsluitend een traject
(waaronder een anderstalig traject) binnen een Nederlandstalige opleiding. Zo wordt
in geval van een capaciteitsfixus op een anderstalig traject voorkomen dat onnodig
een capaciteitsfixus hoeft te worden gevoerd op het Nederlandstalige gedeelte van
een opleiding. Dit vergroot de toegankelijkheid voor Nederlandstalige studenten en
draagt bij aan het behoud van het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal.
Ik wil de capaciteitsfixus op opleiding of traject, anders dan voorgesteld met het
wetsvoorstel WTT, niet aan een maximale termijn binden. Er zijn veel opleidingen waar
al zeer lange tijd een fixus op geldt en waarvan het niet te verwachten is dat een
capaciteitsprobleem snel kan worden opgelost. Ik wil wel oog blijven houden voor het
gebruik van de capaciteitsfixus en blijf scherp op signalen van het onnodig inzetten
van de fixus, zeker met het oog op de toegankelijkheid en kansengelijkheid voor Nederlandse
studenten en bij opleidingen gericht op tekortsectoren. Het gerichter inzetten van
de fixus op bijvoorbeeld alleen een traject in plaats van een opleiding als geheel,
helpt instellingen daarbij.
Voorts heeft uw Kamer in het debat op 31 januari jl. expliciet gevraagd om in deze
brief te informeren over het tijdspad van invoering van de numerus fixi.28 Het betreft een zeer ingrijpend instrument. Op de instellingen rust de plicht om
de aankomende studenten tijdig te informeren over het voornemen numerus fixus; dit
is één jaar voorafgaand aan het beoogde studiejaar. Dit betekent concreet dat met
de inwerkingtreding van beoogde wet in het jaar 2024, het instrument voor het studiejaar
2025–2026 zal kunnen worden ingezet, mits instellingen voldoende op tijd op de hoogte
zijn van de geldende normen in de wet, zodat zij hun selectieprocedures op tijd kunnen
vormgeven in overleg met de medezeggenschap.
b) Beperkte toelating van niet-EER-studenten
Zoals aangegeven bij uitgangspunt 2 heeft het Nederlandse hoger onderwijs niet eenzelfde
verantwoordelijkheid richting niet-EER-studenten als richting Nederlandse studenten
en andere EER-studenten. Tijdens het debat op 31 januari jl. is gesproken over maatregelen
die specifiek de instroom van studenten van buiten de EER beperken wanneer sprake
is van een capaciteitstekort. Bij het differentiëren van deze twee doelgroepen (EER-
en niet-EER-studenten) gaat het om de bevoegdheid van de instellingen om binnen de
(reguliere) capaciteitsfixus een maximaal aantal plaatsen te bepalen voor studenten
van buiten de EER. Ik zie voor dit instrument voornamelijk kansen bij opleidingen
die tegen de capaciteit oplopen, met als doel de toegankelijkheid voor EER-studenten,
waaronder de Nederlandse studenten, te kunnen waarborgen. De kansen die de instroom
van niet-EER-studenten biedt voor het aansluiten op de noden uit de samenleving dienen
benut te blijven. Ik hecht daarbij waarde aan kansengelijkheid, ook voor niet-EER-studenten.
Ik wil daarom in de uitwerking hiervan bekijken hoe deze maatregelen zich verhouden
tot bijvoorbeeld verschillende beurzenprogramma’s, waarbij ik ruimte zal bieden voor
maatwerk voor de internationale studenten die in Nederland een opleiding volgen middels
een door het Rijk gefinancierd beurzenprogramma. Ook hier zie ik de noodzaak van meer
langdurig strategisch beleid.
Daarnaast wil ik in navolging van de oproep uit uw Kamer een noodcapaciteitsfixus
voor niet-EER-studenten introduceren. Dit is een op zichzelf staand instrument dat
kan worden ingezet in het geval van een onverwachte en grote stijging van het aantal
aanmeldingen van niet-EER-studenten, tevens als doel om de druk van studentengroei
deels op te kunnen vangen en de toegankelijkheid voor EER-studenten, waaronder de
Nederlandse studenten, te kunnen waarborgen.
c) Bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van alle studenten in alle
opleidingen en introductie van een toets anderstalig onderwijs
In de huidige WHW geldt als hoofdregel dat het geven van het onderwijs en het afnemen
van examens in het Nederlands dienen plaats te vinden (artikel 7.2 WHW). We zien dat
instellingen de afgelopen jaren op grote schaal gebruik hebben gemaakt van de uitzonderingsgronden,
in het bijzonder: de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs
of de herkomst van de studenten. Deze uitzondering op de hoofdregel blijkt de laatste
jaren de norm te zijn geworden, met name in de masters. Waar 71% van de bacheloropleidingen
Nederlandstalig zijn, geldt dit slechts voor 22% van de masteropleidingen.29 Daarnaast is gebleken dat de wettelijke plicht tot het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands bij de Nederlandstalige studenten in de praktijk steeds minder betekenis
heeft gekregen (artikel 1.3, vijfde lid, WHW). De gevolgen van de ontwikkelingen zijn
nu zichtbaar en merkbaar.
