Brief regering : Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kosovo tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting; Pristina, 29 juli 2020
35 938 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kosovo tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontgaan of het ontwijken van belasting; Pristina, 29 juli 2020
A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
8 oktober 2021.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven
uiterlijk op 7 november 2021.
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 oktober 2021
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van
de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb
ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 29 juli 2020
te Pristina tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de
Republiek Kosovo tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen
naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, (Trb. 2020, nr. 77 en Trb. 2020, nr. 118).
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het Europese deel en het Caribische deel van Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken, H.P.M. Knapen
TOELICHTENDE NOTA
I. ALGEMEEN
I.1. Inleiding
Het onderhavige, op 29 juli 2020 te Pristina ondertekende, Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de Republiek Kosovo tot het vermijden van dubbele belasting met
betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontgaan of het
ontwijken van belasting, met Protocol, (hierna: «het Verdrag» en «het Protocol») geeft
regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten bevoegd is om in overeenstemming
met zijn nationale wetgeving belasting te heffen over het inkomen van inwoners van
één of van beide staten. Het belangrijkste doel van deze regels is het vermijden van
dubbele belasting. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen
van het ontgaan van belasting, de wederzijdse administratieve bijstand in de vorm
van onderlinge uitwisseling van informatie over, en invordering van, belastingen en
toeslagen.
Nederland heeft de Republiek Kosovo (hierna: Kosovo) op 4 maart 2008 erkend. Nederland
heeft er door middel van een briefwisseling naar gestreefd een wederzijdse voortzetting
van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de (voormalige) Socialistische
Federatieve Republiek Joegoslavië tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking
tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 1982, nr. 41) (hierna: «het Verdrag met voormalig Joegoslavië») overeen te komen met Kosovo. Vooruitlopend
hierop is in het beleidsbesluit van 22 september 20091 goedgekeurd dat het Verdrag met voormalig Joegoslavië voor wat Nederland betreft
ook wordt toegepast in de relatie met Kosovo.
Hoewel van Kosovo nooit een officiële bevestiging is ontvangen dat het zich gebonden
acht aan het Verdrag met voormalig Joegoslavië, heeft het tot 1 september 2018 dat
verdrag wel toegepast in de relatie met Nederland. Voor de periode vanaf 1 september
2018 heeft Kosovo meegedeeld dat verdrag niet meer toe te passen in de relatie met
Nederland. Dit betekent dat voor Nederland in de relatie met Kosovo op het gebied
van belastingen na 1 september 2018 een verdragsloze situatie is ontstaan. In het
beleidsbesluit van 7 december 20192 is goedgekeurd dat in de relatie met Kosovo het Verdrag met voormalig Joegoslavië
wat inwoners van Nederland betreft wordt toegepast voor de periode tot 1 januari 2019.
Voor de periode vanaf 1 januari 2019 tot het van toepassing worden van het onderhavige
Verdrag kunnen belastingplichtigen in voorkomende gevallen een beroep doen op het
Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
De economische betrekkingen tussen Nederland en Kosovo zijn erbij gebaat dat dubbele
belasting in grensoverschrijdende situaties wordt voorkomen. Het Verdrag verdeelt
daarom bevoegdheden tussen Nederland en Kosovo om belasting te mogen heffen over het
inkomen van inwoners van een van de staten. Nederland en Kosovo hebben daarnaast afspraken
gemaakt over wederzijdse bijstand in de vorm van uitwisseling van informatie over,
en invordering van, belasting en toeslagen. Naast deze maatregelen hebben Nederland
en Kosovo overeenstemming bereikt over opname van bepalingen die zijn voorgesteld
in het BEPS-project tegen grondslaguitholling en winstverschuiving (Base Erosion and Profit Shifting) dat is geïnitieerd door de G20/OESO. Het gaat om maatregelen op het gebied van hybride
mismatches (BEPS-actie 2), verdragsmisbruik (BEPS-actie 6), vaste inrichtingen (BEPS-actie
7) en geschillenbeslechting (BEPS-actie 14).
Naar het oordeel van de regering bevatten alle artikelen van het Verdrag en het Protocol,
afgezien van de artikelen 25, 28, 29 en 30 van het Verdrag en de artikelen XI en XIII
van het Protocol, eenieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en
94 van de Grondwet, die aan de burger rechtstreeks rechten toekennen of plichten opleggen.
I.2. Aanleiding voor en verloop van de onderhandelingen
De aanleiding voor de onderhandelingen was de wens van Kosovo om te komen tot een
bilateraal belastingverdrag met Nederland. Het doel van het Verdrag is de verbetering
van de economische relatie en de versterking van de administratieve samenwerking tussen
de betrokken staten. In november 2019 hebben Nederland en Kosovo na één onderhandelingsronde
op ambtelijk niveau overeenstemming bereikt over de tekst van het Verdrag. Bij de
onderhandelingen is in hoofdlijn het OESO-modelverdrag tot uitgangspunt genomen, overeenkomstig de verdragspraktijk van Nederland
en Kosovo. Begin 2020 is de tekst nader vervolmaakt. Dit heeft geleid tot het Verdrag
dat op 29 juli 2020 te Pristina is ondertekend.
I.3. Inhoud van het Verdrag
I.3.1. Algemeen
De structuur, inhoud en bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen
met het gebruikelijke patroon van de door Nederland recent gesloten belastingverdragen.
De Nederlandse inzet bij de onderhandelingen is gebaseerd op het verdragsbeleid zoals
neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 (hierna: «NFV 2011»), op de kabinetsappreciatie
van de 15 actierapporten van het BEPS-project en op het Multilaterale Instrument3 (hierna: «het MLI»).4 De Nederlandse inzet is verder uitdrukkelijk mede bepaald door de wens oneigenlijk
gebruik en misbruik van het Verdrag tegen te gaan.
Voor het instrumentarium is hoofdzakelijk aangeknoopt bij de bepalingen van het OESO-modelverdrag
1992 zoals dat luidt na de actualisering op 21 november 2017 (hierna: «het OESO-modelverdrag»).
Ook is gekeken naar welke afspraken Kosovo heeft gemaakt in zijn belastingverdragen
met Oostenrijk, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk.
Het Verdrag bevat de maatregelen waarvan in de BEPS-rapporten is geconcludeerd dat
deze minimaal nodig zijn om verdragsmisbruik op een adequate manier te bestrijden
en geschillenbeslechting te verbeteren (de zogenoemde «minimumstandaard»). Dit betreft
de titel en de preambule van het Verdrag, het opnemen van een algemene antimisbruikbepaling
(artikel 27) en de toegang tot de onderlinge overlegprocedure (artikel 23). In dit
verband is voorts van belang dat, conform het Nederlandse verdragsbeleid, onder meer
een volledige woonstaatheffing is overeengekomen voor dividend in deelnemingsverhoudingen
(artikel 10, derde lid) en voor royalty’s (artikel 12, eerste lid). Aangezien Kosovo
een ontwikkelingsland is dat behoort tot de derde categorie (lower middle income countries) op de zogenoemde «List of Recipients of Official Development Assistance» van het «Development Assistance Committee» van de OESO heeft Nederland zich op een aantal punten welwillend opgesteld jegens
Kosovo. Voor interest is in dit kader een beperkt heffingsrecht voor het bronland
overeengekomen van 10%, met een vrijstelling voor leverancierskrediet en voor interest
betaald aan pensioenfondsen, overheden en de centrale banken.
Gelet evenwel op de door Nederland op 1 januari 2021 in te voeren (conditionele) bronbelasting
op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties5, is op verzoek van Nederland een (wederkerig geformuleerde) bepaling opgenomen waarmee
Nederland als bronland de nationale heffingsrechten kan behouden indien in Kosovo
het tarief voor de vennootschapsbelasting daalt tot onder de 9% of indien Kosovo een
vrijstelling voor uit het buitenland afkomstige inkomsten zoals interest en royalty’s
invoert. Hierop wordt in de artikelsgewijze toelichting hierna verder ingegaan (zie
paragraaf II.30 van deze toelichting).
I.3.2. Belastingstelsel Kosovo
Inwoners van Kosovo worden belast over hun wereldinkomen. Niet-inwoners worden alleen
belast over het inkomen afkomstig uit Kosovo. De inkomstenbelasting kent een progressieve
tariefopbouw met een toptarief van 10%. Voor de vennootschapsbelasting geldt een tarief
van 10% voor inkomen boven € 50.000 of voor belastingplichtigen die verplicht zijn
een jaarrekening op te maken. Onder dat bedrag is een gedifferentieerd tarief (3%,
9% of 10%) van toepassing op de brutoinkomsten, afhankelijk van de activiteiten van
de vennootschap. De belangrijkste bronbelastingen van Kosovo zijn de bronbelasting
op interest (10%), royalty’s (10%) en huurpenningen (9%).
I.4. Budgettaire aspecten
De budgettaire gevolgen van het Verdrag zullen naar verwachting per saldo neutraal
zijn.
I.5. Inbreng van derden
Het Ministerie van Financiën heeft via de gebruikelijke nieuwsberichten de onderhandelingen
met Kosovo onder de aandacht gebracht en belanghebbenden verzocht de voor hen van
belang zijnde aangelegenheden kenbaar te maken. Daarop zijn geen inhoudelijke reacties
ontvangen.
I.6. Koninkrijkspositie
Het Verdrag zal voor wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft gelden voor het Europese
deel en voor het Caribische deel van Nederland. Wat betreft het Caribische deel van
Nederland (de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is overeengekomen dat het
Verdrag ook toepassing vindt op personen die inwoner daarvan zijn. De Caribische landen
van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) zijn fiscaal autonoom en kunnen
zelfstandig besluiten al dan niet in onderhandeling te treden met Kosovo over een
belastingverdrag. Aruba, Curaçao en Sint Maarten kunnen ook de wens te kennen geven
zich aan te sluiten bij het onderhavige verdrag. In verband hiermee bevat het Verdrag
een bepaling op basis waarvan het verdrag kan worden uitgebreid tot de andere landen
van het Koninkrijk (artikel 28).
Deze toelichtende nota is vooral geschreven vanuit het perspectief van het Europese
deel van Nederland. Dit laat onverlet dat de toelichting evenzeer van belang is voor
de relatie tussen Kosovo en het Caribische deel van Nederland. Daar waar nodig is
ingegaan op de positie van het Caribische deel van Nederland.
I.7. Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid
Het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is hierna opgenomen. In de rechterkolom
van het toetsschema zijn de paragraafnummers uit deze toelichting opgenomen die corresponderen
met de desbetreffende onderdelen van het schema.
NFV 2011
Inzet
Ja
Deels
Nee
N.v.t.
Zie par.
