Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 817 Tweede wijziging van de Wet minimumbelasting 2024 in verband met de in december 2023, juni 2024 en januari 2025 internationaal overeengekomen administratieve richtsnoeren en een aantal overige technische wijzigingen (Tweede wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 oktober 2025
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
1
2.
Afwijkende verslagjaren
1
3.
Administratieve richtsnoeren
2
4.
Terugwerkende kracht
4
5.
Internationale ontwikkelingen
5
6.
Securitisatie-entiteiten
7
7.
Doorkijkentiteiten
7
8.
Joint venture-entiteiten en formeelrechtelijke aspecten
8
9.
Belastinglatenties
8
10.
Switch-off-bepaling
8
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de VVD.
Om de zelfstandige leesbaarheid van deze nota naar aanleiding van het verslag te bevorderen,
worden de vragen per onderwerp beantwoord.
2. Afwijkende verslagjaren
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of groepen de mogelijkheid hebben
om de uitkomst te manipuleren bij toepassing van de regel voor een niet-geconsolideerde
groepsentiteit met een ander verslagjaar dan de uiteindelijkemoederentiteit. De bedoelde
regel houdt in dat voor de berekening van het effectieve belastingtarief wordt uitgegaan
van het verslagjaar dat eindigt in de loop van het verslagjaar van de uiteindelijkemoederentiteit.
Deze regel is van toepassing in de uitzonderlijke situatie dat een groepsentiteit
niet is geconsolideerd in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijkemoederentiteit.
Een groepsentiteit kan bijvoorbeeld niet zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening
van de uiteindelijkemoederentiteit op grond van haar beperkte omvang, op grond van
materialiteit of op grond van het feit dat zij ter verkoop wordt aangehouden. Daarnaast
kan het zo zijn dat het verslagjaar van een dergelijke groepsentiteit afwijkt van
het verslagjaar van de uiteindelijkemoederentiteit. Het verslagjaar van een joint
venture of een joint venture-groep kan bijvoorbeeld afwijken van het verslagjaar van
de uiteindelijkemoederentiteit. Het voorgestelde artikel 6.1, vijfde lid en artikel
7.1, vierde lid, Wet minimumbelasting 2024 (WMB 2024) regelen dat in dergelijke gevallen
bij de berekening van het effectieve belastingtarief van de desbetreffende niet-geconsolideerde
groepsentiteit moet worden uitgegaan van het verslagjaar dat eindigt in de loop van
het verslagjaar van de uiteindelijkemoederentiteit. Het gaat hier dus niet om een
keuzeregeling maar een dwingendrechtelijke regel waarvan niet kan worden afgeweken.
3. Administratieve richtsnoeren
De leden van de fractie van de VVD vragen of het voorliggende wetsvoorstel alle resterende
administratieve richtsnoeren van de OESO zoals deze tot op heden zijn gepubliceerd,
beoogt te implementeren. Verder vragen deze leden of alle andere administratieve richtsnoeren,
waarvoor geen wettelijke implementatie is voorgesteld met terugwerkende kracht doorwerken
naar de Wet minimumbelasting 2024. Verder vragen deze leden of kan worden toegelicht
wat de toegevoegde waarde is van het expliciet opnemen van de administratieve richtsnoeren
in de Nederlandse wetgeving. Tot slot vragen deze leden welke onderdelen van de administratieve
richtsnoeren, waaronder hoofdstuk 5 van de administratieve richtsnoeren van juni 2024,
in de nationale wet zijn overgenomen en of hiervan een overzicht kan worden verstrekt.
