Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de Initiatiefnota van de leden Omtzigt, Van Vroonhoven, Wilders en Tony van Dijck over minder inflatie, meer bestaanszekerheid (Kamerstuk 36720-2)
36 720 Initiatiefnota van de leden Omtzigt, Van Vroonhoven, Wilders en Tony van Dijck over minder inflatie, meer bestaanszekerheid
Nr. 3
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 10 november 2025
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de initiatiefnemers over de initiatiefnota van 1 april 2025 over minder inflatie,
meer bestaanszekerheid (Kamerstuk 36 720, nr. 2).
De vragen en opmerkingen zijn op 2 mei 2025 aan de initiatiefnemers voorgelegd. Bij
brief van 7 november 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, C. Martin
Inhoudsopgave
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de initiatiefnemers
2
Vragen vanuit de GroenLinks-PvdA-fractie en reactie van de initiatiefnemers
2
Vragen vanuit de VVD-fractie en reactie van de initiatiefnemers
14
Vragen vanuit de NSC-fractie en reactie van de initiatiefnemers
23
Vragen vanuit de D66-fractie en reactie van de initiatiefnemers
26
Vragen vanuit de CDA-fractie en reactie van de initiatiefnemers
31
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de initiatiefnemers
Vragen vanuit de GroenLinks-PvdA-fractie en reactie van de initiatiefnemers
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de
initiatiefnota «Minder inflatie, meer bestaanszekerheid». Deze leden hebben hierover
nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemers Nederland zien
als «één van de duurste landen van Europa». Kunnen de initiatiefnemers dit cijfermatig
onderbouwen? Deze leden zijn benieuwd of de initiatiefnemers bekend zijn met het onderzoek
van het Europees statistiekbureau, Eurostat, naar prijzen van levensmiddelen in Europa.
Daaruit blijkt immers dat de prijzen van levensmiddelen in Nederland goedkoper zijn
dan gemiddeld. Kunnen de initiatiefnemers aangeven of zij dit anders zien, en zo ja,
waarom? Kunnen de initiatiefnemers ook aangeven hoe hoog de kosten van boodschappen
in relatie tot het gemiddeld huishoudinkomen in Nederland zijn, in vergelijking met
andere Europese landen?
De initiatiefnemers constateren dat Nederland in vergelijking met andere EU-lidstaten
tot de duurdere landen behoort. Volgens Eurostat bedroeg het algemene prijsniveau
van huishoudelijke consumptie in Nederland in 2022 namelijk ongeveer 109% van het
EU-gemiddelde (EU27 = 100). Daarmee behoort Nederland tot de top tien duurste landen
van de EU. Voor levensmiddelen ligt het Nederlandse prijsniveau volgens dezelfde Eurostat-data
op 97% van het EU-gemiddelde. Verder blijkt uit recent onderzoek van de Consumentenbond
dat boodschappen gemiddeld 12–20% duurder zijn in Nederland ten opzichte van onze
buurlanden. Zo zijn de boodschappen in België gemiddeld 12% goedkoper dan in Nederland.
In Duitsland gaat het om 15% en in Frankrijk 20%.
Op dit punt zijn de initiatiefnemers het dus eens met de constatering van deze leden.
Het algemene beeld voor voedsel ligt rond het Europese gemiddelde met per productgroep
wel duidelijke verschillen. Zo liggen de prijzen voor zuivel en vlees in Nederland
hoger dan het EU-gemiddelde, terwijl brood en graanproducten juist goedkoper zijn.
De kernstelling van de initiatiefnota is echter niet dat alle producten in Nederland
te duur zijn, maar dat op verschillende markten mechanismen optreden die leiden tot
hogere prijzen dan nodig is. Daarbij spelen niet alleen marktmacht en concentratiegraad
een rol, maar ook overstapdrempels, ondoorzichtige prijsopbouw en belemmeringen in
de Europese interne markt, zoals territoriale leveringsbeperkingen en etiketteringsvereisten.
Dat zijn voorbeelden van marktfalen of gebrekkig functionerende marktordening, ook
in ogenschijnlijk concurrerende markten.
Daarom richten de initiatiefnemers zich in de nota niet primair op het prijsniveau
als zodanig, maar op marktdynamieken die prijzen onnodig hoog houden of transparantie
in de weg staan. De nota stelt maatregelen voor die het functioneren van markten verbeteren,
concurrentie versterken en barrières wegnemen voor eerlijke prijsvergelijking.
Vraag
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of de initiatiefnemers specifieker
kunnen zijn in welke kosten van levensonderhoud zij duur vinden. Gaat het hen om levensmiddelen
of andere dagelijkse boodschappen, of om energie, of woonlasten? Deze leden vragen
ook of de initiatiefnemers deze kosten ook in historisch perspectief hebben bekeken.
Weten zij welk deel van een gemiddeld, modaal en mediaan (netto) huishoudinkomen nu
naar respectievelijk woonlasten en boodschappen gaat, en hoe dat zich in de afgelopen
decennia heeft ontwikkeld? Deze leden vragen de initiatiefnemers of zij deze gegevens
in een tabel kunnen weergeven.
De initiatiefnota richt zich op markten waar sprake is van gebrekkige marktwerking.
Het gaat de initiatiefnemers niet om álle kosten van levensonderhoud, maar specifiek
om uitgaven waarbij consumenten worden geconfronteerd met ondoorzichtige prijsopbouw,
beperkte keuzemogelijkheden of een hoge concentratiegraad in de markt. Deze factoren
leiden ertoe dat prijzen hoger blijven dan nodig is, ook als onderliggende kosten
dalen. De initiatiefnemers vinden dat dit onnodig druk zet op het huishoudbudget en
zo bijdraagt aan bestaansonzekerheid.
Wat betreft de ontwikkeling van de kosten van boodschappen in historisch perspectief:
uit Eurostat-cijfers blijkt dat Nederlandse huishoudens al decennialang ongeveer 11
tot 13 procent van hun totale consumptieve bestedingen uitgeven aan voeding en niet-alcoholische
dranken. In 2022 bedroeg dit aandeel 11,7%. Daarmee is sprake van een relatief stabiel
aandeel over de tijd, al blijven de prijzen binnen bepaalde productgroepen, zoals
vlees en zuivel, in Nederland bovengemiddeld in vergelijking met andere EU-landen.
Omdat in deze nota geen bredere analyse van alle uitgavenposten wordt gegeven en de
focus ligt op markten waar verbetering mogelijk is, verwijzen de initiatiefnemers
voor bredere overzichten naar de meest recente CBS- en Eurostat-tabellen over consumptieve
bestedingen naar functie (COICOP-indeling). Deze geven per jaar inzicht in de verdeling
van uitgaven naar inkomensgroepen en uitgavencategorieën.
Vraag
Voorts lezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de initiatiefnemers lagere
prijzen in verband brengen met het bevorderen van bestaanszekerheid in Nederland.
De initiatiefnemers zien hoge prijzen als een «structurele oorzaak» van bestaansonzekerheid.
Over welke prijzen hebben zij het dan? Hoe hebben deze prijzen zich de afgelopen decennia
volgens de initiatiefnemers ontwikkeld? Kunnen zij dit in een tabel of grafiek weergeven,
en afzetten tegen de ontwikkeling van de lonen? Kunnen zij daarbij in ieder geval
ook woonlasten meenemen? Is de bestaansonzekerheid wat hen betreft toegenomen of afgenomen
in de afgelopen decennia?
De initiatiefnemers doelen met «hoge prijzen» op die uitgaven waar huishoudens in
Nederland niet goed kunnen sturen door gebrekkige marktwerking of onvoldoende transparantie.
Denk aan voedingsmiddelen, abonnementen, kinderopvang, dierenartszorg en financiële
diensten. In deze markten is sprake van factoren die ertoe leiden dat consumenten
minder kunnen kiezen of overstappen, prijzen moeilijk kunnen vergelijken of worden
geconfronteerd met stijgende marges. De initiatiefnemers zien dit als een fundamenteel
probleem. Niet omdat alle prijzen overal in Nederland uitzonderlijk hoog zijn, maar
omdat juist in deze markten het risico bestaat dat prijzen hoger blijven dan noodzakelijk,
ook als onderliggende kosten dalen.
Het verband met bestaansonzekerheid ligt in de beperkte ruimte die veel huishoudens
ervaren in hun uitgaven. Waar het besteedbaar inkomen weliswaar geleidelijk is gegroeid,
is de stijging van de consumentenprijzen in bepaalde uitgavencategorieën, zoals voeding
en kinderopvang, harder gegaan. Tegelijkertijd blijkt uit verschillende onderzoeken,
onder meer van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Nibud, dat een groeiend
deel van de bevolking moeite heeft om onverwachte uitgaven op te vangen of helemaal
geen financiële buffer heeft. ESB rapporteerde in maart 2025 dat bijna één op de zes
huishoudens geen liquide reserves heeft ter hoogte van de helft van een maand besteedbaar
inkomen. Ook SCP signaleert dat veel burgers hun financiële situatie als onzeker ervaren.
Deze kwetsbaarheid vergroot de gevoeligheid voor prijsstijgingen in dagelijkse behoeften.
De initiatiefnemers richten zich in hun voorstel niet op het hele pakket aan kosten
van levensonderhoud, maar op die onderdelen waar het functioneren van markten verbetering
behoeft. Om die reden is ervoor gekozen om bijvoorbeeld woonlasten, waar andere beleidsinstrumenten
op van toepassing zijn, niet in deze nota op te nemen. Voor bredere inkomens- en prijsontwikkelingen
in de tijd, verwijzen de initiatiefnemers naar de StatLine-tabellen van het CBS over
prijsindexcijfers en besteedbaar inkomen per hoofd van de bevolking.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen ook dat het probleem «niet alleen in
de hoogte van lonen» zit. De initiatiefnemers onderbouwen dit met absolute bedragen
van het minimumloon. Weten zij misschien ook wat de hoogte van het minimumloon is
in relatie tot het mediane loon in Nederland, en hoe zich dit verhoudt tot de hoogte
in andere Europese landen? Kunnen de initiatiefnemers ook inzichtelijk maken wat de
ontwikkeling van het besteedbaar inkomen is geweest de afgelopen decennia voor elk
van de tien inkomensdecielen? Hoe is deze ontwikkeling geweest in vergelijking met
het gemiddelde en in vergelijking met de economische ontwikkeling in Nederland? Is
volgens de initiatiefnemers Nederland in deze periode collectief rijker geworden of
is Nederland armer geworden? Hoe is die toename of afname in rijkdom terechtgekomen
over de verschillende inkomensdecielen?
Zoals eerder te lezen, richt de initiatiefnota zich op markten waar consumenten geconfronteerd
worden met onvoldoende keuzevrijheid, beperkte transparantie of een gebrek aan effectieve
concurrentie. In dergelijke markten kunnen prijzen langdurig hoger blijven dan op
basis van onderliggende kosten gerechtvaardigd is. Dit raakt in het bijzonder huishoudens
met een krap budget, maar het probleem dat de initiatiefnemers adresseren betreft
in de kern het functioneren van de markt, niet de inkomensverdeling als zodanig.
De verwijzing naar het minimumloon in de initiatiefnota is bedoeld om te illustreren
wat bepaalde diensten in de praktijk kosten voor mensen met een laag inkomen en hoe
weinig ruimte er dan overblijft voor noodzakelijke uitgaven. Dat neemt niet weg dat
er andere manieren zijn om inkomenspositie te analyseren, zoals de verhouding tussen
het minimumloon en het mediane loon of de ontwikkeling van besteedbare inkomens per
inkomensgroep. Die informatie is echter niet leidend geweest voor de beleidsanalyse
in deze nota.
Informatie over de inkomensontwikkeling per deciel is beschikbaar via publicaties
van het Centraal Bureau voor de Statistiek en kan bijdragen aan breder inkomens- en
herverdelingsbeleid. Deze initiatiefnota beoogt echter niet de inkomensverdeling of
belastingstructuur te herzien, maar zet in op beter werkende markten als voorwaarde
voor stabiele prijzen, eerlijke concurrentie en bestaanszekerheid. De initiatiefnemers
zijn van mening dat in markten met belemmeringen voor concurrentie en transparantie
gerichte ingrepen nodig zijn, ongeacht de exacte inkomensverdeling. Juist omdat prijsstijgingen
in deze sectoren zich vaak onttrekken aan normale marktwerking, is overheidsingrijpen
hier gerechtvaardigd en urgent.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd in hoeverre de initiatiefnemers
het probleem van bestaansonzekerheid zien als een verdelingskwestie, is het probleem
wellicht dat de welvaart in Nederland oneerlijk verdeeld is, of is het wat hen betreft
vooral een probleem van te weinig welvaart? Kunnen zij in de beantwoording van deze
vragen ook meenemen hoe de welvaart en bestaansonzekerheid zich in Nederland de afgelopen
decennia hebben ontwikkeld?
De initiatiefnemers zien bestaansonzekerheid allereerst als een vraagstuk van onvoldoende
grip op essentiële uitgaven. Wanneer huishoudens te maken hebben met moeilijk te beïnvloeden
kosten voor zaken als voeding, kinderopvang, internet of financiële diensten en daar
tegenover een beperkt of onzeker inkomen staat, ontstaat bestaansonzekerheid. In die
zin raakt het vraagstuk zowel aan de verdeling van inkomen als aan de werking van
markten.
De initiatiefnota richt zich nadrukkelijk op het functioneren van markten en niet
op de inkomensverdeling in brede zin. De initiatiefnemers constateren dat ook bij
een gelijkblijvend inkomensniveau de bestaanszekerheid onder druk kan komen te staan
wanneer de prijzen van essentiële goederen en diensten stijgen zonder dat consumenten
de mogelijkheid hebben om te kiezen, te vergelijken of te onderhandelen. In dat geval
is het niet per se de hoeveelheid welvaart die tekortschiet, maar de toegang daartoe.
De initiatiefnemers kiezen er bewust voor om bestaansonzekerheid niet uitsluitend
te benaderen als een verdelingsvraagstuk, maar als een opdracht om de randvoorwaarden
voor economische stabiliteit en eerlijke marktwerking beter in te richten. Goed functionerende
markten zijn in hun ogen een noodzakelijke, maar vaak vergeten voorwaarde voor duurzame
bestaanszekerheid.
Tegelijkertijd onderkennen de initiatiefnemers dat inkomenszekerheid en verdeling
wel degelijk relevant zijn. In dit kader wijzen zij op de rapporten van de Commissie
Sociaal Minimum, waarin wordt geconstateerd dat een grote groep mensen moeite heeft
om financieel rond te komen, zelfs met alle regelingen benut. Ook zijn de maatschappelijke
kosten van problematische schulden door het Nibud en CPB geschat op circa 15 tot 17 miljard
euro per jaar. Deze cijfers benadrukken dat een integrale aanpak van bestaansonzekerheid
zowel markt- als inkomensgericht moet zijn.
Vraag
Als de initiatiefnemers het eens zijn met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
dat het hier in ieder geval grotendeels om een verdelingsvraagstuk gaat, kunnen zij
dan onderbouwen in hoeverre zij met deze initiatiefnota naar de juist oplossingsrichting
kijken? Lagere prijzen komen immers ten goede aan iedereen, ook aan diegenen die geen
probleem met bestaansonzekerheid ervaren. Tegelijkertijd is het maar de vraag in hoeverre
bestaansonzekerheid wordt opgelost door lagere prijzen van basisbehoeften. Kunnen
de initiatiefnemers aangeven hoe zij kijken naar het rapport van de Commissie Sociaal
minimum, de analyse daarin van hoeveel mensen met een inkomen rond het sociaal minimum
tekortkomen en in hoeverre dit opgelost kan worden door lagere prijzen van basisbehoeften
af te dwingen?
Zoals eerder uiteengezet, zien de initiatiefnemers bestaansonzekerheid niet uitsluitend
als een verdelingsvraagstuk, maar vooral als het resultaat van een combinatie van
een beperkt of onzeker inkomen én beperkte grip op essentiële uitgaven. Juist in markten
waar consumenten nauwelijks kunnen kiezen of prijzen kunnen beïnvloeden, leidt dat
tot structurele kwetsbaarheid en vooral voor huishoudens met lage of middeninkomens.
Het rapport van de Commissie sociaal minimum bevestigt dat veel huishoudens met een
inkomen rond of onder het sociaal minimum structureel tekortkomen, ook als zij gebruikmaken
van beschikbare regelingen. De initiatiefnemers onderschrijven deze analyse, maar
signaleren aanvullend dat marktfalen de effectiviteit van inkomensondersteuning ondermijnt.
Wanneer prijzen kunstmatig hoog blijven door gebrekkige concurrentie of ondoorzichtige
prijsopbouw, is bestaanszekerheid moeilijk te bereiken, hoe rechtvaardig het inkomensbeleid
ook is ingericht.
De initiatiefnota beoogt daarom niet om inkomensbeleid te vervangen, maar om het te
versterken. Prijstransparantie, effectieve mededinging en consumentenbescherming zijn
volgens de initiatiefnemers noodzakelijke randvoorwaarden om bestaanszekerheid op
langere termijn te borgen. Lagere prijzen in essentiële markten verlichten de druk
op huishoudbudgetten en vergroten de effectiviteit van inkomensmaatregelen. Deze benadering
sluit ook aan bij aanbevelingen uit het rapport van de Commissie, waarin het belang
van stabiele en voorspelbare kosten wordt benadrukt.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de initiatiefnemers ook te reflecteren
op de essentie van bestaansonzekerheid, namelijk het gebrek aan zekerheid, en de oorzaken
daarvan. Zijn de initiatiefnemers het met deze leden eens dat dit niet alleen een
kwestie is van onvoldoende koopkracht, maar ook onzekerheid over hun inkomen? Vinden
de initiatiefnemers ook dat het voor echte bestaanszekerheid nodig is dat mensen kunnen
rekenen op een inkomen dat niet opeens flink naar beneden gaat? Hoe staan zij in het
licht daarvan tegenover het versterken van de verzorgingsstaat en het tegengaan van
onzeker werk? Vinden zij ook dat vaste contracten de norm zouden moeten zijn? Hoe
kijken zij naar recente maatregelen zoals het verlagen van de algemene heffingskorting,
waardoor veel mensen met een laag inkomen plotseling minder te besteden hebben, en
het aangekondigde inkorten van de Werkloosheidsuitkering (WW), waardoor er weer een
stukje zekerheid verdwijnt? In hoeverre vinden zij een goedkoper potje appelmoes opwegen
tegen deze maatregelen? Deze leden vragen dit ook omdat de Nederlandse (en mondiale)
samenleving in een overgang zit: van fossiel naar schoon, van lineair naar circulair,
van lineair naar natuur inclusief, waarschijnlijk van zeer mondiale handelsstromen
naar meer regionaal, et cetera. Het is waarschijnlijk dat niet alle bedrijven deze
transitie kunnen of zullen meemaken, waardoor mensen hun baan verliezen, terwijl het
voor die mensen, en voor Nederland, belangrijk is dat mensen zoveel mogelijk aan het
werk blijven. Is het volgens de initiatiefnemers een goed idee om te zorgen dat deze
mensen in staat worden gesteld mee te kunnen komen met al deze transities, hetzij
in hun huidige baan, hetzij in een nieuwe baan?