Algemeen
IV
Globaal beslisschema voor het aangaan van verdragsrelaties gevolgd
X
I.1
1.2.6
Bijzonder regime geheel of gedeeltelijk uitgezonderd van verdragsvoordelen in gevallen
waarin het risico op verdragsmisbruik bestaat
X
II.1
1.3.5
Bronstaat verleent ook verdragsvoordelen aan in Nederland gelegen vaste inrichting
die zich in dezelfde situatie bevindt als inwoners van Nederland
X
II.10
III
Dubbele belastingheffing in relatie tot BES eilanden geregeld
X
I.6
Specifieke elementen
Verdragstoegang en -voordelen
2.2.1
Vastgelegd is dat een lichaam wordt geacht aan belasting in een verdragsluitende staat
onderworpen te zijn, indien dat lichaam wordt beheerst door de wetten van die staat
of zijn plaats van leiding in die staat heeft
X
II.4
2.2.1
De vbi komt voor sommige verdragsvoordelen niet in aanmerking1
X
II.1
2.2.1
/II.2
Duidelijkheid is gegeven over de verdragstoegang van en aanspraak op verdragsvoordelen
door pensioen- en overheidsfondsen
X
II.4
2.2.2
Corporate tiebreaker op basis van plaats van werkelijke leiding opgenomen
X
II.4
2.3
Regeling voor oplossing dubbele heffing en vrijstelling ten aanzien van hybride (rechts)vormen
opgenomen
X
II.1
2.4
Overeenstemming over fiscale behandeling besloten FGR’s als asset poolinginstrument
X
2.5
Afgezonderde Particuliere Vermogens tijdens onderhandelingen besproken en zo nodig
geregeld in het verdrag
X
Ondernemingswinsten
2.6.2
Definitie «vaste inrichting» in overeenstemming met OESO-beginselen
X
II.5
2.6.3
Specifieke bepaling in artikel inzake «vaste inrichting» ter behoud van heffingsrecht
over winsten behaald met werkzaamheden buitengaats opgenomen
X
II.5
2.6.4
Winsttoerekening vaste inrichtingen conform artikel 7 OESO-modelverdrag
X
II.7
2.6.4
Toegang tot onderlingoverlegprocedure en arbitrage in kwesties over winsttoerekening
en verrekenprijzen
X
II.23
2.6.5
Toekenning heffingsrecht scheep- en luchtvaartwinsten behaald in het internationale
verkeer aan de staat van de werkelijke leiding van de onderneming
X
II.8
2.6.5
Terugvaloptie:
Beperkte bronstaatsheffing scheep- en luchtvaartwinsten
X
2.6.5
Vrijwaring van heffingen over de omzet behaald met passagiers- en vrachtvervoer
X
Vermogensinkomsten en -winsten
2.7.1
Uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden
X
II.10
2.7.2
Tarief portfoliodividenden t.a.v. Nederland niet lager dan 15%
X
II.10
2.8.1
Uitsluitende woonstaatheffing interest & royalty’s
X
II.11
II.12
2.8.1
Terugvaloptie:
Uitzonderingen bronheffingsrecht
X
II.11
2.9.3
Aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen
X
II.10
II.13
2.9.3
Zo nodig:
Uitbreiding aanmerkelijkbelangvoorbehoud indien verdragspartner waardeaangroei niet
belast
X
2.9.4
Zo nodig:
Heffingsmogelijkheid bronstaat indien verdragspartner door Nederlands lichaam betaalde
dividenden effectief niet belast
X
2.9.5
Bepaling dat inkoop van aandelen en liquidatie worden beheerst door het dividendartikel
X
II.10
Arbeid
2.10
183-dagenbepaling opgenomen voor inkomsten uit dienstbetrekking
X
II.14
2.11.1
Bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen, onafhankelijk van de behandeling
van de pensioenen in de woonstaat
X
II.17
2.11.2
Indien Ja:
Geen splitsing particuliere en privaatrechtelijke pensioenen indien bronstaatheffing
X
II.18
2.11.1
Terugvaloptie:
Beperkt bronheffingsrecht
X
2.11.5
Regeling voortgezette pensioenpremieaftrek in of bij non- discriminatieartikel
X
II.22
2.12
Inkomsten sporters & artiesten vallen onder bepalingen inkomsten uit onderneming of
dienstverband
X
II.16
2.12
Risico dubbele vrijstelling sporters & artiesten geadresseerd
X
II.16
2.13
Specifieke bepaling (hoog)leraren achterwege gelaten
X
Voorkomingsmethodiek
2.15.1
Nederlandse voorkomingsmethodiek opgenomen
X
II.21
2.15.2
Geen tax sparing credit opgenomen
X
Administratieve samenwerking en overig
2.16.1
Verdergaande informatie-uitwisseling mogelijk dan uitwisseling op verzoek
X
II.24
2.16.2
Invorderingsbepaling opgenomen
X
II.25
2.17.1
Arbitragemogelijkheid opgenomen
X
II.23
2.17.1
Arbitrage ook mogelijk in gevallen waarin definitieve gerechtelijke uitspraak is gedaan
X
II.23
2.21
Terug- en overnameclausule opgenomen in geval regeling nog niet was overeengekomen
X
Instrumentarium voorkomen verdragsmisbruik
2.20.1
Indien aansluiting is gezocht bij nationale antimisbruikleerstukken is consultatie
en/of onderlingoverlegmogelijkheid overeengekomen
X
2.20.2
Verdragsvoordeelbeperkende bepalingen opgenomen waar interactie tussen betrokken stelsels
verdragsmisbruik meebrengen
X
I.27
Ontwikkelingslanden
2.6.2
Uitgebreidere definitie «vaste inrichting»
X
2.7.1
Bronbelasting op deelnemingsdividenden toegestaan
X
2.8.1
Bronbelasting op interest & royalty’s toegestaan
X
Risico’s verdragsmisbruik tijdens onderhandelingen op initiatief van Nederland besproken
en zo nodig geadresseerd in het verdrag
X
II.2
Overige onderdelen van het VN-model geaccepteerd ter ondersteuning van de fiscale
ontwikkeling van het ontwikkelingsland
X
X Noot
1
Kamerstuk 25 087, nr. 13.
Toelichting
In bovenstaand toetsschema met standaardcriteria voor het sluiten van belastingverdragen
zijn de standaardcriteria opgenomen zoals geformuleerd en toegelicht in de NFV 2011.
Dit schema biedt tevens uitvoering aan de motie-Van Vliet6 en wordt gevoegd bij elke toelichting bij nieuwe belastingverdragen. Per onderdeel
wordt aangegeven of de inzet geconcretiseerd is in het verdrag en wordt verwezen naar
de relevante passage in de toelichting.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
II.0. Titel en preambule
In de titel en de preambule wordt tot uitdrukking gebracht dat het Verdrag ertoe strekt
om dubbele belasting op inkomen te vermijden, zonder daarmee mogelijkheden te creëren
voor dubbele niet-heffing of verlaagde heffing door belastingontduiking of belastingontwijking.
Daarbij wordt expliciet verwezen naar treaty-shopping-constructies. Dit stemt overeen
met de titel en de preambule van het OESO-modelverdrag nadat daarin (in november 2017)
de aanbevelingen die zijn gedaan in het kader van het BEPS-project zijn verwerkt.
Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen en, anders dan het OESO-modelverdrag,
niet voor belastingen naar het vermogen. Kosovo kent evenals Nederland geen vermogensbelasting
en derhalve bestaat er geen noodzaak om het Verdrag eveneens van toepassing te laten
zijn op belastingen naar het vermogen. Dit betekent ook dat de verwijzingen naar de
vermogensbelasting, die in de bepalingen van het OESO-modelverdrag zijn opgenomen,
in het Verdrag ontbreken. Het Verdrag beperkt zich overigens niet volledig tot belastingen
naar het inkomen; de bepalingen over informatie-uitwisseling en bijstand bij invordering
gelden ook voor andere belastingen en voor toeslagen. Verder zijn de bepalingen over
non-discriminatie niet beperkt tot de belastingen naar het inkomen.
II.1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is (artikel 1 van het Verdrag en
artikel II van het Protocol)
Artikel 1 van het Verdrag is gebaseerd op het OESO-modelverdrag. Alleen de bepaling
die is ontleend aan artikel 1, derde lid, van het OESO-modelverdrag is op verzoek van Kosovo opgenomen in artikel II van het Protocol.
Het eerste lid regelt dat het Verdrag van toepassing is op personen die inwoner zijn
van een verdragsluitende staat (of van beide verdragsluitende staten). De uitdrukkingen
«verdragsluitende staat» en «persoon» zijn omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdelen
c, respectievelijk d. De uitdrukking «inwoner van een verdragsluitende staat» wordt
omschreven in artikel 4, eerste lid. De toepassing van het Verdrag is overigens niet
alleen beperkt tot situaties waarin sprake is van een inwoner van een verdragsluitende
staat. Zo heeft het non-discriminatieartikel (artikel 22) ook betrekking op personen
die kwalificeren als onderdaan, zoals gedefinieerd in artikel 3, eerste lid, onderdeel
j. Ook zijn de bepalingen over de informatie-uitwisseling (artikel 24) en de bijstand
bij de invordering van belastingen (artikel 25) niet beperkt tot de belastingheffing
en toeslagen van inwoners van een verdragsluitende staat.
Het tweede lid regelt de verdragstoepassing bij inkomen ontvangen door of door middel
van een hybride entiteit. Hierbij beschouwt de ene verdragsluitende staat deze entiteit
geheel of gedeeltelijk als fiscaal transparant waardoor het inkomen wordt toegerekend
aan de achterliggende deelnemers, terwijl de andere verdragsluitende staat het inkomen
toerekent aan de entiteit en deze als belastingplichtige beschouwt. Omdat de verdragsluitende
staten fiscaal niet dezelfde personen aanmerken als «inwoner» die het inkomen ontvangt,
kan het verschil in kwalificatie leiden tot vragen over verdragsgerechtigheid en tot
dubbele niet-belasting of dubbele belasting. Dit wordt opgelost door voor de verdragstoepassing
aan te sluiten bij de vraag of het inkomen in het ontvangstland wordt behandeld als
inkomen van een inwoner.
Artikel II van het Protocol is gebaseerd op artikel 3, derde lid, van het MLI. Volgens
deze bepaling heeft de regel over verdragstoepassing bij hybride entiteiten in artikel
1, tweede lid, niet tot gevolg dat een verdragsluitende staat wordt beperkt in het
belasten van zijn eigen inwoners. Dit ziet bijvoorbeeld op de situatie dat de hybride
entiteit als inwoner belastingplichtig is in de verdragsluitende staat waar het inkomen
van die entiteit opkomt. Vanuit deze staat bezien is dan sprake van een zuiver binnenlandse
situatie. In dat geval geldt voor de verdragsluitende staat waar het inkomen opkomt
artikel 1, tweede lid, dus niet. Dit voorkomt dat de heffingsrechten van een verdragsluitende
staat zouden worden beperkt voor inkomen van een eigen inwoner (niet-transparante
entiteit), omdat de andere verdragsluitende staat deze entiteit als transparant aanmerkt
(en inkomen bij de achterliggende deelnemers in aanmerking neemt).
Op het uitgangspunt dat de bepalingen van het Verdrag in beginsel steeds van toepassing
zijn op inwoners van één of van beide verdragsluitende staten worden in het Protocol
enkele beperkingen aangebracht.
II.2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 van het Verdrag)
In artikel 2 van het Verdrag is neergelegd op welke belastingen het Verdrag ziet.
Het eerste, tweede en vierde lid van dit artikel zijn in overeenstemming gebracht
met het eerste, tweede en vierde lid van artikel 2 van het OESO-modelverdrag, behoudens
de daarin opgenomen verwijzingen naar de vermogensbelasting.
In het derde lid zijn de ten tijde van de ondertekening van het Verdrag van kracht
zijnde belastingen opgesomd waarop de bepalingen van het Verdrag van toepassing zijn.
Voor Nederland zijn zowel de (van natuurlijke personen en van lichamen geheven) belastingen
naar het inkomen opgenomen die van toepassing zijn in het Europese deel van Nederland
als de belastingen naar het inkomen die worden geheven in het Caribische deel van
Nederland.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat op het tijdstip waarop het Verdrag tot stand
is gekomen (de datum van ondertekening) de Wet bronbelasting 2021 nog niet van kracht
was. Dat zal, gelet op artikel 8.1 van die wet, vanaf 1 januari 2021 het geval zijn.
Dat neemt niet weg dat de (conditionele) bronbelasting op renten en royalty’s naar
laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties wel onder de werkingssfeer van
het Verdrag valt. Dit vloeit voort uit de in het tweede lid opgenomen hoofdregel dat
het Verdrag van toepassing is op de belastingen naar het inkomen of bestanddelen van
het inkomen; de in het derde lid opgenomen opsomming is in die zin niet limitatief.
Mede in dat verband is ook relevant dat het vierde lid bepaalt dat het Verdrag ook
van toepassing is op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de
datum van ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de in het derde
lid opgesomde belastingen worden geheven, alsmede op andere toekomstige belastingen
waarop het eerste en tweede lid van toepassing zijn. De bevoegde autoriteiten van
de verdragsluitende staten zijn gehouden om elkaar te informeren over alle wezenlijke
wijzigingen in hun nationale belastingwetgeving.
II.3. Algemene begripsbepalingen (artikel 3 van het Verdrag en artikel III van het
Protocol)
Artikel 3 van het Verdrag bevat definities voor uitdrukkingen die in het Verdrag voorkomen.
Vervolgens worden in het eerste lid, onderdelen a en b, de uitdrukkingen «Kosovo»
en «Nederland» gedefinieerd. Voor de uitdrukking «Nederland» is van belang dat daaronder
zowel het Europese deel als het Caribische deel van Nederland wordt verstaan. Op grond
van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder de uitdrukkingen «een verdragsluitende
staat» en «de andere verdragsluitende staat» afhankelijk van de context Nederland
of Kosovo verstaan.
Voor de algemene uitdrukkingen van het eerste lid, onderdelen d tot en met h en j
tot en met l, is aangesloten bij de definities die zijn opgenomen in artikel 3, eerste
lid, van het OESO-modelverdrag.
In artikel III van het Protocol is nader uitgewerkt wat moet worden verstaan onder
een «erkend pensioenfonds». Voor Nederland is dat elk pensioenfonds dat valt onder
de Pensioenwet, de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000,
de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het notarisambt of de Wet op
het financieel toezicht. Aangezien voor de uitdrukking «erkend pensioenfonds» in artikel
3, eerste lid, onderdeel l, van het Verdrag is aangesloten bij het OESO-modelverdrag
is niet vereist dat een dergelijk pensioenfonds vrijgesteld moet zijn voor de vennootschapsbelasting.
Op verzoek van Nederland is dit vereiste wel opgenomen in artikel 10, derde lid, onderdeel
b, en artikel 11, derde lid, onderdeel b, zodat voor de toepassing van de vrijstelling
van bronbelasting op dividenden, respectievelijk interest, de uiteindelijk gerechtigde
tot die inkomsten een erkend pensioenfonds moet zijn dat is vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting.