Ik wil de wettelijke plicht tot het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het
Nederlands concretiseren en uitbreiden naar alle studenten (dus ook voor internationale
studenten). Het verbeteren van de Nederlandse taalbeheersing verhoogt de kansen op
de arbeidsmarkt voor zowel Nederlandse als buitenlandse studenten.
Voor de invulling van deze plicht zie ik de noodzaak om een verplichte Nederlandstalige
component voor anderstalige opleidingen wettelijk te verankeren. Hoe deze Nederlandstalige
component en de bijbehorende verplichting eruit moeten komen te zien, werk ik de komende
tijd verder uit. Er blijft ruimte voor maatwerk, bijvoorbeeld voor opleidingen waar
Nederlandstalige vakken gezien de inhoud of uitgangspositie voor de arbeidsmarkt niet
nodig zijn, zoals opleidingen gericht op de technieksector. In dat geval kan er bijvoorbeeld
Nederlands aanbod buiten het curriculum worden vormgegeven.
Zoals de motie van het lid Van der Molen30 stelt, kan dit financiële voordelen met zich meebrengen als hierdoor meer studenten
na afstuderen in Nederland blijven werken. Deze maatregel moet gericht zijn op het
verhogen van de blijfkans van internationale studenten, waarbij de potentiële negatieve
effecten voor de Nederlandse (kennis)economie en het vestigingsklimaat dienen te worden
geminimaliseerd. Het mag niet zo zijn dat deze maatregel de strategische belangen
en de meerwaarde van internationalisering in de weg gaat zitten. Het is voor onze
economie immers noodzakelijk dat wij ook internationaal talent kunnen blijven aantrekken,
zoals voor digitale en technische bedrijven.
Ook wil ik dat de wettelijke eisen met betrekking tot het verzorgen van anderstalig
onderwijs in het ho (en mbo) worden aangescherpt. In de WTT is de toets anderstalig
onderwijs in het ho geïntroduceerd, waarmee wordt getoetst of het voeren van een andere
onderwijstaal van meerwaarde is voor de onderwijskwaliteit of de samenleving. Ik ben
voornemens deze toets ook in het nieuwe wetsvoorstel op te nemen. Voor het verzorgen
van een anderstalige opleiding zal de opleiding eerst de instemming van de overheid
moeten krijgen, en daarmee voldoen aan in de wet vastgelegde voorwaarden.
Vooruitlopend op deze wetswijziging doe ik een dringend beroep op de verantwoordelijkheid
van instellingen om de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid vanaf nu te gaan bevorderen,
ook bij de Engelstalige opleidingen en internationale studenten. Daarover ben ik nu
in gesprek met de instellingen en het is een belangrijk onderdeel van onze bestuurlijke
afspraken.
d) Verduidelijking van huidige taaleisen
Ik zet ook in op verduidelijking van de huidige wettelijke taaleisen. De motie van
het lid Omtzigt31 heeft mij verzocht toe te zien dat de inspectie normen voor het bevorderen van de
uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de taal van de opleiding (zoals vastgelegd
in de artikelen 1.3, vijfde lid en 7.2 WHW) publiceert en handhaaft. Voorts is mij
verzocht, wat betreft het bacheloronderwijs, over de normen en de handhaving voor
1 juni 2023 aan de Kamer te rapporteren.
Eerder heb ik uw Kamer geattendeerd op de knelpunten bij handhaving op deze specifieke
bepalingen uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna:
WHW). In 2019 heeft de inspectie een feitenoverzicht32 opgeleverd over de naleving van artikel 7.2, onderdeel c, van de WHW. Dit artikel
bepaalt dat een instelling onderwijs mag verzorgen en examens mag afnemen in een andere
taal dan het Nederlands als de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van
het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig
een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode. Dit biedt de instellingen
ruimte om zelf tot afspraken te komen. Geconstateerd werd dat in de wettelijk voorgeschreven
gedragscodes (nog) geen verbinding wordt gelegd met de noodzakelijkheid van de andere
taal.