De initiatiefnemers onderschrijven de analyse dat bestaansonzekerheid niet uitsluitend
voortkomt uit een tekort aan koopkracht, maar ook uit het ontbreken van stabiliteit
en voorspelbaarheid in het inkomen. Onzeker werk, terugkerende aanpassingen in het
belastingstelsel of de sociale zekerheid en het ontbreken van buffers maken huishoudens
kwetsbaar voor zelfs geringe prijsstijgingen of beleidswijzigingen. De initiatiefnemers
achten het dan ook van groot belang dat inkomenszekerheid, stabiele arbeid en een
betrouwbare sociale bescherming hand in hand gaan met betaalbare basisvoorzieningen.
De initiatiefnota beoogt geen alternatief te zijn voor arbeidsmarkt- of inkomensbeleid,
maar een aanvulling daarop. Zoals ook blijkt uit het rapport van de Commissie sociaal
minimum is het voor veel mensen moeilijk om met een laag of onzeker inkomen alle noodzakelijke
uitgaven te doen. Die situatie verergert wanneer markten niet goed functioneren en
prijzen harder stijgen dan redelijk of noodzakelijk is. In die zin is een «goedkoper
potje appelmoes» geen triviaal voorbeeld, maar een illustratie van het cumulatieve
effect van kleine prijsstijgingen op een krappe huishoudportemonnee – zeker als die
stijgingen het gevolg zijn van marktmacht of gebrekkige concurrentie.
Tegelijk erkennen de initiatiefnemers dat structurele zekerheid over inkomen en werk
minstens zo belangrijk is. De trend van flexibele contracten en onzeker werk heeft
bestaanszekerheid onder druk gezet. De initiatiefnemers zien vaste contracten daarom
in beginsel als het uitgangspunt en hechten aan een versterkte sociale zekerheid.
Maatregelen zoals het verlagen van de algemene heffingskorting of het inkorten van
de WW vergroten de onzekerheid, juist bij mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie.
Zulke maatregelen verdienen daarom zorgvuldige weging. In dat verband merken de initiatiefnemers
op dat er ook beleid wordt ontwikkeld dat bestaanszekerheid juist beoogt te versterken,
zoals de Agenda Vereenvoudiging Inkomensondersteuning (VIM), gericht op het verbeteren
van de toegang tot inkomensregelingen.
Tot slot delen de initiatiefnemers het besef dat onze samenleving zich in meerdere
transities bevindt. Die vragen om een toekomstgerichte arbeidsmarkt waarin mensen
zich kunnen aanpassen en om- of bijscholen. De initiatiefnemers vinden het essentieel
dat mensen niet tussen wal en schip vallen, of het nu gaat om de energietransitie,
digitalisering of het veranderende internationale speelveld. Juist in zulke tijden
is het belangrijk dat mensen niet alleen economisch maar ook psychologisch op hun
bestaanszekerheid kunnen rekenen, via eerlijke prijzen, degelijk werk en een betrouwbare
overheid.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn verheugd te lezen dat de initiatiefnemers
benieuwd zijn naar de oorzaken van inflatie. Deze leden missen in de nota echter een
beschouwing op verschillende theorieën van inflatie: hoe staan de initiatiefnemers
bijvoorbeeld tegen de monetaristische theorie van inflatie (inflatie is altijd en
overal een monetair fenomeen), en tegenover de conflicttheorie (inflatie is het gevolg
van een onopgelost verdelingsconflict tussen kapitaal en arbeid)? Deze leden zijn
benieuwd hoe de beleidsaanbevelingen van de initiatiefnemers volgen op hun theoretische
uitleg van inflatie.
De initiatiefnemers waarderen de verwijzing van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
naar de theoretische achtergronden van inflatie. De initiatiefnota is primair geschreven
met een praktische insteek: waar lopen burgers in Nederland tegenaan in hun dagelijkse
uitgaven en welke rol speelt de overheid in het functioneren van markten die daar
een directe invloed op hebben? Toch erkennen de initiatiefnemers dat inflatie meerdere
oorzaken kan hebben en dat het begrip niet los gezien kan worden van bredere macro-economische
en maatschappelijke mechanismen.
De initiatiefnemers herkennen elementen uit zowel de monetaristische als de conflicttheoretische
benadering van inflatie. Monetaristische theorieën leggen de nadruk op geldhoeveelheid
en monetair beleid als drijvende krachten achter prijsstijgingen. In recente jaren
zijn er inderdaad periodes geweest waarin ruim monetair beleid, in reactie op crises,
in combinatie met verstoringen in productie en logistiek heeft geleid tot prijsdruk.
Tegelijkertijd wijst de conflicttheorie terecht op de rol van verdelingsverhoudingen.
In die zin sluit de recente analyse van onder andere de Europese Centrale Bank en
het IMF, waarin wordt gewezen op winstgedreven inflatie («greedflation»), aan bij
het idee dat inflatie ook een uitkomst is van ongelijke marktmacht en onderhandelkracht
tussen arbeid en kapitaal.
De initiatiefnemers baseren hun beleidsaanbevelingen op het uitgangspunt dat inflatie,
wanneer zij voortkomt uit slecht functionerende markten of misbruik van marktmacht,
vraagt om versterkt toezicht, transparantie en waar nodig regulering. De nota beoogt
niet alle vormen van inflatie op te lossen, maar richt zich op die deelmarkten waar
sprake is van structureel hogere prijzen die niet verklaard kunnen worden door kostenontwikkelingen
alleen. Prijsdruk die voortkomt uit machtsverhoudingen in markten vraagt om andere
instrumenten dan prijsdruk die voortkomt uit monetaire expansie of tijdelijke schokken.
De initiatiefnemers willen juist op dat eerste punt aanvullende maatregelen treffen.
Vraag
Ook zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie benieuwd in hoeverre de initiatiefnemers
zich daadwerkelijk zorgen maken om de internationale concurrentiepositie van Nederland.
Deze leden lezen dat de initiatiefnemers van mening zijn dat buitenlandse bedrijven
marktaandeel zullen overnemen als Nederlandse bedrijven structureel hogere prijzen
rekenen, maar zien tegelijkertijd dat Nederland een structureel handelsoverschot van
bijna 10 procent heeft. Wat vinden de initiatiefnemers van dit handelsoverschot en
de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven? Zijn de initiatiefnemers
van mening dat het handelsoverschot laat zien dat het Nederlandse bedrijfsleven al
lange tijd zeer concurrerend is, en zo nee, waarom niet? Verwachten zij dat het handelsoverschot
na enkele decennia zal omslaan, en zo ja, wat is er nu anders dan bijvoorbeeld tien
jaar geleden?
De initiatiefnemers maken zich zorgen over de internationale concurrentiepositie van
Nederland, juist omdat deze onder druk kan komen te staan als prijsniveaus structureel
hoger blijven dan elders. Daarbij gaat het niet om het hele bedrijfsleven als geheel,
maar specifiek om sectoren waar de binnenlandse marktprijzen langdurig hoger zijn
dan elders in Europa, zonder dat daar hogere kwaliteit of kosten tegenover staan.
Dit betreft met name consumentgerichte markten.
Het bestaande handelsoverschot van Nederland weerspiegelt de kracht van met name de
exportgerichte industrie, landbouw en de rol van Nederland als doorvoerland. Dat laat
onverlet dat in bepaalde binnenlandse markten de concurrentiedruk beperkt is en consumenten
structureel hogere prijzen betalen dan in buurlanden. In dat opzicht zegt het handelsoverschot
weinig over de prijsvorming op de Nederlandse consumentenmarkt of de efficiëntie van
binnenlandse markten.
De initiatiefnemers verwachten niet dat het handelsoverschot op korte termijn zal
omslaan, maar zien wel een trend waarin hogere energieprijzen, loonkosten, en verstoringen
in mondiale toeleveringsketens de internationale prijsconcurrentie verscherpen. Tegelijkertijd
neemt de geopolitieke druk toe om economische weerbaarheid te versterken en meer strategische
autonomie op te bouwen. In dat licht is het belangrijk dat Nederland zijn productiviteit
en efficiëntie op peil houdt. Ook in de binnenlandse markt. Structureel hogere consumentenprijzen
zonder dat daar een economische noodzaak voor bestaat, dragen daar niet aan bij.
De initiatiefnemers zien het versterken van goed functionerende markten daarom ook
als een bijdrage aan het internationale verdienvermogen van Nederland. Niet door loonmatiging
of afbouw van publieke voorzieningen, maar door marktfalen aan te pakken, concurrentie
te stimuleren en prijsvorming transparanter te maken.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn ook benieuwd hoe de tekst over pensioenen
in de nota zich verhoudt tot de genoemde voorstellen op pensioengebied van het lid
Joseph (NSC). In deze voorstellen is immers vaker sprake van een vast pensioen – dat
wil zeggen een pensioen dat nominaal vaststaat, en dus in veel gevallen helemaal niet
geïndexeerd wordt, waardoor inflatie inderdaad direct leidt tot het uithollen van
de koopkracht van gepensioneerden, zoals de initiatiefnemers schrijven. Deze leden
merken op dat het nieuwe pensioenstelsel verschillende waarborgen bevat om gepensioneerden
te beschermen tegen inflatie en de pensioenuitkeringen te verhogen, terwijl het lid
Joseph (en de fracties van NSC en PVV) juist voorstellen heeft gedaan die als doel
hebben om het invaren in het nieuwe stelsel tegen te gaan en daarmee verhogingen van
de pensioenuitkeringen in gevaar brengen. Kunnen de initiatiefnemers aangeven of zij
daar nog steeds achterstaan, en of zij, net als het lid Joseph, het principiële punt
rondom instemmingsrecht inderdaad belangrijker vinden dan het daadwerkelijk beschermen
van gepensioneerden tegen «het uitblijven van inflatiecompensatie»? Zo ja, waarom
hebben zij deze passage dan in hun initiatiefnota opgenomen? Zo nee, wat gaan zij
doen om wél te zorgen voor een koopkrachtiger pensioen?
De initiatiefnemers wijzen in hun initiatiefnota op het feit dat inflatie de koopkracht
van gepensioneerden uitholt, zeker wanneer pensioenen niet worden geïndexeerd. Dit
probleem bestaat niet alleen in het huidige stelsel, maar kan zich ook voordoen in
het nieuwe pensioenstelsel als daar onvoldoende buffers of beleggingsrendement tegenover
staan. De passage in de nota is dan ook bedoeld om te benadrukken dat inflatie brede
effecten heeft op de bestaanszekerheid, juist ook voor groepen met een vast of beperkt
aanpasbaar inkomen, zoals gepensioneerden.
Wat betreft de voorstellen van het lid Joseph wijzen de initiatiefnemers op het belang
van democratische legitimiteit en zorgvuldig draagvlak bij een ingrijpende herziening
van het pensioenstelsel. De voorstellen zijn er niet op gericht om indexatie of inflatiecompensatie
te verhinderen, maar om deelnemers zeggenschap te geven over de wijze waarop hun opgebouwde
pensioenrechten overgaan naar het nieuwe systeem.
Dat laat onverlet dat de initiatiefnemers het wenselijk vinden dat pensioenen zoveel
mogelijk meegroeien met de kosten van levensonderhoud. Binnen welk stelsel dan ook,
nieuw of bestaand, blijft het belangrijk om daar aandacht voor te hebben. De zorgen
over het uitblijven van indexatie in het oude stelsel zijn terecht; het nieuwe stelsel
biedt in potentie meer ruimte voor verhogingen, maar kent ook het risico dat pensioenen
eerder kunnen dalen als beleggingsresultaten tegenvallen of buffers ontbreken. Daarmee
is het nieuwe stelsel gevoeliger voor marktschommelingen, wat grotere onzekerheid
kan betekenen voor gepensioneerden.
De initiatiefnemers staan daarom achter de oproep om gepensioneerden beter te beschermen
tegen koopkrachtverlies en vinden dat indexatie, ook in het nieuwe stelsel, niet vrijblijvend
moet zijn. Tegelijkertijd achten zij het niet wenselijk om deelnemers tegen hun wil
over te zetten naar een nieuw contract als het draagvlak ontbreekt. Deze twee uitgangspunten
zijn beide fundamenteel: bestaanszekerheid én zeggenschap.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met enige verbazing moeten lezen dat
de initiatiefnemers besloten hebben het onderdeel «wonen» helemaal weg te laten uit
hun nota. Deze leden merken op dat juist de kosten van wonen flink zijn gestegen in
de afgelopen decennia, en dat juist het gebrek aan betaalbare woonruimte één van de
belangrijkste redenen voor bestaansonzekerheid is in Nederland. Ook zijn het juist
de woonlasten die ontzettend verschillen tussen huishoudens en daarmee voor veel ongelijkheid
zorgen. Deze leden vragen of de initiatiefnemers het hiermee eens zijn. Zo nee, waarom
niet? Zo ja, waarom hebben zij niks over wonen opgenomen in deze nota? Kunnen de initiatiefnemers
uitleggen wat hun positie is ten opzichte van het plan van het kabinet om het woningwaarderingsstelsel
zodanig aan te passen dat verhuurders weer hogere huren mogen vragen voor veel woningen
met een middelhoge huur? Hoe draagt dit volgens hen bij aan stabiliteit en aan bestaanszekerheid?
De initiatiefnemers delen de zorgen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie over
de betaalbaarheid van wonen en erkennen dat de sterk gestegen woonlasten van de afgelopen
decennia een belangrijke oorzaak zijn van bestaansonzekerheid in Nederland. De keuze
om het thema wonen in deze initiatiefnota niet verder uit te werken, is echter geen
ontkenning van het probleem, maar een afbakening in verband met de focus en de aard
van de nota.
Deze initiatiefnota richt zich specifiek op markten waarin consumenten geconfronteerd
worden met een gebrek aan transparantie, beperkte keuzemogelijkheden en onvoldoende
marktmacht aan de vraagzijde. Kortom, op markten die structureel niet goed functioneren
en daardoor bijdragen aan structureel hogere prijzen. Woningmarkten kennen hun eigen
dynamiek en beleidskaders, zoals de Woningwet, het woningwaarderingsstelsel en de
rol van corporaties en gemeenten. Die vragen om een afzonderlijke, diepgaande benadering
die niet binnen het bestek van deze nota paste.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderschrijven de noodzaak voor beter toezicht
en handhaving op de markt. Op dit moment is de ACM (Autoriteit Consument en Markt)
voor een aantal bevoegdheden onvoldoende geëquipeerd om adequaat toezicht te houden
en bij overtredingen te handhaven. Hoe gaan de initiatiefnemers ervoor zorgen dat
de ACM de taken die zij dienen uit te voeren goed kunnen uitvoeren? Hoe willen de
initiatiefnemers ervoor zorgen dat de ACM de aanvullende taken die hen met deze nota
worden toegeschreven goed kunnen gaan uitvoeren? Hoe verhouden deze voorstellen zich
tot de bezuinigingen op de ACM die dit kabinet doorvoert en het feit dat de initiatiefnemers
van deze nota tegen een motie hebben gestemd om niet te bezuinigen op de ACM (Kamerstuk
36 600 XIII, nr. 16)?
De initiatiefnemers onderschrijven het belang van effectief toezicht en delen de constatering
van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de ACM op onderdelen onvoldoende geëquipeerd
is om haar taken volledig uit te voeren. In de initiatiefnota wordt daarom voorgesteld
om de ACM gerichte extra bevoegdheden te geven, zoals een uitbreiding van de zogenoemde
call-in-bevoegdheid, transparantieverplichtingen rondom prijsopbouw en de mogelijkheid
om op te treden bij hardnekkige informatieasymmetrie of beperkte concurrentie.
De initiatiefnemers benadrukken dat het hier niet gaat om een generieke uitbreiding
van toezicht op alle markten, maar om versterking op specifieke domeinen waar marktfalen
zich hardnekkig voordoet en de consument nauwelijks keuzemogelijkheden heeft. Het
gaat bijvoorbeeld om sectoren als kinderopvang, diergeneeskunde, bancaire diensten
en bepaalde abonnementsmarkten. Om deze gerichte taakuitbreiding mogelijk te maken,
achten de initiatiefnemers een versterking van de ACM op het gebied van sectoranalyses,
economische modellering, prijsmonitoring en juridische handhaving noodzakelijk. Zij
gaan ervan uit dat de implementatie van de voorgestelde bevoegdheden gefaseerd plaatsvindt
en gepaard gaat met bestuurlijke afspraken over prioritering. Niet elke markt vraagt
op hetzelfde moment om toezicht of ingrijpen.