Voor Kosovo zijn dat de Kosovo Pension Savings Trust en de pensioenfondsen die daarvoor een vergunning hebben gekregen van de Centrale
Bank van Kosovo.
Artikel 3, tweede lid, van het Verdrag bevat een algemene regel voor de uitleg van
uitdrukkingen die niet in het Verdrag zijn omschreven. Aan die uitdrukkingen wordt
de betekenis toegekend die zij hebben volgens de wetgeving van de verdragsluitende
staat die het Verdrag toepast, tenzij de context van het Verdrag anders vereist. Daarbij
gaat de betekenis in de belastingwetgeving van een verdragsluitende staat voor op
de betekenis in andere wetgeving.
In aanvulling hierop bevat artikel I van het Protocol een nadere bepaling over de
uitleg van de bepalingen die in het Verdrag zijn opgenomen. Hoewel Kosovo geen lid
is van de OESO, is Kosovo net als Nederland van mening dat voor de interpretatie van
het Verdrag het commentaar bij het OESO-modelverdrag van grote betekenis is en dat
dit commentaar dynamisch dient te worden toegepast. In artikel I van het Protocol
is dit uitgangspunt vastgelegd.
II.4. Inwoner (artikel 4 van het Verdrag en artikel IV van het Protocol)
Artikel 4 van het Verdrag bevat bepalingen ter invulling van het begrip «inwoner».
Daarbij is artikel 4 van het OESO-modelverdrag als uitgangspunt genomen.
Het eerste lid omschrijft wie voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner
te zijn van een verdragsluitende staat. Een persoon is inwoner van een verdragsluitende
staat indien hij daar onderworpen is aan belastingheffing op grond van woonplaats,
verblijf, plaats van oprichting, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
De plaats van oprichting is – in afwijking van artikel 4, eerste lid, van het OESO-modelverdrag
– in de tekst opgenomen op verzoek van Kosovo. In de nationale wetgeving van Kosovo
is dit namelijk een leidend beginsel. Nederland kon hiermee akkoord gaan, aangezien
de plaats van oprichting ook zonder expliciete vermelding in de tekst onder de reikwijdte
van de bepaling zou vallen, namelijk als «enige andere soortgelijke omstandigheid».
In de tweede zin van het eerste lid wordt verduidelijkt dat een persoon geen inwoner
van een verdragsluitende staat is, wanneer hij in die staat slechts belastingplichtig
is voor inkomsten verkregen uit bronnen in die staat.
Het tweede lid bevat regels om te beslissen van welke verdragsluitende staat een natuurlijke
persoon geacht wordt inwoner te zijn voor de toepassing van het Verdrag wanneer die
persoon op grond van het eerste lid wordt aangemerkt als inwoner van beide verdragsluitende
staten. Aangesloten wordt achtereenvolgens bij de beschikbaarheid van een duurzaam
tehuis, het middelpunt van de levensbelangen, het gewoonlijke verblijf en de nationaliteit.
Indien op grond van deze factoren de woonplaats niet kan worden vastgesteld, zullen
de bevoegde autoriteiten in onderling overleg bepalen van welke verdragsluitende staat
een persoon uitsluitend inwoner is.
Het derde lid bevat regels om vast te stellen van welke verdragsluitende staat een
niet-natuurlijke persoon, die volgens de nationale wetgevingen van beide staten wordt
aangemerkt als inwoner, geacht wordt inwoner te zijn voor de toepassing van het Verdrag.
Daarbij wordt de verdragswoonplaats bepaald via onderling overleg tussen de bevoegde
autoriteiten. Hierbij zullen de plaats waar de werkelijke leiding van deze persoon
is gelegen, de plaats waar deze persoon is opgericht of anderszins geconstitueerd
en alle andere relevante factoren (waaronder het mogelijke fiscale motief voor het
ontstaan van een dubbele verdragswoonplaats) in acht worden genomen. Zolang de bevoegde
autoriteiten geen overeenstemming hebben bereikt over de verdragswoonplaats kan deze
persoon geen aanspraak maken op de verdragsvoordelen, behalve de voordelen van de
artikelen zoals door de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming kan worden
bepaald.
Artikel IV van het Protocol bepaalt dat in het geval een natuurlijke persoon aan boord
van een schip woont, de thuishaven van het betreffende schip valt onder «enige andere
soortgelijke omstandigheid» in het eerste lid van artikel 4. Hiermee wordt duidelijk
gemaakt dat ook deze personen onder de reikwijdte van het Verdrag vallen.
II.5. Vaste inrichting (artikel 5 van het Verdrag en artikel V van het Protocol)
Artikel 5 van het Verdrag definieert het begrip «vaste inrichting». Daarbij is artikel
5 van het OESO-modelverdrag als uitgangspunt genomen. Op verzoek van Nederland is
dit artikel aangevuld met bepalingen over de aanwezigheid van een vaste inrichting
met betrekking tot werkzaamheden buitengaats (vierde, vijfde en zesde lid, onderdeel
b).
Volgens het eerste lid betekent de uitdrukking «vaste inrichting» voor de toepassing
van het Verdrag een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van
een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.
Het tweede lid bepaalt vervolgens dat de uitdrukking «vaste inrichting» in het bijzonder
omvat een plaats waar leiding wordt gegeven, een filiaal, een kantoor, een fabriek,
een werkplaats, alsmede een mijn, een olie- of gasbron, een groeve of enige andere
plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.
Het derde lid, onderdeel a, bepaalt dat bij uitvoering van een bouwwerk of van constructie-
of installatiewerkzaamheden alleen dan van een vaste inrichting sprake is als deze
werkzaamheden langer duren dan twaalf maanden. Op verzoek van Kosovo is in het derde
lid, onderdeel b, opgenomen dat het verlenen van diensten door een onderneming als
een vaste inrichting wordt aangemerkt indien deze werkzaamheden plaatsvinden in een
aaneengesloten periode van meer dan negen maanden binnen een periode van twaalf maanden.
Ingevolge het zesde lid, onderdeel a, worden activiteiten (die langer duren dan dertig
dagen) van nauw verbonden ondernemingen samengeteld om te bepalen of de tijdsdrempel
van het derde lid is overschreden. Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat
op kunstmatige wijze contracten worden opgesplitst om zo de kwalificatie als vaste
inrichting op grond van het derde lid te voorkomen.
Het vierde, vijfde en zesde lid, onderdeel b, bevatten bepalingen, overeenkomstig
het in onderdeel 2.6.3 van de NFV 2011 uiteengezette beleid, die betrekking hebben
op de aanwezigheid in een verdragsluitende staat van een vaste inrichting met betrekking
tot zogenoemde «werkzaamheden buitengaats» (offshore activities).
Ingevolge het vierde lid wordt een vaste inrichting aanwezig geacht wanneer gedurende
een periode van ten minste dertig dagen (in een periode van twaalf maanden) werkzaamheden
worden verricht in de territoriale zee van een verdragsluitende staat en elk gebied
buiten en aansluitend aan de territoriale zee van die verdragsluitende staat waarbinnen
die verdragsluitende staat krachtens internationaal recht rechtsmacht heeft of soevereine
rechten mag uitoefenen. In afwijking van hetgeen hierover is opgemerkt in onderdeel
2.6.3 van de NFV 2011 is overeengekomen dat deze uitbreiding van het vaste-inrichtingsbegrip
ook geldt voor de toepassing van artikel 14 van het Verdrag (niet-zelfstandige arbeid).
Hiermee wordt vooral beoogd de belastingheffing te waarborgen over het loon van werknemers
die voor – in dit geval – Kosovaarse ondernemingen op het Nederlandse continentale
plat werken. Daarom is in het vierde lid geen uitzondering opgenomen voor de toepassing
van artikel 14, tweede lid, van het Verdrag.
Ingevolge het vijfde lid wordt de uitdrukking «werkzaamheden buitengaats» voor de
toepassing van het vierde lid geacht niet te omvatten:
1. (een combinatie van) activiteiten als bedoeld in het zevende lid;
2. sleep- of ankerwerkzaamheden die worden verricht met schepen die primair zijn ontworpen
hiervoor en andere activiteiten verricht door dergelijke schepen;
3. het vervoer van voorraden en personeel door schepen of luchtvaartuigen in internationaal
verkeer.
Ingevolge het zesde lid, onderdeel b, worden perioden van bij elkaar behorende werkzaamheden
buitengaats van verbonden ondernemingen samengeteld om te bepalen of de tijdsdrempel
van het vierde lid, in verbinding met het vijfde lid, is overschreden.
Het zevende lid omschrijft een aantal situaties waarin geen vaste inrichting aanwezig
wordt geacht. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze situaties is dat het gaat om
het aanhouden of gebruiken van een vaste bedrijfsinrichting voor uitsluitend activiteiten
van voorbereidende aard of met een ondersteunend karakter. In overeenstemming met
het OESO-modelverdrag is het voorbereidende en ondersteunende karakter voor al deze
activiteiten als expliciete eis vastgelegd.
Het achtste lid bevat een bepaling die bedoeld is om te voorkomen dat activiteiten
op kunstmatige wijze worden verspreid over nauw verbonden ondernemingen om daarmee
te bereiken dat deze activiteiten onder een van de uitzonderingen van het zevende
lid vallen. Deze bepaling is in lijn met artikel 5, vierde lid, van het OESO-modelverdrag.
Het negende en tiende lid zijn eveneens gebaseerd op het OESO-modelverdrag. Het gaat in het negende lid om situaties waarin een persoon – die geen onafhankelijke
vertegenwoordiger is als bedoeld in het tiende lid – uit de aard van zijn werkzaamheden
de onderneming (principaal) in een bepaalde mate betrekt bij economische activiteiten
in de betreffende verdragsluitende staat. Als een persoon gewoonlijk contracten afsluit
of gewoonlijk de belangrijkste rol vervult bij het afsluiten van contracten die stelselmatig
worden afgesloten zonder materiële aanpassing door de principaal, wordt niet alleen
een vaste inrichting aanwezig geacht als de contracten op naam van de principaal worden
afgesloten (onderdeel a), maar ook als deze contracten betrekking hebben op eigendomsoverdracht
of het verlenen van een gebruiksrecht aan een klant van goederen die aan de principaal
toebehoren of waarvan de onderneming het gebruiksrecht heeft (onderdeel b) of op het
verstrekken van diensten aan een klant door de principaal (onderdeel c). Een vaste
inrichting wordt echter niet aanwezig geacht als de activiteiten niet zouden leiden
tot een vaste inrichting onder het Verdrag als deze activiteiten door de onderneming
(principaal) zelf zouden worden uitgeoefend vanuit een vaste bedrijfsinrichting in
de betreffende verdragsluitende staat. Het tiende lid geeft aan wanneer een persoon
die handelt voor een onderneming niet als vaste inrichting moet worden aangemerkt.
Daarbij wordt meer duiding gegeven aan het onafhankelijke karakter van de vertegenwoordiger
die voor de onderneming handelt in de normale uitoefening van zijn bedrijf.
Het elfde lid bevat een definitie van «nauw met een onderneming verbonden persoon
of onderneming». Deze definitie is van belang bij de uitleg van het zesde en achtste
lid van dit artikel.
Het twaalfde lid bepaalt dat de enkele omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is
van een verdragsluitende staat, een lichaam beheerst dat in de andere verdragsluitende
staat is gevestigd, dan wel in die andere staat door middel van een vaste inrichting
of anderszins zakendoet, niet meebrengt dat een van deze lichamen een vaste inrichting
vormt van het andere lichaam.
Artikel V van het Protocol bepaalt dat exploratie- en exploitatierechten ter zake
van natuurlijke rijkdommen buitengaats van een verdragsluitende staat, met inbegrip
van een belang bij dergelijke rechten, worden aangemerkt als onroerende zaken in die
staat en geacht worden te behoren tot de activa van een vaste inrichting in die staat.
Hiermee wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden verkregen
en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, ter belastingheffing
toekomen aan de staat waarin de natuurlijke rijkdommen zijn gelegen. Aangezien Kosovo
een binnenstaat is en dus geheel is omsloten door het vasteland van andere landen,
ziet de bepaling dus praktisch gezien alleen op de buitengaatse natuurlijke rijkdommen
van Nederland.
II.6. Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 van het Verdrag en artikel V van het
Protocol)
Artikel 6 van het Verdrag ziet op inkomsten uit onroerende zaken. Deze bepaling is
gebaseerd op artikel 6 van het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid bepaalt dat inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende staat
verkrijgt uit onroerende zaken (inkomsten uit landbouw- of bosbedrijven daaronder
begrepen) gelegen in de andere verdragsluitende staat, in die andere staat mogen worden
belast.
Ingevolge het tweede lid heeft de uitdrukking «onroerende zaken» de betekenis onder
het recht van de verdragsluitende staat waar de onroerende zaken zijn gelegen. Het
tweede lid bevat verder een opsomming van hetgeen in ieder geval tot de onroerende
zaken behoort en enkele zaken die nadrukkelijk niet als onroerende zaken worden beschouwd.