De wet biedt eveneens veel ruimte met betrekking tot artikel 1.3, vijfde lid van de
WHW. Dit artikel bepaalt dat een instelling zich wat betreft Nederlandstalige studenten
moet richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands. Gezien
de ruimte die de wet biedt is het niet eenvoudig om vast te stellen of een instelling
hieraan voldoet. Voordat ik kan overgaan tot het opleggen van sancties moet volstrekt
helder zijn dat een instelling in strijd met de wet handelt, en die helderheid kan
niet zonder meer gegeven worden op grond van de huidige bepalingen. Ik kan geen normen
introduceren die niet ook in de wet staan.
Ik wil benadrukken dat ik de ruimte die de huidige wet mij biedt maximaal wil benutten
om op te treden daar waar Engels als opleidingstaal ten onrechte is ingevoerd.
In de komende maanden wil ik een nadere toelichting opstellen op de huidige wettelijke
bepalingen inzake uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands en de opleidingstaal,
met oog voor de wetsgeschiedenis, recente maatschappelijke discussies inzake internationalisering,
de door mij gevoerde rondetafelgesprekken in de afgelopen maanden met het veld, gesprekken
met externe deskundigen én de inbreng van uw Kamer in de afgelopen periode. Deze nadere
toelichting bevat een uitleg van de normen met betrekking tot de uitzonderingsgronden
en een uitleg over de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.
Ik zal deze toelichting openbaar maken. Tevens voer ik met de inspectie, de NVAO en
de CDHO het gesprek of deze nadere toelichting aangrijpingspunten biedt voor hun beoordelende
en toezichthoudende rol. Voor 1 juni 2023 zal ik uw Kamer informeren over de resultaten
daarvan. In het parallel lopende wetstraject zal ik bezien of de wetsteksten aanpassing
behoeven.
Met het intrekken van de WTT verdwijnt de grondslag voor invoering van de zogenaamde
«omkeerregeling» in het mbo. De «omkeerregeling» moest mogelijk maken dat buitenlandse
mbo-studenten een lager referentieniveau Nederlandse taal konden compenseren met een
hoger referentieniveau voor een andere taal dan normaliter vereist. Voor studenten
voor wie Nederlands niet de moedertaal is, die minder dan 6 jaar onderwijs in Europees
Nederland hebben gevolgd en die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, ga ik mogelijkheden
onderzoeken die een oplossing kunnen zijn om het mbo-diploma gemakkelijker te behalen,
met behoud van een vergelijkbaar niveau Nederlands als nu vereist voor diplomering.
iii. Bestuurlijke afspraken
Ik ben met de onderwijsinstellingen in gesprek om voor de zomer van 2023 tot hernieuwde
afspraken te komen die bijdragen aan het beheersen van de internationale studentenstromen.
Enkele van deze afspraken worden vooruitlopend gemaakt op het introduceren van wettelijke
instrumenten, andere afspraken kennen een structureel karakter. Mijn insteek is om
afspraken te maken over:
(a) het toetsen of de competenties op het gebied van Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid,
die de Taalunie in haar referentiekader aanreikt, zijn verwoord in de beoogde leerresultaten
van hun opleidingen;33
(b) de mogelijkheid introduceren om nadere afspraken te maken over de opleidingstaal vooruitlopend
op nadere wetgeving;
(c) het enkel actief werven in het buitenland voor opleidingen die zich richten op de
regionale arbeidsmarkt(tekorten) en verder de huidige terughoudendheid te blijven
betrachten;
(d) de wijze waarop het voorbereidend jaar voor internationale studenten zonder vo-diploma
op het benodigde niveau (lees: ter voorbereiding voor een bacheloropleiding) kan worden stopgezet;
(e) een effectieve manier om internationale studenten actief te begeleiden richting de
Nederlandse arbeidsmarkt, en hierover te rapporteren;
(f) als voertaal binnen de instelling (anders dan de opleidingstaal), primair het Nederlands
te hanteren, indien nodig tweetalig. Dit zal in het bijzonder moeten gaan gelden voor
alle besluiten (met inbegrip van beschikkingen richting de studenten en het personeel);
(g) de verantwoordelijkheid van instellingen voor goede voorlichting omtrent (beperkte)
studentenhuisvesting, waarbij instellingen hierover tijdig overleggen met de betrokken
gemeente (zoals ook vastgelegd in het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2022–2030,
zie v) en alleen gericht internationale studenten werven wanneer er voldoende huisvesting
voor hen is;
(h) de beheersing van de Nederlandse taal voor anderstalig onderwijzend personeel in vaste
dienst;
(i) de doorontwikkeling en implementatie van de internationale dimensie binnen het curriculum,
bijvoorbeeld via de international classroom.
