Brief regering : Fiche: Herziening Richtlijn Luchtkwaliteit
36 246 EU-voorstel: Herziening van de richtlijnen inzake luchtkwaliteit COM (2022) 542
Nr. 5 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 december 2022
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 2 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Herziening Richtlijn Luchtkwaliteit
Fiche: Herziening Kaderrichtlijn Water, Grondwaterrichtlijn en richtlijn Prioritaire
Stoffen (Kamerstuk 22 112, nr. 3587)
De Minister van Buitenlandse Zaken, W.B. Hoekstra
Fiche: Herziening Richtlijn Luchtkwaliteit
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad over luchtkwaliteit
en schonere lucht voor Europa (herschikking)
b) Datum ontvangst Commissiedocument
26 oktober 2022
c) Nr. Commissiedocument
COM(2022) 542
d) EUR-Lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2022%3A542%3A…
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
SWD(2022) 345, SWD(2022) 542, SWD(2022) 545, SEC(2022)542
f) Behandelingstraject Raad
Milieuraad
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
h) Rechtsbasis
Artikelen 191 en 192, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Gekwalificeerde meerderheid
j) Rol Europees Parlement
Medebeslissing
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
Op 26 oktober 2022 presenteerde de Europese Commissie (hierna: Commissie) meerdere
voorstellen1 in het kader van de Green Deal en het EU-actieplan «Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul»2), waaronder een voorstel over luchtkwaliteit. De Commissie stelt ten aanzien van
luchtkwaliteit een herziening voor van de bestaande twee richtlijnen uit 2004 en 20083 die samengevoegd worden tot één richtlijn. De herziening heeft volgens de Commissie
drie hoofddoelen. Ten eerste de EU-luchtkwaliteitsnormen meer in lijn brengen met
de in september 2021 herziene advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)4, ten tweede het verbeteren van het juridisch kader (bijvoorbeeld met betrekking tot
boetes en publieksinformatie) en ten derde het beter ondersteunen van lokale autoriteiten
bij het realiseren van een schonere lucht door middel van het aanscherpen van luchtkwaliteitsmonitoring,
-modellering en -plannen. Een nieuw Europees kader voor luchtkwaliteitsnormen draagt
bij aan het harmoniseren van nationaal beleid ten behoeve van het creëren van een
gelijk speelveld en het tegengaan van grensoverschrijdende effecten van verontreiniging.
Het voorstel introduceert het doel van nul-verontreiniging voor luchtkwaliteit om
te zorgen dat uiterlijk in 2050 de luchtkwaliteit zodanig is verbeterd dat luchtvervuiling
geen gezondheidsschade meer veroorzaakt en niet meer schadelijk is voor de natuur.
Er worden nieuwe luchtkwaliteitsstandaarden voorgesteld, waaronder nieuwe bindende
grenswaarden voor concentraties van de volgende stoffen: fijnstof (PM2,5 en PM10), zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2), benzeen, koolstofmonoxide (CO), lood, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen.
Hierbij heeft de Commissie gekeken naar de laatste adviezen van de WHO.
Daarnaast beoogt het voorstel een mechanisme in te bouwen waarmee regelmatig de laatste
wetenschappelijke inzichten worden geïnventariseerd, om zo te kijken of de geldende
normen nog steeds in lijn zijn met de laatste stand van de wetenschap, en of er standaarden
moeten komen voor nieuwe stoffen.
In de tabel staan de voor de luchtkwaliteit in Nederland meest relevante5 bestaande en nieuwe grenswaarden. Deze grenswaarden zouden wat de Commissie betreft
moeten gelden vanaf 1 januari 2030. Het gaat hier om de waarden behorend bij het meest
ambitieuze tussendoel dat door de WHO is gesuggereerd («Interim Target 4»/IT4). Voor
PM2,5 komt die overeen met de voormalige WHO-advieswaarde uit 2005.
Naast deze grenswaarden worden er ook alarmdrempels ingesteld voor PM2,5 en PM10. Als de Commissie vaststelt dat deze alarmdrempels worden overschreden moet de bevolking
zo snel mogelijk worden ingelicht. Dit soort alarmdrempels bestonden al voor NO2 en SO2. Voor ozon wordt geen grenswaarde ingesteld, maar blijft een streefwaarde gelden
voor de maximum dagelijkse concentratie en het aantal dagen waarop deze overschreden
wordt. De hoogte van de streefwaarde (120 µg/m3) wijzigt niet, wel moet deze op de lange termijn worden teruggebracht naar 100 µg/m3. Het toegestane aantal overschrijdingsdagen gaat in het voorstel van 25 naar 18.
Naast grenswaarden, alarmdrempels en streefwaarden worden in het voorstel ook zogenoemde
Average Exposure Reduction Obligations (AERO, gemiddelde blootstellingsreductieverplichtingen)
geïntroduceerd voor PM2,5 en NO2 voor NUTS-1-gebieden6. Voor deze stoffen geldt wat de Commissie betreft naast het voldoen aan de grenswaarden
ook een andere verplichting: in 2030 moet de gemiddelde stedelijke achtergrondconcentratie
per NUTS-1-gebied (de Gemiddelde Blootstellingsindicator; Average Exposure Indicator,
AEI) met 25% verlaagd zijn ten opzichte van tien jaar daarvoor, ook als de grenswaarden
al worden gehaald. Dit geldt totdat de WHO-advieswaarde zelf behaald is. Bij het niet
halen van deze AERO moet er een luchtkwaliteitsplan worden opgesteld dat beschrijft
hoe eraan gewerkt wordt deze wel te behalen.