De WMB 2024 is op 31 december 2023 in werking getreden en vindt – kort gezegd – voor
het eerst toepassing met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december
2023. Met deze wet is Richtlijn (EU) 2022/2523 (EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing)1 geïmplementeerd om te bewerkstelligen dat multinationale en binnenlandse groepen
met een omzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over
hun winst betalen. Deze richtlijn is gebaseerd op de modelregels van de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zoals aangenomen door het Inclusive
Framework on BEPS (IF) op 14 december 20212 en komt daarmee in hoofdzaak overeen. Na publicatie van deze modelregels is het IF
in februari 20233, juli 20234, december 20235, juni 20246 en januari 20257 administratieve richtsnoeren overeengekomen.8
De administratieve richtsnoeren van juli en december 2023 zijn derhalve gepubliceerd
nadat het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 op 30 mei 2023 naar uw Kamer is verzonden.9 Dit wetsvoorstel is vervolgens bij nota van wijziging van 18 oktober 2023 aangevuld.10 Nadien zijn afgelopen jaar door middel van de Wet aanpassing Wet minimumbelasting
202411 de resterende onderwerpen van de administratieve richtsnoeren van februari en juli
2023 en enkele onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december 2023, waarvoor
een wettelijke grondslag nodig is, opgenomen in de WMB 2024. In het onderhavige wetsvoorstel
worden de resterende onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december 2023,
juni 2024 en januari 2025 opgenomen in de WMB 2024. Voorts is met het Uitvoeringsbesluit
minimumbelasting 2024 invulling gegeven aan de in de WMB 2024 opgenomen delegatiebepalingen.
Het Uitvoeringsbesluit minimumbelasting 2024 zal met het Eindejaarsbesluit 2025 worden
gewijzigd en in overeenstemming worden gebracht met deze laatste administratieve richtsnoeren.
De verschillende administratieve richtsnoeren zijn derhalve door middel van verschillende
wijzigingen opgenomen in de Nederlandse wet- en regelgeving. In de verschillende toelichtingen
van de wetsaanpassingen, waaronder de memorie van toelichting van het onderhavige
wetsvoorstel en de artikelsgewijze toelichting, wordt specifieker toegelicht welke
onderdelen van de administratieve richtsnoeren op welke wijze in regelgeving zijn
opgenomen. Het kabinet benadrukt dat de nadere regelgeving vanuit het IF, waaronder
de administratieve richtsnoeren, van geval tot geval wordt beoordeeld om te bepalen
of de wettekst en de toelichting van de WMB 2024 aanpassing behoeven.12 Dit geldt ook voor mogelijke toekomstige administratieve richtsnoeren die door het
IF zullen worden gepubliceerd. In sommige gevallen bevatten de administratieve richtsnoeren
verduidelijkingen die louter zien op de uitleg of interpretatie van maatregelen die
al zijn opgenomen in de WMB 2024. Voor dergelijke verduidelijkingen geldt dat deze
geen aanleiding geven om de WMB 2024 aan te passen of aan te vullen. In dit kader
is van belang dat in de preambule bij de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing
is geëxpliciteerd dat de EU-lidstaten bij de uitvoering van de richtlijn de OESO-modelregels13 en de toelichtingen en voorbeelden in het OESO-commentaar op de modelregels, alsook
de administratieve richtsnoeren met inbegrip van de veiligehavenregels, moeten gebruiken
als bron van illustratie of interpretatie om te zorgen voor consistentie in de toepassing
van deze regels in alle lidstaten, voor zover die bronnen in overeenstemming zijn
met deze richtlijn en met het Unierecht.14 De wetteksten en de artikelsgewijze toelichting zoals opgenomen in de WMB 2024 zijn
daarom mede gebaseerd op de OESO-modelregels en het commentaar daarop. Voor de interpretatie
van (thans) geldende wetgeving geldt – in zijn algemeenheid – dat naderhand verschenen
OESO-commentaar, cijfervoorbeelden en nadere verduidelijkingen van het commentaar
als interpretatiebron kan dienen.
4. Terugwerkende kracht
De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de VVD vragen inzichtelijk te maken
in welke specifieke bepalingen sprake is van terugwerkende kracht. Verder vragen de
leden van de fractie van GroenLinks-PvdA het kabinet toe te lichten wat de gevolgen
voor belastingplichtige bedrijven zijn van de voorgestelde terugwerkende kracht van
het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD vragen daarnaast welke rechtvaardiging
geldt voor deze terugwerkende kracht. Deze leden vragen of het kabinet bereid is om,
waar mogelijk, de inwerkingtredingsdata te uniformeren, of overgangsrecht of een hardheidsclausule
te introduceren om te voorkomen dat belastingplichtigen onevenredig worden benadeeld.