iv. Aanscherping kaders voor accreditatie
De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (hierna: NVAO) heeft in de afgelopen
jaren bij de accreditatie van anderstalige opleidingen de instellingen gevraagd om
de keuze voor een andere taal dan het Nederlands te motiveren in het licht van de
geldende kwaliteitseisen. Op basis van een tussentijdse rapportage die de NVAO mij
heeft gestuurd (zie bijlage bij deze brief) concludeer ik dat er nog weinig kritische
discussie heeft plaatsgevonden tussen de opleidingen en beoordelende panels over gemaakte
keuzes. De rapportage geeft aanleiding tot verdere discussie over de wijze van verantwoording
van de keuze voor de opleidingstaal in de accreditatie en onderstreept nogmaals de
noodzaak tot regie. Ik ben hierover in gesprek met de NVAO. Duidelijk is dat het accreditatiekader
op dit punt moet worden aangepast.
Vooruitlopend op nieuwe wetgeving met betrekking tot de opleidingstaal stuur ik aan
op het aanscherpen van het accreditatiekader, waarbij de instellingen de keuze voor
een anderstalige opleidingstaal goed moeten onderbouwen, mede vanuit het regionale,
het nationale en het internationale perspectief, en aan de hand van eisen zoals deze
door het beroepenveld en het vakgebied aan de inhoud van de opleiding worden gesteld.
Bij opleidingen die volledig anderstalig worden aangeboden moet de vraag worden gesteld
in hoeverre dit bijdraagt aan het realiseren van de beoogde eindkwalificaties van
de opleiding.
Tot slot stelt het huidige accreditatiekader een voorwaarde m.b.t. de beheersing van
de Engelse taal aan het Nederlandstalig onderwijzend personeel. Bij de meeste instellingen
wordt Engels op C2-niveau als norm gehanteerd. Het aangescherpte accreditatiekader
zal eveneens de norm introduceren voor de beheersing van de Nederlandse taal voor
het Engelstalig onderwijzend personeel. Deze voorwaarde zal moeten gaan gelden voor
onderwijzend personeel in vaste dienst en het behalen van het nodige niveau binnen
vijf jaar.
v. Blijvende inzet op reeds ingezette ontwikkelingen
Er zijn reeds diverse acties ingezet die bijdragen aan de balans van internationalisering
in het stelsel. Ik zal in het kader van de urgentie van het vraagstuk omtrent internationalisering
inzet blijven tonen op deze acties. Hieronder noem ik er voor de volledigheid graag
een aantal:
Actieplan uitgaande diplomamobiliteit
Nuffic is op mijn verzoek een actieplan gestart om (ervaren) obstakels voor uitgaande
diplomamobiliteit weg te nemen, onder andere via vroegtijdige informatievoorziening
(ook aan middelbare scholieren en hun ouders) en voorlichting over financieringsmogelijkheden.
In dit actieplan hoop ik onder andere ook dat meer gelijke kansen worden bewerkstelligd.
Op dit moment zien we namelijk ook nog kansenongelijkheid tussen bijvoorbeeld de eerste
generatiestudenten en studenten met hoogopgeleide, vermogende ouders.34 Het breder toegankelijk maken van een internationale ervaring (dit kan in verschillende
vormen) draagt bij aan het oplossen van de disbalans tussen inkomende en uitgaande
diplomamobiliteit. Ik blijf nauw betrokken bij dit actieplan en betrek dit bij de
gesprekken met de sector.
Decentrale selectiemethoden
Ik heb uw Kamer toegezegd om naar aanleiding van het rapport van de inspectie35 het stelsel van decentrale selectie goed tegen het licht te houden. Ik bezie dit
tevens tegen de achtergrond van de fixus-maatregelen in deze brief die ik in nieuwe
wetgeving voornemens ben te introduceren. Ik wil graag de tijd nemen om deze doorlichting
zorgvuldig uit te voeren en de consequenties daarvan in kaart te brengen, met name
voor kansengelijkheid en toegankelijkheid. Uw Kamer ontvangt de door mij toegezegde
brief hierover daarom na de zomer van 2023 in plaats van voor de zomer zoals eerder
toegezegd.