Wel vinden de initiatiefnemers het onwenselijk om juist in deze context te bezuinigen
op de toezichthouder. De initiatiefnemers gaan ervan uit dat een volgend kabinet zorgvuldige
afwegingen maakt over de bekostiging van toezicht en zullen zich bij verdere behandeling
van deze nota constructief opstellen ten aanzien van de uitvoerbaarheid.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat de initiatiefnemers maximumtarieven
willen voor sectoren met «bewezen en niet te voorkomen marktfalen». De initiatiefnemers
noemen hierbij specifiek de kinderopvang, dierenartsen en de taximarkt. De leden horen
graag meer over de nadere uitwerking van dit voorstel. Zijn dit de enige sectoren
die de initiatiefnemers voor ogen hebben als het gaat om maximumtarieven? Kunnen zij
toelichten hoe zal worden gekozen voor specifieke sectoren, wie deze selectie zal
maken en hoe de prijzen per product zullen worden vastgesteld? In welke sectoren willen
de initiatiefnemers niet ingrijpen? Is dat omdat de marktwerking in die sectoren wel
goed werkt en leidt tot een goede balans tussen prijs en kwaliteit? Hoe stellen initiatiefnemers
dit vast? Wie zal dit in de toekomst doen?
De initiatiefnemers pleiten voor het instellen van maximumtarieven in sectoren waar
sprake is van structureel en niet te voorkomen marktfalen dat consumenten benadeelt.
Het gaat daarbij nadrukkelijk niet om een generieke toepassing van prijsregulering,
maar om een gerichte inzet in markten waar mededinging langdurig tekortschiet, consumenten
geen alternatief hebben en de prijs-kwaliteitverhouding daardoor onder druk staat.
In de initiatiefnota worden drie sectoren als eerste aandachtsgebied genoemd: de kinderopvang,
de dierenartsenzorg en de taximarkt. Deze selectie is gebaseerd op meerdere signalen,
zoals stijgende prijzen bij gelijkblijvende of afnemende kwaliteit, toenemende marktconcentratie
en signalen van beperkte prijsdoorzichtigheid of onderhandelingsruimte voor consumenten.
Tegelijk erkennen de initiatiefnemers dat deze lijst niet uitputtend is. Ook in andere
sectoren zou prijsregulering overwogen kunnen worden, mits daar sprake is van aantoonbaar
marktfalen dat op andere manieren niet effectief kan worden aangepakt.
De initiatiefnemers stellen daarom voor om een toetsingskader te ontwikkelen waarbij
per sector op basis van objectieve criteria wordt beoordeeld of regulering gerechtvaardigd
en proportioneel is. Criteria zijn onder meer: de mate van marktmacht, toetredingsdrempels,
transparantie over tarieven, prijselasticiteit van de vraag, maatschappelijke functie
van de dienst, en de mate waarin bestaande instrumenten (zoals toezicht of convenanten)
tekortschieten. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) speelt hierbij een centrale
rol. Zowel in de analyse van marktfalen als in de onderbouwing van eventuele reguleringsvoorstellen.
De tariefstelling zelf dient op transparante wijze tot stand te komen, met input van
toezichthouders, sectorpartijen en consumentenorganisaties. Tarieven kunnen daarbij
bijvoorbeeld worden gebaseerd op gemiddelde kostprijzen of referentietarieven, en
periodiek worden herijkt.
Het uitgangspunt blijft dat in sectoren waar marktwerking leidt tot een gezonde balans
tussen prijs, kwaliteit en keuzevrijheid de overheid niet ingrijpt. Waar markten die
belofte niet waarmaken en burgers daardoor in de knel komen, mag de overheid zich
niet afzijdig houden.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn het met initiatiefnemers eens dat er
iets moet gebeuren tegen inkooprestricties voor supermarktproducten. De leden lezen
hierover in de nota dat de initiatiefnemers «EU-proof etiketten» verplicht willen
maken «zodat producten door de gehele EU-markt verkocht kunnen worden, met inachtneming
van respect voor de lokale taal». Kunnen de initiatiefnemers dit voorstel nader toelichten?
De taalvereiste van etikettering vormt op dit moment juist vaak een inkooprestrictie.
Zijn de initiatiefnemers voorstander van het toelaten van andere talen zoals Engels
of Duits op etiketten?
De initiatiefnemers onderkennen dat taalvereisten bij etikettering op dit moment in
de praktijk bijdragen aan territoriale leveringsbeperkingen. Nationale regels over
etikettering en met name de eis dat informatie volledig in de lokale taal wordt weergegeven
maken het voor fabrikanten en distributeurs onaantrekkelijk of zelfs onmogelijk om
één productlijn EU-breed aan te bieden. Dit vergroot de fragmentatie van de Europese
markt en beperkt de mogelijkheid van Nederlandse supermarkten om goedkopere producten
uit andere lidstaten in te kopen.
Het voorstel van de initiatiefnemers beoogt daarom twee doelen te verenigen: consumenten
duidelijk en begrijpelijk informeren en grensoverschrijdende inkoop eenvoudiger maken.
De initiatiefnemers willen dat er binnen de EU werk wordt gemaakt van een standaard
voor zogenaamde «EU-proof etiketten»: etiketten die voldoen aan de consumentenbeschermingsnormen,
maar ook bruikbaar zijn in meerdere lidstaten. Daarin wordt gebruikgemaakt van meertalige
informatie (bijvoorbeeld Engels, Duits en Frans naast de lokale taal) en van universele
pictogrammen voor cruciale elementen zoals allergenen, houdbaarheid en bewaarvoorschriften.
De initiatiefnemers ondersteunen initiatieven om de nationale Warenwet aan te passen,
zodat op korte termijn ook etiketten in andere veelgebruikte EU-talen worden toegestaan,
mits de belangrijkste consumenteninformatie (zoals allergenen) op begrijpelijke wijze
toegankelijk is, bijvoorbeeld via symbolen of digitale toepassingen. Deze versoepeling
is nodig zolang er nog geen Europese standaard is. Daarmee kiezen de initiatiefnemers
dus voor een pragmatische tussenweg: geen afbreuk aan consumentenbescherming, maar
wel belemmeringen voor eerlijke concurrentie en betaalbare boodschappen wegnemen.
Vraag
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de initiatiefnemers verwachten dat
de financiële consequenties van de voorstellen «beperkt» zijn. Deze leden vragen in
hoeverre de initiatiefnemers verwachten dat het opleggen van maximumprijzen tot weerstand
zal leiden bij bedrijven of beleggers die hopen veel winst te kunnen maken in de kinderopvangsector.
Verwachten de initiatiefnemers ook dat dit tot claims en rechtszaken zal leiden? Zo
nee, waarom niet? Zo ja, welke budgettaire gevolgen zullen deze claims naar verwachting
van de initiatiefnemers hebben? Welk bedrag vinden de initiatiefnemers acceptabel
om hiervoor te reserveren, en welke budgettaire dekking zouden zij hiervoor voorstellen?
De initiatiefnemers zijn zich ervan bewust dat het invoeren van maximumprijzen in
gereguleerde sectoren zoals de kinderopvang tot reacties kan leiden van bedrijven
of investeerders die hun rendement bedreigd zien. Tegelijkertijd merken de initiatiefnemers
op dat prijsregulering in sectoren met een duidelijk publiek belang geen nieuw instrument
is en in de Nederlandse rechtsorde breed wordt aanvaard, mits goed onderbouwd en proportioneel
vormgegeven. Ook in andere sectoren worden al maximumtarieven toegepast, zoals de
zorg en woningmarkt.
Het uitgangspunt van de initiatiefnemers is dat in sectoren met bewezen en niet te
voorkomen marktfalen, waar consumenten onvoldoende keuzevrijheid hebben en publieke
belangen zwaar wegen, het opleggen van een maximumprijs juridisch verdedigbaar en
maatschappelijk wenselijk is. Bij een zorgvuldige implementatie waarbij onder meer
rekening wordt gehouden met kostprijsontwikkeling, redelijke marges en overgangstermijnen
achten de initiatiefnemers het risico op succesvolle claims of rechtszaken gering.
Mocht zich onverhoopt toch een schadeclaim voordoen, dan zal het gaan om een uitzonderingssituatie.
De initiatiefnemers achten het daarom niet nodig om op voorhand een apart budgettair
bedrag te reserveren. Eventuele juridische kosten of schadevergoedingen kunnen worden
afgewikkeld binnen de reguliere begrotingssystematiek van het betrokken departement.
De initiatiefnemers wijzen erop dat de maatschappelijke baten van een goed werkend,
betaalbaar kinderopvangstelsel in termen van arbeidsparticipatie, kansengelijkheid
en gezinswelzijn vele malen groter zijn dan de eventuele risico’s van tijdelijke juridische
fricties met commerciële partijen. In dat licht vinden zij het gerechtvaardigd dat
publieke belangen zwaarder wegen dan het winstoogmerk van private aanbieders.
Vraag
Wat voor capaciteiten zal een organisatie als de ACM nodig hebben om verschillende
sectoren voldoende te kunnen analyseren om te bepalen of er marktfalen is, de juiste
prijzen te bepalen en daar toezicht en handhaving op te houden? Gezien de geplande
bezuinigingen op de ACM, lijkt deze toename van extra taken voor de ACM niet beperkt,
maar de initiatiefnemers lijken dat wel te vinden. Kunnen zij aangeven waarom?
Zoals eerder toegelicht, gaat het bij de voorgestelde maatregelen om een gerichte
uitbreiding van het takenpakket van de ACM op enkele specifieke markten waar sprake
is van hardnekkig marktfalen of structurele informatieasymmetrie. De initiatiefnemers
achten het in dat licht noodzakelijk dat de toezichthouder wordt versterkt op onderdelen
zoals sectoranalyses, economische modellering en juridische handhaving.
Tegelijkertijd verwachten de initiatiefnemers dat niet alle maatregelen direct en
tegelijkertijd om intensieve inzet vragen. Door gefaseerde implementatie en duidelijke
prioritering blijft de uitvoerbaarheid beheersbaar. De ACM hoeft niet overal tegelijk
op in te grijpen. In veel gevallen volstaat het ontwikkelen van richtsnoeren of benchmarks
om marktgedrag bij te sturen. Juist daarom achten de initiatiefnemers de beoogde versterking
proportioneel, maar wel dringend, en roepen zij op om in toekomstige kabinetsafwegingen
ruimte te maken voor de structurele capaciteitsversterking van de ACM.
Vragen vanuit de VVD-fractie en reactie van de initiatiefnemers
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de initiatiefnota en danken de
leden Omtzigt, Van Vroonhoven, Wilders en Van Dijck voor dit initiatief. De leden
van de VVD hebben nog enkele vragen over de initiatiefnota.
De leden van de VVD-fractie vinden het positief dat ook NSC en PVV het belang van
minder ofwel lage inflatie inzien. De leden van de VVD-fractie hebben daarvoor zelf
ook eerder al voorstellen gedaan in de Agenda voor Werkend Nederland. Inflatie is
de sluipmoordenaar van de koopkracht. Het is mooi om te lezen dat NSC en PVV op pagina 5
van hun initiatiefnota inflatie ook bestempelen als sluipmoordenaar. Spaargeld verdampt
bijvoorbeeld door hoge inflatie. Je kan met je spaargeld gewoon minder doen door inflatie.
De overheid moet helpen de inflatie te verlagen. De inflatie in Nederland blijft structureel
te hoog en dat is een groot gevaar voor de portemonnee van werkend Nederland. Daar
moet iets aan gebeuren. De afgelopen jaren was de overheid zelf een aanjager van de
inflatie omdat zij veel extra geld heeft uitgegeven en specifieke belastingen heeft
verhoogd. Hoe kijken de initiatiefnemers van het initiatiefvoorstel daar naar? Graag
een uitgebreide toelichting op beide elementen. Kunnen de initiatiefnemers ook reflecteren
op de invloed van een hoger minimumloon en hoger jeugdminimumloon op de inflatie en
daarbij met name ook aandacht besteden aan de gevolgen voor supermarkten vanwege deze
zaken? Hoe wegen de initiatiefnemers de wens voor minder inflatie versus meer bestaanszekerheid,
want het kan soms tegen elkaar in werken. De initiatiefnemers constateren zelf al
dat de realiteit is dat Nederland met een minimumloon van 14,06 euro per uur (21+),
na Luxemburg, het hoogste binnen de eurozone heeft. Welke gevolgen heeft de hoogte
van het minimumloon op de inflatie?
De initiatiefnemers delen het uitgangspunt dat inflatie een sluipend en structureel
gevaar vormt voor de koopkracht van huishoudens. Inflatie tast immers niet alleen
spaargeld aan, maar leidt ook tot onzekerheid over toekomstige uitgaven. De initiatiefnemers
richten zich in de initiatiefnota nadrukkelijk op markten waar gebrekkige transparantie
of marktmacht leidt tot prijsstijgingen die boven de kostenontwikkeling uitgaan. Zij
constateren dat dit marktfalen in een aantal sectoren onvoldoende wordt geadresseerd,
waardoor inflatie onnodig lang aanhoudt of zelfs structureel wordt verankerd in bepaalde
prijsvorming.
Over de rol van de overheid merken de initiatiefnemers op dat ruim begrotingsbeleid
of belastingverhogingen inderdaad kunnen bijdragen aan inflatoire druk, met name in
een gespannen economie. Tegelijk is het beeld gemengd. Tijdens de coronacrisis was
overheidssteun belangrijk om de vraag op peil te houden in een uitzonderlijke crisis.
Wel pleiten de initiatiefnemers ervoor dat de overheid in normale tijden terughoudend
is met lastenverhogingen op consumptie, zeker in sectoren waar weinig concurrentie
is en kosten direct worden doorberekend aan de consument.
Wat betreft het minimumloon: een hoger minimumloon vergroot de bestaanszekerheid van
werkenden, maar kan in theorie ook inflatie aanjagen als bedrijven hogere loonkosten
doorberekenen in hun prijzen. De mate waarin dit gebeurt, hangt sterk af van de concurrentiedruk.
In sectoren met voldoende concurrentie kunnen bedrijven minder gemakkelijk prijsverhogingen
doorvoeren. In markten waar slechts enkele aanbieders actief zijn, is het risico op
zogeheten cost-push inflatie groter. Supermarkten opereren deels in een concurrerende
omgeving, maar producenten en toeleveranciers beschikken soms over marktmacht, waardoor
marges minder onder druk staan. Daarom pleiten de initiatiefnemers juist voor transparantie
in prijsopbouw en marges, zodat prijsstijgingen niet zonder meer kunnen worden afgeschoven
op externe factoren.
Tegelijkertijd is het goed om te benadrukken dat Nederland, naast Ierland, het enige
EU-land is dat überhaupt een minimumjeugdloon kent. Dit betekent dat loonkosten voor
jongeren in Nederland relatief laag kunnen blijven in vergelijking met andere landen,
wat een dempend effect heeft op de totale loonkostenstijging voor werkgevers. Dat
is relevant bij de beoordeling van de inflatoire effecten van een hoger minimumloon.
De initiatiefnemers onderkennen dat de balans tussen inflatiebestrijding en bestaanszekerheid
soms spanning oplevert. Maar zij zijn van mening dat deze belangen niet tegenover
elkaar hoeven te staan. Door markten beter te laten functioneren, ontstaat ruimte
voor zowel lagere prijzen als een hoger bestaansminimum. Het verhogen van het minimumloon
is daarbij een sociaal noodzakelijke maatregel, maar vergt wel aanvullend beleid in
markten waar doorwerking naar inflatie reëel is.
Vraag
De leden van de VVD-fractie willen om grip te krijgen op inflatie vastleggen dat de
overheid in tijden van hoge inflatie voortaan de inflatie moet helpen beteugelen,
door minder geld uit te (laten) geven. Dit geld willen deze leden teruggeven via lagere
belastingen die de gestegen rekeningen compenseren.
De leden van de VVD-fractie lezen dat initiatiefnemers internetabonnementen als voorbeeld
nemen. Denken de initiatiefnemers dat maximumtarieven, in een sector die al onder
toezicht staat van de ACM, ten koste gaan van de kwaliteit van het netwerk of innovaties?
Zo nee, waarom niet?
De initiatiefnemers delen de wens om grip te krijgen op inflatie, maar plaatsen een
kanttekening bij de veronderstelling dat bezuinigingen of belastingverlagingen in
tijden van hoge inflatie automatisch inflatiedempend werken. In de afgelopen jaren
is gebleken dat inflatie grotendeels werd veroorzaakt door externe aanbodschokken:
stijgende energieprijzen door de oorlog in Oekraïne, verstoringen in internationale
ketens en grondstoftekorten. Met name de sterk gestegen gasprijzen troffen Nederland
relatief hard door het hoge aandeel variabele energiecontracten. Daarnaast wijzen
recente analyses van onder andere de Europese Centrale Bank en het CPB erop dat in
2022 ook bedrijven in bepaalde sectoren hun winstmarges verhoogden, wat een deel van
de prijsstijgingen verklaart. In 2023 is de rol van loonstijgingen toegenomen, als
gevolg van een inhaalslag op eerdere koopkrachtverliezen.
Tegelijkertijd erkennen de initiatiefnemers dat ook binnenlands beleid invloed heeft
op het prijspeil, zoals fiscale maatregelen, loonkosten en overheidsbestedingen. Daarom
pleiten zij in deze nota niet voor generieke bezuinigingen, maar voor selectief en
gericht beleid dat marktfalen aanpakt, transparantie vergroot en marktmacht begrenst
waar nodig. Inflatiebeleid vereist volgens de initiatiefnemers meer dan alleen macro-economisch
bijsturen. Het vraagt ook om scherpere marktordening in sectoren waar consumenten
te weinig keuze hebben of moeilijk prijzen kunnen vergelijken.
Wat betreft de internetsector doen de initiatiefnemers geen voorstel voor een generiek
maximumtarief, maar willen dat de ACM scherper kan ingrijpen bij signalen van gebrekkige
concurrentie of buitensporige prijsopbouw. De ACM constateerde eerder dat de breedbandmarkt
in Nederland relatief geconcentreerd is met beperkte keuzemogelijkheden en weinig
prijsdynamiek. Initiatiefnemers vinden daarom dat de toezichthouder voldoende bevoegdheden
en capaciteit moet krijgen om in zulke situaties effectief op te treden.
Tegelijkertijd is het uitgangspunt dat prijsmaatregelen niet ten koste mogen gaan
van investeringen in netwerkkwaliteit of innovatie. Proportionaliteit moet altijd
het toetsingscriterium zijn. In andere sectoren bestaan al langer vormen van tariefregulering,
zonder dat dit automatisch leidt tot verslechtering van dienstverlening.