Ingevolge het derde lid zijn de bepalingen van het eerste lid van overeenkomstige
toepassing op inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, het verhuren of
verpachten en elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.
Ingevolge het vierde lid zijn de bepalingen van het eerste en derde lid ook van toepassing
op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming.
Voor de toelichting op artikel V van het Protocol wordt verwezen naar de toelichting
op artikel 5.
II.7. Winst uit onderneming (artikel 7 van het Verdrag en de artikelen V en VI van
het Protocol)
Artikel 7 van het Verdrag betreft de verdeling van heffingsrechten over de winsten
van een onderneming van een verdragsluitende staat. Het uitgangspunt hierbij is dat
de winsten van een onderneming van een verdragsluitende staat slechts in de andere
verdragsluitende staat mogen worden belast, voor zover die winsten aan een vaste inrichting
in die andere staat zijn toe te rekenen. Deze bepaling stemt nagenoeg geheel overeen
met artikel 7 van het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid zijn winsten van een onderneming van een verdragsluitende staat
slechts in die staat belastbaar, maar mag de andere staat de winsten van die onderneming
ook belasten voor zover de winsten zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting in
die staat.
In het tweede lid is bepaald dat de winst die aan de vaste inrichting wordt toegerekend
de winst is die een zelfstandig lichaam geacht zou worden te maken als het onder vergelijkbare
omstandigheden vergelijkbare activiteiten zou ontwikkelen (de zogenoemde «functionally separate entity approach»).
In het derde lid is vastgelegd dat ingeval een van de verdragsluitende staten – in
overeenstemming met het tweede lid – een winstcorrectie aanbrengt ter zake van aan
een vaste inrichting toe te rekenen winst, de andere staat, ter vermijding van dubbele
belasting, een passende correctie aanbrengt. In artikel VI van het Protocol is op
dit punt aangesloten bij de in paragraaf 68 van het commentaar op artikel 7 van het
OESO-modelverdrag voorgestelde redactie. Bij het ontbreken van overeenstemming over
een correctie, zullen de verdragsluitende staten in onderling overleg daaruit voortvloeiende
dubbele belasting vermijden.
In het vierde lid is bepaald dat als winsten van een vaste inrichting ook onder een
andere bepaling van het Verdrag vallen, die andere bepaling voor gaat. Te denken valt
aan de toepassing van artikel 10 (dividenden) ter zake van dividenden die een onderneming
van een verdragsluitende staat verkrijgt uit de andere staat.
Voor de toelichting op artikel V van het Protocol wordt verwezen naar de toelichting
op artikel 5.
II.8. Internationaal verkeer (artikel 8 van het Verdrag)
Artikel 8 van het Verdrag bevat bepalingen voor de verdeling van heffingsrechten over
winsten uit internationale scheep- en luchtvaartactiviteiten.
Op grond van het eerste lid wordt de winst behaald met de exploitatie van schepen
of luchtvaartuigen in het internationale verkeer ter belastingheffing toegewezen aan
de verdragsluitende staat waarvan de persoon die de desbetreffende onderneming drijft,
inwoner is. Deze bepaling sluit aan bij het OESO-modelverdrag. Sinds de aanpassing
op 21 november 2017 gaat het OESO-modelverdrag uit van de toedeling van de heffingsrechten
aan de verdragsluitende staat waarvan de vervoersondernemer inwoner is en niet langer aan de verdragsluitende staat waarin een vervoersonderneming feitelijk wordt geleid. In het verlengde hiervan is er minder behoefte aan het opnemen
in het Verdrag van een bijzondere bepaling over de positie van KLM N.V. die, zoals
opgemerkt in onderdeel 2.6.5 van de NFV 2011, Nederland pleegt op te nemen indien
voor de verdeling van heffingsrechten wordt uitgegaan van de plaats van werkelijke
leiding van de vervoersonderneming.
Op grond van het tweede lid geldt het eerste lid tevens voor winst verkregen uit de
exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer door middel
van participatie in een poolovereenkomst of deelname in een gemeenschappelijke onderneming
of internationaal opererend agentschap. Het tweede lid komt overeen met het tweede
lid van artikel 8 van het OESO-modelverdrag.
II.9. Gelieerde ondernemingen (artikel 9 van het Verdrag en artikel VI van het Protocol)
Artikel 9 van het Verdrag bevat het zogenoemde «arm’s-length-beginsel» voor grensoverschrijdende
transacties tussen gelieerde ondernemingen en komt nagenoeg geheel overeen met artikel
9 van het OESO-modelverdrag. Het arm’s-length-beginsel houdt in dat gelieerde ondernemingen voor fiscale
doeleinden geacht worden transacties aan te gaan onder dezelfde voorwaarden als niet-gelieerde
ondernemingen zouden zijn aangegaan. Bij de vaststelling of sprake is van zakelijke
voorwaarden, gelden de door de OESO opgestelde «Transfer pricing guidelines for multinational enterprises and tax administrations» als leidraad. Deze OESO-richtlijnen vormen een uitwerking van het arm’s-length-beginsel
dat is neergelegd in artikel 9 van het OESO-modelverdrag en dat nader wordt toegelicht
in het commentaar op dat artikel.
Het eerste lid bevat de hoofdregel. Ingeval tussen gelieerde ondernemingen in hun
handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen die
afwijken van die welke tussen niet-gelieerde ondernemingen zouden worden overeengekomen,
mag de winst die één van de gelieerde ondernemingen als gevolg van die afwijkende
voorwaarden niet heeft behaald in de winst van die onderneming worden begrepen en
dienovereenkomstig worden belast. Tevens is in het eerste lid, in afwijking van de
tekst van artikel 9 van het OESO-modelverdrag, de zogenoemde cost-sharing-bepaling
voor gelieerde ondernemingen opgenomen. Bij cost sharing worden binnen een concern afspraken gemaakt over de verdeling van concernkosten.
De bepaling verduidelijkt dat de enkele omstandigheid dat gelieerde ondernemingen
cost-sharing-overeenkomsten of algemene dienstverleningsovereenkomsten sluiten voor
(de toerekening van) kosten van de algemene leiding, algemene beheerskosten, technische
en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke
kosten, op zichzelf geen aanleiding vormt om te veronderstellen dat zij onzakelijk
handelen. Een dergelijke bepaling laat uiteraard de mogelijkheid onverlet om de in
het kader van cost sharing overeengekomen kostenverdeling te toetsen aan het arm’s-length-beginsel.
Op grond van het tweede lid dient een verdragsluitende staat, indien een transactie
tussen verbonden ondernemingen leidt tot belastingheffing in de andere verdragsluitende
staat over een winstcorrectie, in beginsel (dat wil zeggen als de eerstgenoemde verdragsluitende
staat de correctie gerechtvaardigd acht) op passende wijze de belastingheffing te
herzien. In artikel VI van het Protocol is vastgelegd dat in het geval dat overeenstemming
over een correctie ontbreekt, de verdragsluitende staten in onderling overleg de daaruit
voortvloeiende dubbele belasting zullen vermijden.
II.10. Dividenden (artikel 10 van het Verdrag en de artikelen VII, VIII, IX en X van
het Protocol)
Artikel 10 van het Verdrag betreft de verdeling van heffingsrechten over dividenden.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 10 van het OESO-modelverdrag, maar wijkt op
enkele onderdelen daarvan inhoudelijk af (dit betreft het derde lid).
Ingevolge het eerste lid mogen dividenden die worden betaald door een lichaam dat
inwoner is van één van beide verdragsluitende staten aan een inwoner van de andere
verdragsluitende staat, in die andere staat worden belast.
Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de vestigingsstaat van het
dividenduitkerende lichaam (de «bronstaat»). Het heffingsrecht voor de bronstaat is
beperkt tot 15% van het brutodividend indien de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend
inwoner is van de andere verdragsluitende staat. Hiermee is aangesloten bij het Nederlandse
dividendbelastingtarief, conform onderdeel 2.7.2 van de NFV 2011.
Op verzoek van Nederland geldt in afwijking van artikel 10 van het OESO-modelverdrag
ingevolge het derde lid een uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden
(onderdeel a) en voor dividenden betaald aan erkende, vrijgestelde pensioenfondsen
(onderdeel b). Op basis van onderdeel a is een uitsluitende woonstaatheffing van toepassing
indien de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend een in de andere staat gevestigd
lichaam is dat direct minimaal 10% van het kapitaal van het dividenduitkerende lichaam
bezit. Verder is als voorwaarde opgenomen dat ten minste 365 dagen aan het vereiste
bezitspercentage moet worden voldaan. Deze voorwaarde is gebaseerd op het OESO-modelverdrag.
De voorwaarde beoogt belastingontwijking via zogenoemde «dividend transfer transactions» tegen te gaan. De in onderdeel a opgenomen vrijstelling voor bronbelasting op deelnemingsdividenden
sluit aan bij het in onderdeel 2.7.1 van de NFV 2011 geformuleerde verdragsbeleid
om economisch dubbele belasting op vennootschapsniveau te voorkomen en sluit aan bij
de Moeder-dochterrichtlijn.7 De in onderdeel b opgenomen vrijstelling voor dividenden betaald aan pensioenfondsen
is in lijn met de aanbevelingen van de OESO op dit punt.
Ingevolge het vierde lid laten de bepalingen van het tweede en derde lid de belastingheffing
over de winst waaruit de dividenden worden betaald (onderdeel a) en de opbrengstbelasting
die wordt geheven in het Caribische deel van Nederland (onderdeel b) onverlet.
De in het vijfde lid opgenomen definitie van dividenden is gebaseerd op de in artikel
10, derde lid, van het OESO-modelverdrag opgenomen definitie.
Het zesde lid bepaalt dat niet de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid,
maar de bepalingen van artikel 7 (Winst uit onderneming) van toepassing zijn op dividenden
die worden betaald op aandelen en andere belangen die behoren tot het vermogen van
een vaste inrichting van de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden, gelegen in
de verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is.
Het zevende lid bevat het verbod op extraterritoriale belastingheffing. Dit verbod
houdt in dat een verdragsluitende staat geen belasting mag heffen over winsten uitgekeerd
door een in de andere verdragsluitende staat gevestigd lichaam, ook al bestaan deze
winsten uit voordelen of inkomsten die uit de eerstbedoelde staat afkomstig zijn,
behoudens als die dividenden zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting in die staat
of worden ontvangen door inwoners van die staat.
In artikel 10 van het Verdrag is op verzoek van Kosovo geen bepaling opgenomen voor
dividenden ontvangen door geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders. Kosovo vreesde dat
een dergelijke bepaling zou kunnen leiden tot een inlichtingenverplichting bij migratie.
Teneinde het bereiken van overeenstemming over de gehele verdragstekst te bespoedigen
heeft Nederland met dit verzoek ingestemd.
Artikel VII, eerste lid, van het Protocol, ziet op vrijgestelde beleggingsinstellingen
(hierna: VBI) in de zin van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(hierna: Wet Vpb 1969). Hierin is bepaald dat het Verdrag er niet aan in de weg staat
dat Nederland belasting kan heffen over de inkomsten in verband met een belang in
een VBI. Nederland mag echter niet meer heffen dan 15% over de brutoinkomsten uit
die VBI indien de uiteindelijk gerechtigde tot die inkomsten een inwoner is van Kosovo.
Dit is in lijn met onderdeel 2.2.1 van de NFV 2011 en hiermee is tevens uitvoering
gegeven aan de motie-Omtzigt/Van Vliet.8
Artikel VII, tweede lid, bepaalt dat artikel 10, derde lid, van het Verdrag niet van
toepassing is op dividenden betaald aan of ontvangen door een collectief beleggingsvehikel.
Op grond van artikel VII, derde lid, wordt een fiscale beleggingsinstelling (hierna:
FBI) in de zin van artikel 28 Wet Vpb 1969 aangemerkt als een collectief beleggingsvehikel.
Dit betekent dat artikel 10, derde lid, niet van toepassing is op een FBI. Op grond
van artikel 10, derde lid, wordt over dividenden die worden betaald in deelnemingsverhoudingen
geen bronbelasting geheven. Dit sluit aan bij het Nederlandse uitgangspunt om in deelnemingsverhoudingen
(economische) dubbele belasting op vennootschapsniveau te voorkomen. Daarbij gaat
het om dividenden die in concernverband worden betaald en niet om dividenden in de
beleggingensfeer (portfoliodividenden). Om die reden komt (volgens artikel 13, achtste
lid, Wet Vpb 1969) een FBI niet in aanmerking voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
De deelnemingsvrijstelling is ingevolge artikel 13, negende lid, Wet Vpb 1969 ook
niet van toepassing op een in een FBI gehouden belang. Het uitzonderen van door een
FBI betaalde of ontvangen dividenden van de in artikel 10, derde lid, opgenomen vrijstelling
van bronheffing over deelnemingsdividenden sluit hierbij aan.