Studiefinanciering voor internationale studenten
In het debat over kennisveiligheid en internationalisering van 9 februari 202236 heb ik aan uw Kamer toegezegd om de voorwaarden voor migrerend werknemerschap, met
als gevolg dat EER-studenten (en studenten uit Zwitserland) aanspraak krijgen op studiefinanciering,
nader te verkennen. Studenten uit de EER en Zwitserland komen in aanmerking voor volledige
studiefinanciering wanneer zij kwalificeren als migrerend werknemer. Daarvoor wordt
de 56-urennorm gebruikt. Dit is geen alles-of-niets norm, maar boven de 56 uur is
een student in ieder geval migrerend werknemer. Bij studenten die meer dan 24 uur
per maand werken, maar minder dan 56 uur, wordt de individuele situatie nadrukkelijk
meegewogen. Dit is een wijziging van het uitvoeringsbeleid waar DUO naar aanleiding
van uitspraken van de rechtspraak toe genoodzaakt is, en die in de bijlage nader wordt
toegelicht. Voor studenten die minder dan 24 uur werken geldt dat er in beginsel van
wordt uitgegaan dat er geen sprake is van migrerend werknemerschap, maar ook zij krijgen
de gelegenheid om aanvullend bewijs aan te leveren.
In het debat werd ook expliciet gevraagd naar de beleidsmatige consequenties van het
verlagen van de 56-urennorm. Het kabinet gaat hier in de bijlage nader op in. De verwachting
is dat een dergelijke verlaging ons land aantrekkelijker zal maken voor studenten
uit lidstaten van de EU/EER, met substantiële budgettaire consequenties als gevolg.
Het kabinet is daarom geen voorstander van een verlaging van de norm.
In dit verband benoem ik graag dat, mede naar aanleiding van vragen van uw Kamer in
het debat over de herinvoering van de basisbeurs, extra stappen worden gezet om, binnen
de geldende juridische kaders, te bewaken dat het geven van studiefinanciering aan
internationale studenten doelmatig blijft. Voor de zomer kom ik in een brief terug
op de vragen die hierover zijn gesteld.
Tijdens het debat over het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs op
15 februari jl. is door het lid El Yassini gevraagd naar de mogelijkheden voor internationale
studenten om studiefinanciering te ontvangen voor een opleiding in het buitenland
– oftewel meeneembare studiefinanciering. Concreet werd gevraagd of het hebben van
de status van migrerend werknemer voldoende is om in aanmerking te komen voor meeneembare
studiefinanciering. Een uitgebreide juridische analyse op dit punt zal ik uw Kamer
voor de zomer doen toekomen.
Landelijk actieplan studentenhuisvesting
Op 7 september jl. heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
uw Kamer mede namens mijzelf het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2022–2030
aangeboden (bijlage bij Kamerstuk 33 104, nr. 30). In dit actieplan hebben vele betrokken partijen de handen ineen geslagen om te
komen met oplossingen op het gebied van studentenhuisvesting. Het doel is om te komen
tot een uitbreiding van 60.000 extra studentenwoningen. Het onderzoeken van mogelijke
instrumenten om op internationale instroom te kunnen sturen is een van de afspraken
uit dit actieplan, wat met deze brief nader wordt uitgewerkt. Ik houd vast aan de
afspraken uit het actieplan en zal via de jaarlijkse Landelijke monitor studentenhuisvesting
(LMS) de realisatie van het actieplan nauw blijven volgen en ga indien nodig hierover
tijdig in gesprek met de betrokken partijen.
Kennisbasis en onderzoek
De motie van het lid Peters verzoekt om een kennisbasis te ontwikkelen en monitoring
op te stellen, waarbij ook taalbeheersing een rol speelt, met betrekking tot het behouden
van internationale studenten na hun afstuderen voor de Nederlandse arbeidsmarkt. De
motie van de leden Van der Woude en Van der Graaf gaat ook in op de binding van internationale
studenten na hun afstuderen. Ik vind het belangrijk zicht te hebben op de blijfkans.
Deze wordt gemonitord in het kader van het Bestuursakkoord. Nuffic doet hier periodiek
onderzoek naar. Ook heeft Nuffic onlangs onderzoek gedaan naar de vraag naar internationale
competenties op basis van vacatures. De Taalunie doet regelmatig onderzoek naar de
taal die op werkvloer gesproken wordt. De kennisbasis kan natuurlijk nog worden verdiept.
Ik zal hierover met betrokken partijen in gesprek gaan.
