Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer
36 562 Voorstel van wet van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet dieren in verband met de afschaffing van de bio-industrie
Nr. 4
ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMER
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 11 september 2024 no. W11.24.00120/IV en de reactie van de initiatiefnemer d.d. 13 oktober
2025, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 29 mei 2024
heeft de Tweede Kamer bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Ouwehand tot wijziging van de Wet
dieren in verband met de afschaffing van de bio-industrie, met memorie van toelichting.
Het initiatiefwetsvoorstel beoogt te waarborgen dat een dierwaardige veehouderij in
2040 gerealiseerd wordt. Daartoe wordt in de Wet dieren per diersoort of diercategorie
vastgelegd welke gedragsbehoeften dieren in elk geval niet meer mogen worden onthouden.
Daarnaast wordt aangescherpt dat lichamelijke ingrepen bij dieren niet meer mogen
worden verricht om hen te kunnen houden binnen een bepaald systeem of huisvesting
indien daarvoor geen diergeneeskundige noodzaak bestaat.
De wens om de veehouderij op een dierwaardige manier vorm te geven, wordt breed gedeeld.
De uitvoering van deze wens behelst een omvangrijke transitie. Wanneer deze transitie
versneld wordt, moeten de investeringen in kortere tijd worden gedaan en hebben veehouders
en ondernemingen in de productie- en handelsketen minder tijd om al gedane investeringen
af te schrijven en hun bedrijfsmodel aan te passen.
Bij het bepalen van de overgangstermijn moet dus een balans worden gevonden tussen
de wens om dieren beter te beschermen en de rechten en belangen van veehouders die
hun bedrijfsvoering zullen moeten aanpassen. Dit is van belang met het oog op het
recht op eigendom en het recht van de Europese Unie.
Het aangescherpte verbod op lichamelijke ingrepen zal al per 1 januari 2025 in werking
treden. Het ontbreken van een redelijke overgangstermijn leidt ertoe dat een onevenredig
zware last bij veehouders en andere bedrijven wordt neergelegd. De Afdeling advisering
van de Raad van State adviseert daarom alsnog een overgangstermijn in te voeren, ook
met het oog op eventuele aansprakelijkheid van de overheid.
Verder wordt in de toelichting weinig aandacht besteed aan het toezicht en de handhaving
van het wetsvoorstel. De Afdeling adviseert om hier alsnog op in te gaan en de betrokken
instanties te consulteren. Tot slot maakt de Afdeling opmerkingen over de verhouding
van het voorstel tot de recent gewijzigde Wet dieren, de onderlinge verhouding van
bepalingen die betrekking hebben op het verbod op lichamelijke ingrepen bij dieren
en de notificatie bij de Europese Commissie.
In verband met deze opmerkingen dient het wetsvoorstel nader te worden overwogen.
De initiatiefnemer dankt de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de
Afdeling) voor haar reactie op het wetsvoorstel over de afschaffing van de bio-industrie.
Zij neemt met instemming kennis van het feit dat de Afdeling erkent dat er een breed
gedeelde wens bestaat om te komen tot een dierwaardige veehouderij. De Raad van State
merkt terecht op dat er een omvangrijke verandering nodig is om dit doel te bereiken.
Juist vanwege de omvang van de transitie is het cruciaal om zo snel mogelijk duidelijkheid
te bieden aan de veehouderijsector en dierwaardigheid direct en volwaardig in deze
transitie te verankeren. Het is onwenselijk en tevens oneerlijk tegenover veehouders
om onduidelijkheid te laten bestaan over de stip op de horizon. Iets waarmee veehouders
de laatste jaren continu zijn geconfronteerd. Dit onderstreept het belang van het
voorliggende wetsvoorstel waarmee dierwaardigheid wettelijk wordt geborgd.
De initiatiefnemer verwelkomt de opmerkingen van Afdeling en gaat hieronder in op
de wijze waarop zij daaraan tegemoet komt in het gewijzigde voorstel.