Artikel VIII van het Protocol bepaalt dat verzoeken om teruggave van te veel geheven
bronbelasting op dividend, interest en royalty’s moeten worden gedaan aan de bevoegde
autoriteit binnen een periode van vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin
de bronbelasting is geheven.
Artikel IX van het Protocol bepaalt dat inkomsten die worden genoten uit de (gedeeltelijke)
liquidatie van een lichaam of uit de inkoop van aandelen voor de toepassing van het
Verdrag worden aangemerkt als dividend en niet als vermogenswinst.
Op grond van artikel X, eerste lid, van het Protocol zijn ingeval dividenden, interest
of royalty’s worden betaald door een inwoner van de ene verdragsluitende staat en
deze kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting gelegen in de andere verdragsluitende
staat de artikelen 10, 11, respectievelijk 12, van het Verdrag van toepassing. Dit
betekent dat de verdragsluitende staat waarvan de betaler inwoner is de bronheffingen
tot de maxima die zijn overeengekomen in het verdrag toepast, en – ingevolge het tweede
lid – dat de verdragsluitende staat waarin de vaste inrichting is gelegen de ingehouden
bronheffing verrekent met de belasting die wordt geheven met betrekking tot de winst
van de vaste inrichting. Daarbij geldt op grond van het derde lid als voorwaarde dat
tussen de verdragsluitende staat waarvan de betaler inwoner is en de staat van het
hoofdhuis van de vaste inrichting, welke staat een andere staat dan een van de beide
verdragsluitende staten is, een overeenkomst van toepassing is die voorziet in de
uitwisseling van inlichtingen die vergelijkbaar is met artikel 24 van het Verdrag.
Op grond van het vierde lid, ten slotte, zijn de bepalingen van artikel 27 van het
Verdrag – inzake het recht op voordelen – van overeenkomstige toepassing (zie verder
de toelichting op dat artikel).
II.11. Interest (artikel 11 van het Verdrag en de artikelen VIII en X van het Protocol)
Artikel 11 van het Verdrag betreft de verdeling van heffingsrechten over interest.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11 van het OESO-modelverdrag en bevat een beperkt heffingsrecht voor het land waaruit de betaalde
interest afkomstig is (bronstaat). Voor een aantal in het derde lid omschreven situaties
is echter een uitsluitende woonstaatheffing overeengekomen.
Ingevolge het eerste lid mag interest die opkomt in één van beide verdragsluitende
staten en wordt betaald aan een inwoner van de andere staat, in die andere staat worden
belast.
Het tweede lid wijst ook een heffingsrecht toe aan de staat waaruit de interest afkomstig
is, maar deze staat dient zijn heffing te beperken tot een maximum van 10% van de
brutointerest.
Het derde lid bevat op verzoek van Nederland en in aansluiting bij het commentaar
op artikel 11 van het OESO-modelverdrag voor een aantal situaties een uitsluitende
woonstaatheffing. Het betreft leverancierskrediet, interest betaald aan vrijgestelde
erkende pensioenfondsen en interest betaald aan de regering van de andere verdragsluitende
staat (of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van die
andere staat) en de centrale bank van de andere verdragsluitende staat.
Het vierde lid bevat een definitie van het begrip «interest» die in overeenstemming
is met de in het OESO-modelverdrag opgenomen definitie.
Het vijfde lid bepaalt dat niet de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid,
maar de bepalingen van artikel 7 (Winst uit onderneming) van toepassing zijn op interest
die wordt betaald op schuldvorderingen die behoren tot het bedrijfsvermogen van een
vaste inrichting waarover de uiteindelijke gerechtigde (tot die interest) beschikt
in de verdragsluitende staat van waaruit de interest afkomstig is.
Het zesde lid geeft aan uit welke verdragsluitende staat interest geacht wordt afkomstig
te zijn. In beginsel is dat de staat waarvan de betaler van de interest inwoner is.
Voorts wordt de interest geacht afkomstig te zijn uit de verdragsluitende staat waarin
een vaste inrichting is gelegen waaraan de geldlening waarover de interest wordt betaald,
kan worden toegerekend, ongeacht of de persoon die de vaste inrichting heeft inwoner
is van een verdragsluitende staat.
Ten slotte bepaalt het zevende lid dat de bepalingen van artikel 11 slechts van toepassing
zijn voor zover de op een schuldvordering betaalde interest overeenkomt met de interest
die tussen onafhankelijke partijen overeengekomen zou zijn, alsmede dat een bovenmatig
gedeelte van die interest in het voorkomende geval, rekening houdende met de overige
bepalingen van het Verdrag, belastbaar is overeenkomstig de nationale wetgeving van
ieder van de verdragsluitende staten.
Voor de toelichting op de artikelen VIII en X van het Protocol wordt verwezen naar
de toelichting op artikel 10.
II.12. Royalty’s (artikel 12 van het Verdrag en de artikelen VIII en X van het Protocol)
Artikel 12 van het Verdrag betreft de verdeling van heffingsrechten over royalty’s.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 12 van het OESO-modelverdrag.
Ingevolge het eerste lid mogen royalty’s die afkomstig zijn uit de ene verdragsluitende
staat en die worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat,
in die andere staat worden belast.
Het tweede lid bevat een OESO-conforme definitie van het begrip «royalty’s».
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing op betaalde royalty’s
die verband houden met rechten of zaken die behoren tot het vermogen van een vaste
inrichting waarover de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s beschikt in de verdragsluitende
staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn. In dat geval zijn de bepalingen van artikel
7 (Winst uit onderneming) van toepassing.
Ten slotte bepaalt het vierde lid dat de bepalingen van artikel 12 slechts van toepassing
zijn voor zover de royaltybetaling overeenkomt met een royaltybetaling die tussen
onafhankelijke partijen overeengekomen zou zijn, alsmede dat een bovenmatig gedeelte
van een royaltybetaling in het voorkomende geval, rekening houdende met de overige
bepalingen van het Verdrag, belastbaar is overeenkomstig de nationale wetgeving van
ieder van de verdragsluitende staten.
Voor de toelichting op de artikelen VIII en X van het Protocol wordt verwezen naar
de toelichting op artikel 10.
II.13. Vermogenswinsten (artikel 13 van het Verdrag en de artikelen II, V en VI van
het Protocol)
Artikel 13 van het Verdrag heeft betrekking op de verdeling van heffingsrechten over
vervreemdingswinsten. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13 van het OESO-modelverdrag,
maar bevat geen bronstaatheffing over vervreemdingswinsten ter zake van aandelen in
zogenoemde onroerendezaakvennootschappen. Verder bevat het vijfde lid in afwijking
van het OESO-modelverdrag een bepaling die ziet op vervreemdingswinsten behaald door
geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders.
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de voordelen die een inwoner van een verdragsluitende
staat behaalt met de vervreemding van een onroerende zaak die is gelegen in de andere
verdragsluitende staat, toe aan die andere staat. Voor het begrip «onroerende zaak»
is aangesloten bij de in artikel 6 van het Verdrag (Inkomsten uit onroerende zaken)
opgenomen omschrijving daarvan.
Het tweede lid bepaalt dat voordelen die worden verkregen door een onderneming van
de ene verdragsluitende staat uit de vervreemding van goederen die geen onroerende
zaken zijn en die behoren tot het vermogen van een vaste inrichting van die onderneming
in de andere verdragsluitende staat, mogen worden belast in de staat waarin de vaste
inrichting is gelegen.
Ingevolge het derde lid zijn, in lijn met artikel 8 van het Verdrag (Internationaal
zee- en luchtvervoer), de voordelen van een onderneming van een verdragsluitende staat
uit de vervreemding van schepen en luchtvaartuigen die in het internationale verkeer
worden geëxploiteerd, en van goederen die geen onroerende zaken zijn en die bij die
exploitatie worden gebruikt, toegewezen aan de verdragsluitende staat waarvan de persoon
die de desbetreffende onderneming drijft inwoner is.
Ingevolge het vierde lid zijn de vervreemdingswinsten die niet zijn genoemd in het
eerste tot en met derde lid van dit artikel, ter heffing toegewezen aan de verdragsluitende
staat waarvan de vervreemder inwoner is.
Ten slotte bevat het vijfde lid op verzoek van Nederland een bepaling voor vervreemdingswinsten
genoten door geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders, zoals toegelicht in de onderdelen
2.9.3 en 2.9.4 van de NFV 2011.
Voor de toelichting op de artikelen V en IX van het Protocol wordt verwezen naar de
toelichting op de artikelen 5, respectievelijk 10.
II.14. Inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 14 van het Verdrag)
De verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking tot inkomsten uit dienstbetrekking
(niet-zelfstandige arbeid) is in artikel 14 van het Verdrag geregeld overeenkomstig
de internationaal – en ook in het Nederlandse verdragsbeleid gehanteerde – gebruikelijke
uitgangspunten. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 15 van het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid voorziet in een heffingsrecht over deze inkomsten voor de verdragsluitende
staat waar de niet-zelfstandige werkzaamheden worden verricht.
Het tweede lid voorziet daarentegen in een exclusief heffingsrecht voor de woonstaat
van de werknemer als wordt voldaan aan drie (cumulatieve) voorwaarden:
a. het verblijf van de werknemer in de werkstaat is in totaal niet langer dan 183 dagen
in een twaalfmaandsperiode die begint of eindigt in het betrokken belastingjaar;
b. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van de
werkstaat; en
c. de beloning komt niet ten laste van een vaste inrichting of vast middelpunt van de
werkgever in de werkstaat.
Als aan één of meer van deze drie voorwaarden niet wordt voldaan, mag de werkstaat
volgens de regels van het eerste lid belasting heffen over de inkomsten van de werknemer.
Het doel van deze bepaling is om de fiscale positie van werknemers die voor een beperkte
periode werkzaam zijn in een ander land dan het woonland niet te veranderen en de
werknemer en werkgever extra administratieve lasten te besparen die zouden voortvloeien
uit een belastingplicht in de werkstaat.
Op grond van het derde lid is de beloning van werknemers die hun dienstbetrekking
uitoefenen aan boord van een schip of een luchtvaartuig ingezet in het internationale
verkeer uitsluitend belastbaar in de woonstaat van de werknemer.
II.15. Directeursbeloningen (artikel 15 van het Verdrag)
Artikel 15 van het Verdrag ziet op directeursbeloningen en is gebaseerd op artikel
16 van het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid bepaalt dat beloningen ontvangen door een inwoner van een verdragsluitende
staat in zijn hoedanigheid van bestuurder van een lichaam mogen worden belast in de
verdragsluitende staat waarvan het lichaam inwoner is
Op grond van het tweede lid vallen onder de uitdrukking «lid van de raad van bestuur»
naast de bestuurders ook de leden van de raad van commissarissen (ofwel degenen die
zijn belast met het toezicht op de raad van bestuur).
II.16. Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 16 van het Verdrag)
Artikel 16 van het Verdrag ziet op de inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars
en komt, behoudens het derde lid, inhoudelijk overeen met artikel 17 van het OESO-modelverdrag.
Conform onderdeel 2.12 van de NFV 2011 heeft Nederland voorgesteld geen afzonderlijke
bepaling voor artiesten en sportbeoefenaars op te nemen, maar voor hun inkomsten aan
te knopen bij de bepalingen voor inkomsten uit onderneming of uit dienstbetrekking.
Kosovo hechtte echter aan opname van deze specifieke bepaling en Nederland heeft daarmee
ingestemd.
Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de inkomsten toe aan de verdragsluitende
staat waarin de artiesten en sportbeoefenaars hun activiteiten ontplooien.
Het tweede lid ziet op de situatie waarin het inkomen voor de persoonlijke werkzaamheden
van artiesten en sportbeoefenaars als zodanig niet aan henzelf toekomt, maar aan een
andere persoon. De beloning mag ook in dat geval worden belast door de verdragsluitende
staat waarin de werkzaamheden worden verricht. Deze bepaling heeft betrekking op bijvoorbeeld
betalingen aan management- of artiestenvennootschappen (zogenoemde «star-companies») of aan gezelschappen.
Op het beginsel van belastingheffing in de werkstaat van het eerste en het tweede
lid maakt het derde lid een uitzondering. De inkomsten mogen slechts in de woonstaat
van de artiest of sportbeoefenaar worden belast, als diens bezoek aan de andere verdragsluitende
staat geheel of hoofdzakelijk wordt gefinancierd uit overheidsfondsen van één of beide
verdragsluitende staten, of van staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke
lichamen van één of beide verdragsluitende staten.
II.17. Pensioen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17 van het Verdrag)
Artikel 17 van het Verdrag ziet op het heffingsrecht over pensioenen, lijfrenten en
socialezekerheidsuitkeringen. In lijn met onderdeel 2.11.1 van de NFV 2011, en in
afwijking van het OESO-modelverdrag, is voor deze inkomsten het primaire heffingsrecht
niet toegewezen aan de verdragsluitende staat waarvan de genieter ervan inwoner is,
maar aan de andere verdragsluitende staat (de bronstaat).