Het IF noch de OESO kunnen bindende wetgeving vaststellen. Om de consistente toepassing
van de OESO-regels over de minimumbelasting te bevorderen en om discrepanties met
de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten te voorkomen, acht het kabinet
het van belang om de administratieve richtsnoeren – voor zover nodig – in de Nederlandse
regelgeving te verankeren. De OESO-modelregels vormen namelijk een samenhangend geheel
aan maatregelen waarbij wordt voorkomen dat deze maatregelen (door verschillende staten)
meerdere keren worden toegepast ter zake van hetzelfde inkomensbestanddeel. Dit wordt
bewerkstelligd door een overeengekomen rangorde en allocatie van de bijheffing(en)
aan de staten waarin een (multinationale) groep is gevestigd of een onderneming heeft.
Het kabinet streeft ernaar om deze administratieve richtsnoeren zo snel mogelijk om
te zetten in regelgeving.* In dit kader is van belang dat op OESO-niveau een peer review proces is vormgegeven
om te beoordelen welke landen kwalificerende maatregelen hebben geïmplementeerd. Hierbij
is het van belang dat naast de OESO-modelregels, ook de administratieve richtsnoeren
tijdig zijn opgenomen in de Nederlandse regelgeving. Indien de bepalingen uit de administratieve
richtsnoeren niet binnen twee jaar na de publicatie daarvan zijn ingevoerd, zou dat
gevolgen kunnen hebben voor het peer review proces en de kwalificerende status van
de maatregelen in de WMB 2024. Met het peer review proces wordt beoordeeld welke landen
een kwalificerende inkomen-inclusiemaatregel en een kwalificerende binnenlandse bijheffingsmaatregel
hebben geïmplementeerd. De status van een kwalificerende maatregel is van belang om
de rangorde tussen de verschillende maatregelen te bepalen, en draagt bij aan de consistente
toepassing van de Pijler 2-regels.16 Welke staten op basis van het tijdelijke kwalificatieproces, gebaseerd op een beoordeling
door de staat zelf, kwalificerende maatregelen hebben geïmplementeerd, wordt door
de OESO bijgehouden in een overzicht.17 Vervolgens zal er na dit tijdelijke kwalificatieproces een meer gedetailleerde beoordeling
van de wetgeving van staten met Pijler 2-regels plaatsvinden en zal de wetgeving onderworpen
worden aan een monitoringsproces.
De administratieve richtsnoeren die worden overeengekomen binnen het IF worden van
geval tot geval beoordeeld om te bepalen of de wettekst en de toelichting van de WMB
2024 aanpassing behoeven. Indien de wettekst aanpassing behoeft, wordt eveneens beoordeeld
of aan een voorgestelde aanpassing van de wetgeving terugwerkende kracht dient te
worden verleend. Het kabinet heeft besloten om aan de in dit wetsvoorstel voorgestelde
wijzigingen (eveneens) zoveel mogelijk terugwerkende kracht te verlenen tot en met
de inwerkingtreding van de WMB 2024, namelijk 31 december 2023, en deze wijzigingen
toepassing te laten vinden met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na
31 december 2023. Hiermee wordt voorkomen dat er mismatches kunnen ontstaan in de
toepassing van de regels ten opzichte van andere staten, wat onzekerheid en mogelijk
dubbele belasting en dubbele niet-belasting tot gevolg kan hebben. Daarnaast is een
voortvarende wettelijke verankering van belang om belastingplichtigen voorafgaand
aan de indiening van de eerste aangiften, duidelijkheid te geven omtrent de toepassing
van de administratieve richtsnoeren. In dit kader is relevant dat de eerste bijheffing-informatieaangifte
uiterlijk 30 juni 2026 dient te worden ingediend en de eerste belastingaangifte uiterlijk
31 augustus 2026.