Vraag
De leden van de VVD-fractie lezen dat consumenten op de hoogte gebracht moeten worden
een maand voordat hun abonnement afloopt. Deze leden vragen op welke manieren dit
volgens de initiatiefnemers gedaan mag worden.
De initiatiefnemers zijn van mening dat consumenten tijdig en duidelijk geïnformeerd
moeten worden wanneer hun abonnementsperiode afloopt en een nieuw tarief in zou gaan.
Dat versterkt de positie van de consument en stimuleert eerlijke concurrentie. De
manier waarop dit gebeurt, moet doeltreffend en controleerbaar zijn, maar ook uitvoerbaar
voor bedrijven. De voorkeur gaat daarom uit naar schriftelijke of digitale communicatie
die aantoonbaar is ontvangen, zoals per e-mail, via een klantenportaal of per post.
Een eenmalige melding via de app zonder bevestiging vinden initiatiefnemers niet voldoende.
De ACM zou hier nadere richtlijnen over kunnen opstellen, zodat aanbieders weten waaraan
zij moeten voldoen en consumenten hun recht op transparante informatie ook daadwerkelijk
kunnen benutten.
Vraag
De leden van de fractie van de VVD ondersteunen een geoblocking-verordening, zoals
de initiatiefnemers bepleiten. De VVD-fractie schreef hier ook al over in haar Agenda
voor Werkend Nederland.
De leden van de VVD-fractie steunen al met al de inzet van de initiatiefnemers om
te komen met concrete maatregelen tegen te hoge prijzen voor Nederlandse consumenten.
Deze leden zijn echter wel kritisch op enkele voorstellen om dit te bewerkstelligen,
bijvoorbeeld ten aanzien van maximumprijzen: dit leidt tot schaarste, lagere kwaliteit,
minder innovatie en grotere wachttijden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe initiatiefnemers denken over de vrijheid van
ondernemen en de markt als de ACM steeds meer mogelijkheden gaat krijgen. Zijn de
initiatiefnemers niet bang dat economische cyclussen als schaalvergroting hierdoor
in de weg worden gezeten? Zo nee, waarom niet? Hoe kijken de initiatiefnemers aan
tegen de notie dat marktconcentratie in sommige gevallen nodig is om tegenwicht te
kunnen bieden aan grote concurrenten uit China of de Verenigde Staten? Er kan dan
weliswaar sprake zijn van marktconcentratie op Nederlands niveau, maar geenszins op
Europees of mondiaal niveau.
In het bijzonder ontvangen de leden van de VVD-fractie een advies van de DNB (De Nederlandsche
Bank), AFM (Autoriteit Financiële Markten) en ACM bij beslispunt 5: de regering breekt
kartelvorming in de bankensector open en bevordert markttoetreding.
De initiatiefnemers waarderen de steun van de VVD-fractie voor het aanpakken van onnodige
prijsopdrijving en het versterken van consumentenrechten, zoals in het geval van geoblocking.
Tegelijkertijd begrijpen zij de zorgen die deze fractie uit over de balans tussen
marktwerking, schaalvoordelen en ondernemingsvrijheid.
De initiatiefnemers benadrukken dat zij marktwerking juist niet afwijzen, maar willen
herstellen waar deze onvoldoende functioneert. In veel sectoren ontbreekt het consumenten
aan transparantie, overstapmogelijkheden of concurrerende prijsdruk, wat leidt tot
marges die structureel hoger zijn dan nodig. De voorgestelde bevoegdheden voor de
ACM zijn bedoeld om in uitzonderlijke gevallen corrigerend op te treden waar marktfalen
aantoonbaar en schadelijk is. Schaalvergroting of concentratie is op zichzelf geen
probleem, zolang die niet leidt tot misbruik van marktmacht of het belemmeren van
toetreding en innovatie. Integendeel, bij internationale concurrentie kan samenwerking
en schaal nodig zijn, maar wel onder eerlijke spelregels en binnen heldere kaders.
Wat betreft het voorstel om markttoetreding in de bankensector te bevorderen (beslispunt 5):
dit raakt aan een strategische sector waar concentratie in Nederland tot minder keuzevrijheid
en relatief hogere marges leidt, bijvoorbeeld op het gebied van hypotheken en spaarrente.
De initiatiefnemers zijn zich bewust van het belang van stabiliteit in de financiële
sector en pleiten er daarom voor om in de uitwerking van dit voorstel nadrukkelijk
advies te vragen van De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten
(AFM) en de Autoriteit Consument & Markt (ACM), zodat uitvoerbaarheid, financiële
stabiliteit en toezicht adequaat worden gewaarborgd.
Vraag
De leden van de VVD-fractie willen van de initiatiefnemers graag weten wat de gevolgen
zijn van een verbod op koppelverzoek door banken. Deze leden hebben eerder zelf ook
gevraagd naar de mogelijkheden van een dergelijk verbod om de concurrentie tussen
banken te stimuleren. De Minister van Financiën heeft in zijn brief van 25 januari
2025 (Kamerstuk 32 013, nr. 302) met zijn visie op de financiële sector ook al aangekondigd om onderzoek te doen
naar de impact van een verbod op zogenoemde koppelverkoop van een betaal- en spaarrekening.
Afhankelijk van de uitkomsten daarvan, zal de Minister van Financiën met een wetsvoorstel
komen. Waarom willen de initiatiefnemers van het initiatiefvoorstel daar niet op wachten?
De initiatiefnemers onderschrijven het belang van het stimuleren van concurrentie
op de spaarmarkt en delen de zorgen over koppelverkoop van spaar- en betaalrekeningen,
zoals ook eerder benoemd door de ACM. Zij zijn op de hoogte van het PwC-onderzoek
dat in opdracht van het Ministerie van Financiën is uitgevoerd en inmiddels is opgeleverd.
Hoewel PwC in zijn analyse concludeert dat een verplichting tot ontkoppeling mogelijk
niet in het belang van de consument zou zijn, blijft de ACM bij haar eerdere standpunt
dat een dergelijke verplichting juist de concurrentie kan bevorderen. De initiatiefnemers
sluiten zich aan bij deze lijn van de toezichthouder, die stelt dat koppelverkoop
de overstapdrempel verhoogt en toetreding van nieuwe spelers bemoeilijkt.
In die context achten de initiatiefnemers het niet nodig om te wachten op een nadere
kabinetsreactie. Zij achten het wenselijk dat reeds wettelijke ruimte wordt gecreëerd
om koppelverkoop te kunnen verbieden indien de ACM daartoe aanleiding ziet. Daarmee
wordt het instrumentarium van de toezichthouder versterkt, zonder dat al direct tot
ingrijpen hoeft te worden overgegaan. Over de concrete invulling en toepassing van
dit verbod kan in latere regelgeving nadere afweging plaatsvinden, mede op basis van
het vervolg dat het kabinet geeft aan het PwC-rapport.
Vraag
De leden van de VVD-fractie lezen dat initiatiefnemers nieuwe toetreders in de bankensector
versnelde toegang tot vergunningstrajecten willen verlenen, vergelijkbaar met FinTech-regelgeving
in het Verenigd Koninkrijk. Deze leden hebben eerder in een actieplan FinTech (maart
2016) al voorgesteld om meer ruimte te bieden aan nieuwe toetreders. Welke concrete
maatregelen en wijzigingen stellen de initiatiefnemers precies voor?
De initiatiefnemers stellen voor om nieuwe toetreders in de bancaire sector eenvoudiger
en sneller toegang te geven tot het vergunningstraject, met als doel de concurrentie
te bevorderen en consumenten meer keuzevrijheid te bieden. Zij bouwen hiermee voort
op eerdere voorstellen, zoals het actieplan FinTech uit 2016, maar leggen een nadrukkelijker
accent op betaalbaarheid, toegankelijkheid en het doorbreken van marktmacht van bestaande
grootbanken.
Het huidige vergunningstraject wordt door marktpartijen als complex, langdurig en
weinig voorspelbaar ervaren. Dit belemmert de toetreding van nieuwe, vaak innovatieve
banken, waaronder buitenlandse spelers en kleinere nichebanken. De initiatiefnemers
stellen daarom voor om:
1. De proportionaliteit van vergunningseisen te verbeteren, bijvoorbeeld door kleinere
of gespecialiseerde banken een lichter regime toe te staan, mits de risico’s voor
consumenten, stabiliteit en integriteit adequaat worden beheerst.
2. Doorlooptijden van vergunningprocedures te verkorten, onder meer door meer transparantie
over de stappen in het traject en vaste termijnen voor toetsing, naar voorbeeld van
de «early engagement» aanpak in het Verenigd Koninkrijk.
3. Het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) een rol te geven in het actief werven
en begeleiden van nieuwe toetreders op de Nederlandse markt, vergelijkbaar met de
rol die het Agentschap nu speelt voor buitenlandse investeerders.
4. De bestaande toezichtstructuur beter voorspelbaar en toegankelijk te maken, bijvoorbeeld
door de introductie van een «regulatory sandbox» of proefregime, waarin nieuwe partijen
tijdelijk kunnen opereren onder begeleiding van DNB en AFM.
Deze voorstellen zijn erop gericht om toetreding makkelijker te maken zonder afbreuk
te doen aan de prudentiële eisen. De initiatiefnemers benadrukken dat consumentenbelang,
integriteit en stabiliteit leidend blijven, maar dat toezicht ook uitvoerbaar en evenredig
moet zijn. Meer toetreding kan op termijn leiden tot meer concurrentie, betere spaarrentes
en lagere kosten voor financiële dienstverlening.
Vraag
De leden van de VVD-fractie lezen dat initiatiefnemers willen dat Nederland de toetreding
bevordert van buitenlandse hypotheekverstrekkers. Deze leden willen graag een reactie
van de initiatiefnemers van het initiatiefvoorstel op de passage in het initiatiefvoorstel
«Nederland en Portugal behoren tot de landen met de hoogste hypotheekrentes voor langlopende
leningen (>10 jaar), terwijl Frankrijk en Duitsland, waar de bankensector minder geconcentreerd
is, juist lagere rentes bieden». Deze leden willen ook graag een reactie op de grafiek
«Loans, Composite cost of borrowing – Households’ cost of borrowing for house purchase»
van de Europese Centrale Bank.1
De initiatiefnemers verwijzen naar de meest recente cijfers van de ECB over hypotheekrentes
in de eurozone (ECB Data Portal, geraadpleegd op 3 september 2025). Daaruit blijkt
dat Nederland behoort tot de landen met een relatief hoog gemiddeld rentepercentage
voor woninghypotheken. Frankrijk kent daarentegen een relatief lage rente. De in de
initiatiefnota gemaakte vergelijking met Duitsland blijkt op basis van deze data minder
valide; Duitsland heeft momenteel een vergelijkbaar of zelfs hoger rentepercentage
dan Nederland. Portugal, dat ook in de initiatiefnota wordt genoemd, kent juist een
lager percentage. Deze inzichten ondersteunen de observatie dat Nederland tot de duurdere
landen behoort, maar onderstrepen tevens dat meerdere factoren invloed hebben op renteniveaus,
waaronder marktstructuur, risicobeoordeling, renteverwachtingen en nationale regelgeving.
Vraag
De leden van de VVD-fractie willen verder graag weten hoe de initiatiefnemers de toetreding
van buitenlandse hypotheekverstrekkers tot de Nederlandse markt willen bevorderen.
De initiatiefnemers willen toetreding bevorderen door Nederland aantrekkelijker te
maken als vestigingslocatie voor buitenlandse banken. Dit betekent onder meer het
stroomlijnen van de vergunningverlening, uiteraard zonder afbreuk te doen aan prudentieel
toezicht, en het actief inzetten van instanties zoals de Netherlands Foreign Investment
Agency (NFIA). Op Europees niveau is verdere verdieping van de Bankenunie, de Kapitaalmarktunie
en de Spaar- en Investeringsunie van belang om de randvoorwaarden voor grensoverschrijdende
bancaire diensten te verbeteren.
Vraag
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers toe te lichten wat de meerwaarde
is van particulieren direct toegang geven tot de Nederlandse staatsobligaties ten
opzichte van de indirecte toegang die er nu natuurlijk al is. Wat zijn de voor- en
nadelen? Wat zijn de ervaringen in België en Italië?
De initiatiefnemers zien als mogelijke meerwaarde van directe toegang tot staatsobligaties
voor particulieren dat spaarders zonder tussenkomst van commerciële instellingen kunnen
bijdragen aan de financiering van de Nederlandse staat. Dit kan aantrekkelijk zijn
in situaties waarin spaarrentes achterblijven bij de marktrente en consumenten op
zoek zijn naar veilige, transparante alternatieven. Tegelijkertijd kan het de band
tussen burger en overheid versterken, doordat burgers direct deelnemen aan de publieke
financiering.
In het huidige systeem verloopt toegang tot staatsobligaties voor particuliere spaarders
vaak via banken of beleggingsfondsen, waarbij sprake is van kosten, beperkte transparantie
of een hogere instapdrempel. Een directe uitgifte door de staat kan die barrières
verlagen.
De ervaringen in België illustreren dat er onder bepaalde voorwaarden brede interesse
bestaat voor dit soort instrumenten. In september 2023 bracht de Belgische overheid
een staatsbon uit met een looptijd van één jaar en een bruto rente van 3,30%. Dit
leidde tot een opbrengst van 21,9 miljard euro van meer dan 600.000 particuliere beleggers.
In Italië wordt met de BTP Italia eveneens ervaring opgedaan met retailobligaties
die zich specifiek richten op binnenlandse spaarders. Deze worden periodiek uitgegeven
en trekken regelmatig enkele miljarden euro’s aan.
De initiatiefnemers benadrukken dat dergelijke instrumenten budgettair verantwoord
moeten blijven en marktconform moeten zijn. Zij pleiten dan ook niet voor een permanente
regeling met structureel hogere rentes, maar voor gerichte inzet wanneer marktomstandigheden
daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld als spaarrentes langdurig achterblijven bij
beleidsrentes. De ervaringen uit andere landen kunnen daarbij als inspiratie dienen,
mits aangepast aan de Nederlandse context en zorgvuldig gewogen op mogelijke verdringing
van marktpartijen.
Vraag
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemers aangeven dat de financiële
consequenties van de beslispunten uit deze initiatiefnota naar verwachting beperkt
zijn. Kunnen de initiatiefnemers daar een nadere onderbouwing van geven? Mochten de
voorstellen doorgaan, is er bijvoorbeeld een veel grotere rol voor de ACM weggelegd.
Is de ACM hier voldoende toe geëquipeerd? Zo nee, wat is de dekking van de initiatiefnemers
van dit voorstel voor deze extra kosten?
De initiatiefnemers verwachten dat de financiële consequenties van de voorstellen
in deze initiatiefnota beperkt zijn, omdat er overwegend wordt ingezet op het versterken
van bestaande instrumenten, bevoegdheden en markttoezicht. Zo wordt de rol van de
ACM op onderdelen uitgebreid, maar gaat het veelal om het creëren van meer duidelijkheid
en effectiviteit binnen het huidige wettelijk kader. Bovendien gaat het bij een aantal
voorstellen, zoals het transparanter maken van prijsvorming of het actiever inzetten
van bestaande bevoegdheden, niet per se om intensivering van taken, maar om scherper
gebruik van bestaande mogelijkheden.
Dat laat onverlet dat uitbreiding van bevoegdheden gepaard moet gaan met adequate
capaciteit. Indien bij de verdere uitwerking van de voorstellen blijkt dat de ACM
structureel extra middelen nodig heeft om bepaalde analysecapaciteit of handhavingscapaciteit
op te bouwen, dan zullen de initiatiefnemers dat ondersteunen. In dat geval ligt het
voor de hand dat de regering dit in kaart brengt en meeneemt in de reguliere begrotingscyclus.
De ACM moet namelijk voldoende geëquipeerd zijn om toezicht effectief uit te oefenen,
maar dat hoeft niet te betekenen dat er sprake is van een ingrijpende, permanente
stijging van het budget.
Vraag
In hoeverre achten de initiatiefnemers hun voorstellen effectief, als killer aquisitions
plaatsvinden buiten het bereik van Nederlandse of Europese toezichthouders, maar deze
bedrijven wel actief zijn op de Nederlandse markt? De initiatiefnemers stellen voor
de ACM de bevoegdheid te geven fusies en overnames onder haar toezicht te kunnen trekken
als zij problemen vermoedt. De mededingingsautoriteiten in Zweden, Denemarken, Italië
en Ierland hebben deze bevoegdheid al, zo stellen de initiatiefnemers. Wat zijn de
bevindingen aldaar? De initiatiefnemers stellen voor dat vergelijkingssites verplicht
worden om volledige kostenstructuren weer te geven, inclusief verborgen kosten en
toeslagen en hun eigen verdiensten aan de vergelijking of advisering. Graag ontvangen
de leden van de VVD-fractie een toelichting waarom zij menen dat er een rol voor de
overheid is weggelegd dit af te dwingen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat effectieve handhaving van het mededingingsrecht
vereist dat toezichthouders ook fusies en overnames onder de radar kunnen beoordelen
wanneer er aanwijzingen zijn voor marktschade. In de praktijk betekent dit dat de
ACM een zogenoemde «call-in power» krijgt, oftewel de bevoegdheid om ook concentraties
die onder de normale meldingsdrempels vallen alsnog te onderzoeken. Dit is vooral
van belang bij zogenoemde killer acquisitions, waarbij grote bedrijven kleinere concurrenten
overnemen om toekomstige mededinging uit te sluiten. Dergelijke overnames blijven
nu vaak buiten beeld van het toezicht.
Andere landen binnen de EU, zoals Italië, Zweden, Denemarken en Ierland, hebben vergelijkbare
bevoegdheden ingevoerd. In Italië is het instrument actief ingezet. De Italiaanse
mededingingsautoriteit heeft sinds 2022 meerdere zaken met deze bevoegdheid opgepakt,
waaronder een technologieovername die uiteindelijk doorverwezen werd naar de Europese
Commissie. In Zweden bestaat de bevoegdheid al langer, maar wordt deze terughoudend
gebruikt. In Denemarken en Ierland is het instrument recent ingevoerd en zijn nog
geen cases bekend, maar wel signalen dat toezichthouders voorbereidingen treffen om
de bevoegdheid te gebruiken. Deze ervaringen laten zien dat een call-in power internationaal
erkend wordt als belangrijk aanvullend instrument voor effectief toezicht, ook als
het (spaarzaam) wordt ingezet.