1. Doel en inhoud van het voorstel
Het wetsvoorstel beoogt kortweg de bio-industrie af te schaffen. Volgens de initiatiefnemer
biedt de wet onvoldoende bescherming tegen dierenleed in de veehouderij. In de Wet
dieren is recent de doelstelling vastgelegd dat de dierwaardige veehouderij in 2040
wordt bereikt.1 In algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) worden nieuwe regels voor de veehouderij
vastgelegd om stapsgewijs dat doel te behalen. Bij het bepalen van de doelen en overgangstermijn
kan rekening worden gehouden met belangen van veehouders.2
De initiatiefnemer vindt dat deze wetswijziging geen garantie biedt dat dieren in
2040 op een dierwaardige wijze binnen de veehouderij gehouden worden.3 Zij denkt dat bij het vaststellen van de amvb’s de belangen van veehouders zwaarder
zullen wegen dan de belangen van dieren. Wanneer in 2040 blijkt dat doelen niet behaald
zijn, kan de rechter slechts toetsen of de regels voldoende waren om deze doelen te
halen.
Er is geen direct handhaafbare norm vastgesteld. Daarnaast kent de wet uitzonderingsmogelijkheden
voor het geval veehouders meer tijd nodig hebben om investeringen terug te verdienen.
De initiatiefnemer wil daarom een betere wettelijke borging dat de dierwaardige veehouderij
in 2040 gerealiseerd wordt.
Het wetsvoorstel kent twee hoofdonderdelen. Ten eerste wordt een nieuw artikel 2.2a
geïntroduceerd waarin per diersoort of diercategorie wordt vastgelegd welke gedragsbehoeften
dieren in elk geval niet meer mogen worden onthouden. Dieren moeten hun essentiële
natuurlijke gedragingen kunnen uitoefenen in een leefomgeving die daartoe de ruimte
en de mogelijkheden biedt.
Ten tweede wordt in artikel 2.1 verduidelijkt dat lichamelijke ingrepen met als doel
dieren binnen een bepaald systeem of huisvesting te houden verboden zijn. Lichamelijke
ingrepen mogen volgens de voorgestelde wijziging van artikel 2.8, tweede lid, enkel
plaatsvinden als daarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat, ten behoeve van
het onvruchtbaar maken van dieren of ter identificatie van het dier.
2. Toetsing aan hoger recht
De wens om de veehouderij op een dierwaardige manier vorm te geven, wordt breed gedeeld.
Sinds 1 juli 2024 is deze wens wettelijk vastgelegd.4 Over de wijze waarop en de snelheid waarmee dit doel kan worden bereikt, wordt echter
verschillend gedacht. Het vergt immers grote investeringen om veehouderijen aan te
passen aan de normen voor de dierwaardige veehouderij. Wanneer deze aanpassingen sneller
moeten zijn gerealiseerd, moeten de investeringen in kortere tijd worden gedaan en
hebben veehouders minder tijd om al gedane investeringen af te schrijven en hun bedrijfsmodel
aan te passen.
Bij het bepalen van de overgangstermijn moet dus een balans worden gevonden tussen
de betere bescherming van dieren en de rechten en belangen van veehouders die hun
bedrijfsvoering zullen moeten aanpassen. Het wetsvoorstel heeft bovendien gevolgen
voor het bedrijfsmodel van andere ondernemingen in de productie- en handelsketen die
aan deze veehouders goederen en diensten leveren of die van veehouders goederen afnemen.
In de belangenafweging moeten ook hun rechten en belangen worden betrokken. In het
vervolg van deze paragraaf wordt dit verder uitgewerkt ten aanzien van het recht op
eigendom (punt 2a) en het primaire recht van de Europese Unie en het Handvest van
de grondrechten van de Europese Unie (punt 2b).
a. Het recht op eigendom
In de toelichting wordt onder andere ingegaan op het recht op eigendom.5 Dit recht wordt, zoals de toelichting terecht noemt, onder meer beschermd in artikel
14 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens (EVRM) maar ook in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten
van de Europese Unie.6 De regulering van eigendom is toegestaan als daarmee het algemeen belang, waaronder
de bescherming van dieren, is gediend.