Het kabinet erkent uiteraard, net als de leden van de fractie van de VVD, dat terugwerkende
kracht spanning oplevert met het rechtszekerheidsbeginsel en dat daarom terugwerkende
kracht slechts verdedigbaar is wanneer de gevolgen voor betrokken belastingplichtigen
beperkt en goed voorzienbaar zijn. Het kabinet hanteert daarom een beleidslijn bij
het toekennen van terugwerkende kracht aan belastende fiscale maatregelen.* Ook bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel is deze beleidslijn toegepast.
Het kabinet acht de terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel gerechtvaardigd, voor
zover deze wijzigingen niet bezwaarlijk zijn voor belastingplichtigen. Als gevolg
hiervan geldt dat aan alle bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel terugwerkende
kracht is verleend, met uitzondering van enkele genoemde bezwarende bepalingen. In
de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is opgesomd welke voorgestelde
maatregelen mogelijk bezwarend zijn. Het kabinet is van mening dat de overige voorgestelde
wijzigingen niet bezwarend en in sommige gevallen zelfs in het voordeel zijn voor
belastingplichtigen. Deze wijzigingen zullen daarom zoveel mogelijk in werking treden
met ingang van 31 december 2023, en voor het eerst toepassing vinden met betrekking
tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023. Het voorgaande laat onverlet
dat het kabinet aandacht zal blijven houden voor gevallen waar de maatregelen – waarvoor
terugwerkende kracht is verleend – bezwarend uitwerken voor belastingplichtigen. Op
dit moment zijn er echter geen concrete situaties bekend waarbij de terugwerkende
kracht daadwerkelijk bezwaarlijk uitwerkt.
5. Internationale ontwikkelingen
De leden van de fractie van de VVD vragen, gelet op de internationale ontwikkelingen,
wat de toekomst is van de Wet minimumbelasting 2024. Verder vragen deze leden het
kabinet om aan te geven wat de huidige stand van zaken is voor wat betreft het zogenoemde
Side-by-Side system. Daarnaast vragen deze leden of het Side-by-Side system leidt
tot een ongelijk speelveld voor Nederland en de Europese Unie en of het niet beter
is om te wachten met dit systeem. Ook vragen deze leden wat de deadline is om op internationaal
niveau overeenstemming te bereiken hierover en wat de ontwikkelingen zijn rondom belastingtegoeden.
Tot slot vragen de leden van de VVD of de toekomst van de minimumbelasting onderdeel
zal zijn van de G7 en G20 in oktober 2025. In januari van dit jaar heeft de Verenigde
Staten (VS) aangegeven dat toezeggingen die door de vorige regering van de VS zijn
gedaan met betrekking tot de wereldwijde minimumbelasting niet meer van kracht zijn
zolang (elementen uit) de wereldwijde minimumbelasting niet door het Congres zijn
aangenomen.19 Sindsdien wordt in het IF opnieuw onderhandeld over vereenvoudigingsmogelijkheden
om de wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) door multinationale ondernemingen toe
te passen, alsmede hoe het Amerikaanse belastingsysteem hiernaast kan bestaan («Side-by-Side»).
Dit mede omdat de VS al langer een eigen vorm van een minimumbelasting kent.
Op 28 juni 2025 hebben de Ministers van Financiën van de G7-landen een gezamenlijke
verklaring gepubliceerd20 met daarin een aantal principes op basis waarvan een Side-by-Side systeem verder
kan worden uitgewerkt. Volgens deze G7-verklaring worden multinationals waarvan het
hoofdkantoor in de VS is gevestigd voor zowel hun binnenlandse als buitenlandse winsten
vrijgesteld van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Daarbij
wordt expliciet het belang benadrukt van het aanpakken van substantiële risico’s met
betrekking tot het gelijke speelveld of grondslaguitholling en winstverschuiving,
om de gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen te waarborgen. Ook zal volgens de G7-verklaring
parallel aan de uitwerking van een Side-by-Side systeem verder worden gewerkt aan
vereenvoudiging van Pijler 2. Tot slot zal worden gekeken of de behandeling van niet-restitueerbare
belastingtegoeden op basis van reële aanwezigheid (zogenaamde «substance-based non-refundable
tax credits») onder Pijler 2 moet worden aangepast. Momenteel wordt nog onderhandeld
over de uitwerking van de G7-verklaring en de vormgeving van het Side-by-Side systeem
binnen het IF, met het streven om voor het einde van het jaar overeenstemming te bereiken.