Wat betreft de verplichte transparantie op vergelijkingssites geldt dat de initiatiefnemers
van mening zijn dat consumenten recht hebben op volledige informatie over de prijsopbouw
van producten en diensten, inclusief verborgen kosten, toeslagen en de inkomsten die
het platform zelf ontvangt bij doorverwijzing of advisering. De ervaring leert dat
dergelijke informatie vaak ontbreekt of onduidelijk is, waardoor consumenten geen
eerlijke vergelijking kunnen maken. De initiatiefnemers vinden daarom dat hier sprake
is van marktfalen: een situatie waarin marktpartijen onvoldoende prikkel hebben om
volledige transparantie te bieden, terwijl dat essentieel is voor goed functionerende
concurrentie.
Zonder wettelijke verplichting blijven consumenten in veel gevallen afhankelijk van
onvolledige of misleidende informatie, terwijl ze op basis van de informatie op de
site wél belangrijke financiële keuzes maken. Een transparantieverplichting voorkomt
dat vergelijkingssites zichzelf bevoordelen door bepaalde aanbieders voor te trekken
of kosten te verhullen, en draagt zo bij aan eerlijke concurrentie. De overheid heeft
hierbij volgens de initiatiefnemers een duidelijke rol om consumenten te beschermen
en markten eerlijker te laten functioneren.
Vraag
De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier het maximeren van het tarief kinderopvang
wordt voorzien in de groeiende vraag.
De initiatiefnemers stellen een maximumtarief voor in de kinderopvangsector omdat
er duidelijke signalen zijn van marktfalen. De tarieven zijn namelijk in korte tijd
sterk gestegen, terwijl ouders vaak nauwelijks keuzemogelijkheden hebben en overstappen
lastig is. In combinatie met een forse publieke bijdrage via de kinderopvangtoeslag
ontstaat zo een prikkel voor aanbieders om hun prijzen te verhogen, zonder dat daar
betere kwaliteit of extra aanbod tegenover staat. Een maximumtarief is in dit licht
geen stelselmaatregel, maar een noodzakelijke marktinterventie om te voorkomen dat
publieke middelen leiden tot prijsopdrijving en overwinsten, in plaats van tot betere
en toegankelijke kinderopvang.
De initiatiefnemers erkennen dat het belangrijk is om ook bij prijsregulering te blijven
voorzien in groeiende vraag naar kinderopvang. Daarom pleiten zij voor een aanpak
waarin het maximumtarief op basis van kostenonderzoek periodiek wordt geactualiseerd
en afgestemd op reële bedrijfskosten in de sector. Zo blijft het voor bestaande en
nieuwe aanbieders mogelijk om op gezonde wijze te opereren binnen het gestelde tariefplafond.
Bovendien moet prijsregulering worden gecombineerd met maatregelen die toetreding
van nieuwe aanbieders bevorderen en regionale knelpunten aanpakken. Alleen zo kan
een maximumtarief functioneren als instrument voor rechtvaardige prijsvorming zonder
dat dit ten koste gaat van het aanbod.
Vraag
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat er ook een kabinetsreactie komt
bij de voorstellen uit het initiatiefvoorstel. Deze leden vinden het daarom fijn om
te lezen dat om deze kabinetsreactie is verzocht. Kan deze kabinetsreactie op korte
termijn worden verwacht?
De initiatiefnemers hebben om een kabinetsreactie verzocht en verwachten dat deze
dit jaar nog aan de Kamer wordt toegezonden.
Vraag
De leden van de VVD-fractie zouden een kabinetsreactie alsmede een advies van de betrokken
instanties graag voor de inhoudelijke behandeling van dit initiatiefvoorstel in een
notaoverleg willen ontvangen.
De leden van de VVD-fractie zijn ook benieuwd naar de uitvoerbaarheid van de verschillende
voorstellen en de gevolgen daarvan. Zijn de initiatiefnemers bereid om de verschillende
uitvoerende en betrokken instanties om advies te vragen over de voorstellen? In het
kader van goed bestuur lijkt dit wenselijk. Te denken valt aan de ACM, DNB, AFM en
NZa (Nederlandse Zorgautoriteit). Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd naar de gevolgen van de voorstellen van
de initiatiefnemers voor de regeldruk en de administratieve lasten. Kunnen de initiatiefnemers
per maatregel daar een inschatting voor geven? Het voorstel waaronder energiebedrijven,
banken en telecomaanbieders verplicht worden periodiek hun prijsopbouw en winstmarges
te publiceren in een gestandaardiseerd format, kan bijvoorbeeld regeldruk met zich
meebrengen, menen de leden van de VVD-fractie. Zijn de initiatiefnemers bereid om
de voorstellen voor te leggen aan de ATR (Adviescollege Toetsing Regeldruk)?
De initiatiefnemers begrijpen het belang dat de VVD-fractie hecht aan een kabinetsreactie
en aan adviezen van uitvoeringsinstanties. Een kabinetsreactie is inderdaad aangevraagd.
De initiatiefnemers zijn daarnaast bereid om op verzoek van de Kamer of in overleg
met het kabinet nadere adviezen in te winnen bij relevante instanties zoals de ACM,
DNB, AFM, NZa en eventueel de ATR. Dat past bij het streven naar zorgvuldige en goed
uitvoerbare wetgeving.
Tegelijkertijd gaat het in deze nota nog niet om definitieve wetsvoorstellen, maar
om een beleidsrichting en concrete beslispunten die nadere uitwerking behoeven. Een
uitvoerings- of regeldruktoets past logischerwijs in een vervolgtraject, wanneer de
Kamer besluit een of meerdere onderdelen daadwerkelijk te willen laten uitwerken in
wet- of regelgeving. Bij die vervolgstappen zal de uitvoerbaarheid en regeldruk per
maatregel moeten worden meegewogen.
De initiatiefnemers onderkennen dat bijvoorbeeld het voorstel om periodieke prijsopbouw
en marges te publiceren regeldruk met zich mee kan brengen. De ervaring leert echter
ook dat gestandaardiseerde formats juist kunnen bijdragen aan duidelijkheid en administratieve
eenvoud, mits goed vormgegeven. De initiatiefnemers staan open voor toetsing door
de ATR in een later stadium, zodra voorstellen worden uitgewerkt in wetsvorm.
Vragen vanuit de NSC-fractie en reactie van de initiatiefnemers
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling en instemming kennisgenomen
van de Initiatiefnota «Minder inflatie, meer bestaanszekerheid». Deze leden constateren
dat de initiatiefnemers een indrukwekkende bijdrage hebben geleverd aan het maatschappelijk
debat over bestaanszekerheid en inflatie. Deze leden willen daarvoor de initiatiefnemers
Pieter Omtzigt, Nicolien van Vroonhoven, Geert Wilders en Tony van Dijck bedanken,
en in het bijzonder Danielle Ruiter, beleidsmedewerker Economische Zaken voor Nieuw
Sociaal Contract, voor het opstellen van deze Initiatiefnota. Deze leden hebben over
de Initiatiefnota nog enkele vragen en opmerkingen.
De initiatiefnemers nemen hier met belangstelling kennis van.
De leden van de NSC-fractie delen de mening van de initiatiefnemers dat het neoliberale
beleid bewust te weinig regie nam en kaders stelde en zo onvoldoende in staat was
om mensen te beschermen. De NSC-fractie heeft zich eerder in september 2024 uitgesproken
voor een sociale markteconomie. Delen de initiatiefnemers dat prijsstabiliteit en
bestaanszekerheid belangrijke pijlers zijn onder een sociale markteconomie?
De initiatiefnemers delen inderdaad de mening dat bestaanszekerheid en prijsstabiliteit
belangrijke pijlers zijn onder een sociale markteconomie. Hoge inflatie holt de bestaanszekerheid
uit en staat dus haaks op een sociale markteconomie.
Op 30 april 2025 werd bekend dat de economie in het eerste kwartaal van 2025 met slechts
0,1 procent gegroeid is. In het vierde kwartaal van 2024 was dit nog 0,4 procent.
De oorzaak van de lagere groei zou volgens het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek)
de aanhoudende inflatie zijn, die onzekerheid bij de consument veroorzaakt. Zien de
initiatiefnemers dit ook zo? Zal de lagere economische groei leiden tot lagere prijsstijgingen
of is er in Nederland momenteel sprake van stagflatie?
De initiatiefnemers onderkennen inderdaad dat inflatie leidt tot onzekerheid, en als
gevolg daarvan minder consumptie en lagere investeringen. Deze onzekerheid zou tot
op zekere hoogte ondervangen kunnen worden door (automatische) indexatie, zoals in
België. Echter dit heeft zelf ook weer een groot nadeel, namelijk dat een loon-prijsspiraal
langer in stand blijft.
Inderdaad combineert Nederland momenteel relatief lage economische groei met relatief
hoge inflatie. In Nederland is dus sprake van (lichte) stagflatie.
De initiatiefnemers pleiten ervoor om in bepaalde gevallen maximumprijzen toe te passen.
Welke rol zou de Prijzenwet hierin kunnen spelen? Welke rol zouden de Distributiewet
en de Vorderingswet kunnen spelen in de bestrijding van inflatie? Klopt het dat in
de VS in 1973 onder de regering-Nixon een succesvol anti-inflatiebeleid is gevoerd
met maximumprijzen? In welke gevallen kan de overheid invloed uitoefenen op het prijsniveau
als prijszetter in de markt? Klopt het dat de overheid in België staatsobligaties
heeft uitgegeven met een hogere rente dan op spaarrekeningen en dat de rente op spaarrekeningen
in België daardoor is gestegen?
Inderdaad zou de Prijzenwet een rol kunnen spelen bij het stellen van maximumprijzen,
bijvoorbeeld bij dierenartsen en kinderopvang, waar sprake is van grote marktimperfecties.
In monopolistische sectoren zoals drinkwater en de warmte-, gas- en stroomnetwerken
zijn maximumtarieven al sinds vele jaren gemeengoed.
In 1973 voerde de regering-Nixon een beleid met maximumtarieven op bepaalde goederen,
analoog aan het beleid in Frankrijk nu. Dit beleid werd ondersteund met burgerpanels.
Dit leidde tot een daling van de inflatie bij een hoge economische groei van 7,6%.
De overheid kan het marktresultaat (p,Q) beïnvloeden door een bodem in de markt te
leggen qua prijs-kwaliteit verhouding. Als commerciële aanbieders onder de ondergrens
komen in hun product propositie, zullen consumenten overstappen naar de publieke aanbieder.
In België leidde dit tot een beweging van spaarders richting Belgische staatsobligatiehouders.
Delen de initianemers de mening dat inflatie, in aanvulling op EZ (Ministerie van
Economische Zaken)-instrumenten, ook bestreden dient te worden met monetair beleid?
Volgens de verkeersvergelijking van Fisher (M*V=P*T) is inflatie afhankelijk van de
geldhoeveelheid in omloop vermenigvuldigd met de omloopsnelheid van het geld. Delen
de initiatiefnemers de mening dat de geldhoeveelheid in omloop kan worden verminderd
door het obligatie-opkoopprogramma van de ECB (Europese Centrale Bank) versneld af
te bouwen, zoals de leden van de NSC-fractie eerder in december 2024 hebben betoogd?
Inflatie kan bestreden worden door monetair beleid. Dit betekent in de praktijk dat
de kredietverlening wordt afgeremd door een hogere rentestand of kas- en reserverestricties
voor banken. In de eurozone is monetair beleid voor specifieke landen soms lastig,
omdat er maar een rentestand is voor de hele eurozone. Omdat de Nederlandse inflatie
hoger is dan het Europese gemiddelde, hanteert de ECB een rentestand die eigenlijk
te laag is voor Nederland. Dit maakt het lastiger om de inflatie te remmen met puur
monetaire middelen. Daarom ligt het voor de hand om aanvullende, veelal EZ-instrumenten
in te zetten, zoals een versterkt mededingingsbeleid en/of maximumprijzen. Ook zijn
fiscale instrumenten denkbaar om de inflatie te drukken, zoals een verlaging van de
BTW of de accijnzen.
De leden van de NSC-fractie vragen de initiatiefnemers of zij de mening delen dat
er, behalve de sectoren die op blz. 6 t/m 13 worden genoemd, nog meer sectoren zijn
waarin de consument zich in een verzwakte positie bevindt, waarin hij of zij kan worden
benadeeld? Kan hierbij bijvoorbeeld gedacht worden aan rijscholen en uitvaartondernemingen,
maar ook aan bedrijven zoals de meubelwinkel Velderhof, die in het Tv-programma TROS
Radar op 28 april 2025 ontmaskerd werd met oneerlijke handelspraktijken, die consumenten
op hoge kosten jagen? Kunnen deze sectoren terugkomen in de jaarlijkse Staat van de
Marktordening?
Er zijn inderdaad nog meer sectoren waarin de consument een relatief zwakke positie
inneemt. Dit is bijvoorbeeld het geval als de consument geen ervaring of leercurve
kan opbouwen, omdat hij of zij maar een paar keer in zijn of haar leven een dergelijke
aankoop doet. Een vergelijkbaar effect treedt op bij informatie-asymmetrie, het gebrek
aan machtsevenwicht of in monopolistische of oligopolistische markten, of in andere
situaties waarin er sprake is van marktimperfecties. Het zou goed zijn als deze sectoren
zouden worden gemonitord in de jaarlijkse Staat van de Marktordening.
Delen de initiatiefnemers de mening dat de handelsbarrières in de Europese interne
markt ook leiden tot onnodige prijsverschillen en inflatie? Klopt het dat de president
van DNB, Klaas Knot, heeft gezegd dat deze handelsbarrières gelijk staan aan importtarieven
van 45 procent en dat het Nederlandse bbp (Bruto Binnenlands Product) 7 miljard euro
hoger zou zijn zonder deze handelsbarrières?
Handelsbarrières in de vorm van tarieven, of in de vorm van belemmerende regelgeving,
beperken de concurrentie en hebben dus een prijsopdrijvend effect. Handelsconflicten
dienen dan ook zoveel mogelijk vermeden te worden.
De leden van de NSC-fractie lezen dat de bedrijfswinsten in 2023 stegen tot 358 miljard
euro. Klopt het dus dat er naast vraaginflatie en kosteninflatie dus ook winstinflatie
bestaat? Kan gezegd worden dat de gemiddelde Nederlander in 2023 20.000 euro alleen
aan bedrijfswinsten betaalde?
Dit kan inderdaad gezegd worden. De winstquote is de afgelopen jaren steeds verder
gestegen. Winstinflatie draagt dan ook bij aan de algehele inflatie. Waarom sommige
bedrijven hoge inflatie aangrijpen om nog meer winst te maken is niet op voorhand
duidelijk. Andere bedrijven hebben als strategie om juist hun prijzen niet te laten
stijgen, om zo meer marktaandeel te veroveren. Welke van de strategieën het meest
succesvol is, is niet altijd even duidelijk.
Kunnen de leden van de NSC-fractie het gestelde op blz. 5 zo interpreteren dat de
maatschappelijke kosten van marktfalen in Nederland 25 miljard euro bedragen? Zou
dit ook het resultaat zijn van een maatschappelijke kosten-baten analyse over marktfalen?
Kan overwogen worden om het Centraal Planbureau (CPB) om een dergelijke MKBA (maatschappelijke
kosten-batenanalyse) te vragen?
Marktfalen heeft een maatschappelijke prijs. Zowel de Europese Unie als de lidstaten
hebben daarom mededingingswetgeving en -toezichthouders, zoals de ACM. De initiatiefnemers
kunnen zich voorstellen dat er een maatschappelijke kosten baten-analyse van marktfalen
komt door het CPB.
Het weigeren van grensoverschrijdende inkooporders is nu al verboden onder de geoblocking
verordening. Klopt het dat dit alleen voor consumenten geldt en niet voor bedrijven?
Op welke manier kan de geoblocking verordening verruimd worden naar bedrijven, om
zo de interne markt beter te kunnen laten functioneren? Kan hierin ook een verbod
worden opgenomen op verpakkings- en etiketteringsmanipulatie?
Het klopt inderdaad dat dit geldt voor consumenten en niet voor bedrijven in de geoblocking
verordening. De initiatiefnemers roepen de regering op om bij de Europese Commissie
aanhangig te maken dat de verordening op dit punt wordt uitgebreid. Het weigeren van
inkooporders tussen bedrijven staat immers op gespannen voet met het uitgangspunt
van een interne markt.
Is te overwegen dat de overheid (de ACM) zelf een prijsvergelijkingssite opzet? Klopt
het dat de OPTA (Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, een voorloper
van de ACM) dit eerder ook al gedaan heeft met prijzen in de telecomsector?
Inderdaad heeft de Opta zelf een prijsvergelijkingssite opgezet, waarin verschillende
telecomaanbieders met elkaar werden vergeleken. De ACM zou dit ook kunnen doen, ook
omdat de ACM onafhankelijk is van andere vergelijkingswebsites. Een andere mogelijkheid
is dat de ACM andere prijsvergelijkingswebsites certificeert of een goedkeuringsstempel
geeft.
Vragen vanuit de D66-fractie en reactie van de initiatiefnemers
Vraag
De leden van de D66-fractie danken de initiatiefnemers voor deze initiatiefnota. In
algemene zin onderschrijven deze leden de noodzaak om markten beter te laten werken.
Met meer concurrentie kan worden gezorgd voor lagere prijzen en meer innovatie. Daarmee
versterken we de portemonnee én ons verdienvermogen. Daarom hebben deze leden het
afgelopen jaar meerdere voorstellen gedaan om de werking van markten te verbeteren.
Wel hebben deze leden nog vragen voor de initiatiefnemers.