Wel moet ook hier een belangenafweging plaatsvinden, waaruit blijkt dat de maatregelen
proportioneel zijn aan dat doel en lichtere middelen niet volstaan. Wanneer een onevenredig
zware last wordt neergelegd bij het individu (of in dit geval, bedrijf), kan de overheid
verplicht zijn om hierin tegemoet te komen. Hierbij kan worden betrokken hoeveel tijd
iemand heeft om zich aan de nieuwe regels aan te passen.7 De mate waarin het wetsvoorstel in een redelijke overgangstermijn voorziet, is dus
een belangrijk element bij de toetsing aan het recht op eigendom.
b. Het primaire EU-recht en het Handvest
Het wetsvoorstel raakt tevens aan Europese wet- en regelgeving. In de toelichting
wordt ingegaan op de richtlijnen die op het wetsvoorstel van toepassing zijn.8 Dit secundair Unierecht laat inderdaad ruimte voor aanvullende, strengere normen
voor de veehouderij, maar het wetsvoorstel raakt ook aan het primaire Unierecht, waaronder
de bescherming van het vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging. Het
is bijvoorbeeld denkbaar dat dierenartsen die lichamelijke ingrepen verrichten bij
dieren, door het verbod in bepaalde mate belemmerd zullen worden in het leveren van
deze diensten.
Het wetsvoorstel heeft tevens gevolgen voor de bedrijfsvoering van veehouders en raakt
daarmee mogelijk ook de vrijheid van ondernemerschap, zoals gewaarborgd in artikel
16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Zowel de beperkingen
van het vrij verkeer als de beperkingen van de rechten uit het Handvest kunnen worden
gerechtvaardigd op grond van legitieme doelen van algemeen belang, zoals dierenwelzijn,
maar moeten wel evenredig zijn met het beoogde belang9 en de wezenlijke inhoud van de grondrechten eerbiedigen.10 Ook dit onderstreept het belang van een redelijke overgangstermijn. In de toelichting
wordt niet aan het primaire Unierecht en het Handvest getoetst.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op het primaire Unierecht en het
Handvest, en de toetsing daaraan overtuigend te motiveren.
De initiatiefnemer heeft de memorie van toelichting voorzien van een nadere toetsing
op het primaire Unierecht en het Handvest. Hiervoor verwijst de initiatiefnemer naar
paragraaf 5.2 van de toelichting.
c. Overgangstermijn
Voor zowel de toetsing aan het recht op eigendom als aan het Unierecht is dus van
belang hoeveel tijd veehouders en anderen krijgen om hun bedrijfsvoering aan de nieuwe
regels aan te passen. De initiatiefnemer beoogt dat het wetsvoorstel in werking treedt
op 1 januari 2025. Met deze korte termijn wil de initiatiefnemer voorkomen dat er
nog investeringen worden gedaan in stalsystemen die «niet toekomstbestendig» zijn.11
Er wordt een uitzondering op deze inwerkingtredingsdatum gemaakt met betrekking tot
artikel 2.2a, eerste en tweede lid, waarin staat welke gedragsbehoeften dieren niet
meer mogen worden onthouden.12 Voor bestaande stallen en dierenverblijven kan in een amvb een redelijke overgangstermijn
worden bepaald, die uiterlijk tot 1 januari 2040 loopt.13
Het aangescherpte verbod op lichamelijke ingrepen zal echter zonder overgangstermijn
per 1 januari 2025 in werking treden. Deze ingrepen worden vaak gedaan om te voorkomen
dat dieren zichzelf of elkaar verwonden in de intensieve veehouderij. Als deze ingrepen
niet meer zijn toegestaan, zullen veehouders de leefomgeving van dieren moeten aanpassen
door bijvoorbeeld minder dieren te gaan houden, de stallen te verbouwen of deze anders
in te richten. In de toelichting wordt onvoldoende rekenschap gegeven van het feit
dat deze aanpassingen eveneens gevolgen kunnen hebben voor de bedrijfsvoering van
veehouders. Anders dan bij artikel 2.2a wordt geen aansluiting gezocht bij de afschrijftermijn
en het investeringsritme van veehouders.