Het eerste lid bepaalt dat pensioenen, andere soortgelijke beloningen en lijfrenten
mogen worden belast in de bronstaat.
Op grond van het tweede lid geldt hetzelfde voor pensioenen en andere uitkeringen
die zijn betaald krachtens de bepalingen van de socialezekerheidswetgeving van een
verdragsluitende staat.
Het derde lid regelt welke van de twee verdragsluitende staten kan worden aangemerkt
als de bronstaat van een pensioen, andere soortgelijke beloning of van een lijfrente.
De bronstaat is de verdragsluitende staat waar de opbouw van het desbetreffende pensioen,
andere soortgelijke beloning of lijfrente in aanmerking is gekomen voor fiscale faciliteiten,
dat wil zeggen een aftrek voor pensioen- of lijfrentepremies of een vrijstelling voor
pensioenaanspraken.
Het vierde lid bevat de definitie van de uitdrukking «lijfrente», namelijk: een vaste
som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij
gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis
tot het doen van betalingen, die tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie
in geld of geldswaarde staat.
Het vijfde lid bevestigt dat ook afkoopsommen van pensioenen, andere soortgelijke
beloningen en lijfrenten ook volgens de bepalingen van dit artikel mogen worden belast
in de bronstaat.
II.18. Overheidsfuncties (artikel 18 van het Verdrag)
Artikel 18 van het Verdrag regelt de toewijzing van het heffingsrecht over alle inkomsten
die worden ontvangen door een natuurlijk persoon vanwege werkzaamheden die (in dienstverband)
voor de overheid zijn verricht en komt overeen met artikel 19 van het OESO-modelverdrag.
Volgens het eerste lid, onderdeel a, mogen deze inkomsten worden belast in de verdragsluitende
staat die deze beloningen betaalt (de zogenoemde kasstaat).
Het eerste lid, onderdeel b, maakt op deze kasstaatheffing een uitzondering. De staat
waarin de werkzaamheden daadwerkelijk worden verricht (werkstaat) heeft het heffingsrecht
indien de werknemer inwoner is van de werkstaat en tevens de nationaliteit heeft van
die staat, of niet alleen inwoner van die staat is geworden om daar werk te verrichten
voor de overheid van de andere staat. Deze uitzondering strekt ertoe lokaal aangeworven
medewerkers van bijvoorbeeld een ambassade enkel in hun woonstaat belastingplichtig
te laten zijn in plaats van ook in de staat van de ambassade waarbij zij werkzaam
zijn.
Het tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat pensioenen en soortgelijke beloningen die
worden betaald door of uit fondsen opgezet door een van de verdragsluitende staten,
of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, in
verband met werkzaamheden verricht voor die staat, dat staatkundige onderdeel of publiekrechtelijke
lichaam, uitsluitend in die staat mogen worden belast. In afwijking van artikel 17,
eerste en derde lid, van het Verdrag wordt het heffingsrecht dus toegewezen aan de
staat waarvoor werkzaamheden zijn verricht in plaats van de staat waar het pensioen
is opgebouwd. Hoewel de bepaling van het tweede lid, onderdeel a, niet in lijn is
met het Nederlandse verdragsbeleid, op grond waarvan geen onderscheid wordt gemaakt
tussen particuliere en overheidspensioen, kon Nederland instemmen met het verzoek
van Kosovo voor deze bepaling omdat de uitkomst in de praktijk bijna altijd dezelfde
zal zijn. Echter, het tweede lid, onderdeel b, bepaalt dat indien de ontvanger zowel
inwoner als onderdaan is van de andere verdragsluitende staat, het uitsluitende heffingsrecht
dan toekomt aan die andere staat.
Ingevolge het derde lid geldt de in het eerste lid opgenomen heffingsrechtverdeling
niet voor inkomsten die worden ontvangen voor werkzaamheden die worden verricht voor
een door de overheid gedreven onderneming. In dat geval gelden andere artikelen van
het Verdrag: artikel 14 (Inkomsten uit dienstbetrekking), artikel 15 (Directeursbeloningen),
artikel 16 (Artiesten en sportbeoefenaars) of artikel 17 (Pensioenen, lijfrenten en
socialezekerheidsuitkeringen).
II.19. Studenten (artikel 19 van het Verdrag)
Artikel 19 van het Verdrag ziet op vergoedingen aan studenten en stagiairs. Indien
een student of een stagiair een opleiding volgt in de ene verdragsluitende staat en
inwoner is (of direct voor zijn vertrek naar de eerstgenoemde staat inwoner was) van
de andere verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde staat de vergoedingen die
de student of stagiair ontvangt voor zijn onderhoud, studie of opleiding niet belasten
als deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten die staat. De bepaling komt
overeen met artikel 20 van het OESO-modelverdrag.
II.20. Overige inkomsten (artikel 20 van het Verdrag en artikel VII van het Protocol)
Artikel 20 van het Verdrag verdeelt het heffingsrecht over inkomsten ter zake waarvan
het heffingsrecht niet in de voorgaande artikelen van het Verdrag is behandeld («overige
inkomsten»). In lijn met artikel 21, eerste lid, van het OESO-modelverdrag bepaalt
het eerste lid dat het heffingsrecht over deze inkomsten, ongeacht de herkomst ervan,
exclusief toekomt aan de verdragsluitende staat waar de ontvanger van die inkomsten
woont.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op inkomsten die toerekenbaar
zijn aan een vaste inrichting gelegen in een verdragsluitende staat. De verdeling
van het heffingsrecht over die inkomsten volgt uit artikel 7 van het Verdrag (Winst
uit onderneming), tenzij het inkomsten betreft uit onroerende zaken in de zin van
artikel 6 (Inkomsten uit onroerende zaken). In dat geval is artikel 6 van toepassing.
Voor de toelichting op artikel VII van het Protocol wordt verwezen naar de toelichting
op artikel 10 van het Verdrag.
II.21. Vermijden van dubbele belasting (artikel 21 van het Verdrag)
Artikel 21 van het Verdrag geeft aan op welke manier beide staten dubbele belasting
vermijden.
Het eerste lid bepaalt hoe Kosovo voorziet in het vermijden van dubbele belasting
voor inkomsten genoten door een inwoner van Kosovo die volgens het Verdrag (ook) in
Nederland mogen worden belast. Onderdeel a geeft aan dat als een inwoner van Kosovo
inkomen ontvangt dat volgens het Verdrag mag worden belast in Nederland, Kosovo vermindering
ter vermijding van dubbele belasting verleent door middel van de verrekeningsmethode
op basis van de zogenoemde ordinary-creditmethode, waarbij Kosovo niet meer aftrek verleent dan de Kosovaarse belasting die
toerekenbaar is aan het inkomen dat belast mag worden door Nederland. Onderdeel b
geeft aan dat Kosovo zich het recht voorbehoudt om inkomen dat op grond van het Verdrag
in Kosovo niet mag worden belast wel in aanmerking te nemen bij de bepaling van de
belasting over het overige inkomen van de inwoner van Kosovo (progressievoorbehoud).
Het tweede lid bepaalt hoe Nederland, in lijn met het verdragsbeleid, voorziet in
het vermijden van dubbele belasting voor inkomsten genoten door een inwoner van Nederland
die volgens het Verdrag (ook) in Kosovo mogen worden belast.
Uit het tweede lid, onderdeel a, volgt expliciet dat Nederland de inkomsten die ook
in Kosovo mogen worden belast in de grondslag mag betrekken waarnaar de Nederlandse
belasting wordt geheven. Dit betreft het Nederlandse grondslagvoorbehoud.
Het tweede lid, onderdeel b, bepaalt vervolgens dat voor de daar genoemde inkomsten,
belastingvermindering wordt verleend volgens de vrijstellingsmethode. Met betrekking
tot de vennootschapsbelasting wordt daarbij het volgende opgemerkt. Met ingang van
1 januari 2012 is in afdeling 2.10a Wet Vpb 1969 de zogenoemde objectvrijstelling
voor buitenlandse ondernemingswinsten opgenomen. Toegespitst op het onderhavige Verdrag
wordt op basis van deze objectvrijstelling bij een belastingplichtige met winst uit
Kosovo de winst verminderd met de positieve en de negatieve bedragen van de winst
uit Kosovo die op basis van het Verdrag mede aan Kosovo ter heffing is toegewezen
en waarvoor Nederland op basis van de onderhavige bepaling voor positieve bedragen
een vrijstelling dient te verlenen. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel
b, houdt dit in dat door de objectvrijstelling de desbetreffende uit Kosovo afkomstige
(en aan Kosovo ter heffing toegewezen) winsten per saldo geen deel meer uitmaken van
de in het eerste lid bedoelde grondslag waarover de vennootschapsbelasting wordt geheven.
Daarom behoeft de in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen vrijstellingsmethode hierop
geen toepassing meer te vinden en wordt door de toepassing van de objectvrijstelling
in feite voorzien in het vermijden van dubbele belastingheffing. Aangezien de objectvrijstelling
niet geldt voor de inkomstenbelasting blijft de in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen
vrijstellingsmethode onverkort van belang voor de in dit onderdeel bedoelde inkomsten
van natuurlijke personen.
Het tweede lid, onderdeel c, bevat een aanvulling op de vrijstellingsmethode. Op grond
van deze bepaling is Nederland niet gehouden de vrijstellingsmethode toe te passen
voor inkomen dat op basis van de bepalingen van het Verdrag door Kosovo wordt vrijgesteld
of tegen een lager tarief wordt belast op grond van artikel 10, tweede lid, of artikel
11, tweede lid, van het Verdrag. In dat geval zijn de bepalingen van het tweede lid,
onderdeel e (verrekeningsmethode), van toepassing. Deze bepaling is gebaseerd op een
voorstel uit het rapport bij BEPS-actie 2 en in lijn met de keuze die Nederland op
dit punt bij het MLI heeft gemaakt, te weten dat Nederland geen voorbehoud heeft gemaakt
inzake artikel 10 van het MLI (Toepassing van methodes voor het vermijden van dubbele
belasting).9
In tweede lid, onderdeel d, is neergelegd dat Nederland bij het vermijden van dubbele
belasting over winst behaald met een in Kosovo gelegen vaste inrichting, de verrekeningsmethode
hanteert in plaats van de vrijstellingsmethode, indien op grond van de vermijdingsregelingen
in de Nederlandse regelgeving die methode toepassing vindt bij het vermijden van dubbele
belasting over dat inkomen. Dit is de zogenoemde «zwartegatenbepaling». Zo is bij
de hiervoor beschreven objectvrijstelling bepaald dat de objectvrijstelling niet geldt
voor winst uit een laagbelaste buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld in artikel
15g Wet Vpb 1969; in dat geval wordt voorzien in een verrekening van de op die winst
drukkende buitenlandse belasting op grond van de in artikel 23d van die wet getroffen
regeling. Door het opnemen van het tweede lid, onderdeel d, kan Nederland deze in
de Nederlandse wetgeving opgenomen regeling ter vermijding van dubbele belasting ook
in relatie tot Kosovo toepassen.
In het tweede lid, onderdeel e, wordt voor andere inkomsten waarover Kosovo belasting
mag heffen, uitgewerkt dat Nederland in die gevallen een aftrek ter vermijding van
dubbele belasting verleent volgens de verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet.
Dit geldt, kort gezegd, voor passieve inkomsten, zoals dividenden en rente, maar ook
voor bepaalde vervreemdingswinsten, bestuurdersinkomsten, inkomsten van artiesten
en sportbeoefenaars, afkoopsommen van pensioenen en dergelijke waarvoor een bronstaatheffing
geldt. Voorts wordt in het tweede lid, onderdeel f, expliciet vastgelegd dat het Verdrag
niet afdoet aan de toepassing van de in de Nederlandse regelgeving vastgelegde «gezamenlijke
methode» en voortwentelingsmogelijkheden bij de verrekening van, in dit geval, Kosovaarse
belasting.
II.22. Non-discriminatie (artikel 22 van het Verdrag)
Artikel 22 van het Verdrag is grotendeels gebaseerd op de in het OESO-modelverdrag
opgenomen non-discriminatiebepaling.
Het eerste lid bevat het verbod op fiscale discriminatie naar nationaliteit.
In het tweede lid is een bepaling opgenomen voor zogenoemde staatloze personen.
Uit het derde lid volgt dat een verdragsluitende staat een vaste inrichting van een
door een inwoner van de andere verdragsluitende staat gedreven onderneming niet ongunstiger
mag behandelen dan de ondernemingen van de «eigen» inwoners. Deze staat is evenwel
niet verplicht persoonlijke aftrekken en dergelijke te verlenen. Het uitgangspunt
is immers dat met name de woonstaat van een belastingplichtige rekening moet houden
met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige.