De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers in hoeverre zij menen dat hogere
inflatie in Nederland toe te schrijven is aan de zaken die in deze nota worden aangekaart,
en in hoeverre aan andere oorzaken? Tevens vragen deze leden de initiatiefnemers te
reflecteren op de vraag in hoeverre relevante markten internationaal zijn. Voor zover
dat het geval is: zullen de oplossingen uit deze initiatiefnota niet ook zorgen voor
veranderingen in de inflatiecijfers in andere Europese landen (grafiek p. 4)? Zo ja,
wat vinden de initiatiefnemers daarvan, aangezien zij blijkbaar waarde hechten aan
deze Europese vergelijking? Voorts gaan deze leden in op de concrete beslispunten
die de initiatiefnemers aandragen. Ten eerste vragen deze leden waarom de PVV-fractie
de motie Sneller c.s. over een nieuw instrument op basis van de principes van de New
Competition Tool (Kamerstuk 36 600 XIII, nr. 19) niet heeft gesteund, terwijl zij dit instrument in de initiatiefnota «essentieel»
noemen. Met steun van de PVV-fractie was deze motie aangenomen, en had er nu al een
voorstel vanuit het Ministerie van Economische Zaken kunnen liggen. Deze leden ontvangen
graag een reactie daarop. Deze leden zijn ook groot voorstander van zo’n instrument,
maar zien wel in dat er een bepaalde vorm van controle op de inzet ervan moet worden
ingesteld. Graag een toelichting hoe een instrument naar voorbeeld van de NCT volgens
de initiatiefnemers goed ingeregeld moet worden, met voldoende waarborgen en controle.
De initiatiefnemers delen de analyse van de leden van de D66-fractie dat goed werkende
markten belangrijk zijn voor innovatie, lagere prijzen en een sterk verdienvermogen.
Juist daarom is het belangrijk om stil te staan bij de vraag waarom markten in Nederland
op sommige punten structureel minder goed functioneren dan in andere Europese landen.
Externe factoren zoals energieprijzen en mondiale verstoringen speelden uiteraard
een rol bij de recente inflatie, maar verklaren niet waarom de kerninflatie in Nederland
hoger bleef dan het Europese gemiddelde. Onderzoeken van onder andere het CPB en DNB
wijzen erop dat marktmacht in bepaalde sectoren heeft bijgedragen aan prijsopdrijving.
De initiatiefnota beoogt deze binnenlandse factoren zichtbaar te maken en voorstellen
te doen die de concurrentie versterken waar deze onvoldoende is.
Hoewel sommige markten internationaal zijn georganiseerd, kent een groot aantal relevante
sectoren een sterke nationale component. Toezicht, vergunningverlening, toetredingsbarrières
en prijszetting worden in veel gevallen nationaal bepaald. Daarmee kunnen nationale
beleidsmaatregelen wel degelijk effect sorteren, ook in een Europese context. Mocht
versterkt toezicht of een nieuw instrument naar voorbeeld van de New Competition Tool
(NCT) ook in andere landen navolging vinden en daarmee de prijsdruk in bredere zin
helpen verlagen, dan is dat in lijn met het doel van Europese samenwerking: een goed
werkende interne markt waarin consumenten profiteren van eerlijke concurrentie.
Ten aanzien van de motie Sneller c.s. over een nieuw instrument op basis van de principes
van de New Competition Tool stellen de initiatiefnemers vast dat de leden van de PVV-fractie
hier niet mee in hebben gestemd, omdat het destijds onduidelijk was wat voor implicaties
de desbetreffende tool zou hebben voor Nederland. De leden van de PVV-fractie zijn
van mening dat eerst onderzoek vereist is naar zowel de positieve als negatieve effecten
van de New Competition Tool, inclusief de financiële gevolgen, voordat deze tool in
Nederland wordt geïntroduceerd.
Vraag
De leden van de D66-fractie herkennen de zorgen om de kosten van essentiële diensten,
zoals de dierenarts en de kinderopvang. Deze leden vinden echter dat de nota hier
niet concreet genoeg wordt. Hoe willen de initiatiefnemers de maximumprijzen gaan
bepalen? Is het de bedoeling dat de overheid hierop gaat bijleggen, zoals bij het
prijsplafond voor energie? Zo ja, hoeveel dan precies? Zo nee, waar moet het gebrek
aan inkomsten dan vandaan komen? Specifiek voor de kinderopvang: hoe waarborgen de
initiatiefnemers dat er voldoende aanbod blijft wanneer een prijsmaximum wordt opgelegd?
Zien zij niet het risico dat locaties de deuren sluiten en dat er een nog groter personeelstekort
ontstaat? Waarom stellen de initiatiefnemers een niet nader gespecificeerde maximumprijs
voor, terwijl zij in hun Hoofdlijnenakkoord afspraken om kinderopvang bijna gratis
te maken (om de invoeringsdatum vervolgens weer te zien worden uitgesteld). Kunnen
de initiatiefnemers nader toelichten welk afwegingskader zij hanteren om te bepalen
dat het bevorderen van marktwerking (blijkbaar) onvoldoende effectief is om de prijs
te verlagen en dus naar het instrument «maximumprijs» dient te worden gegrepen? Deze
leden vragen dit in het bijzonder ten aanzien van dierenartsen waar de call-in bevoegdheid
– maar allicht ook de NCT – nog niet zijn toegepast en daar wel een prijsverlagend
effect van te verwachten is. Wanneer is sprake van – in de woorden van de initiatiefnemers
– «niet te voorkomen» marktfalen en wanneer zijn maximumprijzen vervolgens proportioneel
als vorm van overheidsingrijpen?
De initiatiefnemers delen de zorgen van de leden van de D66-fractie over de betaalbaarheid
van essentiële diensten, met name in sectoren waar structureel marktfalen optreedt
en consumenten onvoldoende tegenwicht kunnen bieden aan stijgende prijzen. De initiatiefnota
bepleit het instellen van maximumtarieven in uitzonderlijke gevallen en alleen wanneer
alternatieve marktordende instrumenten tekortschieten of reeds zijn uitgeput. Daarbij
wordt nadrukkelijk gekozen voor een stapsgewijze benadering, waarin transparantieverplichtingen,
versterkt toezicht en toepassing van bestaande bevoegdheden (zoals de call-in-mogelijkheid
van de ACM) vooropstaan.
Het instellen van een maximumtarief impliceert in de visie van de initiatiefnemers
geen automatische subsidiëring. Anders dan bij het tijdelijke prijsplafond voor energie,
gaat het hier om een bovengrens voor aanbieders, niet om een garantievergoeding voor
het verschil met de marktprijs. Het uitgangspunt is dat de tarieven binnen deze sectoren
zodanig zijn gestegen dat zij ruimte laten voor prijsbegrenzing zonder directe overheidsbijdrage,
mits de maatregel zorgvuldig wordt onderbouwd en beperkt blijft tot basale diensten
met maatschappelijke relevantie.
Voor de kinderopvang geldt dat het instrument van een maximumtarief nadrukkelijk moet
worden bezien in samenhang met het kabinetsvoornemen om de opvang nagenoeg kosteloos
te maken. Zonder een prijsplafond zou volledige vergoeding van de kosten immers het
risico vergroten op tariefstijgingen en prijsexplosie, wat de toegankelijkheid juist
ondermijnt. De initiatiefnemers pleiten er daarom voor om het vaststellen van een
redelijke bovengrens te verankeren voordat verdere stappen richting kosteloze opvang
worden gezet. Hierbij dient uiteraard rekening gehouden te worden met regionale verschillen,
personeelskosten en aanbodcapaciteit. De maximumprijs heeft niet als doel het aanbod
te beperken, maar om excessieve tariefstijgingen te voorkomen. Invoering zal gepaard
moeten gaan met impactanalyse en monitoring, waarbij het risico op aanbodversmalling
expliciet wordt meegewogen.
Wat betreft het afwegingskader geldt dat pas tot maximumprijzen wordt overgegaan wanneer
sprake is van bewezen marktfalen dat niet effectief kan worden gecorrigeerd met bestaande
bevoegdheden of marktprikkels. Bij dierenartszorg wordt niet uitgesloten dat een interventie
in de toekomst disproportioneel blijkt, maar gezien de toegenomen prijsdruk, groeiende
concentratie in de sector en het beperkte overstapvermogen van consumenten, achten
de initiatiefnemers het gerechtvaardigd om deze markt tot de prioritaire aandachtsterreinen
te rekenen. De call-in bevoegdheid en mogelijke inzet van de NCT moeten daarbij als
eerste stap worden benut. Pas wanneer die instrumenten onvoldoende soelaas bieden,
en de prijsdruk disproportioneel blijkt, kan worden overwogen tot tariefbegrenzing
over te gaan. Deze volgordelijkheid is ook verankerd in de opzet van de nota.
Vraag
De leden van de D66-fractie herkennen ook de zorgen om de inkooprestricties, die de
voordelen van de interne vrije Europese markt ondermijnen. Deze leden onderschrijven
de inzet om de Europese geoblocking-verordeningen op dit punt te verbeteren. Wat betreft
de etikettering hebben deze leden nadere vragen, ook hier missen zij concrete beslispunten.
Wat stellen de initiatiefnemers exact voor qua talen op het etiket? Moet er een verplichting
komen om alles ook in het Frans of Duits te doen? Dat vergt een aanpassing van de
Nederlandse Warenwet en zou een oplossing zijn om Nederlandse producten ook in Frankrijk
of Duitsland te verkopen, maar andersom kan het dan nog steeds zo zijn dat de goedkopere
Franse of Duitse producten geen Nederlandse informatie bevatten. Hoe gaan initiatiefnemers
regelen dat juist de goedkopere producten ook verkrijgbaar zijn in Nederland, met
Nederlandse informatie op het etiket? Kunnen, zo vragen deze leden, de initiatiefnemers
in meer algemene zin duiden hoe zij het belang van breed toegankelijke informatievoorziening
(bijvoorbeeld ten aanzien van informatie over allergenen) wegen ten opzichte van de
mogelijkheid om prijsverlaging te bereiken? Voorts merken deze leden op dat de opdrijvende
invloed van klimaatverandering op de prijs van onder andere koffie (3.2.f) – door
mislukte oogsten, lagere opbrengsten, et cetera – tijdens het rondetafelgesprek voedselprijzen
en in de position papers meermaals aan de orde kwam, maar in de nota ontbreekt. Zouden
de initiatiefnemers nader op deze causale relatie kunnen ingaan, en hier ook een kwantitatieve
onderbouwing van kunnen geven? Ook zijn deze leden benieuwd welke maatregelen de initiatiefnemers
voorstellen om deze zogenoemde «klimaatflatie» tegen te gaan. Deze leden kunnen de
badinerende uitingen van sommige initiatiefnemers over ambitieus klimaatbeleid in
dit opzicht namelijk moeilijk rijmen met hun uitingen over zorgen over de prijs van
boodschappen. Hoe rijmen de initiatiefnemers deze spagaat zelf? Zien zij hier ook
kansen om marktfalen – negatieve externe effecten – te adresseren, bijvoorbeeld door
«true pricing» (een systeem van echte prijzen) verder te operationaliseren en implementeren?
Deze leden wijzen in dit opzicht ook op het CE Delft-onderzoek dat het kabinet naar
aanleiding van de motie-Boucke (Kamerstuk 32 813, nr. 1251) liet doen.
Zoals eerder toegelicht bij vragen van andere fracties, streven de initiatiefnemers
naar Europese harmonisatie van etikettering, zodat producten zonder belemmeringen
binnen de EU verhandeld kunnen worden. Zolang die harmonisatie ontbreekt, achten zij
het wenselijk dat Nederland tijdelijk ruimte biedt voor meertalige etikettering, bijvoorbeeld
in het Engels, Duits of Frans, mits essentiële informatie voor consumenten, zoals
allergenen, begrijpelijk en toegankelijk blijft. Dat kan bijvoorbeeld via pictogrammen
of digitale informatievoorziening.
De initiatiefnemers bepleiten geen verplichting om alle etiketten in meerdere talen
aan te bieden, maar juist het wegnemen van belemmeringen die goedkopere producten
uit andere lidstaten de Nederlandse markt onthouden. Het doet de initiatiefnemers
dan ook deugd dat de motie Tony van Dijck (36 800-IX-9) is aangenomen die regelt dat de nationale kop ten aanzien van etikettering uit het
Warenwetbesluit informatie levensmiddelen, artikel 3, wordt geschrapt. Hiermee wordt
de verplichting geschrapt op etiketten om levensmiddelen in de Nederlandse taal af
te drukken, waardoor het voor o.a. supermarkten makkelijker wordt om producten in
het buitenland goedkoper in te kopen. De initiatiefnemers kijken uit naar een uitwerking
hiervan. Daarnaast pleiten de initiatiefnemer in het algemeen voor een herziening
van de Warenwet en aanverwante regels, met oog voor een betere balans tussen informatievoorziening
en betaalbaarheid.
Wat betreft de opmerking over klimaatverandering als prijsopdrijvende factor, onderschrijven
de initiatiefnemers dat dit een belangrijke rol speelt. Tegelijk richt de initiatiefnota
zich primair op prijsvorming en marktfalen binnen de Nederlandse context. Klimaatverandering
vraagt aanvullend beleid op het vlak van verduurzaming en voedselzekerheid. De initiatiefnemers
staan open voor instrumenten zoals true pricing, maar alleen als die niet leiden tot
prijsverhogingen zonder dat het onderliggende marktfalen eerst is aangepakt. Eenzijdige
prijsverhogingen onder het mom van duurzaamheid zijn in hun ogen ongewenst zolang
consumenten geen volwaardige keuzemogelijkheden hebben.
Vraag
De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers welke andere kansen zij zien
voor verdieping en versterking van de Europese interne markt om de koopkracht van
Nederlandse consumenten verder te versterken.
De initiatiefnemers zien het versterken van de Europese interne markt als een belangrijke
kans om de koopkracht van Nederlandse consumenten te vergroten. Zij noemen daarbij
onder meer het tegengaan van inkooprestricties, het verbeteren van grensoverschrijdende
prijsvergelijking en het versnellen van de digitale interne markt. De Europese mededingingsregels
kunnen op onderdelen worden aangescherpt, bijvoorbeeld door ook in Brussel beter op
te treden tegen marktmacht van leveranciers en retailers en ondoorzichtige prijsstelling.
Ook pleiten initiatiefnemers voor Europese standaarden voor etikettering en transparantie,
zodat consumenten beter kunnen kiezen tussen binnenlandse en buitenlandse producten.
Waar Europese maatregelen op zich laten wachten, acht men tijdelijke nationale interventies
verantwoord, mits deze proportioneel en uitvoerbaar zijn.
Vraag
De leden van de D66-fractie vragen wat betreft transparantie en eerlijke prijsstelling
waarom de initiatiefnemers ervoor kiezen om de ACM de bevoegdheid te geven om de vijf
genoemde zaken op te leggen, in plaats van deze direct in wetgeving op te nemen. Hoe
gaat deze wetswijziging dan vorm krijgen? Mag de ACM bijvoorbeeld naar eigen inzicht
kiezen welke energiebedrijven wel en niet transparant moeten zijn? Waarom wordt hiervoor
niet de Energiewet gewijzigd, zodat dit voor alle aanbieders gaat gelden?
De initiatiefnemers kiezen ervoor om de ACM de bevoegdheid te geven om verplichtingen
rond transparantie en eerlijke prijsstelling op te leggen, zodat deze maatwerk kan
toepassen waar nodig. Dit voorkomt overregulering in markten waar de prijsvorming
goed functioneert en maakt gerichte interventie mogelijk waar sprake is van marktfalen
of onvoldoende transparantie. Het opnemen van deze verplichtingen in sectorspecifieke
wetgeving zoals de Energiewet, kan overwogen worden, maar mist de flexibiliteit om
sectoroverstijgende of nieuwe marktdynamiek snel en effectief aan te pakken. De voorgestelde
wetswijziging beoogt daarom een generieke bevoegdheid voor de ACM op te nemen in de
Mededingingswet, met waarborgen voor transparantie, toetsing en proportionaliteit.
Zo wordt gewaarborgd dat de toezichthouder niet willekeurig handelt, maar op basis
van duidelijke criteria en toetsbare besluiten.
Vraag
Voor alle beslispunten geldt dat de leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers
vinden dat de ACM extra middelen moet krijgen om alle voorstellen naar behoren uit
te voeren. Zo ja, hoeveel extra zouden de initiatiefnemers willen vrijmaken voor de
ACM?
Zoals eerder benoemd achten de initiatiefnemers het wenselijk dat de ACM voldoende
middelen heeft om haar toezichthoudende taken adequaat uit te voeren. Zij vragen het
kabinet daarom om bij de uitvoering van deze voorstellen ook een impactanalyse en
financiële onderbouwing van de uitvoeringslasten voor de toezichthouder te maken.
Op basis daarvan kan het budget van de ACM waar nodig worden aangepast. De initiatiefnemers
hechten eraan dat nieuwe taken gepaard gaan met passende uitvoeringscapaciteit, zodat
het toezicht effectief en proportioneel kan worden ingericht.
Vragen vanuit de CDA-fractie en reactie van de initiatiefnemers
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de initiatiefnota van de leden
Omtzigt, Van Vroonhoven, Wilders en Tony van Dijck over minder inflatie, meer bestaanszekerheid.
Vraag
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van (aandacht voor goed) werkende
markten. Marktwerking en concurrentie zijn geen doel in zich, maar een middel om brede
welvaart te bereiken. Passende regulering van markten is nodig om dat doel ook te
bereiken en om publieke belangen te borgen, in geval van marktfalen, ter bescherming
van consumenten of bijvoorbeeld vanwege sociale of duurzaamheidsoverwegingen. Deze
leden hebben daarom waardering voor de initiatiefnemers om dit thema te agenderen.
De leden van de CDA-fractie waarderen ook dat de initiatiefnemers het thema van inflatie
opnieuw agenderen. Een (structureel) hogere inflatie raakt de portemonnee van werkenden
en zeker ook gepensioneerden hard en tast de concurrentiepositie van ons bedrijfsleven
aan.
De leden van de CDA-fractie hebben verschillende vragen en opmerkingen over de analyse
en onderbouwing van verschillende stellingen en oplossingsrichtingen voordat zij een
oordeel kunnen geven over de beslispunten en zullen dit mede laten afhangen van de
antwoorden op de nu gestelde vragen, die geformuleerd zijn op een eerste globale bestudering
van deze initiatiefnota.