Het ontbreken van een redelijke overgangstermijn leidt ertoe dat een onevenredig zware
last bij veehouders en andere bedrijven wordt neergelegd. Het is daarom nodig dat
er alsnog een overgangstermijn wordt ingevoerd, ook met het oog op eventuele aansprakelijkheid
van de overheid.
De Afdeling adviseert een redelijke overgangstermijn voor dit verbod te introduceren
en in de toelichting in te gaan op de evenredigheid van de aanscherping van dit verbod.
De initiatiefnemer ging uit van de wens van de Tweede Kamer, die de regering eerder
heeft verzocht (Kamerstuk 28 286, nr. 1305) om het verrichten van ingrepen voor niet-medische doeleinden in de zin van artikel 2.8,
tweede lid, onderdeel b per 1 januari 2025 niet meer toe te staan. De Minister heeft
hier geen uitvoering aan gegeven. De initiatiefnemer is van mening dat om recht te
doen aan de politieke beloften die hier al decennia over worden gedaan, ingrepen in
de veehouderij ethisch gezien per direct verboden zouden moeten worden.
Desalniettemin constateert de initiatiefnemer dat de Raad van State stelt dat het
nodig is om een overgangstermijn in te voeren voor het verbod op lichamelijke ingrepen
in de veehouderij, ook om te voorkomen dat de overheid aansprakelijk wordt gesteld.
Op basis van ingewonnen advies komt de initiatiefnemer tot een overgangstermijn tot
uiterlijk 1 januari 2030. Lichamelijke ingrepen die al verboden zijn, blijven uiteraard
verboden.
3. Toezicht en handhaving
a. Het perspectief van de toezichthouder en handhaver
De Wet dieren kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk gehandhaafd worden.
In de toelichting wordt echter niet ingegaan op het perspectief van de instanties
die met het toezicht en de handhaving zijn belast. Ook blijkt uit de toelichting niet
dat deze instanties zijn geconsulteerd. Ten behoeve van de parlementaire behandeling
is het wenselijk dat zij in de gelegenheid worden gesteld om hun visie te geven op
de vraag of de voorgestelde normen voor hen duidelijk genoeg zijn om hun taken uit
te voeren. Daarnaast is het wenselijk dat zij ingaan op de vraag of het wetsvoorstel
gevolgen heeft voor hun capaciteit. Deze informatie kan dan in de toelichting worden
verwerkt bij de beschrijving van de uitvoeringsconsequenties van dit wetsvoorstel.
De Staten-Generaal kunnen dit vervolgens betrekken bij de parlementaire behandeling
van het wetsvoorstel.
De Afdeling adviseert de instanties die belast zijn met het toezicht en de handhaving
van het wetsvoorstel te consulteren en in de toelichting in te gaan op de uitvoeringsconsequenties
van het wetsvoorstel voor deze instanties.
De initiatiefnemer dankt de Afdeling voor het advies over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Zij onderschrijft het belang hiervan voor het wetsvoorstel. In de toelichting is zij
daarom naar aanleiding van het advies uitgebreider hierop ingegaan.
De initiatiefnemer wijst erop dat het belangrijk is om te kijken naar de huidige situatie,
het voorstel van Minister Wiersma en het onderhavige voorstel. De initiatiefnemer
is overtuigd dat dit voorstel voor toezicht en handhaving een duidelijke verbetering
oplevert zowel ten opzichte van de route die Minister Wiersma heeft voorgesteld als
ten opzichte van de huidige situatie.