In het vierde lid is vastgelegd dat voor de fiscale aftrekbaarheid van de daarin bedoelde
vergoedingen geen onderscheid gemaakt mag worden naar de woonplaats van de crediteur.
Het vijfde lid verbiedt dat ondernemingen van een verdragsluitende staat, waarvan
het kapitaal geheel of ten dele onmiddellijk of middellijk in bezit is van of wordt
beheerst door één of meer inwoners van de andere verdragsluitende staat, in eerstbedoelde
staat aan een andere of zwaardere belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting
worden onderworpen dan waaraan andere soortgelijke ondernemingen van eerstbedoelde
staat zijn of kunnen worden onderworpen.
Ingevolge het zesde lid is de toepassing van dit artikel niet beperkt tot de belastingen
waarop het Verdrag van toepassing is. Op aandringen van Kosovo heeft Nederland afgezien
van een bepaling over de gelijke behandeling van pensioenpremies die worden betaald
aan een pensioenfonds in de andere verdragsluitende staat. Voor Kosovo was deze bepaling
problematisch omdat het op grond van de Kosovaarse wetgeving niet mogelijk is om buitenlandse
pensioenfondsen te erkennen. Daarbij is van belang dat op grond van het Kosovaarse
pensioenstelsel pas vijf jaar na emigratie naar Kosovo recht op premieaftrek ontstaat.
Een soortgelijke bepaling die Kosovo eerder is overeengekomen in het verdrag met een
andere staat heeft volgens Kosovo tot complicaties geleid.
II.23. Procedure voor onderling overleg (artikel 23 van het Verdrag en de artikelen
XI en XIII van het Protocol)
Artikel 23 van het Verdrag bevat de procedure voor onderling overleg tussen de bevoegde
autoriteiten van de verdragsluitende staten om moeilijkheden op te lossen die mochten
rijzen bij de toepassing van het Verdrag. De bepaling is gebaseerd op artikel 23 van
het OESO-modelverdrag.
Het eerste lid bepaalt dat een belastingplichtige een verzoek kan indienen voor onderling
overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten indien volgens
de belastingplichtige sprake is van een belastingheffing in strijd met het Verdrag.
De belastingplichtige kan dit verzoek indienen in beide verdragsluitende staten. De
ratio hierachter is dat de procedure voor onderling overleg zo goed mogelijk toegankelijk
moet zijn voor belastingplichtigen en dat de vraag of een procedure voor onderling
overleg moet worden opgestart door beide bevoegde autoriteiten moet kunnen worden
beoordeeld. Op grond van de tweede zin van het eerst lid moet het verzoek worden ingediend
binnen drie jaar nadat de maatregel die mogelijk belastingheffing in strijd met het
Verdrag tot gevolg heeft voor het eerst bekendgemaakt is aan de belastingplichtige.
Het tweede lid bevat een inspanningsverplichting voor de bevoegde autoriteiten om
– indien het verzoek gegrond voorkomt – in onderling overleg eventuele belastingheffing
die in strijd is met het Verdrag weg te nemen. In de tweede zin is de verplichting
opgenomen voor verdragsluitende staten om niettegenstaande de termijnen in de nationale
wetgeving de uitkomst van een procedure voor onderling overleg te implementeren.
Het derde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten in onderling overleg moeilijkheden
en twijfelpunten die ontstaan bij de uitleg en toepassing van het Verdrag weg kunnen
nemen. In een voorkomend geval kan daarbij sprake zijn van een uitvoeringsverdrag
dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel
8 van die Rijkswet. Uit de tweede zin volgt verder dat bevoegde autoriteiten ook in
overleg kunnen treden bij situaties van dubbele belastingheffing die niet in het Verdrag
zijn geregeld.
Het vierde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten direct met elkaar kunnen communiceren
om de in de voorgaande leden bedoelde overeenstemming te bereiken. De bevoegde autoriteiten
kunnen ook via een gezamenlijk comité met elkaar overleggen.
Het vijfde lid bevat een arbitragebepaling zoals in artikel 25, vijfde lid, van het
OESO-modelverdrag. In afwijking van het OESO-modelverdrag is arbitrage ook mogelijk
indien al een uitspraak is gedaan door de rechter. Daarnaast is de laatste zin in
artikel 25, vijfde lid, van het OESO-modelverdrag, over de wijze van toepassing, niet in artikel 23 van het Verdrag opgenomen.
Die bepaling, die geldt voor alle artikelen van het Verdrag en het Protocol, is opgenomen
in artikel XIII van het Protocol (zie verder ook de toelichting op dat artikel).
Artikel XI van het Protocol bevat een bepaling voor situaties waarin een onderling
overlegprocedure heeft geleid tot aanvullende belasting in een verdragsluitende staat
waarbij de andere verdragsluitende staat een daarmee verband houdende vermindering
van de belasting heeft verleend. Op grond van de protocolbepaling kunnen de bevoegde
autoriteiten afspraken maken om belastingplichtigen geen verhogingen, kosten of rente
in rekening te brengen als deze in de andere staat ook niet worden vergoed.
II.24. Uitwisseling van informatie (artikel 24 van het Verdrag en artikel XII van
het Protocol)
Artikel 24 van het Verdrag biedt de verdragsluitende staten de mogelijkheid om op
verzoek, automatisch of spontaan informatie uit te wisselen. Het artikel komt overeen
met artikel 26 van het OESO-modelverdrag en is in lijn met het Nederlandse verdragsbeleid en de internationale standaard
zoals wordt gestimuleerd en gewaarborgd in het kader van het «Global Forum for Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes».10 Het artikel is ingevolge artikel XII van het Protocol ook van toepassing op de Nederlandse
inkomensafhankelijke regelingen («de toeslagen»).
Het eerste lid van artikel 24 bepaalt welke informatie de verdragsluitende staten
dienen uit te wisselen. Met de verwijzing naar informatie die «voorzienbaar relevant»
is voor de toepassing van de bepalingen uit het Verdrag of de administratie of de
handhaving van nationale wetgeving op het gebied van belasting van elke soort of omschrijving,
is beoogd de uitwisseling van informatie een zo ruim mogelijk bereik te geven. Dit
is ook zo verwoord in paragraaf 5 van het OESO-commentaar op artikel 26 van het OESO-modelverdrag.
Doordat artikel 24 van het Verdrag door de uitbreiding in artikel XII van het Protocol
ook betrekking heeft op de inkomensafhankelijke regelingen, heeft de informatie-uitwisselingsbepaling in de verdragsrelatie tussen Kosovo en Nederland een nog ruimer bereik dan
artikel 26 van het OESO-modelverdrag. Voorts is in lijn met artikel 26 van het OESO-modelverdrag
de uitwisseling van informatie niet beperkt tot informatie ten aanzien van inwoners
van de verdragsluitende staten of tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing
is. Opgemerkt wordt dat de bepaling over de uitwisseling van informatie ook betrekking
heeft op informatie van vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag, mits de uitwisseling
plaatsvindt nadat de bepaling van toepassing wordt. Hierbij wordt gewezen op paragraaf
10.3 van het OESO-commentaar op artikel 26 van het OESO-modelverdrag.
Het tweede lid regelt hoe de verdragsluitende staat die informatie ontvangt van de
andere verdragsluitende staat met deze informatie dient om te gaan. Deze bepaling
is in de eerste plaats bedoeld om waarborgen te bieden voor de vertrouwelijkheid van
de uitgewisselde informatie. Voor de ontvangen informatie geldt dezelfde geheimhoudingsplicht
als voor informatie die onder de nationale wetgeving van die staat wordt verkregen.
Ook is bepaald dat de informatie alleen mag worden vrijgegeven aan bepaalde personen
of autoriteiten belast met specifieke taken. Het tweede lid bepaalt verder dat de
informatie ook voor andere (niet fiscale) doeleinden mag worden gebruikt, mits dat
wettelijk is toegestaan in beide landen en de bevoegde autoriteiten dit toestaan.
In dit verband wordt opgemerkt dat voor Nederland Verordening (EU) 2016/679 van het
Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije
verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening
gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119) (hierna: AVG) relevant is. De AVG kent twee
basisprincipes in relatie tot internationale gegevensuitwisseling: er moet een juridische
grondslag zijn voor de gegevensuitwisseling en de betrokken partijen zijn verplicht
om passende waarborgen te bieden ter bescherming van persoonsgegevens. Uitgangspunt
is dat persoonsgegevens slechts worden doorgegeven naar een land buiten de Europese
Unie indien dat land een passend beschermingsniveau waarborgt. Nochtans is de uitwisseling
van gegevens bij het ontbreken van een passend beschermingsniveau onder omstandigheden
ook toegestaan indien deze uitwisseling noodzakelijk is vanwege gewichtige redenen
van algemeen belang waaronder de gegevensuitwisseling tussen belastingdiensten met
het oog op de aanpak van belastingontduiking en -ontwijking. In Kosovo is een passend
beschermingsniveau gewaarborgd. De regels met betrekking tot de uitwisseling en verwerking
van persoonsgegevens zijn verankerd in nationale wetgeving, te weten de «Law no. 06/-082
on Protection of Personal Data» (hierna: LPPD) van 30 januari 2019. Deze wet heeft
de Kosovaarse privacywetgeving uit 2010 in lijn gebracht met de AVG. De LPPD is op
25 februari 2019 gepubliceerd en is op grond van artikel 111 LPPD 15 dagen na de publicatie
in werking getreden. De herziene privacywetgeving baseert zich op dezelfde basisprincipes
wat betreft het verzamelen en verwerken van gegevens zoals vastgelegd in artikel 5
AVG. Deze principes waarborgen onder andere transparantie, vertrouwelijkheid en wettelijkheid
van het verzamelen en verwerken van gegevens. In de artikelen 12 tot en met 21 LPPD
zijn bepalingen opgenomen die toezien op bescherming van, en transparantie jegens
datasubjecten. Hierin zijn onder andere het recht op rectificatie, het recht om «vergeten
te worden» en het recht om bezwaar te maken tegen het verwerken van data opgenomen.
Wanneer een persoon van mening is dat zijn rechten zoals die in de LPPD zijn vastgelegd,
worden geschaad dan biedt die wet ook waarborgen tot het starten van een (juridische)
procedure. Deze waarborgen zijn opgenomen in de artikelen 52 tot en met 56 LPPD. De
verantwoordelijke autoriteit voor de handhaving van de LPPD kan, wanneer geconstateerd
is dat regels niet worden nageleefd, onder andere boetes opleggen. Aldus beschikken
betrokkenen in Kosovo over afdwingbare rechten en doeltreffende rechtsmiddelen en
is een passend beschermingsniveau gewaarborgd.
Op grond van het derde lid kunnen beide verdragsluitende staten de informatie ook
verschaffen aan een arbitragepanel, mocht dat zijn opgezet op grond van artikel 23,
vijfde lid, van het Verdrag. Voor de leden van dit panel gelden dezelfde beperkingen
als omschreven in het tweede lid.
Het vierde lid geeft aan onder welke omstandigheden een verdragsluitende staat geen
informatie hoeft te verstrekken aan de andere verdragsluitende staat. Een verdragsluitende
staat is bij de inspanningen om de informatie te verschaffen allereerst niet gehouden
om bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke
praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat. Een verdragsluitende staat
is ook niet gehouden informatie uit te wisselen die niet verkrijgbaar is volgens de
wetgeving of in de normale bestuurlijke gang van zaken van die verdragsluitende staat
of van de andere staat. Verder vallen bedrijfsgeheimen buiten de toepassing van de
informatie-uitwisselingsbepaling en hoeft ook geen informatie uitgewisseld te worden
als dat in strijd zou zijn met de openbare orde.
Het vijfde lid brengt expliciet tot uitdrukking dat de aangezochte staat de gevraagde
informatie niet kan weigeren op grond van het feit dat het deze informatie niet nodig
heeft voor de eigen belastingheffing.
Tot slot bepaalt het zesde lid dat het enkele feit dat informatie in het bezit is
van bijvoorbeeld een bank, een andere financiële instelling of een zaakwaarnemer,
of dat de informatie betrekking heeft op eigendomsverhoudingen, geen reden is voor
de aangezochte staat om de gevraagde informatie niet te verstrekken aan de verzoekende
staat.
II.25. Bijstand bij de invordering van belastingen (artikel 25 van het Verdrag en
artikel XII van het Protocol)
Artikel 25 van het Verdrag bewerkstelligt dat beide verdragsluitende staten elkaar
bijstand bij invordering van uitstaande belastingschulden verlenen. Het artikel komt
overeen met artikel 27 van het OESO-modelverdrag. De bepaling geldt op grond van artikel XII van het Protocol ook voor de Nederlandse
inkomensafhankelijke regelingen («de toeslagen»).