Het gaat hen onder meer om de vrij ruim geformuleerde stelling dat «de Nederlandse
markten onvoldoende functioneren» en om de stelling dat daardoor de prijzen excessief
hoog zijn en de inflatie hardnekkig hoger is dan andere landen in de EU.
De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over het niveau van prijzen en
de (oorzaken van) prijsstijgingen:
In recente rapporten en artikelen worden voor de hogere inflatie in Nederland verschillende
andere oorzaken genoemd dan de werking van markten, zoals:
– de Nederlandse economie opereert boven zijn langjarige productieniveau met een positieve
output gap. Als gevolg daarvan is onze economie relatief gespannen, wat zich uit in
een zeer krappe arbeidsmarkt en daarmee samenhangende hogere loonstijgingen;
– een hogere productiviteit in de sectoren die blootstaan aan internationale concurrenten,
bijvoorbeeld de (exporterende) industrie en landbouw, die een relatief groot aandeel
in de economie hebben (het zogenaamd Balassa-Samuelson-effect);
– een, groter aandeel van gas in Nederlandse energiemix en relatief hoge aandeel van
variabele energiecontracten van Nederlandse huishoudens;
– ook overheidsmaatregelen; zoals fiscale maatregelen (accijnsverhogingen op tabak en
alcohol, verhoging verbruiksbelasting alcoholvrije dranken) en verhoging huren gekoppeld
aan loonstijging.
De leden van de CDA-fractie vragen aan de initiatiefnemers of zij kunnen ingaan op
deze genoemde oorzaken? Hoe groot is de bijdrage van deze structurele, cyclische en
incidentele verklaringen en hoe groot die van de genoemde gebrekkige werking van (bepaalde)
product en dienstenmarkten? Daarnaast vragen deze leden in hoeverre dit een structureel
beeld is? Tevens vragen deze leden naar aanleiding van de passage over de bedrijfswinsten
om nader in te gaan op de decompositie van de CPI (consumentenprijsindex) in Nederland
sinds 2020, die het CPB maakte in het CEP (Centraal Economisch Plan). Klopt het dat
in eerste instantie de winsten bijdroegen aan de inflatie en recent de lonen? In dat
licht wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat de inhaalslag van lonen ten opzichte
van inflatie vrijwel voltooid is en een verdere doorgroei van de lonen verwacht wordt.
Hoe bezien de initiatiefnemers deze ontwikkeling in relatie tot de probleemstellingen
in de initiatiefnota?
De initiatiefnemers onderkennen dat de inflatie in Nederland wordt beïnvloed door
een combinatie van externe, beleidsmatige en binnenlandse economische factoren. Zo
hebben tijdelijke energieprijspieken, accijnsverhogingen en loonstijgingen zeker bijgedragen
aan de recente inflatieontwikkeling. De genoemde factoren zijn plausibele verklaringen
voor een deel van de inflatie, die ook in diverse analyses worden benoemd.
Tegelijk wijzen de initiatiefnemers erop dat deze factoren niet volledig verklaren
waarom prijsniveaus in bepaalde consumentensectoren langdurig hoog blijven, ook nadat
inputkosten dalen. Dit patroon is volgens hen indicatief voor structureel marktfalen
van beperkte concurrentie, gebrekkige prijstransparantie en hoge overstapdrempels
die het voor consumenten moeilijk maken om prijsverhogingen af te dwingen of te ontwijken.
De decompositie van de CPI in het CEP 2024 van het CPB laat zien dat in 2022 vooral
marges (met name in de goederenketen) bijdroegen aan de inflatie, terwijl vanaf 2023
een groter aandeel hebben. Deze verschuiving benadrukt dat inflatie zich ontwikkelt,
maar ook dat de prijsvorming niet los kan worden gezien van marktstructuren. De initiatiefnemers
erkennen dat loonstijgingen deels een inhaalslag waren na koopkrachtverliezen, maar
wijzen er ook op dat deze loonstijgingen zich niet in alle sectoren vertalen in prijsdruk
als er voldoende concurrentie is. Dat versterkt juist de oproep om markten waarin
prijsdruk structureel ontbreekt, scherper te analyseren.
De initiatiefnota pretendeert niet alle inflatie te verklaren of op te lossen, maar
beoogt het stuk van de inflatie aan te pakken dat voortkomt uit gebrekkige marktdynamiek.
Juist dit aspect krijgt volgens de initiatiefnemers te weinig aandacht in het huidige
economische beleid.
Vraag
De leden van de CDA-fractie vragen naar de keuze om niet de grotere componenten in
de inflatie als energie, huren en overheidsbelastingen mee te nemen in deze initiatiefnota.
De initiatiefnemers hebben er bewust voor gekozen om zich in deze nota te richten
op markten waar consumenten te maken hebben met een structureel gebrek aan transparantie,
keuzevrijheid of effectieve concurrentie. De nadruk ligt op sectoren waar marktfalen
ertoe leidt dat prijzen hoger blijven dan noodzakelijk, ook als kosten dalen.
Componenten als energie, huren en overheidsbelastingen zijn belangrijke kostenposten,
maar vallen grotendeels onder andere beleidsdomeinen en kennen hun eigen regulerings-
en subsidiekaders. Het behandelen van al deze onderwerpen zou de reikwijdte van deze
initiatiefnota overschrijden. Omwille van effectiviteit en afbakening is daarom gekozen
voor een gerichte aanpak, met voorstellen voor sectoren waar de overheid via marktoezicht
en wetgeving direct kan ingrijpen om prijsvorming eerlijker te maken.
Vraag
De leden van de CDA-fractie zijn het met de initiatiefnemers eens dat de Europese
interne markt meer aandacht vraagt. Deze leden wijzen daarbij op het rapport van Letta
dat verschillende maatregelen beschrijft om de interne markt te versterken. Naast
mededingingswetgeving, wat ook een Europese aangelegenheid is, spelen ook nationale
koppen op Europese regels een rol en toetreding barrières door nationale wetgeving
een rol. Hebben de initiatiefnemers hier ook naar gekeken? En zouden zij willen toelichten
hoe groot ze deze rol zien in relatie tot de door hen geschetste problematiek?
Dankzij het Letta-rapport «Much More than a Market» kunnen de initiatiefnemers bevestigen
dat naast Europees mededingingsbeleid ook nationale koppen en toetredingsbelemmeringen
een rol spelen in het minder goed functioneren van markten. Het rapport noemt expliciet
dat nationale interpretaties van EU-regels, uiteenlopende administratieve verplichtingen
en onverenigbare standaarden de interne markt fragmenteren en innovatie en concurrentie
belemmeren.
De initiatiefnemers delen deze analyse en hebben daarom in hun nota ook aandacht besteed
aan inkoopbelemmeringen, etiketteringsregels en markttoegang voor buitenlandse partijen,
bijvoorbeeld in de bankensector en bij voedselproducten. Daarmee beogen zij nationale
drempels te verlagen waar deze een belemmering vormen voor een goed functionerende
interne markt en eerlijke prijsconcurrentie.
De nadruk in de initiatiefnota ligt daarbij op sectoren waar consumenten direct worden
geraakt door prijsverschillen en een gebrek aan keuzemogelijkheden, niet op institutionele
hervormingen op EU-niveau. Maar de geschetste problematiek wordt volgens de initiatiefnemers
wél mede gevoed door nationale handelspraktijken en regelgeving, en vraagt dus om
zowel nationaal als Europees optreden.
Vraag
De leden van de CDA-fractie wijzen ook op nog steeds relatief grote verschillen in
welvaart tussenlidstaten van de EU en ook Eurozone; deze hebben ook invloed op prijzen
door onder meer hogere loonkosten, en op nationale vebuurlanden deerschillen in consumentenvoorkeuren,
duurzaamheidseisen en dergelijke. De initiatiefnemers hebben verschillen in nationale
belasting uitgesloten, maar hebben zij ook oog gehad voor deze en andere verschillen,
die van invloed kunnen zijn op prijzen en inflatie?
De initiatiefnemers erkennen dat verschillen in welvaart, loonniveaus, consumentenvoorkeuren
en nationale duurzaamheids- of kwaliteitseisen invloed hebben op prijsniveaus tussen
EU-lidstaten. Deze verschillen maken deel uit van de economische realiteit binnen
de interne markt en zijn in de initiatiefnota niet expliciet uitgesloten, maar vormen
ook niet het primaire aangrijpingspunt. De kern van de initiatiefnota ligt bij marktfalen
binnen de Nederlandse context, waar consumenten ondanks vergelijkbare marktstructuren
en inkoopvolumes soms structureel meer betalen, bijvoorbeeld door beperkte transparantie
of gebrek aan concurrentie. De voorgestelde maatregelen beogen niet om prijsverschillen
tussen landen te elimineren, maar om onnodige nationale prijsopdrijving te voorkomen.
Internationale verschillen zijn daarbij een achtergrondfactor, maar geen rechtvaardiging
voor gebrekkige prijsvorming binnen de Nederlandse markt.
Vraag
De leden van de CDA-fractie kunnen aan de hand van enkele voorbeeld niet beoordelen
of er op deze markt(en) sprake is van marktmacht. Hebben de initiatiefnemers overwogen
om eerst te vragen om een degelijk onderzoek van bijvoorbeeld de ACM naar de prijsvorming
op deze markt(en)? Hoe kijken de initiatiefnemers aan tegen het onderzoek van Laurens
Sloot dat de boodschappen in Nederland ongeveer 3 procent goedkoper zijn dan de buurlanden
ondanks hogere belastingen en tegen de constatering dat de voedselprijsontwikkeling
(excl. belastingen) het inflatieverschil juist recent verkleinde? Kunnen de initiatiefnemers
hierbij ook reflecteren op de verkenning die het Ministerie van Financiën in 2023
liet uitvoeren naar prijzen van boodschappen en grenseffecten, waaruit blijkt dat
prijsniveaus per productcategorie verschillen, waarbij Nederland weliswaar voor bijvoorbeeld
accijnsproducten zoals alcohol en tabak duurder is dan Duitsland en België, maar voor
brood, vlees, vis en fruit weer goedkoper is dan buurlanden?
De initiatiefnemers erkennen dat prijsverschillen tussen Nederland en buurlanden deels
worden beïnvloed door uiteenlopende btw- en accijnstarieven, consumentenvoorkeuren
en duurzaamheidseisen. Zij maken daarom in hun analyse een onderscheid tussen verklaarbare
prijsverschillen en structurele factoren zoals leveringsbeperkingen, een gebrek aan
transparantie of marktmacht. Zoals eerder is aangegeven, blijkt uit onderzoek van
de Consumentenbond dat de boodschappen 12–20% goedkoper zijn in onze buurlanden (België,
Duitsland en Frankrijk).
De constatering dat boodschappen in Nederland gemiddeld circa 3% goedkoper zouden
zijn dan in buurlanden, zoals Laurens Sloot stelt, wordt gerelativeerd in de verkenning
van het Ministerie van Financiën. Die laat zien dat prijsniveaus sterk variëren per
productcategorie. Nederland is relatief duur bij accijnsproducten zoals alcohol, maar
juist goedkoper bij producten als brood, vlees en vis. De initiatiefnemers onderschrijven
dat dit een genuanceerd beeld vraagt, maar benadrukken dat het ontbreken van volledige
transparantie over prijsopbouw, mede als gevolg van territoriale leveringsbeperkingen
in strijd is met de uitgangspunten van de interne markt en nadelig kan uitpakken voor
consumenten. Daarom pleiten zij in hun voorstel voor scherper toezicht en voor het
verwijderen van onnodige barrières binnen de Europese markt. Lopend onderzoek van
onder meer EZK en de Universiteit Maastricht kan bijdragen aan een beter begrip van
de prijsvorming en van marktbelemmeringen. De initiatiefnemers zien hun voorstel als
complementair aan dit traject.
Vraag
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers ook hebben gekeken of de
verschillende genoemde abonnementen ook vergelijkbaar zijn, qua snelheid, wel of geen
datacap, samenstelling, aanbiedingen, et cetera? De ACM constateerde immers eerder
dat de abonnementen tussen verschillende landen onderling niet goed vergelijkbaar
zijn.
De initiatiefnemers hebben in de initiatiefnota gekeken naar internationale prijsverschillen
op het gebied van mobiele telefonie. Daarbij is een overzicht opgenomen van standaardprijzen
voor abonnementen met 20 GB data per maand, waaruit blijkt dat Nederland in de hogere
regionen zit binnen Europa. Zij erkennen dat abonnementen tussen landen onderling
niet altijd één-op-één vergelijkbaar zijn vanwege verschillen in snelheid, bundelgrootte,
dekking en aanbiedingen. Tegelijkertijd laat de vergelijking wel zien dat het Nederlandse
prijsniveau relatief hoog ligt.
De kern van het voorstel is niet dat internationale prijsverschillen volledig moeten
verdwijnen, maar dat Nederlandse consumenten beter beschermd moeten worden tegen ontoereikende
concurrentie, ondoorzichtige prijsopbouw en hoge overstapdrempels. Daarom stellen
de initiatiefnemers voor dat aanbieders in Nederland verplicht worden transparanter
te zijn over hun tarieven en marges, en dat de ACM hiervoor duidelijke normen en bevoegdheden
krijgt.
Vraag
De leden van de CDA-fractie wijzen op het onderzoek dat gestart is naar aanleiding
van de motie van de leden Kathmann en Vermeer (Kamerstuk 36 600 VII, nr. 69) over een onderzoek hoe het komt dat de kale prijs van internet in Nederland hoger
is dan in andere landen en om verschillende opties uit te werken voor hoe die prijs
omlaag gebracht kan worden. Deze leden vragen de initiatiefnemers of overwogen is
dit af te wachten alvorens al dan niet met voorstellen voor nadere regulering te komen.
De initiatiefnemers zijn bekend met de uitvoering van de motie-Kathmann/Vermeer en
verwelkomen het onderzoek naar de prijsvorming van internetabonnementen in Nederland.
Zij hebben er echter voor gekozen om niet te wachten op de uitkomsten van dat onderzoek
voordat zij met voorstellen kwamen. De reden daarvoor is dat er op dit moment al sprake
is van hardnekkige overstapdrempels, beperkte prijstransparantie en signalen van geringe
concurrentie op de Nederlandse internetmarkt. De initiatiefnemers achten het van belang
om op basis van deze structurele signalen nu al randvoorwaarden voor effectievere
marktwerking te formuleren.
In de initiatiefnota wordt nadrukkelijk geen voorstel gedaan tot het instellen van
maximumprijzen voor internetabonnementen. In plaats daarvan wordt gepleit voor transparantie
in prijsopbouw, het wegnemen van overstapbelemmeringen, en het uitbreiden van de bevoegdheden
van de ACM om op te kunnen treden bij signalen van marktfalen. Deze maatregelen kunnen
complementair zijn aan het lopende onderzoek en hoeven de uitvoering ervan niet in
de weg te staan. Mocht het onderzoek aanvullende inzichten opleveren, dan kunnen die
op een later moment worden benut om het beleid verder aan te scherpen.
Vraag
De leden van de CDA-fractie constateren dat de bankensector in Nederland voor consumenten
en het mkb (midden- en kleinbedrijf) geconcentreerd is bij enkele grootbanken. Deze
leden kunnen op dit moment niet onderschrijven dat de genoemde verschillen in hypotheekrente
met andere landen daaraan toe te schrijven zijn. Kunnen de initiatiefnemers ingaan
op bijvoorbeeld verschillen tussen landen waar het gaat om andere niveaus van bevoorschotting
(loan to value)? Hebben de initiatiefnemers ook gekeken naar de nationale wetgeving
als een van de oorzaken van concentratie, gebrek aan nieuwe toetreders en prijsniveau?
Onze banken staan onder streng toezicht als het gaat om bijvoorbeeld «ken je klant»
wat veel capaciteit vraagt en daarmee de bedrijfsvoering duur maakt en iedereen onderkent
inmiddels dat we hierin zijn doorgeslagen. In hoeverre zien de initiatiefnemers dit
als knop om aan te draaien met als doel lagere financieringsrentes en hogere spaarrentes?
De initiatiefnemers delen de constatering dat de Nederlandse bankensector geconcentreerd
is rond enkele grote spelers en dat dit gevolgen kan hebben voor consumenten en het
mkb. Tegelijkertijd erkennen zij dat renteniveaus, zoals bij hypotheken, door meerdere
factoren worden beïnvloed. Verschillen in loan-to-value (LTV)-ratio’s, risicoweging,
fundingstructuren en het type rentevaste periode zijn van invloed, net als fiscale
prikkels en regelgeving rondom woningmarkt en hypotheken.
De initiatiefnemers beweren in hun nota niet dat concentratie de enige verklaring
is voor renteverschillen, maar signaleren dat Nederland tot de landen behoort met
relatief hoge hypotheekrentes binnen de eurozone, vergeleken met bijvoorbeeld Frankrijk.
Dit blijkt uit cijfers van de Europese Centrale Bank. Die observatie komt terug in
cijfers van de Europese Centrale Bank, waaruit blijkt dat Nederlandse huishoudens
over een langere periode gemiddeld meer betalen voor woningfinanciering. Dat verdient
volgens de initiatiefnemers nader onderzoek en beleidsmatige aandacht.
Wat betreft de rol van wet- en regelgeving onderkennen de initiatiefnemers dat de
combinatie van streng klanttoezicht (zoals KYC/AML), complexe vergunningstrajecten
en hoge vaste lasten toetreding voor nieuwe aanbieders bemoeilijkt. Juist daarom stellen
zij voor om deze toetredingsdrempels te verlagen waar dat kan zonder de integriteit
van het systeem te schaden. De proportionaliteit van toezichtseisen, vooral voor kleinere
en innovatieve spelers, verdient daarbij heroverweging.
Het is volgens de initiatiefnemers belangrijk dat het toezicht op witwassen en klantintegriteit
doeltreffend blijft, maar ook uitvoerbaar is en niet leidt tot onnodige marktuitsluiting
of kostenverhoging voor alle klanten. Dit kan bijdragen aan meer concurrentie, een
eerlijker prijsvorming én betere rentetarieven voor zowel spaarders als voor kredietnemers.