Bestaande en nieuw voorgestelde luchtkwaliteitsstandaarden vanaf 2030
Stof en middelingstijd
Bestaande grenswaarde
Voorgestelde grenswaarde
Fijnstof – PM2,5
Dag
–
25 μg/m3; mag niet meer dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden
Kalenderjaar
25 µg/m3
10 μg/m3
Fijnstof – PM10
Dag
50 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden
45 μg/m3; mag niet meer dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden
Kalenderjaar
40 μg/m3
20 μg/m3
Stikstofdioxide (NO2)
Uur
200 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden
200 μg/m3; mag niet meer dan 1 keer per kalenderjaar worden overschreden
Dag
–
50 μg/m3; mag niet meer dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden
Kalenderjaar
40 µg/m3
20 μg/m3
Naast de bestaande monitoringsstations wordt voorgesteld om per 10 miljoen inwoners
een «monitoring supersite» te plaatsen op een stedelijke achtergrondlocatie. Ook wordt
voorgesteld per 100.000 km2 een monitoring supersite neer te zetten op een rurale achtergrondlocatie. Op deze
monitoring supersites worden vaste metingen gedaan van de stoffen die negatieve gezondheidseffecten
veroorzaken en waarvoor (in het geval van fijnstof, stikstofdioxide, ozon, arseen,
cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen) ook grenswaarden of streefwaarden worden voorgesteld.
Het wordt verplicht voor lidstaten om luchtkwaliteitsplannen op te stellen en uit
te voeren wanneer grenswaarden, de streefwaarde voor ozon of de AERO worden overschreden.
Deze plannen worden ook verplicht wanneer de verwachting is dat deze worden overschreden.
Deze planverplichting geldt al voor bestaande grens- of streefwaarden.
Ook verplicht het voorstel lidstaten tot betere informatievoorziening aan de burgers.
Onder andere moeten lidstaten de bevolking beter informeren door o.a. een luchtkwaliteitsindex
publiek beschikbaar te maken. Deze index geeft op uurbasis informatie over concentraties
van SO2, NO2, PM10, PM2,5 en ozon.
Het voorstel bevat nieuwe bepalingen om de toegang tot de rechter voor burgers makkelijker
te maken. Daarnaast stelt de Commissie dat personen die gezondheidsschade hebben geleden
door het schenden van de artikelen met betrekking tot de luchtkwaliteits- en kortetermijnactieplannen
in aanmerking komen voor compensatie door het bevoegd gezag. Daarnaast staat in het
voorstel een artikel over het kunnen opleggen van boetes aan natuurlijke of rechtspersonen
die handelen in strijd met de luchtkwaliteitsrichtlijn.
b) Impact assessment Commissie
De Commissie stelt dat ondanks de afname van luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht
er nog steeds ongeveer 300.000 vroegtijdige sterfgevallen zijn in de EU die toe te
schrijven zijn aan de gevolgen van luchtvervuiling. In de Europese Green Deal en het EU-actieplan «Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul» heeft de
Commissie zich gecommitteerd aan het meer in lijn brengen van de luchtkwaliteitsstandaarden
met de WHO-advieswaarden.
In de fitness check (REFIT) voorafgaand aan het impact assessment wordt geconcludeerd dat de richtlijnen gedeeltelijk effectief zijn gebleken in het
verbeteren van de luchtkwaliteit, maar dat nog niet alle doelen zijn behaald. De Commissie
stelde dat er vier belangrijke tekortkomingen te identificeren zijn in het luchtkwaliteitsbeleid.
Ten eerste beschermen de EU-luchtkwaliteitsstandaarden niet genoeg ten opzichte van
de door de WHO aanbevolen advieswaarden. Ten tweede zijn luchtkwaliteitsplannen vaak
onvoldoende gebleken om overschrijdingen te voorkomen of de duur ervan te verminderen.
Ten derde is de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van luchtkwaliteitsmonitoring,
-modellering, en -beoordeling niet optimaal. Ten vierde is de harmonisatie van de
presentatie van luchtkwaliteitsinformatie nu onvoldoende.
Het impact assessment gaat met name in op de eerste tekortkoming. De Commissie erkent dat het in lijn brengen
van de standaarden met de WHO-advieswaarden een politieke keuze is, met name met betrekking
tot de vraag wanneer in de tijd welke advieswaarde gehaald zou moeten zijn. Het impact assessment laat zien dat het halen van de WHO-advieswaarden in 2030 voor een groot gedeelte
van de EU waarschijnlijk niet mogelijk is. De Commissie toont in het impact assessment aan dat de baten van het luchtkwaliteitsbeleid in termen van gezondheidswinst, de
kosten van het nemen van maatregelen ver overtreffen.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het kabinetsbeleid ten aanzien van luchtkwaliteit is erop gericht om – zoals ook al
vereist onder de huidige richtlijnen rond de luchtkwaliteit – overal te blijven voldoen
aan de nu geldende Europese normen. Bovendien wil het kabinet op plekken waar dat
mogelijk is een stap verder gaan, ook als aan de Europese grenswaarden wordt voldaan,
omdat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat ook bij het voldoen aan de grenswaarden
nog verbetering en daarmee gezondheidswinst mogelijk is. Luchtverontreiniging heeft
van alle milieufactoren de grootste negatieve invloed op de gezondheid van de Nederlandse
bevolking. Het zorgt voor ongeveer 3,5% van de ziektelast in Nederland. Jaarlijks
overlijden in Nederland ongeveer 11.000 mensen vroegtijdig als gevolg van blootstelling
aan luchtverontreiniging. Gemiddeld leven Nederlanders 8 maanden korter vanwege de
gevolgen van luchtvervuiling7.
Daarom is in Nederland begin 2020 op initiatief van het Rijk het Schone Lucht Akkoord8 afgesloten, waaraan inmiddels alle provincies en 91 gemeenten (stand november 2022)
deelnemen. Doel van het akkoord is in 2030 50% gezondheidswinst ten opzichte van 2016
door verlaging van emissies uit binnenlandse bronnen en een permanente verbetering
van de luchtkwaliteit. Het kabinet wil daarmee toewerken naar het in 2030 voldoen
aan de eerdere advieswaarden van de WHO uit 2005. Dit levert in 2030 gemiddeld 4 maanden
extra levensduur, 4.000–5.000 minder sterfgevallen en drie tot zes miljard euro aan
maatschappelijke baten per jaar op. Uit de voortgangsmeting van het Schone Lucht Akkoord9 blijkt dat deze doelen binnen bereik zijn, mits het voorgenomen maatregelenpakket
wordt uitgevoerd.
Ambitieus bronbeleid is essentieel voor het bereiken van een goede luchtkwaliteit.