Daarbij wordt door de leden van het IF ook gekeken naar mogelijkheden om de minimumbelasting
te vereenvoudigen en naar de behandeling van niet-restitueerbare belastingtegoeden.
Deze onderhandelingen vinden primair plaats in IF-verband. Dat neemt niet weg dat
binnen de G20 regelmatig wordt gesproken over internationale fiscaliteit, waaronder
de wereldwijde minimumbelasting. Bij de ministeriële bijeenkomst van de G20 op 15
en 16 oktober is dit onderwerp ook aan de orde gekomen. Nederland maakt geen deel
uit van de G7.
Nederland acht het van belang om de effectiviteit en stabiliteit van het internationale
belastingstelsel te waarborgen en om recht te doen aan de internationale afspraken
over de wereldwijde minimumbelasting. Daarbij is het belangrijk om de doelstellingen
van de minimumbelasting niet uit het oog te verliezen, namelijk een ondergrens stellen
aan belastingconcurrentie tussen landen en de prikkel verminderen voor multinationals
om winsten naar laagbelastende staten te verplaatsen. Tegelijkertijd blijft het bij
de vormgeving van een Side-by-Side systeem essentieel om oog te houden voor de Nederlandse
belangen, zoals het behoud van een gelijk speelveld en het EU-concurrentievermogen.
Deze belangen zijn onlosmakelijk verbonden met de onderhandelingsinzet van Nederland.
Nederland trekt hierin samen op met andere landen die de wereldwijde minimumbelasting
hebben geïmplementeerd. Dit betreft in het bijzonder de EU-lidstaten, gezien de EU-richtlijn
minimumniveau van belastingheffing en het gezamenlijke belang om het gelijke speelveld
voor Europese multinationals en het EU-concurrentievermogen zo goed mogelijk te waarborgen.
Verder is het goed om te benoemen dat, hoewel landen als de VS en China Pijler 2 weliswaar
niet hebben ingevoerd, er veel landen zijn die dat wel hebben gedaan.21 Daarnaast hebben verschillende staten die voorheen laagbelastend waren een kwalificerende
binnenlandse bijheffing of een winstbelasting ingevoerd. Het is op dit moment niet
mogelijk om in detail uit te weiden over de precieze status van de lopende internationale
onderhandelingen. Vanzelfsprekend wordt uw Kamer op de hoogte gehouden wanneer er
meer duidelijkheid is.
6. Securitisatie-entiteiten
De leden van de fractie van de VVD vragen of de optionele administratieve richtsnoeren,
bijvoorbeeld die over securitisatievehikels, met terugwerkende kracht doorwerken naar
de WMB 2024. In het concept van het Eindejaarsbesluit 2025, dat op 9 juli 2025 is
gepubliceerd in het kader van een internetconsultatie22, is een aantal wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit minimumbelasting 2024 voorgesteld.
Een van deze wijzigingen regelt de toepassing van de switch-off-bepaling op securitisatie-entiteiten. De toepassing van de switch-off-bepaling regelt – kort gezegd – dat in het geval een staat ervoor kiest géén kwalificerende
binnenlandse bijheffing op te leggen aan bepaalde soorten entiteiten – zoals bijvoorbeeld
doorkijkentiteiten en bepaalde beleggingsentiteiten – de binnenlandse bijheffing veiligehavenregel
(artikel 8.13 WMB 2024) niet van toepassing is op deze entiteiten. Dit betekent dat
voor dergelijke entiteiten de bijheffing wel berekend dient te worden ten behoeve
van de inkomen-inclusiemaatregel en/of de onderbelastewinstmaatregel. Op grond van
het concept van het Eindejaarsbesluit 2025 is deze de switch-off-bepaling ook van toepassing op securitisatie-entiteiten. Deze wijziging heeft ingevolge
de inwerkingtredingsbepaling, zoals opgenomen in het concept van het Eindejaarsbesluit
2025, terugwerkende kracht tot 31 december 2023 en vindt voor het eerst toepassing
met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.