Vraag
De initiatiefnemers stellen de vraag in hoeverre de koffieprijsstijgingen worden veroorzaakt
door onvermijdelijke kostenstijgingen en in hoeverre ze het gevolg zijn van bewuste
prijszetting door een marktspeler met sterke positie.
De leden van de CDA-fractie vragen of zij dit verder kunnen duiden. Ook vragen zij
of initiatiefnemers in kunnen gaan op de internationale context, waarin overal ter
wereld koffie afgelopen jaar zo’n 40 procent in prijs is gestegen, vanwege bijvoorbeeld
weersomstandigheden in Brazilië en Vietnam, een wereldwijd tekort aan containers,
internationale conflicten, et cetera.
De initiatiefnemers erkennen dat de stijgende koffieprijzen deels kunnen worden verklaard
door mondiale factoren. In het afgelopen jaar is de wereldmarktprijs van koffie inderdaad
fors gestegen onder invloed van onder meer extreme weersomstandigheden in belangrijke
producerende landen zoals Brazilië en Vietnam, verstoringen in internationale transportketens
(waaronder containertekorten), geopolitieke spanningen en hogere kosten voor energie
en arbeidskrachten. Deze externe aanbodschokken spelen wereldwijd een rol.
Tegelijkertijd wijzen de initiatiefnemers erop dat dergelijke kostenstijgingen niet
automatisch leiden tot evenredige stijgingen van de consumentenprijzen. In een gezonde
markt worden tijdelijke kostenpieken deels opgevangen of afgevlakt door concurrentiedruk,
voorraadbeheer of prijsstrategieën. Wanneer prijsstijgingen echter langdurig hoger
blijven dan de onderliggende kostenontwikkeling, kan dat duiden op marktmacht of beperkte
concurrentie, bijvoorbeeld bij grote merkproducenten of retailers.
De initiatiefnemers willen met hun voorstel juist de prijsvorming in dergelijke ketens
transparanter maken, zodat beter te onderscheiden valt of prijsstijgingen voortkomen
uit kostenontwikkeling of uit margestijging. Dat is niet alleen relevant voor koffie,
maar ook voor andere consumentengoederen waar mondiale factoren samengaan met sterke
marktposities binnen Europa of Nederland. Juist in zulke situaties is het van belang
dat toezichthouders als de ACM inzicht hebben in de margeontwikkeling en zo nodig
kunnen optreden bij structurele marktfalen.
Vraag
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers overwogen hebben om eerst
de ACM-onderzoek te laten doen naar de specifieke deelmarkten waar zij nu (prijs)regulering
voorstellen. Tevens vragen deze leden naar een overzicht van welke maatregelen op
mededingingsgebied overwogen worden op Europees niveau of in andere landen. Deze leden
menen dat overheidsregulering van markten noodzakelijk is, maar tegelijk ook goed
vormgegeven moet worden, om nadelige effecten te mitigeren. Ook vragen deze leden
welke van de maatregelen die zien op de ACM zijn voorgesteld door de ACM.
De initiatiefnemers delen de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat overheidsinterventie
in markten zorgvuldig en onderbouwd moet plaatsvinden. In de initiatiefnota wordt
daarom ook voorgesteld om (prijs)regulering slechts in te zetten bij bewezen en niet
te voorkomen marktfalen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om generiek tarieven
vast te stellen, maar om de Autoriteit Consument en Markt (ACM) het instrumentarium
en de capaciteit te geven om bij signalen van disfunctionerende markten zelf onderzoek
te doen, en vervolgens, waar nodig, te adviseren over tariefstelling of andere vormen
van marktinterventie. De ACM behoudt daarin haar onafhankelijke rol.
De initiatiefnemers hebben met opzet niet gewacht op aparte ACM-onderzoeken alvorens
hun voorstellen te formuleren, omdat het juist de bedoeling is om met dit initiatief
de voorwaarden te scheppen waarmee ACM effectief onderzoek kán doen en handhavingsbevoegdheden
kan benutten. In een aantal sectoren, zoals internetabonnementen, dierenartsenzorg
en de kinderopvang, is al sprake van signalen van marktproblemen die nader onderzoek
rechtvaardigen. Het voorstel biedt hiertoe de structurele randvoorwaarden.
Wat betreft internationale voorbeelden: in het Verenigd Koninkrijk beschikt toezichthouder
CMA over een zogeheten «market investigation tool», waarmee zij op eigen initiatief
sectoronderzoeken kan starten en vervolgens ook verplichtende maatregelen kan opleggen.
In Duitsland wordt momenteel gewerkt aan uitbreiding van de kartelwet om beter op
te kunnen treden tegen marktmacht in sectoren met lage dynamiek. De Europese Commissie
heeft binnen het mededingingsbeleid ook nieuwe instrumenten aangekondigd in het kader
van de Digital Markets Act en richt zich daarnaast op vergroting van transparantie
en versterking van nationale toezichthouders.
Ten slotte merken initiatiefnemers op dat enkele van de voorstellen in de initiatiefnota
voortbouwen op eerdere signalen en adviezen van de ACM. Zo heeft de ACM meermalen
gewezen op de beperkte vergelijkbaarheid van prijzen in sectoren als telecom en energie,
en op het gebrek aan transparantie in prijsopbouw. Ook pleit de ACM sinds langere
tijd voor uitbreiding van bevoegdheden om bij samenloop van prijsverhogingen en marktconcentratie
effectiever te kunnen ingrijpen. De initiatiefnemers sluiten daarbij aan en geven
richting aan hoe die bevoegdheden wetstechnisch kunnen worden versterkt.
Vraag
De leden van het CDA vinden toegankelijke en betaalbare kinderopvang belangrijk voor
onder andere arbeidsparticipatie. In hoeverre zijn de regionale verschillen in arbeidsmarktkrapte
(en daarmee aanbodkrapte van kinderopvang), en de effecten van een prijsplafond in
een situatie van krapte en kostenverschillen per leeftijdsgroep meegenomen in de analyse?
Leidt dit niet tot verschraling van het aanbod?
De initiatiefnemers onderkennen het belang van toegankelijke en betaalbare kinderopvang,
juist ook als voorwaarde voor arbeidsparticipatie. In de initiatiefnota wordt nadrukkelijk
bepleit dat prijsregulering gepaard moet gaan met goede randvoorwaarden, zoals voldoende
aanbod, oog voor kostendekkendheid en ruimte voor regionale verschillen waar relevant.
De zorgen die de leden van de CDA-fractie benoemen over regionale arbeidsmarktkrapte,
hogere personeelskosten of verschillen per leeftijdscategorie (bijvoorbeeld babyopvang)
zijn herkenbaar. Het doel van een prijsplafond is dan ook niet om overal dezelfde
tarieven af te dwingen, maar om excessieve prijsstijgingen te voorkomen in situaties
waarin publieke financiering toeneemt – zoals bij de voorgenomen bijna-gratis kinderopvang
– en er risico’s ontstaan op prijsexplosie zonder meerwaarde in kwaliteit. In de huidige
praktijk is het immers al zo dat kinderopvangorganisaties boven het maximale vergoedingstarief
van de kinderopvangtoeslag extra kosten aan ouders doorberekenen. Een vorm van tariefregulering
is noodzakelijk om deze publieke middelen doelmatig te kunnen inzetten.
Bij de nadere uitwerking van zo’n plafond is differentiatie mogelijk, bijvoorbeeld
op basis van leeftijdscategorie, regio of kostensoort. Verschraling van het aanbod
is niet de bedoeling. Het uitgangspunt is dat prijsregulering gepaard gaat met een
systematische herijking op basis van kostenniveaus en kwaliteitsstandaarden. Toegankelijkheid,
kwaliteit en betaalbaarheid moeten daarbij in balans blijven.
Vraag
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat het voorstel van een spaarbon
in feite betekent een subsidiering van deze spaarders ten koste van de overige belastingbetalers,
omdat de rente daarop hoger moeten liggen dan de huidige marktrente waartegen de overheid
kan lenen.
Het klopt niet dat het uitgeven van een spaarbon aan particulieren per definitie neerkomt
op een subsidiering ten koste van andere belastingbetalers. De rente die de overheid
aan particuliere spaarders biedt, hoeft niet hoger te liggen dan de marktrente waartegen
de staat normaal leent op vergelijkbare looptijden. In België, waar in 2023 succesvol
meer dan 21 miljard euro is opgehaald met een staatsbon voor particulieren, gebeurde
dit tegen een rente die markttechnisch in lijn lag met de toen geldende tarieven.
Het voordeel voor de overheid zit niet primair in een lagere rente, maar in het verbreden
van de financieringsbasis, het versterken van het draagvlak voor overheidsfinanciën
en het bieden van een aantrekkelijk en veilig alternatief voor spaarders. Bovendien
kan directe uitgifte aan burgers bijdragen aan meer transparantie en concurrentie
in de spaarmarkt, waar momenteel sprake is van relatief lage spaarrentes ondanks gestegen
marktrentes. Daarmee hoeft een spaarbon geen subsidiering te zijn, maar kan het bijdragen
aan een gezondere marktwerking.
Vraag
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat Staatsbonnen niet vergelijkbaar zijn met
kortlopende spaarrente, maar met deposito's/ langere rente omdat Staatsbonnen ook
een lange looptijd hebben. Spaarrentes met langere looptijd hebben in Nederland ook
hogere rente. Deze leden vragen hoe de initiatiefnemers dit zien.
De initiatiefnemers erkennen dat staatsbons doorgaans een langere looptijd hebben
en dus qua rendement beter te vergelijken zijn met termijndeposito’s dan met vrij
opneembare spaarrekeningen. Dat maakt ook dat de rente op staatsbons niet uitzonderlijk
hoog hoeft te zijn om aantrekkelijk te zijn voor spaarders: in Nederland is de rente
op deposito’s met een looptijd van één jaar of langer aanzienlijk hoger dan de rente
op reguliere spaarrekeningen.
Het punt dat de initiatiefnemers met dit voorstel willen maken, is dat de Nederlandse
particuliere spaarder op dit moment relatief weinig directe alternatieven heeft om
veilig en transparant te sparen met een concurrerend rendement. Door directe toegang
tot staatsobligaties te bieden ontstaat een extra spaaroptie die de markt prikkelt
om betere voorwaarden te bieden. Dit versterkt niet alleen de positie van de spaarder,
maar ook het draagvlak voor overheidsfinanciën.
Vraag
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre andere factoren, zoals kosten voor
het bestrijden van financieel economische criminaliteit en andere specifiek Nederlandse
wet- en regelgeving zijn meegewogen in de analyse?
De initiatiefnemers onderkennen dat nationale regelgeving, waaronder eisen rondom
het bestrijden van financieel-economische criminaliteit (zoals KYC/AML-verplichtingen),
een rol speelt in de kostenstructuur van banken in Nederland. Deze verplichtingen
zijn echter grotendeels ingegeven door Europese richtlijnen die in alle lidstaten
geïmplementeerd worden, zij het met verschillen in uitvoering, toezichtintensiteit
en juridische risico’s. Uit signalen uit de sector blijkt dat de Nederlandse implementatie
relatief streng en arbeidsintensief is, wat de toetredingsdrempels voor nieuwe banken
verhoogt en de kosten voor bestaande banken opdrijft.
De initiatiefnemers nemen deze factoren nadrukkelijk mee in hun voorstel om zowel
de toetreding van nieuwe aanbieders te vergemakkelijken (bijvoorbeeld via versnelde
vergunningsprocedures) als om het toezicht proportioneel te maken. Het doel is niet
om de verplichtingen te versoepelen, maar wel om onbedoelde neveneffecten beter in
beeld te brengen en te corrigeren waar dat uitvoerbaar is.
Vraag
De leden van de CDA-fractie vragen ook of rekening gehouden is met de relatie tussen
hypotheekverlening en spaarrente: Nederlandse banken financieren een deel van de hypotheken
die een rente hebben die relatief lang vaststaat met spaargeld waarvan de rente een
relatief korte looptijd kent. Is dat niet een belangrijke oorzaak van het feit dat
de banken relatief laat de spaarrente verhogen? In hoeverre speelt nog mee dat de
rente lang negatief is geweest (2016–2022) en de banken destijds geen negatieve rente
hebben doorberekend aan de spaarders? Zou dat niet een risico zijn als er stevig ingegrepen
wordt in deze markt?
De initiatiefnemers zijn zich bewust van de zogeheten «mismatch» tussen de korte looptijd
van spaargeld en de lange rentevastperioden van hypotheken in Nederland. Deze financieringsstructuur
is inderdaad een van de verklaringen waarom banken traag zijn in het verhogen van
spaarrentes wanneer de marktrente stijgt. Tegelijkertijd geldt dat banken in de periode
van negatieve rente (2016–2022) die lasten niet of slechts zeer beperkt hebben doorgegeven
aan particuliere spaarders, terwijl hun rentemarges toen aanzienlijk stegen. Daarmee
is het beeld complex. Structurele verschillen in rentebeleid zijn slechts ten dele
te verklaren uit risico- of looptijdoverwegingen.
De initiatiefnemers bepleiten dan ook geen direct ingrijpen in rentetarieven, maar
pleiten voor meer transparantie in margevorming en toetreding van alternatieve aanbieders
op de spaarmarkt. Zo wordt concurrentie gestimuleerd zonder dat perverse prikkels
ontstaan of risico’s voor financiële stabiliteit toenemen. Juist door scherper toezicht
en betere informatievoorziening kunnen markten beter functioneren, ook waar asymmetrie
tussen consument en aanbieder groot is.
Vraag
De leden van het CDA-fractie delen zoals bekend de zorgen omtrent de ontwikkeling
van Buy Now Pay Later en bepleiten een verbod hiervan in fysieke winkels. Wat weerhoudt
de initiatiefnemers om dit voorstel voor een dergelijk verbod ook in deze initiatiefnota
op te nemen? Voor het bedrijfsleven is adequate incasso van openstaande facturen van
belang en tevens ook de mogelijkheid om dit aan incassobureaus uit te besteden (gezien
de hoge administratieve lasten). In hoeverre hebben de initiatiefnemers aansluiting
gezocht bij het IBO (interdepartementaal beleidsonderzoek) problematische schulden,
waarin werd geadviseerd om de kosten rondom invordering te herijken, om het verdienen
van kosten bij verkoop van dossiers te verbieden en te zorgen dat een vordering niet
tot in de eeuwigheid kan blijven doorlopen? Welke impact hebben door de initiatiefnemer
voorgestelde maatregelen op incassobureaus en de mogelijkheid van ondernemers hun
openstaande vorderingen te innen? Hoe ziet het landschap van incassobureaus eruit
en is er voldoende concurrentie op dit vlak en is er een verschil in gedrag tussen
partijen? Waarom is in dit kader ook niet een link gelegd met verkeersboetes waarbij
de vraag is hoe realistisch de hoogte van boeten is als we kijken naar het gemiddelde
financiële weerstandsvermogen van onze inwoners, en waarbij te laat betalen de incassokosten
bijna bepalend zijn voor het zeker niet meer kunnen betalen van deze boetes.
De initiatiefnemers delen de zorgen van de leden van de CDA-fractie over de snelle
opkomst van Buy Now Pay Later (BNPL)-constructies, met name vanwege het risico op
overkreditering. De keuze om in deze nota geen verbod op BNPL in fysieke winkels op
te nemen is geen inhoudelijk oordeel over het instrument, maar komt voort uit de focus
van deze initiatiefnota op markten met structureel prijsopdrijvend gedrag. De initiatiefnemers
zijn wel voorstander van verdere regulering van BNPL, en signaleren dat zowel de AFM
als wetenschappelijke studies hebben gewezen op de risico’s.
Wat betreft incassobeleid onderschrijven de initiatiefnemers de noodzaak van een herijking,
zoals ook geschetst in het IBO problematische schulden. In lijn met de aanbevelingen
uit dat onderzoek pleiten zij ervoor om disproportionele verdienmodellen bij incassokosten
aan banden te leggen. Dit is ook terug te zien in de voorstellen uit de initiatiefnota,
zoals het wettelijk begrenzen van incassokosten voor kleinere vorderingen. Het uitgangspunt
is dat incassotrajecten geen commercieel verdienmodel op zichzelf mogen worden, maar
primair in het teken moeten staan van het innen van rechtmatige vorderingen op een
proportionele en humane manier.
De initiatiefnemers erkennen dat het voor het midden- en kleinbedrijf van belang is
om openstaande vorderingen op een efficiënte manier te kunnen innen. Daarom pleiten
zij nadrukkelijk niet voor een verbod op incassodienstverlening, maar voor een evenwichtiger
en transparanter speelveld. Op de markt voor incassobureaus bestaan significante verschillen
tussen partijen, zowel qua werkwijze als in kostenstructuur. Uit onderzoeken blijkt
dat er sprake is van een consoliderende markt, waarbij schaalvoordelen en opkoop van
vorderingen door grote partijen kunnen leiden tot onevenredige kosten voor schuldenaren.
De initiatiefnemers vinden het van belang dat er toezicht blijft op excessen in deze
markt, bijvoorbeeld via de Inspectie JenV en de AFM.
Ten aanzien van verkeersboetes delen de initiatiefnemers de zorg dat stapeling van
incassokosten, administratiekosten en verhogingen kunnen leiden tot een situatie waarin
de oorspronkelijke boete niet meer opweegt tegen de totale schuld. Dit is eerder onderkend
door de Nationale ombudsman en diverse maatschappelijke organisaties. De initiatiefnemers
pleiten daarom voor een bredere heroverweging van het inningsbeleid bij overheidsvorderingen,
inclusief het inbouwen van incasso-plafonds en een realistischere verhouding tussen
oorspronkelijke boete en bijkomende kosten, mede in het licht van de financiële weerbaarheid
van burgers. Deze problematiek overstijgt echter het bereik van de onderhavige initiatiefnota,
maar is wat de initiatiefnemers betreft wél onderwerp voor toekomstig Kamerbeleid.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken -
Mede ondertekenaar
A.B. Coco Martin, adjunct-griffier