Het kabinet is dan ook voorstander van een ambitieuze aanpak van emissies in andere
herzieningstrajecten, zoals voor de Richtlijn Industriële Emissies (RIE), de Nationale
Emissiereductie Commitments (NEC)-richtlijn en bij andere initiatieven in het kader
van de Green Deal. De verduurzaming van de luchtvaart, scheepvaart, mobiliteit en
transport is daar eveneens onderdeel van. Het heeft de voorkeur dat te regelen in
Europees en/of multilateraal verband, om redenen van gelijk speelveld en om er zeker
van te zijn dat ook de emissies in andere landen dalen met minder grensoverschrijdende
luchtverontreiniging als gevolg. Daarnaast wordt er in Nederland ook gewerkt aan het
terugdringen van primair en secundair fijnstof met de aanpak van stikstof en ammoniak
in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
In september 2021 heeft de WHO nieuwe advieswaarden voor luchtkwaliteit geformuleerd.
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft onderzocht wat er nodig
zou zijn om al in 2030 aan dezelfde nieuwe jaargemiddelde WHO-advieswaarden voor de
belangrijkste luchtvervuilende stoffen stikstofdioxide (NO2), en grof en fijnstof (PM10 en PM2,5) te voldoen11. Dit blijkt zonder bijzonder ingrijpende maatregelen niet haalbaar. Dit ligt anders
voor de minder scherpe tussendoelen die door de WHO zijn voorgesteld op weg naar deze
advieswaarden. Het door de Commissie voorgestelde pakket met daarin het ambitieuze
tussendoel (IT4) plus bijbehorende dagwaarden, is voor Nederland in 2030 haalbaar
door uitvoeren van reeds voorgenomen beleid, met uitzondering van enkele specifieke
locaties. Op deze locaties (enkele locaties met zware industrie, zeehavens, luchthavens,
en mogelijk ook locaties dichtbij intensieve (pluim)veehouderijen) zal bestaand en
voorgenomen beleid, waaronder verduurzaming van de industrie en de stikstofaanpak,
zeker een positieve bijdrage leveren aan het verbeteren van de luchtkwaliteit. Bij
het eerdere RIVM-onderzoek zijn de NPLG-maatregelen nog niet meegenomen. Aanvullend
zal onderzocht moeten worden of en zo ja welke extra maatregelen verder nodig zouden
zijn op deze locaties. Het is daarbij van belang dat eventuele aanvullende maatregelen
in samenhang worden bezien met andere beleidsterreinen, zoals de integrale, gebiedsgerichte
aanpak van stikstof, water en klimaat, en beleid in het kader van het klimaatakkoord.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het oordeel van het kabinet over de drie hoofddoelen van het voorstel is op zich positief.
Over de manier waarop die behaald moeten worden oordeelt het kabinet uit oogpunt van
de haalbaarheid in ons dichtbevolkte land met grote maatschappelijke opgaven echter
voorlopig neutraal. Het kabinet wil op een aantal punten een voorbehoud maken. Op
deze punten moeten nadere analyses over de haalbaarheid en meer informatie van de
Commissie eerst uitwijzen of het kabinet kan instemmen, dan wel zal pleiten voor andere
manieren om de doelen te behalen.
Het kabinet erkent dat de verbetering van de luchtkwaliteit een Europese aanpak vereist,
omdat luchtverontreiniging zich niet aan landsgrenzen houdt. Nederland heeft te maken
met verhoogde concentraties luchtverontreinigende stoffen vanwege uitstoot in andere
landen, maar is tegelijk netto exporteur van luchtverontreiniging. De voorgestelde
systematiek kan zekereffectief zijn om te komen tot schone lucht in 2050. Tegelijkertijd
zijn er ten aanzien van de uitvoering binnen deze systematiek nog te veel onzekerheden
om een volledig positief oordeel te geven. Het kabinet waakt voor onhaalbare doelen,
maar zal zich er bij behandeling van het voorstel in de Raad voor inzetten dat het
drieluik dat de Commissie voorstelt (bindende grenswaarden op middellange termijn,
permanente verbetering van de luchtkwaliteit op de langere termijn, einddoel schone
lucht in 2050) overeind blijft en zal daartoe steun zoeken bij gelijkgestemde lidstaten.
Ook de aanwezige kennis en expertise bij het RIVM wordt hiervoor ingezet.
Het kabinet onderschrijft het doel van nul-verontreiniging (zero pollution) in 2050 voor de hele leefomgeving, ook voor de luchtkwaliteit.
Het kabinet constateert dat een aantal punten die door Nederland zijn ingebracht in
de consultatiefase10 in het uiteindelijke voorstel terecht zijn gekomen. De belangrijkste hiervan zijn
de focus op gezondheidswinst door een stapsgewijze verlaging van grenswaarden voor
luchtvervuilende stoffen richting de WHO-advieswaarden, en via de AERO, een mechanisme
om net als nationaal via het Schone Lucht Akkoord de gemiddelde blootstelling aan
de belangrijkste luchtvervuilende stoffen verder te laten dalen, ook als al aan grenswaarden
wordt voldaan. Daarnaast worden de best practices die de WHO voorstelt voor stoffen waarvoor (nog) geen advieswaarden zijn, zoals metingen
van ultrafijnstof en organisch koolstof, grotendeels overgenomen, zodat hierover meer
kennis beschikbaar komt.
Het kabinet kan zich in eerste instantie vinden in de voorgestelde nieuwe Europese
luchtkwaliteitsstandaarden voor de belangrijkste luchtvervuilende stoffen PM2,5, PM10, SO2 en NO2. Verlaging van de concentraties van deze stoffen levert de grootste gezondheidswinst
op, maar is tegelijk ook het meest uitdagend. De nieuwe standaarden komen deze hoofdzakelijk
neer op het halen van jaargemiddelde grenswaarden, overeenkomend met het door de WHO
voorgestelde tussendoel IT4, aangevuld met daggemiddelde grenswaarden. De jaargemiddelde
grenswaarden waren, in de vorm van de oude WHO-advieswaarden uit 2005, in het kader
van het Schone Lucht Akkoord al in beeld om naar toe te werken in 2030. Het is echter
nog onduidelijk of deze nieuwe Europese luchtkwaliteitstandaarden voor Nederland bij
de huidige beleidsvoornemens (maatregelen in het Schone Lucht Akkoord, klimaat-, energie-
en stikstofbeleid11) en bij behoud van de mogelijkheid om te mogen corrigeren voor natuurlijke aanwezigheid
van zeezout in de lucht (PM2,5), zoals de Commissie voorstelt, echt overal haalbaar zijn. Een bindend doel voor
2030, zoals nu wordt voorgesteld, houdt in dat de luchtkwaliteit in 2030 overal aan
de grenswaarden moet voldoen, ook bij zeehavens, luchthavens, en in de directe nabijheid
van zware industrie en intensieve (pluim)veehouderijen. Het kabinet zal erop letten
dat er geen doelen worden gesteld die op grond van de uitkomsten van aanvullend onderzoek
van het RIVM ook met de beste inzet in Nederland niet haalbaar kunnen worden verondersteld.