7. Doorkijkentiteiten
De leden van de fractie van de VVD vragen om verduidelijking ter zake van de voorgestelde
wijziging van de definitie voor het begrip «doorkijkentiteit» zoals opgenomen in artikel
1.2 WMB 2024 en de implementatie van de zogenoemde reference entity approach uit de
administratieve richtsnoeren. Voorts vragen deze leden op welk onderdeel van de administratieve
richtsnoeren het voorgestelde artikel 1.2, achtste lid, WMB 2024 is gebaseerd. De
voorgestelde wijziging van de definitie voor het begrip «doorkijkentiteit» in artikel
1.2, eerste lid, WMB 2024 regelt in welke gevallen een doorkijkentiteit kwalificeert
als fiscaal transparante entiteit of als omgekeerde hybride entiteit in de situatie
dat een belang in een doorkijkentiteit wordt gehouden via een of meer andere doorkijkentiteiten.
Met deze voorgestelde wijziging wordt invulling gegeven aan de zogenoemde reference
entity approach uit onderdeel 5.2 van de administratieve richtsnoeren van juni 2024.
Op grond van het voorgestelde artikel 1.2, achtste lid, WMB 2024 wordt voor de toepassing
van de definitie van «doorkijkentiteit» een doorkijkentiteit die geen uiteindelijkemoederentiteit
is, niet aangemerkt als een belanghouder. Deze voorgestelde wijziging betreft niet
de invulling van een onderdeel uit de administratieve richtsnoeren, maar is een technische
aanvulling in artikel 1.2 WMB 2024 die samenhangt met de voorgestelde wijziging van
de definitie voor het begrip «doorkijkentiteit» in artikel 1.2, eerste lid, WMB 2024
en de voorgestelde wijziging van artikel 6.14, derde lid, WMB 2024.
8. Joint venture-entiteiten en formeelrechtelijke aspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet aan de hand van twee verschillende
casusposities inzake joint venture-entiteiten in te gaan op de belasting- en aangifteplicht,
het indienen van de bijheffing-informatieaangifte en de aansprakelijkheid voor de
verschuldigde bijheffing. De belasting- en aangifteplicht van joint venture-entiteiten
wordt geregeld in de artikelen 3.1, 4.1, 5.1 en 9.4 WMB 2024. Wie de belastingaangifte
dient in te dienen is afhankelijk van de specifieke situatie. In sommige situaties
specificeert de WMB 2024 wie de belastingaangifte dient te doen. In andere situaties
bestaat een keuzemogelijkheid om een joint venture-entiteit aan te wijzen die de belastingaangifte
moet indienen. De bijheffing-informatieaangifte wordt niet door een joint venture-groep
ingediend, maar door een groepsentiteit die onderdeel is van de groep die een belang
houdt in de joint venture. Een groep die een belang houdt in een joint venture-groep
kan niet aansprakelijk zijn voor een belastingschuld van een joint venture-entiteit
in die groep. In de omgekeerde situatie geldt hetzelfde, namelijk dat een joint-venture
groep niet aansprakelijk kan zijn voor een belastingschuld van een groepsentiteit
die onderdeel is van de groep die een belang houdt in de joint venture-groep. Een
joint venture-groep en de groep die een belang houdt in de joint venture-groep worden
voor de minimumbelasting namelijk als twee afzonderlijke groepen beschouwd, waardoor
geen sprake is van onderlinge aansprakelijkheid tussen deze groepen.