Vervolgstappen
Gezien de urgentie rondom internationalisering zal ik direct van start gaan met het
ontwerpen van een nieuw wetsvoorstel. Het nieuwe wetsvoorstel kan, in een voorspoedig
lopend proces, in werking treden per 1 september 2024. Het streven is om tijdens het
zomerreces hiervoor een internetconsultatie te laten plaatsvinden. In de tussentijd
streef ik ernaar om voor de zomer te komen tot bestuurlijke afspraken, zodat deze
snel kunnen worden geïmplementeerd. Totdat nadere afspraken zijn gemaakt over werving
in de bestuurlijke afspraken, houd ik vast aan een algehele stop van actieve werving
van internationale studenten door de instellingen via grote algemene en fysieke beurzen.
Voor de opleidingen die zich richten op (regionale) tekortsectoren in de zorg, betàtechniek
en het onderwijs geldt dat onderwijsinstellingen tot het sluiten van de bestuurlijke
afspraken uitsluitend met toestemming en onder verantwoordelijkheid van het college
van bestuur overgaan tot beperkte en gerichte werving. Voor specificaties verwijs
ik naar mijn brief van 22 december 2022.37 Daarnaast wil ik, zoals eerder toegelicht, op korte termijn aan de slag met het aanscherpen
van het accreditatiekader. Ik verwacht het aangescherpte accreditatiekader nog voor
het zomerreces van 2023 aan uw Kamer aan te bieden ter voorhang.
Op al deze punten blijf ik de komende periode in gesprek met de VH, de UNL, het Interstedelijk
Studentenoverleg (ISO) en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb), zoals ik dat de afgelopen
maanden ook over het vraagstuk omtrent de beheersing van de instroom van internationale
studenten ben geweest.
Daarnaast heb ik in het Kamerdebat van 31 januari jl. aangegeven in Brussel aandacht
te willen vragen voor het thema internationale studentmobiliteit. Op 7 maart heb ik
en marge van de OJCS-raad hierover gesproken met Eurocommissaris Gabriel voor innovatie,
onderzoek, cultuur, onderwijs en jeugd. In dit gesprek hebben wij het over het belang
van een betere balans in internationale studentenmobiliteit gehad. De commissaris
had hier begrip voor en nodigde mij vooral uit om gebruik te maken van de consultatie
die gaande is over een aangekondigde update van het learning mobility framework die
naar verwachting dit najaar verschijnt.38 Momenteel werk ik aan een reactie op de consultatie via een position paper dat ik
medio mei zal toesturen.
Internationalisering is onderdeel van de stelselbrede toekomstverkenning. Met deze
brief heb ik op verzoek van uw Kamer, vooruitlopend op mijn reactie op de toekomstverkenning
een concreet voorstel gedaan voor maatregelen gericht op het meer beheersbaar maken
van de instroom van internationale studenten. In de toekomstverkenning zal internationalisering
ook terugkomen, dan nadrukkelijk in samenhang met andere stelselvragen rondom bijvoorbeeld
studentstromen, binariteit, (regionale) arbeidsmarkt, bekostiging en profilering.
Enkele concrete voorbeelden:
– de Talentvraag 2040: die moet zicht geven op welk (internationaal) talent we in Nederland
in de nabije toekomst nodig hebben en willen opleiden;
– bij bekostiging kijken we breder dan alleen de «groeiprikkel» ten aanzien van internationale
studenten (zie ook de motie van het lid Kwint39 op dit punt);
– het vraagstuk van groei en krimp betreft de hele sector en vraagt een andere benadering
dan alleen via internationalisering;
– de vorm van centrale regie die we hier nu introduceren is een stap vooruitlopend op
een bredere beschouwing van de sturing en governance die nodig is om het ho-stelsel
richting 2040 verder te kunnen optimaliseren.
Tot slot
Bij de voortgangsrapportage over het bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap,40 die ik medio 2023 verwacht te kunnen sturen naar uw Kamer, kom ik terug op de aanvullende
afspraken die ik met zowel de hogescholen als de universiteiten hoop te maken op internationalisering.
Bij de monitoring van deze afspraken zal worden aangesloten bij de huidige wijze van
jaarlijkse verslaglegging. Waar nodig zullen aanvullende indicatoren worden afgesproken.
Ik hoop spoedig met uw Kamer te kunnen spreken over deze maatregelen. Het zijn maatregelen
die zorgvuldig en weloverwogen gemaakt moeten worden. Ik vind het daarbij van belang
om rekening te houden met en aandacht te houden voor de kwaliteit, toegankelijkheid
en doelmatigheid van het stelsel met behoud van de waarde van internationalisering
voor Nederland en voor degenen die in Nederland het hoger onderwijs genieten.