Als dit wel het geval is kan Nederland zich vinden in de voorgestelde nieuwe grenswaarden
in 2030. Als uit het aanvullend onderzoek blijkt dat ook met extra kosteneffectieve
en uitvoerbare maatregelen de nieuwe normstelling in 2030 nog niet overal in Nederland
gehaald kan worden, vindt het kabinet dat er voor een later doeljaar dan gekozen moet
worden, waarbij het inzet op uiterlijk 2035. Op enkele specifieke locaties, waar ook
na 2035 redelijkerwijs de normen niet gehaald kunnen worden, zou ook daarna tijdelijk
uitstel nog mogelijk moeten zijn. Dit onderzoek van het RIVM wordt uitgevoerd in het
kader van het Schone Lucht Akkoord en komt in het voorjaar van 2023 uit. Tot dan zal
Nederland geen andere positie in de Raad aannemen dan dat het doeljaar binnen de bandbreedte
van 2030–2035 kan vallen.
Ook bij een later doeljaar dan 2030 voor het behalen van de grenswaarden, blijft voor
het kabinet 2050 staan als jaar waarop «nul verontreiniging» (zero pollution) een
feit moet zijn. Een later doeljaar dan 2035 zou het resterende traject richting 2050
naar verwachting te kort maken.
Voor het kabinet is het belangrijk om ook te letten op de mogelijkheden voor nieuwe
ruimtelijke ontwikkeling na 2030, waaronder de grootschalige bouw van woningen en
de aanleg en uitbereiding van infrastructuur. De nieuwe grenswaarden hebben gevolgen
voor de toepassing van het niet-in-betekenende-mate-criterium in de Omgevingswet.
Dit bepaalt dat voor PM10 en NO2 een project tot 3% van de EU-grenswaarde aan concentraties in de omgeving mag bijdragen
zonder dat er aanvullende eisen worden gesteld. Met aanscherping van de grenswaarden
wordt deze ruimte dus minder, al is alleen per geval te bepalen of dit haalbaar of
niet is. Om aan de voorkant voldoende ruimte te behouden, zal het kabinet zal daarom
pleiten voor voldoende flexibiliteit in de voorgestelde richtlijn voor ruimtelijke
ontwikkelingen, om te voorkomen dat ruimtelijke plannen in Nederland minder makkelijk
doorgang kunnen vinden. Tegelijkertijd wil het kabinet wel benadrukken dat het wenselijk
is dat ook waar nieuwe woningen gebouwd worden aan de grenswaarden wordt voldaan.
De bestaande grenswaarde voor ozon van 120 μg/m3 mag vanaf 2030 nog maar maximaal 18 dagen per jaar worden overschreden (dit was 25 dagen).
Het kabinet tekent aan dat het onzeker is of dit gehaald kan worden, omdat de kans
op overschrijding toeneemt vanwege vaker optredende meteorologische omstandigheden.
Ook zijn ozonconcentraties maar ten dele door Nederland zelf terug te dringen, omdat
ozon ontstaat uit emissies op het hele noordelijk halfrond. Het kabinet zal op grond
van nadere analyse over de haalbaarheid en te verwachten ontwikkelingen rond de ozonconcentraties
de inzet bepalen. Het kabinet zet zich onverminderd in om – zo veel mogelijk Europees
gecoördineerd – in VN-kader (UNECE – CLRTAP12) in te zetten op mondiale reducties van de stoffen die uiteindelijk in de lucht ozon
vormen.
Het kabinet kan zich in principe vinden in de opzet van de ten opzichte van de huidige
richtlijn gewijzigde en uitgebreide Gemiddelde Blootstellingsindicator (AEI) en Gemiddelde
Blootstellings-reductieverplichting (AERO) die hierbij wordt voorgesteld. Er wordt
voorgesteld dat gemiddeld over elk NUTS-1-gebied de waarde van de AEI voor PM2,5 en NO2 vanaf 2030 ieder jaar 25% lager moet zijn dan 10 jaar daarvoor, totdat deze gelijk
is aan de WHO-advieswaarde voor de desbetreffende stof. Dat is een belangrijke symbolische
eindwaarde. De verplichte daling geldt al in 2030 ten opzichte van tien jaar daarvoor.
De berekening van een gemiddelde over alle stedelijke achtergrondmeetlocaties per
NUTS-1-gebied is bedoeld als maat voor de gemiddelde blootstelling van een groot deel
van de bevolking in dat gebied en een compromis tussen een te grootschalige en een
te fijnmazige aanpak.
Een volledige inschatting over de haalbaarheid van de AERO voor fijnstof en stikstofdioxide
vergt echter meer informatie van de Commissie. Het kabinet neemt totdat deze informatie
bekend is en op basis hiervan nadere analyses gemaakt kunnen worden, geen definitief
standpunt hierover in. Het kabinet zal vragen stellen over de opzet die de Commissie
voor ogen staat. Belangrijke vragen zijn 1) waarom er is gekozen voor NUTS-1 gebieden,
2) waar het reductiepercentage van 25% dat voor alle NUTS-1 gebieden gelijk is, op
is gebaseerd en 3) wat het eerste referentiejaar zou moeten zijn. Het is goed verdedigbaar
dat het referentiejaar verder in de tijd ligt dan het jaar waarop de gewijzigde richtlijn
in werking treedt. Een combinatie van referentiejaar 2021 en een vereiste daling van
25% heeft voor het kabinet niet de voorkeur, omdat dit een relatief grote opgave is:
2021 was een jaar met relatief lage stedelijke concentraties door de COVID-19-pandemie.
