Brief regering : Eerste kabinetsreactie op de uitkomsten van het onderzoeksprogramma ‘Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945-1950’
26 049 Indonesië
Nr. 92 BRIEF VAN DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER ALGEMENE ZAKEN EN DE MINISTERS VAN BUITENLANDSE
ZAKEN EN VAN DEFENSIE EN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 februari 2022
Hierbij biedt het kabinet de eerste kabinetsreactie aan op de uitkomsten van het onderzoeksprogramma
«Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945–1950».
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
M. Rutte
De Minister van Buitenlandse Zaken,
W.B. Hoekstra
De Minister van Defensie,
K.H. Ollongren
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. van Ooijen
Eerste kabinetsreactie op de uitkomsten van het onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid,
Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945–1950»
Op 17 februari 2022 presenteerden het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en
Genocidestudies, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV)
en het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) een groot deel van de resultaten
van het onafhankelijk uitgevoerde onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid, Dekolonisatie,
Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945–1950». Over de start van dit onderzoek werd uw
Kamer reeds geïnformeerd (Kamerstuk 26 049, nr. 82, d.d. 2 december 2016 en Kamerstuk 26 049, nr. 83, d.d. 23 februari 2017). Het kabinet dankt alle onderzoekers voor hun inbreng aan
dit onderzoeksprogramma en spreekt zijn waardering uit voor deze belangrijke bijdrage
aan het maatschappelijk debat over dit onderwerp.
Sinds het verschijnen van de Excessennota in 1969 is gestaag meer bekend geworden
over de dekolonisatieperiode, inclusief het geweld waarmee het optreden van de krijgsmacht
in Indonesië in de jaren 1945–1949 gepaard ging. Het kabinet constateert dat er de
afgelopen jaren meer aandacht en ruimte is gekomen voor kritische zelfreflectie over
deze historische periode en de gevolgen ervan.
In 2005 stelde de regering bij monde van toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken
Bot dat Nederland door de grootschalige inzet van militaire middelen aan de verkeerde
kant van de geschiedenis was komen te staan en dat de scheiding tussen Indonesië en
Nederland langer heeft geduurd en met meer militair geweld gepaard is gegaan dan nodig
was geweest. Later volgden excuses en schadevergoedingen voor weduwen en kinderen
van slachtoffers van standrechtelijke executies in Rawagadeh en Zuid-Sulawesi en voor
nabestaanden van slachtoffers van zaken van vergelijkbare ernst en aard elders in
Indonesië. In 2016 besloot het kabinet dit onderzoeksprogramma van NIOD, KITLV en
NIMH te subsidiëren. In 2020 bood Z.M. de Koning excuses aan Indonesië aan voor geweldsontsporingen
van Nederlandse zijde in de jaren 1945–1949.
Aanleiding om het onderzoeksprogramma te financieren was de publicatie van het proefschrift
De brandende kampongs van Generaal Spoor van dr. R. Limpach in 2016. Dit is een onderzoek naar het gebruik van geweld in de
periode 1945–1949. Het onderzoeksprogramma van NIOD, KITLV en NIMH gaat dieper in
op de context waarbinnen dit geweld kon plaatsvinden, waarbij ook Indonesische perspectieven
zijn meegewogen.
De onderzoekers concluderen dat geen sprake was van incidentele excessen, maar van
stelselmatig en wijdverbreid extreem geweld. Zij concluderen ook dat de krijgsmacht
als instituut zich hieraan schuldig heeft gemaakt. Deze bevindingen stroken niet met
de conclusies die het kabinet-De Jong trok in de Excessennota uit 1969. Het kabinet
acht het dan ook noodzakelijk afstand te nemen van deze conclusies en aanvaardt ten
volle de verantwoordelijkheid voor het collectieve falen van de politieke, bestuurlijke
en militaire autoriteiten van destijds. De regering, het parlement en de krijgsmacht
zijn eindverantwoordelijk geweest voor het extreme geweld: door het goed te keuren,
weg te kijken en niet op te treden wanneer geconstateerd werd dat een grens was overschreden.
De onderzoekers concluderen dat ook de justitiële autoriteiten onvoldoende of in het
geheel niet optraden tegen extreem geweld van Nederlandse zijde en daarmee een legitimerend
signaal afgaven. Dit alles heeft de bevolking van Indonesië en anderen onnoemelijk
veel leed berokkend.
Destijds waren er al politici, militairen en ambtenaren die worstelden met morele
vragen over de juistheid van het Nederlandse optreden. Dat zij geen gehoor vonden
voor hun zorgen en twijfels, is pijnlijk.