Ik stuur deze brief in afschrift naar de Eerste Kamer der Staten Generaal gezien het
voornemen de WTT in te trekken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Bijlage 1: De consequenties van versoepeling van de 56-urennorm
In het debat over kennisveiligheid en internationalisering van 9 februari 2022 heb
ik aan het lid De Hoop toegezegd dat ik bereid was om de voorwaarden voor migrerend
werknemerschap, waaronder internationale studenten in Nederland recht kunnen hebben
op studiefinanciering, nader te verkennen.
Context
Studenten uit EER-landen of Zwitserland kunnen, als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen,
aanspraak maken op volledige studiefinanciering. Dit is een verplichting die volgt
uit EU-recht. 41
Voor de voorliggende vraag is voornamelijk van belang hoe bepaald wordt of een student
zelf migrerend werknemer is. Een migrerend werknemer is iemand die reële en daadwerkelijke
arbeid verricht die niet marginaal is. In de Europese context mag het begrip werknemer
niet beperkt worden uitgelegd. Omwille van de uitvoerbaarheid is aanvankelijk een
norm van 32-uur ingesteld. Dit was echter geen absolute norm. Ook studenten die minder
32 uur per maand werkten konden worden aangemerkt als migrerend werknemer. Dit leidde
tot een sterke toename van het aantal migrerend werknemers met studiefinanciering.
Die norm is in 2014 verhoogd naar 56 uur om aan te sluiten bij de Vreemdelingencirculaire42, met daarin de uitleg van het begrip «reële en daadwerkelijke arbeid» en de norm
van 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd. Voor de volledigheid zij vermeld
dat 56 uur werken per maand correspondeert met 12 uur werken per week. De gemiddelde
werkduur van Nederlandse studenten met een bijbaan bedraagt 13 uur.43
De norm van 56 uur was geen alles-of-niets-norm: ook als minder dan 56 uur werd gewerkt,
was DUO op grond van het geldende Europees recht gehouden vast te stellen of toch
sprake was van migrerend werknemerschap. Omdat DUO in de uitvoeringspraktijk de norm
van 56 uur stringent hanteerde, leidde dit tot meerdere rechtszaken waarin werd geconcludeerd,
dat studenten die volgens DUO niet konden worden gezien als migrerend werknemer dat
volgens de rechter op basis van Europese jurisprudentie wel waren.
Gevolgen rechterlijke uitspraak
Naar aanleiding van deze jurisprudentie heeft het kabinet zich genoodzaakt gevoeld
om meer ruimte te creëren voor individueel maatwerk.
Wat niet verandert, is dat studenten die gemiddeld meer dan 56 uur per maand werken
zonder meer gezien worden als migrerend werknemer. Zij komen dus in aanmerking voor
studiefinanciering, mits zij voldoen aan dezelfde voorwaarden die ook voor Nederlandse
studenten gelden.
Wat wel is veranderd, is dat DUO in het geval van studenten die tussen de 24 en 56
uur per maand werken, nadrukkelijker meeweegt wat hun individuele situatie is. DUO
toetst dan bijvoorbeeld op basis van het arbeidscontract, loonstroken en het aantal
gewerkte uren het bestaan, de omvang en de inhoud van de arbeidsrelatie. Studenten
die meer dan 24 uur per maand werken worden nadrukkelijker in staat gesteld om te
onderbouwen waarom zij gezien zouden moeten worden als migrerend werknemer. Mijn departement
is nog in gesprek met DUO over de kaders waarbinnen dit maatwerk plaatsvindt.
Voor studenten die minder dan 24 uur werken, geldt dat in beginsel geen sprake is
van «reële en daadwerkelijke arbeid». van migrerend werknemerschap. Ook deze studenten
krijgen de gelegenheid om aanvullend bewijs aan te leveren dat DUO tot een ander oordeel
kan bewegen, maar de bewijslast ligt voor hen nadrukkelijk hoger.
DUO houdt data bij over het aantal studenten dat op grond van migrerend werknemerschap
in aanmerking komt voor studiefinanciering. Het aantal internationale studenten dat
in aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van eigen werkzaamheden – dus
niet omdat zijn/haar ouder of partner migrerend werknemer is – is de laatste jaren
flink gestegen. Tabel 1 laat zien dat het aantal studenten toeneemt tussen 2010 en
2013, stabiliseert in 2014 als de urennorm wordt verhoogd, om vervolgens meer dan
te verdubbelen in de periode tussen 2014 en 2021. Dit ondanks het feit dat de norm
was verhoogd naar 56 per maand. In 2022 is in aanvulling daarop een flinke stijging
te zien als gevolg van de voornoemde noodzakelijke aanpassing van de werkwijze.