Het kabinet staat kritisch-positief tegenover het voorstel van de Commissie om monitoring
supersites in te stellen waarop meerdere stoffen, waaronder ook ultrafijnstof, worden
gemeten. Dit zal bijdragen aan de benodigde kennisontwikkeling. Het opzetten van een
stedelijke supersite is een uitdaging, vanwege de diverse ruimteclaims in stedelijk
gebied. Daarnaast vragen de nieuwe supersites een grote investering. Het kabinet staat
kritisch tegenover het verplicht meten in alle zones van enkele stoffen waarvan de
concentraties onder de beoordelingswaarden blijven.
Het kabinet is van mening dat modellering op basis van enkele meetpunten voldoende
informatie oplevert.
Het kabinet kan zich globaal vinden in de voorgestelde maatregelen voor publieksinformatie
en is voorstander van actuele en transparante communicatie over de luchtkwaliteit.
Het gebruik van data die toch al verzameld moet worden houdt de administratieve lasten
laag. Het kabinet blijft oog houden voor de ontwikkelingen met betrekking tot de potentiële
meerwaarde die satellietdata kunnen bieden voor het meten van luchtverontreiniging.
Het kabinet is kritisch ten aanzien van het voorstel dat lidstaten alle luchtkwaliteitsdata
verplicht moeten rapporteren aan de Commissie, ongeacht of deze voldoet aan bepaalde
kwaliteitseisen of niet.
De bepalingen met betrekking tot toegang tot de rechter, compensaties en sancties
zijn in grotendeels vergelijkbare vorm te vinden in de voorstellen voor de herziening
van de Richtlijn Industriële Emissies13 en van de Richtlijn stedelijk afvalwater14. Het kabinet heeft de voorkeur voor het harmoniseren van deze bepalingen over compensatie
en sancties. De uitkomsten van de nu al lopende onderhandelingen in het kader van
de herziening van de Richtlijn Industriële Emissies zullen bepalend zijn.
De voorgestelde bepalingen over de toegang naar de rechter gaan naar de mening van
het kabinet verder dan noodzakelijk om toegang tot de rechter in de lidstaten te verzekeren,
omdat de lidstaten al gebonden zijn aan het Verdrag van Aarhus. Bij voorkeur moet
vermeden worden dat er per sectorregelgeving telkens een ander regime gaat gelden.
Additionele regels over toegang tot de rechter zorgen voor een toenemende ingewikkeldheid
van het stelsel, dit komt de transparantie voor de burger niet ten goede. Het lijkt
erop dat het voorstel voor het recht op compensatie bij gezondheidsschade aansluit
bij bestaande nationale regelgeving. Wel moet onderzocht worden of de voorgestelde
omkering van de bewijslast, waarbij het causale verband wordt verondersteld tussen
de gezondheidsschade en niet het voldoen aan bepalingen in de Richtlijn totdat de
gedaagde het tegendeel kan bewijzen, wijzigingen van het nationale bestuursprocesrecht
noodzakelijk maakt.
Het kabinet vindt het in algemeen van belang dat er aandacht is voor bepalingen die
zien op het geval van niet naleven van de richtlijn. Verder uitgezocht zal moeten
worden hoe de handhaving van deze bepaling vorm moet krijgen.
Implicaties voor brede welvaart
Het voorstel sluit aan op de Motie van het lid Van Raan15 om bij voorstellen voortkomend uit de Green Deal rekening te houden met welvaart in brede zin. Het kabinet kijkt hierbij naar vier
aspecten en de effecten op alle vier als positief. Het eerste aspect betreft kwaliteit
van leven voor huidige generaties. Deze richtlijn heeft dit als doelstelling. Het
tweede aspect is het behoud van kapitaalvoorraden voor latere generaties. De Commissie
toont in het impact assessment aan dat de financiële baten van het luchtkwaliteitsbeleid
in termen van gezondheidswinst, de kosten voor het nemen van maatregelen ver overtreffen.
Bovendien wordt minder luchtverontreiniging in de regel bewerkstelligd met minder
energie- en grondstoffenverbruik waardoor de nog bestaande voorraden langer beschikbaar
blijven. Het derde aspect betreft grensoverschrijdende effecten. Luchtverontreiniging
heeft per definitie een grensoverschrijdend karakter en maatregelen in het ene land
werken ook positief door in andere landen. Het vierde aspect betreft de kosten- en
batenverdeling. Het meest doeltreffend zijn maatregelen die de uitstoot aan de bron
beperken. Uitgangspunt is dat het principe dat vervuiler betaalt, hierop van toepassing
is. Kosten die verband houden met maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening
worden door de maatschappij als geheel opgebracht. De baten van succesvol luchtkwaliteitsbeleid
komen ten goede aan de gehele bevolking en leiden meer in het bijzonder tot lagere
kosten in de gezondheidszorg en een hogere arbeidsproductiviteit.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
De meeste lidstaten zullen aan de ene kant ambitie willen tonen om de luchtkwaliteit
te verbeteren, maar tegelijkertijd ook de haalbaarheid en de kosten van nieuwe luchtkwaliteitsstandaarden
in de eigen lidstaat zwaar mee willen wegen bij hun oordeel over het voorstel. Voor
het krachtenveld is bepalend dat de uitgangssituatie niet in alle lidstaten hetzelfde
is, net zomin als de mogelijkheden om de luchtkwaliteit snel te verbeteren. Lidstaten
zullen daarbij ook goed kijken naar de implicaties voor met name hun industrie-, mobiliteits-
en landbouwsector.