9. Belastinglatenties
De leden van de fractie van de VVD vragen of de invoering van de bepalingen over belastinglatenties
(artikel 6.6a en artikel 7.3 WMB 2024) zonder terugwerkende kracht kan leiden tot
asymmetrische resultaten tussen belastingplichtigen en, zo ja, hoe groot deze asymmetrie
kan uitvallen. Voorts vragen deze leden hoe wordt geborgd dat belastingplichtigen
die reeds hebben gehandeld in lijn met de eerdere interpretatie, niet onevenredig
worden geraakt door deze wijziging. Zonder toepassing van de voorgestelde bepalingen
in artikel 6.6a en artikel 7.3, vijfde lid, WMB 2024 zou voor het berekenen van het
kwalificerende inkomen rekening gehouden kunnen worden met de afwijkende boekwaarden
ingevolge één of meer van de andere bepalingen in de WMB 2024, terwijl dat niet zo
zou zijn voor de bepaling van de belastinglatenties die van invloed kunnen zijn op
de betrokken belastingen. Dit zou in bepaalde gevallen tot asymmetrische uitkomsten
kunnen leiden die zowel ten gunste als ten nadele van belastingplichtigen kunnen zijn.
10. Switch-off-bepaling
De leden van de fractie van de VVD vragen om te bevestigen dat Nederland tijdig en
volledig voldoet aan de implementatievereisten uit de administratieve richtsnoeren,
zodat de zogenoemde switch-off-bepaling niet wordt geactiveerd als gevolg van de aanwending
van een belastinglatentie als bedoeld in artikel 14.1, tweede lid, WMB 2024. Voorts
vragen deze leden onder welke omstandigheden de switch-off regel zou kunnen worden
toegepast en wat dan de gevolgen zijn voor de belastingheffing van in Nederland gevestigde
entiteiten. Het kabinet kan bevestigen dat Nederland tijdig en volledig voldoet aan
de implementatievereisten uit de administratieve richtsnoeren. Aangezien in Nederland
gevestigde entiteiten geen belastinglatenties kunnen hebben als bedoeld in artikel
14.1, tweede lid, onderdeel b tot en met e, WMB 2024, is er geen reden voor andere
staten om de switch-off-bepaling toe te passen ten aanzien van in Nederland gevestigde
entiteiten die hier zijn onderworpen aan de binnenlandse bijheffing.
Daarnaast passen implementerende staten, waaronder Nederland, de switch-off-bepaling
toe op:
– de groepsentiteiten van een multinationale groep in een staat als een van die entiteiten
een doorkijkentiteit is die een uiteindelijkemoederentiteit is en niet is onderworpen
aan een kwalificerende binnenlandse bijheffing;
– een doorkijkentiteit die onderworpen is aan een inkomen-inclusiebijheffing en niet
aan een kwalificerende binnenlandse bijheffing;
– een entiteit waarbij zonder enige beperking een kwalificerende binnenlandse bijheffing
wordt verminderd op grond van een met artikel 14.2 WMB 2024 vergelijkbare regeling
voor multinationale groepen in de aanvangsfase;
– beleggingsentiteiten in een staat die in vergelijkbare omstandigheden voor de toepassing
van de WMB 2024 onder de reikwijdte zouden vallen van artikel 10.4, 10.5 of 10.6 WMB
2024 en die niet zijn onderworpen aan een kwalificerende binnenlandse bijheffing in
die staat;
– een joint venture of een joint venture-groep ten aanzien waarvan de kwalificerende
binnenlandse bijheffing niet wordt geheven bij de joint venture of de leden van de
joint venture-groep;
– een staatloze doorkijkentiteit die niet is onderworpen aan een kwalificerende binnenlandse
bijheffing in de staat waarin zij is opgericht.
Van de hierboven genoemde entiteiten zijn alleen doorkijkentiteiten die geen moederentiteit
zijn staatloos en daarom in Nederland niet onderworpen aan de binnenlandse bijheffing;
bijgevolg passen andere staten daarop de switch-off-bepaling toe.
De Staatssecretaris van Financiën,
E.H.J. Heijnen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.H.J. Heijnen, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.