De bepalingen in de huidige Wet dieren zijn vaak geformuleerd als open normen. Hoewel
de intentie duidelijk is, bieden dergelijke normen in de praktijk weinig houvast bij
handhaving. Handhavers komen daardoor in een lastige positie: zij moeten zelf beoordelen
of iets al dan niet in strijd is met de wet. De initiatiefnemer is van mening dat
het beter is om de onderliggende beginselen (hoe we in Nederland met dieren om willen
gaan) concreet en uitvoerig uit te werken. Dit maakt het mogelijk om stalsystemen
te toetsen en handhavers in staat te stellen goed te beoordelen of aan de wet wordt
voldaan.
In een managementreactie bij het BuRO-advies over waterverstrekking in de vleeskuikensector
concludeerde de Inspecteur-Generaal van de NVWA:
«Uit onderliggend onderzoek blijkt dat er in de vleeskuiken(ouderdier)houderij sprake
is van een problematiek die feitelijk vraagt om een systeemwijziging. (...) Zolang
het systeem van de vleeskuiken(ouderdier)houderij zo is ingericht dat hier links-
of rechtsom voor het dierenwelzijn belangrijke risico’s uit voortkomen, leidt dit
tot een meer dan gemiddeld benodigde inzet van toezichtcapaciteit om deze risico’s
tot aanvaardbare proporties terug te dringen.»14
In plaats van dieren aan te passen aan het systeem, beoogt dit wetsvoorstel deze systeemwijziging
te realiseren. Door het systeem diergericht te ontwerpen, worden de structurele risico’s
voor het dierenwelzijn weggenomen. Hierdoor hoeft de toezichthouder niet langer meer
dan gemiddeld benodigde inzet van toezichtcapaciteit te gebruiken om de dierenwelzijnsrisico’s
binnen het huidige systeem tot aanvaardbare proporties terug te dringen. Het voorstel
biedt bovendien een alternatief voor de route die Minister Wiersma heeft voorgesteld,
waarbij wordt gewerkt met vrijblijvende gidsen voor goede praktijken op basis waarvan
de toezichthouder niet handhavend kan ingrijpen.
Met dit wetsvoorstel wordt per diersoort expliciet opgenomen wat de essentiële gedragsbehoeften
zijn waarin nieuw te ontwerpen stalsystemen minimaal zullen moeten voorzien. Hierdoor
zal het toezicht en de handhaving worden vergemakkelijkt ten opzichte van de bestaande
situatie en zeker ten opzichte van de AMvB van Minister Wiersma.
Deze wet geeft voorts ruimte aan de Minister om per AMvB regels te stellen voor een
gefaseerde inwerkingtreding van een dierwaardige veehouderij, waarbij kan worden aangesloten
bij het investeringsritme van bedrijven en de afschrijvingstermijn van stallen. De
einddatum waarop het doel van een dierwaardige wijze van het houden van dieren volledig
gerealiseerd moet zijn blijft daarbij ongewijzigd.
Voorts is de NVWA reeds uitvoerig gehoord bij het Rondetafelgesprek over de nota van
wijziging van Minister Adema van 29 februari 2024, waarin het amendement-Ouwehand
uitgebreid is besproken, inclusief de uitvoeringsaspecten. Dat amendement is vervolgens
omgevormd tot het voorliggende wetsvoorstel. Een extra consultatie van de NVWA zou
naar het oordeel van de initiatiefnemer weinig nieuwe inzichten opleveren.
Het wetsvoorstel richt zich op het deugdelijk wettelijk verankeren van de principes
van dierwaardigheid, en wat dit in de praktijk inhoudt voor de aanpassing van de veehouderij.