Het Europees Parlement (commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid)
heeft in een resolutie van maart 202116 al gepleit voor een update van de Richtlijn Luchtkwaliteit en het in lijn brengen
van de luchtkwaliteitsstandaarden met de WHO-advieswaarden, in overweging nemende
de implicaties voor gezondheid, milieu, maatschappij en de economie. Te verwachten
is dat sommige partijen het huidige voorstel met betrekking tot de grenswaarden niet
ambitieus genoeg vinden, omdat er volgens de WHO ook bij de voorgestelde grenswaarden
nog negatieve gezondheidseffecten optreden. Volgens die partijen zullen de normen
sneller in lijn moeten worden gebracht met de WHO-advieswaarden. Andere partijen zullen
echter vinden dat de voorgestelde grenswaarden te streng zijn en economische belangen
zullen schaden.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid is positief. Het voorstel
is gebaseerd op de artikelen 191 en 192 VWEU. Op grond van artikel 191 draagt het
beleid van de Unie op milieugebied bij tot het nastreven van onder andere de doelstellingen
«behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu» en «bescherming
van de gezondheid van de mens». Ook bepaalt dit artikel dat de Unie in haar milieubeleid
streeft naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende
situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Op grond van artikel 192 VWEU is
de EU bevoegd de activiteiten vast te stellen die de Unie moet ondernemen om de doelstellingen
van artikel 191 VWEU te verwezenlijken. Het kabinet kan zich vinden in de voorgestelde
rechtsgrondslag. Op het terrein van milieu heeft de EU een met de lidstaten gedeelde
bevoegdheid (artikel 4, lid 2, sub e, VWEU).
b) Subsidiariteit
Het oordeel van het kabinet is positief. Het voorstel heeft als doel dat alle inwoners
van de EU in 2050 geen negatieve gevolgen van luchtverontreiniging meer ondervinden.
Voor de jaren die hieraan voorafgaan, is daartoe een continue verbetering van de luchtkwaliteit
noodzakelijk. Een ander belangrijke doelstelling is het waarborgen van ieders recht
in de EU op hetzelfde niveau van bescherming tegen de negatieve gezondheidseffecten
van luchtverontreiniging. Deze doelstellingen kunnen alleen worden bereikt door optreden
op EU-niveau, mede omdat luchtvervuiling zich nu eenmaal niet houdt aan landsgrenzen.
Bovendien kan een wijziging van bestaande EU-regelgeving enkel op EU-niveau plaatsvinden.
c) Proportionaliteit
Het oordeel van het kabinet is positief. Dit oordeel is op basis van de huidige analyse;
bij het oordeel zal t.z.t. de eerder aangekondigde RIVM-analyse meegewogen worden.
Het voorstel heeft als doel dat alle inwoners van de EU in 2050 geen negatieve gevolgen
van luchtverontreiniging meer ondervinden. Voor de jaren die hieraan voorafgaan, is
daarom een continue verbetering van de luchtkwaliteit noodzakelijk. Luchtkwaliteitsnormen
die voor alle lidstaten bindend zijn, zijn hiervoor onontbeerlijk evenals het vastleggen
van het doel dat in 2050 de lucht echt schoon moet zijn. Dit is richtinggevend voor
het tempo waarmee de continue verbetering tot stand moet worden gebracht. Voor wat
betreft de normstelling beoordeelt het kabinet het voorgestelde optreden als geschikt
om de hiervoor genoemde doelstelling te bereiken, waarbij de normstelling tevens niet
verder gaat dan noodzakelijk.
De overige maatregen die de Commissie voorstelt, ten aanzien van monitoring, rapportage
van data, informatievoorziening naar het publiek en het opstellen van luchtkwaliteitsplannen
en korte termijn actieplannen, zijn instrumenteel van aard en dragen dusdanig bij
om de hiervoor genoemde doelstelling te bereiken dat het kabinet deze ook als geschikt
beschouwt. Ook gaan deze maatregelen, op enkele uitzonderingen na, niet verder dan
noodzakelijk.
De afzonderlijke bepalingen over toegang tot de rechter in secundaire wetgeving zijn
voor het kabinet een aandachtspunt ten aanzien van de proportionaliteit van het voorstel.
Deze bepalingen gaan naar de mening van het kabinet verder dan noodzakelijk is om
toegang tot de rechter in de lidstaten te verzekeren, omdat de lidstaten al gebonden
zijn aan het Verdrag van Aarhus. Een minder verstrekkend alternatief zou kunnen zijn
om op dit punt te volstaan met in de preambule van de richtlijn naar het Verdrag van
Aarhus te verwijzen. Dit om te vermijden dat er per sectorregelgeving telkens een
ander regime gaat gelden. Additionele regels over toegang tot de rechter zorgen voor
een toenemende ingewikkeldheid van het stelsel. Dit komt de transparantie voor de
burger niet ten goede.
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke
aspecten
a) Consequenties EU-begroting
Het voorstel zal impact hebben op de Commissie, Joint Research Centre (JRC) en het
Europees Milieuagentschap (EEA) met betrekking tot personele en administratieve kosten.
De nieuwe standaarden en de toegevoegde stoffen zullen meer werk eisen van de Commissie.
Daarnaast heeft de Commissie meer steun nodig van het JRC met betrekking tot luchtkwaliteitsmonitoring
en implementatie van modellering. Deze steun zou kunnen worden gerealiseerd door administratieve
regelingen. Het EMA zal de infrastructuur moeten uitbreiden om het rapporteren te
kunnen ondersteunen. Het vraagt om 1 extra fte en 2 herplaatsingen. DG Milieu zal
met betrekking tot deze richtlijn met 1 fte uitbreiden.
Het kabinet is van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen te worden binnen
de in de Raad afgesproken financiële kaders van de EU-begroting 2021–2027 en dat deze
moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting. Daarnaast moet de
ontwikkeling van de administratieve uitgaven in lijn zijn met de ER-conclusies van
juli 2020 over het MFK-akkoord. Het kabinet is kritisch over de stijging van het aantal
werknemers. Dit sluit aan bij het standpunt over de (groei aan) rapportage- en meldverplichtingen.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of medeoverheden
De rapportageverplichtingen, inclusief het opstellen van luchtkwaliteitsplannen, korte
termijnactieplannen, het informeren van het publiek, het instellen van monitoring
supersites en extra meetpunten voor bepaalde stoffen zullen kosten met zich meebrengen.