Tabel 1: Aantal internationale studenten met recht op studiefinanciering uit eigen
arbeid
Urennorm 32 uur
Urennorm 56 uur, oude uitvoeringspraktijk
Nieuw
Jaar
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
Aantal
1.198
1.664
2.202
2.819
2.592
2.465
2.971
3.552
4.610
5.997
6.325
6.968
9.773
Consequenties van het verlagen van de urennorm
Het lid De Hoop verzocht om expliciet in te gaan op de financiële consequenties van
een verlaging van de urennorm. Het is ten eerste redelijk om te verwachten dat een
verlaging van de urennorm ons land substantieel aantrekkelijker zal maken voor studenten
afkomstig uit de lidstaten van de EU/EER. Het wordt immers makkelijker voor buitenlandse
studenten om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Dit heeft naar verwachting
forse financiële consequenties, al is het helaas niet mogelijk gebleken om een exacte
inschatting te maken van de financiële consequenties die een versoepeling van de huidige
praktijk zou hebben.
Allereerst is het niet goed mogelijk om te kwantificeren hoeveel extra studenten naar
Nederland zouden komen als gevolg van de verlaging van de urennorm. Dit gedragseffect
staat los van de maatregel op de bestaande populatie, maar is naar verwachting substantieel.
Een tweede complicatie is dat het hoger onderwijs, dat zoals gezegd de meeste internationale
studenten aantrekt, op dit moment geen basisbeurs kent. Dat betekent niet alleen dat
Nederland de komende jaren mogelijk al aantrekkelijker wordt voor internationale studenten
die kwalificeren als migrerend werknemer, maar ook dat data over de laatste jaren
weinig voorspellende waarde hebben voor de komende jaren.
Als gevolg van deze twee complicaties zou elke inschatting met een dusdanig grote
onzekerheid omgeven zijn, dat er weinig waarde aan gehecht kan worden. Wel kan gesteld
worden dat het toenemen van het aantal internationale studenten met recht op studiefinanciering,
tenminste € 13,8 miljoen zou kosten per 1000 extra studenten.44 Naast de extra uitgaven aan studiefinanciering legt een verdere toename van het aantal
internationale studenten verdere druk op het stelsel van hoger onderwijs, zoals ik
in de rest van de brief heb geschetst.
Het lid De Hoop liet in zijn vraagstelling blijken dat hij verwacht dat een verlaging
van de urennorm gepaard zou gaan met een verbetering van het studentenwelzijn van
internationale studenten. In algemene zin geldt dat ik geen aanleiding zie om te denken
dat een bijbaan van 12 uur, die nodig zou zijn om per maand 56 uur te werken, een
grote negatieve impact heeft op het welzijn van studenten. Daarbij weeg ik mee dat
studenten met een bijbaan volgens het Nibud Studentenonderzoek 2021 gemiddeld 13 uur
per week werken. Een bijbaan van 12 uur per week is dus allesbehalve ongewoon onder
studenten. Wel begrijp ik dat de onzekerheid, dat met het verliezen van een baan niet
alleen je salaris maar ook je studiefinanciering kan vervallen, een wissel kan trekken
op een student. De nieuwe werkwijze die DUO bij deze beleidsregel gaat toepassen,
biedt hierbij enige soelaas.
Beschouwing
Zoals aangegeven heb ik enige tijd na het gesprek met uw Kamer, en naar aanleiding
van rechterlijke uitspraken, reeds ingestemd met een aanpassing van de werkwijze van
DUO zodat meer ruimte wordt geboden voor het toetsen aan het criterium reële en daadwerkelijke
arbeid. Ik verwacht dat dit tegemoet komt aan de zorgen van internationale studenten
die de toetsing van DUO op dit punt te streng vonden.
Hoewel uw Kamer mij niet verzocht heeft om een standpunt, hecht ik eraan te benoemen
dat ik geen voorstander ben van een aanpassing van de huidige uitvoeringspraktijk.
Het aantal uren dat internationale studenten gevraagd wordt te werken om zonder meer
te worden aangemerkt als migrerende werknemer vind ik niet onredelijk, zeker met de
nieuwe uitvoeringspraktijk waarin ook goed gekeken wordt naar studenten die tussen
de 56 en 24 uur per maand werken. Daarnaast vind ik een verdere versoepeling moeilijk
te rijmen met de wens van uw Kamer om internationale studentenstromen beheersbaar
te houden, mede vanwege de financiële consequenties die dat zou hebben.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.