De wet biedt ruime overgangstermijnen om stalsystemen aan te passen. Hierdoor is er
voldoende tijd om de nieuwe normen praktisch toe te passen, en kan de NVWA haar handhavingssystemen
hierop inrichten.
b. Grondslag voor strafbaarstelling
De strafrechtelijke handhaving van bepalingen in de Wet dieren kan plaatsvinden op
grond van de Wet dieren of de Wet op de economische delicten (hierna: WED). De strafrechtelijke
handhaving vindt plaats op grond van de WED als delicten worden gepleegd in het kader
van een economische activiteit, zoals bij het bedrijfsmatig houden van dieren. Wanneer
het niet-bedrijfsmatige handelingen betreft, zoals dierenmishandeling in de privésfeer,
zijn deze handelingen strafbaar gesteld in de Wet dieren en is het commune strafrecht
van toepassing.15 Of een strafbaarstelling is opgenomen in de Wet dieren of in de WED, is relevant
voor bijvoorbeeld de vraag welke sancties kunnen worden opgelegd en of voorlopige
maatregelen kunnen worden getroffen.
Het wetsvoorstel betreft verbodsbepalingen die zien op bedrijfsmatige activiteiten.
Gelet op de hierboven beschreven systematiek ligt het voor de hand dat de strafrechtelijke
handhaving op grond van de WED plaatsvindt. De voorgestelde wijzigingen zijn echter
vormgegeven als een nadere invulling van artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2,
achtste lid, van de Wet dieren. De strafrechtelijke handhaving zal als gevolg daarvan
plaatsvinden op grond van de Wet dieren. In de toelichting wordt dit niet onderkend.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de grondslag voor de strafrechtelijke
handhaving en zo nodig het voorstel aan te passen.
De initiatiefnemer heeft naar aanleiding van het advies ervoor gekozen om de strafbaarstelling
op grond van de Wet op de economische delicten te laten plaatsvinden.
4. Verhouding tot recente wijziging Wet dieren
a. Verhouding tot artikel 2.3a van de Wet dieren
Sinds het wetsvoorstel ter advisering is voorgelegd aan de Afdeling, is artikel 2.3a
van de Wet dieren in werking getreden.16 In het tweede lid van artikel 2.3a wordt uiteengezet aan welke uitgangspunten dierwaardige
veehouderij moet voldoen. Deze uitgangspunten komen grotendeels overeen met de normen
die de initiatiefnemer beoogt vast te leggen omdat zij beide zijn geïnspireerd op
het rapport van de Raad voor Dierenaangelegenheden.17 Hiermee is al een stap gezet om de bestaande normen nader in te vullen, zoals de
initiatiefnemer met het onderhavige wetsvoorstel beoogt. In de toelichting is hier
nog onvoldoende aandacht aan besteed.18
De Afdeling adviseert de keuze om gedetailleerder normen in artikel 2.2a van de Wet
dieren vast te leggen nader te motiveren in het licht van het inmiddels in werking
getreden artikel 2.3a.
De initiatiefnemer heeft in de toelichting van het wetsvoorstel nader gemotiveerd
waarom zij heeft gekozen om gedetailleerde normen in de Wet dieren vast te leggen
in plaats van de huidige artikel 2.3a van de Wet dieren.
b. Verhouding tot artikel 2.2, twaalfde lid van de Wet dieren
Met de recente wijziging van de Wet dieren is aan artikel 2.2 een twaalfde lid toegevoegd.19 Daaruit blijkt dat het verboden is om bedrijfsmatig gehouden dieren permanent te
onthouden van de mogelijkheid om te voorzien in hun gedragsbehoeften. Uit de voorgestelde
samenloopbepaling blijkt niet dat artikel 2.2, twaalfde lid, komt te vervallen.20 Dit roept de vraag op hoe het voorgestelde artikel 2.2a zich verhoudt tot deze bepaling,
aangezien daarmee een vergelijkbaar doel wordt nagestreefd. Artikel 2.2, twaalfde
lid, biedt verder evenals voorgesteld artikel 2.2a, tweede en derde lid, een grondslag
om nadere regels in een amvb te stellen.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de verhouding tussen het voorgestelde
artikel 2.2a en het huidige artikel 2.2, twaalfde lid en zo nodig de samenloopbepaling
op dit punt aan te passen.