De Europese Commissie schat de totale administratieve lasten in totaal op 78 miljoen euro
per jaar in 2030. Deze kosten zijn voor de rekening van de overheidsinstanties, het
is nog niet in alle gevallen duidelijk welke. Meer duidelijkheid kan worden verkregen
door een nadere – meer gedetailleerde – onderbouwing van de haalbaarheid vanaf 2030–2035
door het RIVM. Voor Nederland zal het gaan om een evenredig deel daarvan. De omvang
is waarschijnlijk vergelijkbaar met het relatieve aandeel van Nederland in de bevolking
of economie van de EU (4–5%, overeenkomend met € 3,2–3,9 miljoen). Het is niet uitgesloten
dat deze kosten lager zullen zijn, omdat Nederland bepaalde zaken die nu voorgesteld
worden, bijvoorbeeld op het terrein van communicatie, nu al goed doet. Ook zal een
aantal activiteiten, zoals het opstellen van luchtkwaliteitsplannen en kortetermijn
actieplannen alleen moeten worden uitgevoerd, en dus geld kosten, indien de luchtkwaliteit
daartoe aanleiding geeft. Als aan de voorgestelde normstelling wordt voldaan, dan
zullen de kosten aanzienlijk lager zijn. De kosten van voorgenomen beleid zijn al
in de verschillende departementale begrotingen gedekt. Dit beleid moet dan wel tot
uitvoering worden gebracht.
Dit neemt niet weg dat er ook vaste kosten zullen zijn. De kosten voor het instellen
van de drie monitoring supersites (twee in stedelijk gebied, een in landelijk gebied)
worden bijvoorbeeld op dit moment ingeschat op een investering van € 500.000, plus
jaarlijkse beheer- en analysekosten (hoogstens enkele honderdduizenden euro’s).
Het kabinet zal inzetten op een zo veel mogelijk budget neutrale herziening van de
richtlijn, waarbij nieuwe kosten anders dan voor de drie monitoring supersites zo
veel mogelijk worden vermeden of beperkt. (Eventuele overblijvende) budgettaire gevolgen
worden ingepast op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat,
conform de regels van de budgetdiscipline.
Tegenover de kosten staan aanzienlijke directe en indirecte baten. Baten zijn gezondheidswinst,
minder ziektedagen, minder materiële schade, minder schade aan gewassen en minder
schade aan bossen en ecosystemen. Alleen al de gezondheidsbaten worden voor de Europese
Unie voor het huidige voorstel ingeschat op 40 tot 119 miljard euro, afhankelijk van
de gebruikte methodiek.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger
In principe zijn er geen directe financiële consequenties voor burgers. Het is te
verwachten is dat door de Richtlijn, met de daarin voorgestelde scherpere luchtkwaliteitsstandaarden,
bestaande vergunningen en regelgeving met emissiegrenswaarde aangescherpt zullen worden,
en dat met name bedrijven daardoor meer en sneller maatregelen moeten treffen dan
eerder voorzien om hun emissies te verlagen. Daarnaast kunnen er ook boetes opgelegd
worden als ze handelen in strijd met de richtlijnen.
Over de exacte regeldrukeffecten voor Nederland zijn nog geen exacte gegevens voorhanden.
De Commissie verwacht voor heel Europa implementatiekosten die variëren met het ambitieniveau:
van 3.3 miljard euro in 2030 tot 7,0 miljard euro in 2030 en van bijna nihil in 2050
tot 6,1 miljard euro in 2050. Omgerekend naar inwonertal zou dit voor Nederland kosten
betekenen van ca. 128 miljoen tot ca 273 miljoen euro per jaar. In 2050 zou dit tot
bedragen leiden tussen nihil en 238 miljoen euro per jaar.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
Enerzijds zullen de effecten hoogstens tijdelijk zijn, omdat snel innovaties uitgerold
zullen worden. De kennis hierover zal ook weer nieuwe economische kansen bieden. Met
schonere lucht blijft de (beroeps)bevolking langer gezond en productief en is er minder
ziektelast. Dit is positief voor het vestigingsklimaat. Europa zal de voorsprong hierop
in de wereld verder uitbouwen.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Voor de implementatie van het voorstel zal wijziging van Nederlandse regelgeving nodig
zijn, waarbij gekeken wordt naar de rolverdeling tussen decentrale en nationale actoren.
De implementatie zal vooral nodig zijn in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving
zoals het Besluit activiteiten leefomgeving). Er zal nog bekeken moeten worden of
en welke regelgeving aangepast moet worden aan de voorstellen over de toegang tot
de rechter, recht op compensatie en het opleggen van boetes, voor zover deze bij de
behandeling van het voorstel de eindstreep halen.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
De Commissie behoudt of krijgt in het voorstel de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen
vast te stellen om de bijlagen II tot en met IX bij de richtlijn (zie hieronder) te
wijzigen, indien technische en wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van
beoordeling van de luchtkwaliteit, informatie uit opgestelde luchtkwaliteitsplannen
of openbare informatie hiertoe aanleiding geven.
– II: beoordelingsdrempels voor monitoring en modellering van de luchtkwaliteit;
– III: criteria voor het bepalen van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste
metingen;
– IV: criteria voor de locatie van bemonsteringspunten;
– V: criteria voor de kwaliteit van de meetgegevens en onzekerheidsvereisten voor vaste
en indicatieve luchtkwaliteitsmetingen, modellering en objectieve schattingen;
– VI: regels voor de methoden die moeten worden gebruikt voor het beoordelen van de
concentraties van verschillende verontreinigende stoffen in de lucht, en voor het
beoordelen van de snelheid waarmee bepaalde verontreinigende stoffen ecosystemen binnendringen;
– VII: introductie van monitoring van ultrafijnstof (UFP) op locaties waar hoge concentraties
UFP waarschijnlijk zijn, zoals op of nabij luchthavens, havens, wegen, industrieterreinen
of woningverwarming;
– VII: de lijst van vluchtige organische stoffen (VOS) die worden aanbevolen voor metingen
die tot doel hebben het begrip van ozonvorming en -beheer te verbeteren;
– VIII: eisen voor luchtkwaliteitsplannen die betrekking hebben op overschrijdingen
van grenswaarden, de ozonstreefwaarde en verplichtingen over gemiddelde blootstellingsvermindering;
– IX: informatie over de luchtkwaliteit die aan het publiek moet worden verstrekt, met
inbegrip van verplichte updates per uur voor vaste metingen van de belangrijkste luchtverontreinigende
stoffen, evenals actuele modelleringsresultaten, indien beschikbaar.