Het extreme geweld van Nederlandse zijde in Indonesië in 1945–1949 kan niet los worden
gezien van de koloniale periode die eraan voorafging. Koloniaal denken bleef ook na
de Tweede Wereldoorlog het leidende narratief voor Nederlandse politici en bestuurders,
die zich in hun opvattingen, rol en handelen bij de vormgeving van nieuwe verhoudingen
onvoldoende rekenschap gaven van de ontwikkeling die het Indonesische onafhankelijkheidsstreven
had doorgemaakt en het diepgevoelde verlangen naar vrijheid onderschatten dat hieraan
ten grondslag lag. Begrip voor de historische context van toen en de factoren die
daarbij relevant waren, mag een beoordeling met de ogen van nu echter niet in de weg
staan.
De levens van velen zijn beïnvloed en geraakt door de wijze waarop Nederland zich
in de jaren 1945–1949 opstelde. In de eerste plaats uiteraard de Indonesische bevolking
die direct en indirect slachtoffer was van het Nederlandse geweld. Voor het kabinet
is dit rapport aanleiding de eerder door Z.M. de Koning gemaakte excuses aan Indonesië
voor geweldsontsporingen van Nederlandse zijde in de jaren 1945–1949 opnieuw te verwoorden:
voor het stelselmatige en wijdverbreide extreme geweld van Nederlandse zijde in die
tijd en het consequent wegkijken van vorige kabinetten passen enkel diepe excuses
van het Nederlandse kabinet aan de bevolking van Indonesië. Het kabinet biedt tevens
excuses aan aan ieder in ons land die met de gevolgen van de koloniale oorlog in Indonesië
heeft moeten leven, vaak tot de dag van vandaag. Dat omvat alle groepen, inclusief
de veteranen die zich destijds als goed militair hebben gedragen.
De onderzoekers concluderen dat de krijgsmacht als instituut zich schuldig heeft gemaakt
aan extreem geweld. Dat betekent uiteraard niet dat elke individuele militair zich
daaraan schuldig heeft gemaakt. Wat de onderzoekers daarnaast beschrijven, is dat
de Nederlandse militairen door de politieke besluitvorming moesten deelnemen aan wat
– in retrospectief – een onmogelijke missie was. Door hen een strijd te laten voeren
die eenvoudigweg niet gewonnen kòn worden, zijn zij in een buitengewoon moeilijke
positie beland, waar zij, en hun naaste familie, nog steeds de last van moeten dragen.
Veel KNIL-militairen zagen geen toekomst meer voor zichzelf en hun families in een
onafhankelijk Indonesië en moesten onder moeilijke omstandigheden een nieuw leven
opbouwen in Nederland, waar hun een allesbehalve warme ontvangst ten deel viel. Nederlanders
en Indische Nederlanders en Molukkers die in Indonesië tijdens de Japanse bezetting
en de maanden daarna tijdens de periode die in Nederland ook wel bekend staat als
Bersiap geconfronteerd waren met grove gewelddadigheden en voor hun leven hadden moeten
vrezen, voelden zich na aankomst in Nederland vaak onbegrepen en niet gehoord. Deze
verschillende groepen hebben na hun komst in ons land niet de zorg, erkenning en waardering
gekregen die ze verdienen.
Het kabinet realiseert zich dat de bevindingen van het onderhavige onderzoeksprogramma
voor veel direct en indirect betrokkenen bijzonder pijnlijk zijn en dat zij ook in
Nederland een emotionele impact hebben, in het bijzonder op de Indiëveteranen en de
Indische en Molukse gemeenschappen. Het kabinet wil de zwarte kanten van deze periode
uit onze geschiedenis onverkort onder ogen zien en aanvaarden – met aanvaarden begint
immers het verwerken. Het kabinet hoopt dat dit onderzoek helpt deze beladen periode
een plaats te geven in de Nederlandse geschiedenis die recht doet aan de historische
feiten. Het kabinet zal daaraan actief een bijdrage leveren, in het verlengde van
reeds bestaande initiatieven. Het kabinet financiert een publieksprogramma met dialoogsessies
met de Indische en Molukse gemeenschap en veteranen. Dit programma wordt uitgevoerd
door Stichting Pelita, Arq Kenniscentrum Oorlog, Vervolging en Geweld en het Nederlands
Veteraneninstituut. Er is een contactpunt ingericht waar mensen terecht kunnen met
vragen. Het kabinet verwelkomt verder de belangrijke rol die het onderwijs, de musea
en culturele en maatschappelijke instellingen spelen bij het breder bekend maken van
en discussiëren over deze geschiedenis.
Zoals toegezegd in de Kamerbrief uit 2017 zal het kabinet de publicaties verder bestuderen
en vervolgens met een nadere reactie komen. Daarbij zullen ook de bevindingen worden
meegewogen in de deelstudies die in april en mei van dit jaar zullen verschijnen.
Indieners
-
Indiener
M. Rutte, minister van Algemene Zaken -
Medeindiener
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken -
Medeindiener
K.H. Ollongren, minister van Defensie -
Medeindiener
M. van Ooijen, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.