Het eerste lid bevat het principe dat een verdragsluitende staat verplicht is de andere
verdragsluitende staat bij te staan bij invordering. Net als het geval is bij de uitwisseling
van informatie, is de bijstand bij invordering niet beperkt tot belastingschulden
van inwoners van de verdragsluitende staten en evenmin tot de belastingen waarop het
Verdrag van toepassing is. Ook is de bijstand in beginsel niet beperkt wat betreft
de hoogte van de belastingschuld. In afwijking namelijk van onderdeel 2.16.2 van de
NFV 2011 is geen doelmatigheidsgrens opgenomen. Hierbij is wel van belang dat in het
achtste lid, onderdeel d, een algemene proportionaliteitstoets is opgenomen voor bijstand
bij invordering, overeenkomstig het OESO-modelverdrag.
Het tweede lid bepaalt wat voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder
een «belastingvordering». Dit begrip kan betrekking hebben op vorderingen met betrekking
tot belastingen van elke soort of omschrijving die zijn opgelegd door een verdragsluitende
staat, of zijn staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen,
mits de belastingheffing niet in strijd is met het Verdrag of een ander instrument
waarbij de verdragsluitende staat partij is. Het begrip «belastingvordering» is niet
beperkt tot de belastingen die genoemd zijn in artikel 2 van het Verdrag, zoals volgt
uit het eerste lid. Verder heeft het begrip betrekking op rente, bestuurlijke boetes
en kosten voor de invordering met betrekking tot de belastingen waarop de invordering
ziet. De bepaling over de bijstand bij invordering heeft ook betrekking op belastingvorderingen
of vorderingen met betrekking tot toeslagen die al bestaan voor de inwerkingtreding
van dit Verdrag. Voorwaarde is wel dat de bijstand wordt verleend nadat de bepaling
van toepassing wordt. Hierbij wordt gewezen op paragraaf 14 van het OESO-commentaar
op artikel 27 van het OESO-modelverdrag.
Ingevolge het derde lid kan een verdragsluitende staat om bijstand bij invordering
verzoeken wanneer een belastingvordering volgens de wetgeving van die staat kan worden
ingevorderd en aan een belastingschuldige geen (rechts)middelen meer ter beschikking
staan om de invordering tegen te houden. Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid,
dat is neergelegd in onderdeel 2.16.2 van de NFV 2011, verschillen de voorwaarden
voor invorderingsbijstand op basis van dit artikel al naar gelang de belastingvordering
een inwoner of een niet-inwoner betreft. Ter zake van niet-inwoners zijn de voorwaarden
voor een verzoek om bijstand strenger en wordt alleen bijstand verleend als de belastingvordering
niet meer openstaat voor beroep. Voor inwoners geldt dat bijstand wordt verleend als
geen beroep is ingesteld. Op deze manier is de rechtsbescherming voor niet-inwoners,
die waarschijnlijk minder op de hoogte zijn van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden
in de andere staat, beter gewaarborgd.
Het vierde lid bevat regels om de belastingvordering te waarborgen. Het lid bepaalt
dat een verzoek tot het nemen van conservatoire maatregelen van de bevoegde autoriteit
van een verdragsluitende staat, die volgens zijn eigen recht conservatoire maatregelen
mag nemen ter behoud van de belastingclaim, door de bevoegde autoriteit van de andere
verdragsluitende staat wordt geaccepteerd. Deze staat neemt vervolgens conservatoire
maatregelen overeenkomstig de bepalingen van zijn eigen wetgeving. Dit geldt zelfs
als de belastingclaim (nog) niet invorderbaar is.
Het vijfde lid bevat nadere bepalingen met betrekking tot de in het derde en vierde
lid neergelegde verplichting voor de aangezochte staat om de buitenlandse belastingschuld
in te vorderen als ware het een binnenlandse belastingschuld. Ten eerste gelden niet
de verjaringstermijnen die specifiek betrekking hebben op belastingschulden van de
aangezochte staat, maar die van de verzoekende staat. Ten tweede is bepaald dat aan
de invordering van buitenlandse belastingvorderingen geen voorrang wordt verleend,
noch volgens de wetgeving van de verzoekende staat noch volgens de wetgeving van de
aangezochte staat.
Het zesde lid stelt zeker dat in de verdragsluitende staat die een verzoek om bijstand
bij invordering heeft ontvangen niet geprocedeerd kan worden over het bestaan of de
hoogte van de belastingvordering.
Het zevende lid bepaalt dat de verdragsluitende staat die een verzoek om bijstand
bij invordering heeft ingediend, de andere verdragsluitende staat op de hoogte stelt
als de belastingvordering niet meer invorderbaar is of dat conservatoire maatregelen
niet meer mogelijk zijn volgens de nationale wetgeving van de eerstgenoemde staat.
Het achtste lid beschrijft situaties waarbij een verdragsluitende staat niet gehouden
is bijstand bij invordering te verlenen. Als de bijstand desalniettemin wordt verleend,
is dat overigens niet in strijd met artikel 25 van het Verdrag. In de eerste plaats
beschrijft het achtste lid dat een verdragsluitende staat niet gehouden is maatregelen
te nemen die verder gaan dan de eigen nationale wetgeving of administratieve praktijk,
of de wetgeving of administratieve praktijk van de andere verdragsluitende staat.
Dit doet niet af aan het vijfde lid, op grond waarvan nationale tijdslimieten van
de verdragsluitende staat die een verzoek om bijstand bij invordering heeft ontvangen,
niet van toepassing zijn. In de tweede plaats is een verdragsluitende staat niet gehouden
maatregelen te nemen die in strijd zijn met de openbare orde. De bijstand bij invordering
hoeft in de derde plaats ook niet verleend te worden als de verzoekende staat bij
de invordering of zekerstelling niet alle redelijke maatregelen heeft genomen op grond
van de wetgeving of administratieve praktijk van die staat. Tot slot is een verdragsluitende
staat niet gehouden bijstand bij invordering te verlenen als het duidelijk is dat
de administratieve last niet proportioneel is in verhouding tot het potentiële voordeel
van de verzoekende staat.
II.26. Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten (artikel 26
van het Verdrag)
Artikel 26 ziet op de toepassing van het Verdrag in relatie tot leden van een diplomatieke
of consulaire vertegenwoordiging. Het bepaalt, conform artikel 28 van het OESO-modelverdrag,
dat fiscale voorrechten toegekend aan leden van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging
op grond van internationaal recht of internationale overeenkomsten niet worden aangetast
door het onderhavige Verdrag.
II.27. Recht op voordelen (artikel 27 van het Verdrag)
In artikel 27 van het Verdrag is in aansluiting bij artikel 29, negende lid, van het
OESO-modelverdrag een zogenoemde «principal purposes test» (hierna: PPT) opgenomen ter bestrijding van verdragsmisbruik. In het eerste lid is
de PPT opgenomen. Op grond van deze bepaling worden verdragsvoordelen niet toegekend
indien het verkrijgen van een verdragsvoordeel één van de voornaamste redenen was
voor een constructie of transactie die tot dat voordeel heeft geleid, tenzij wordt
vastgesteld dat het toekennen van dat voordeel – rekening houdend met alle relevante
feiten en omstandigheden – in overeenstemming is met het doel en de strekking van
de relevante bepalingen uit het Verdrag. De PPT richt zich dus op een specifieke transactie
of constructie en niet zozeer op de persoon die bij een transactie of constructie
betrokken is. De laatste zin van het eerste lid bevat een consultatiebepaling. Op
grond van deze bepaling overlegt de bevoegde autoriteit die voornemens is een verdragsvoordeel
te weigeren met de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat. Deze
consultatieverplichting kan een bijdrage leveren aan een eenduidige toepassing door
beide verdragsluitende staten van de bepaling en waarborgen dat de relevante feiten
en omstandigheden over een voorgelegde situatie voldoende kenbaar zijn.
Het tweede lid bevat een vangnetbepaling in lijn met het tekstvoorstel dat is opgenomen
in paragaaf 184 van het commentaar op artikel 29 van het OESO-modelverdrag (entitlement to benefits). De bevoegde autoriteit van de staat waarvan verdragsvoordelen worden gevraagd (veelal
het bronland) kan – op verzoek van de belastingplichtige en rekening houdend met de
relevante feiten en omstandigheden – toch verdragsvoordelen toekennen als de bevoegde
autoriteit vaststelt dat deze verdragsvoordelen bij afwezigheid van de transactie
of constructie bedoeld in het eerste lid ook gegeven zouden zijn. De laatste zin van
het tweede lid bevat een consultatiebepaling op grond waarvan de bevoegde autoriteit
van een van de verdragsluitende staten overlegt met de andere staat vóór de afwijzing
van het verzoek van de belastingplichtige.
II.28. Uitbreiding tot andere gebieden (artikel 28 van het Verdrag)
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het Verdrag – mits aan bepaalde voorwaarden
wordt voldaan – kan worden uitgebreid tot Aruba, Curaçao of Sint Maarten. Een dergelijke
uitbreiding zou de goedkeuring van het parlement behoeven.
Als het Verdrag in overeenstemming met het eerste lid is uitgebreid, dan wordt die
uitbreiding op grond van het tweede lid niet automatisch beëindigd als het onderhavige
Verdrag wordt beëindigd, tenzij anders overeengekomen.
II.29. Inwerkingtreding (artikel 29 van het Verdrag)
Artikel 29 van het Verdrag regelt de inwerkingtreding van het Verdrag.
Als gevolg van het eerste lid zullen de verdragsluitende staten elkaar er schriftelijk,
langs diplomatieke weg, van in kennis stellen dat de in hun staat vereiste wettelijke
procedures voor de inwerkingtreding van het Verdrag zijn vervuld. Het Verdrag treedt
dan in werking op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarin de laatste
kennisgeving is ontvangen.
Op grond van het tweede lid, onderdeel a, vindt de toepassing van het Verdrag voor
wat betreft Kosovo voor bronbelastingen plaats op bedragen die worden betaald of ontvangen
op of na de eerste dag van januari van het belastingjaar volgend op het kalenderjaar
waarin het Verdrag in werking treedt. Voor andere belastingen geldt dat het Verdrag
voor wat betreft Kosovo wordt toegepast op belastingjaren en -tijdvakken die beginnen
op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin het Verdrag
in werking treedt.
Op grond van het tweede lid, onderdeel b, geldt voor Nederland dat het Verdrag wordt
toegepast op belastingjaren en -tijdvakken en belastbare gebeurtenissen die beginnen,
respectievelijk plaatsvinden, op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op
het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking treedt.
II.30. Beëindiging (artikel 30 van het Verdrag)
Artikel 30 regelt de beëindiging van het Verdrag.
Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Het Verdrag kan echter
vijf jaar na inwerkingtreding door elk van beide verdragsluitende staten, langs diplomatieke
weg, worden beëindigd. Als de kennisgeving van beëindiging is ontvangen in de eerste
helft van een kalenderjaar, dan houdt het Verdrag op van toepassing te zijn op of
na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving
van beëindiging is ontvangen. Als de kennisgeving van beëindiging is ontvangen in
de tweede helft van een kalenderjaar, dan houdt het Verdrag op van toepassing te zijn
op of na 1 januari van het tweede kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin
de kennisgeving van beëindiging is gedaan.
Op verzoek van Nederland is in het vierde lid een bepaling opgenomen op grond waarvan
het Verdrag zal worden heronderhandeld als in een van beide staten het tarief voor
de vennootschapsbelasting daalt tot onder de 9% of als een van beide staten een vrijstelling
voor uit het buitenland afkomstige inkomsten zoals interest en royalty’s invoert.
Indien bij deze heronderhandelingen geen vooruitgang wordt geboekt, heeft de andere
staat de mogelijkheid om de artikelen over interest, dividend en overig inkomen niet
meer toe te passen. De achtergrond van deze bepaling is dat Nederland de mogelijkheid
open wil houden de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s te heffen, mocht
het tarief voor de vennootschapsbelasting in Kosovo dalen tot onder de 9%. Gezien
deze vangnetbepaling kon Nederland instemmen met een minimumtermijn van vijf jaar.
II.31. Algemeen (artikel I van het Protocol)
In artikel I van het Protocol is een algemene bepaling opgenomen op grond waarvan
de bepalingen in het Verdrag die vergelijkbaar zijn met de bepalingen in het OESO-modelverdrag,
moeten worden uitgelegd overeenkomstig het commentaar bij het OESO-modelverdrag zoals
dat luidt op het moment van toepassing van het Verdrag.
II.32. Wijze van toepassing (artikel XIII van het Protocol)
In dit artikel is opgenomen dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten
in onderling overleg de toepassing kunnen regelen van de artikelen van het Verdrag
en het Protocol. Indien die toepassing wordt vastgelegd in een verdrag kan dit beschouwd
worden als een uitvoeringsverdrag dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de
Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens
het bepaalde in artikel 8 van die Rijkswet.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
De Minister van Buitenlandse Zaken, H.P.M. Knapen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.P.M. Knapen, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.