Bijlage I waarin de normstelling voor de luchtverontreinigende stoffen is vastgelegd,
valt buiten de delegatiebevoegdheid. De normstelling kan dus alleen worden gewijzigd
door de richtlijn zelf te wijzigen, met betrokkenheid van Raad en Parlement.
In de oorspronkelijke richtlijnen zitten bevoegdheidstoekenningen waarop de Regelgevingsprocedure
met Toetsing van toepassing is. Met dit voorstel wordt deze procedure aangepast aan
het Verdrag van Lissabon. Over die omzetting is een Raadspositie17 ingenomen. In die Raadspositie (destijds door Nederland gesteund) staat per type
onderwerp of de Raad omzetting naar uitvoeringshandeling of gedelegeerde handeling
wil, of het schrappen van de bevoegdheid. Voor wat betreft de Richtlijn Luchtkwaliteit
(2008/50EU) is in deze Raadspositie bepaald dat er geen noodzaak is om de Commissie
de bevoegdheid te delegeren om de bijlagen I tot VI, VIII, IX, X en XV van de huidige
richtlijn aan te kunnen passen en ook om er geen uitvoeringshandelingen van te maken.
Deze bijlagen hebben betrekking op het aantal meetpunten, de locaties en het meten
zelf. Volgens deze Raadspositie zouden de gedelegeerde handeling voor de nieuwe voorgestelde
bijlagen die hiermee overeenkomen (vanwege omnummering gaat het om de bijlagen II
t/m VIII) niet overgenomen moeten worden. De consequentie daarvan is wel dat deze
bijlagen vervolgens alleen gewijzigd kunnen worden via een wijziging van de richtlijn
zelf, dus met de gewone wetgevingsprocedure.
Het uitgangspunt is dat deze Raadspositie leidend is en dat het kabinet daar niet
van afwijkt. Daarbij merkt het kabinet op dat er inhoudelijke argumenten kunnen zijn
om op dit moment een afwijking van de Raadspositie uit 2018 te overwegen. Indien een
meerderheid van de lidstaten uit inhoudelijke overwegingen – die ook voor Nederland
plausibel zijn – wél voldoende basis ziet voor afwijken van de Raadspositie, kan het
kabinet daar ook in meegaan. In dat geval zal Nederland zich er voor inzetten om de
doelstelling van de bevoegdheidsdelegatie duidelijker en concreter verwoord te krijgen.
Niet iedere technische of wetenschappelijke ontwikkeling moet een reden zijn tot aanpassing.
Graag ziet het kabinet dat dit verder afgebakend wordt naar bijvoorbeeld de gevallen
waarin deze ontwikkelingen leiden tot meer efficiëntie of financiële voordelen, met
als resultaat dat de gedelegeerde bevoegdheid dan voldoende beperkt en afgebakend
is. Daarnaast zou het mandaat moeten gelden voor een bepaalde tijd, met de mogelijkheid
van stilzwijgende verlenging, opdat de bevoegdheidsdelegatie naar behoren geëvalueerd
kan worden.
Het voorstel bevat geen nieuwe dan wel sterk gewijzigde uitvoeringsbevoegdheden.
b) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
De Commissie stelt een implementatietermijn voor van twee jaar na inwerkingtreding
van de richtlijn. Het kabinet vindt een termijn van twee jaar in dit geval passend
en haalbaar om de implementatie zorgvuldig en op tijd rond te krijgen.
c) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Het kabinet kan zich vinden in het voorstel van de Commissie om vanaf 31 december
2028 elke vijf jaar een herbeoordeling te maken van de nieuwste wetenschappelijke
inzichten over luchtvervuiling, gezondheids- en milieueffecten en wat dit betekent
voor het halen van het uiteindelijke doel van nul verontreiniging in 2050 en aan Raad
en Parlement te rapporteren over de noodzaak de Richtlijn te herzien en/of de luchtkwaliteitsstandaarden
uit de Richtlijn te herzien. Het kabinet heeft in de consultatiefase zelf ook gepleit
voor een mechanisme om de resultaten van de laatste wetenschappelijke inzicht te kunnen
verwerken in de luchtkwaliteitsstandaarden. Wat het kabinet betreft worden bij de
herbeoordeling niet alleen de laatste wetenschappelijke inzichten betrokken, maar
ook EU-wetgeving die ertoe bijdraagt dat emissies van luchtverontreinigende stoffen
verminderen, zoals de Richtlijn Industriële Emissies, Euro 7/VII en de Richtlijn Nationale
Emissiereductiecommiteringen (NEC-richtlijn), en ook de positieve bijeffecten van
het Europese klimaat- en energiebeleid.
d) Constitutionele toets
Niet van toepassing
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
Het RIVM zal naar aanleiding van het voorstel meer metingen, analyses en modelberekeningen
moeten uitvoeren om te bepalen of aan de grenswaarden en streefwaarden wordt voldaan
en of beoordelingsdrempels en/of alarmdrempels worden overschreden. De structuren
en netwerken hiervoor, waaronder het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit, zijn al wel
aanwezig vanwege de al bestaande monitorings- en rapportageverplichtingen. Bevoegde
gezagen zullen in hun vergunningverlening, toezicht en handhaving rekening moeten
houden met nieuwe normen, maar dit zal naar verwachting geen extra werk opleveren.
Indien Nederland niet voldoet aan de normstelling, of wanneer deze situatie dreigt,
zullen er luchtkwaliteitsplannen opgesteld moeten worden met aanvullende maatregelen
en zal Nederland hierover zoals nu ook al moeten rapporteren aan de Commissie.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Er zijn geen directe implicaties voor ontwikkelingslanden. Een indirect gevolg zou
kunnen zijn dat innovaties om minder uitstoot te bereiken in Europa op een bepaald
moment ook in ontwikkelingslanden toegepast worden, met positieve effecten op de leefomgeving
als gevolg.
Indieners
-
Indiener
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.