De initiatiefnemer deelt het advies van de Raad van State dat het huidige artikel
2.2, twaalfde lid, overbodig wordt met de initiatiefwet. Daarom kiest de initiatiefnemer
ervoor om dit lid te laten vervallen.
5. Verhouding tussen voorgestelde bepalingen over lichamelijke ingrepen
De initiatiefnemer beoogt in de wet te verduidelijken dat lichamelijke ingrepen verboden
zijn als deze worden verricht om dieren binnen een bepaald systeem of huisvesting
te houden. Daartoe wordt aan artikel 2.1 een lid met deze strekking toegevoegd. Daarnaast
wordt een wijziging van artikel 2.8 voorgesteld, waaruit volgt dat lichamelijke ingrepen
enkel zijn toegestaan als daarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat, als de
ingrepen strekken tot het onvruchtbaar maken van dieren of als die ingrepen bedoeld
zijn ter identificatie van dieren.
Deze wijziging leidt er toe dat er geen andere uitzonderingen meer kunnen worden gemaakt
op het verbod om lichamelijke ingrepen bij dieren te verrichten. Hieruit lijkt voort
te vloeien dat er geen lichamelijke ingrepen mogen worden verricht om dieren binnen
een bepaald systeem of huisvesting te houden. Beide wijzigingen lijken dus geschikt
om het doel van de initiatiefnemer te bereiken. Dit roept de vraag op hoe de voorgestelde
wijzigingen van artikel 2.1 en artikel 2.8 zich tot elkaar verhouden. Dit is onder
andere relevant om straks in de praktijk te bepalen wat de grondslag is voor het toezicht
en de handhaving.
De Afdeling adviseert toe te lichten hoe de voorgestelde wijzigingen van artikel 2.1
en artikel 2.8 zich tot elkaar verhouden.
De initiatiefnemer heeft de wet op dit punt aangepast. In de wettekst wordt nu verduidelijkt
hoe deze artikelen zich tot elkaar verhouden. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze
toelichting.
6. Notificatie
In de toelichting wordt opgemerkt dat de voorgestelde maatregelen die verder gaan
dan de maatregelen die voortvloeien uit de Europese dierenwelzijnsrichtlijnen na inwerkingtreding
van deze wetswijziging ter kennisneming worden genotificeerd bij de Europese Commissie.21 De voorgenomen wijzigingen betreffen technische voorschriften die bij de verhandeling
van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst moeten worden
nageleefd. Op dergelijke voorschriften is ook de Notificatierichtlijn van toepassing.
Deze richtlijn verplicht lidstaten om aan de Commissie onverwijld ieder voorstel voor
een technisch voorschrift mee te delen.
In afwachting van de reactie van de Commissie geldt in beginsel een «stand still»
periode van drie maanden, waarin de vaststelling van het voorstel moet worden uitgesteld.22 Hieruit volgt dat het wetsvoorstel moet worden genotificeerd voordat de parlementaire
besluitvorming is afgerond en dus niet enkel achteraf de Commissie daarvan in kennis
te stellen op grond van de dierenwelzijnsrichtlijnen, zoals de initiatiefnemer veronderstelt.
De Afdeling adviseert het voorstel zo spoedig mogelijk te laten notificeren en de
vaststelling en inwerkingtreding van het voorstel uit te stellen tot in elk geval
drie maanden zijn verstreken sinds de ontvangst van de notificatie door de Commissie.
De initiatiefnemer heeft de wet genotificeerd bij de Europese Commissie. Inwerkingtreding
van het voorstel zal worden uitgesteld tot in elk geval drie maanden zijn verstreken.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefvoorstel
en adviseert het voorstel niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemer, Ouwehand
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
Esther Ouwehand, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.