Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 812 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2026)
Nr. 14
VERSLAG
Vastgesteld 10 oktober 2025
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal
hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de vaste commissie, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
INLEIDING
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen.
Deze leden zien een aantal verstandige maatregelen, maar ook veel stilstand en op
bepaalde terreinen achteruitgang. Deze leden merken op dat er op het gebied van vergroening
en vereenvoudiging slechts zeer kleine stappen worden gezet, terwijl er op het gebied
van herverdeling achteruitgang plaatsvindt, waar Nederlanders met weinig te besteden
de dupe van zijn. Deze leden hebben een aantal vragen en opmerkingen over de verschillende
maatregelen die de regering voorstelt.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Belastingplan 2026.
De leden van de VVD-fractie lezen op bladzijdes 40, 42, 48 en 64 van de Miljoennota
2026 over de derving als gevolg van het arrest van de Hoge Raad over de liquidatieverliesregeling
van 21 maart 2025, maar zien in het (pakket) Belastingplan 2026 geen reparatiewetgeving
om dit gat in de liquidatieverliesregeling te dichten. In de conclusie van A-G Wattel
die voorafging aan de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2022:361) overwoog A-G
Wattel dat «Omdat aansluiting bij het vermogensresultaat van de moeder uitgangspunt
is, moet bij toepassing van deze afwijking voorkomen worden dat ingegaan moet worden
op de vraag hoeveel verliezen bij de dochter volgens lokaal recht onverrekend blijven.
Dat betekent volgens A-G Wattel dat de term «recht geldt op enigerlei tegemoetkoming»
binair moet worden uitgelegd: geldt lokaal enige regeling voor de verliezen van de
deelneming die niet bij haarzelf verrekend kunnen worden, hoe beperkt ook, dan neemt
Nederland het niet over. Group relief zoals de Ierse is een regeling die in Ierland «geldt» en daar recht geeft op «enigerlei
tegemoetkoming» voor verliezen die bij A Plc zelf niet verrekend worden.» Kan de regering
aangeven waarom er niet voor is gekozen om middels het Belastingplan 2026 de wet te
wijzigen zodat de term «recht geldt op enigerlei tegemoetkoming» binair uitgelegd
moet worden? Kan de regering bevestigen dat bij een reparatie er geen sprake zou zijn
van een structurele derving van 65 miljoen euro per jaar vanaf 2026, maar slechts
van een incidentele derving in 2025? In de beslisnota’s worden alternatieve dekkingsopties
genoemd. Kan de regering aangeven waarom geen dekking wordt gezocht binnen de liquidatieverliesregeling
zelf? Kan de regering tot slot bevestigen dat indien winsten op dergelijke afdekkingsinstrumenten
worden belast en niet meer vrijgesteld zijn, de kosten wel aftrekbaar blijven? Of
is de regering voornemens om belasting te heffen over de winst maar geen aftrek van
de kosten toe te staan?
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan
2026. Deze leden steunen het streven naar een eenvoudiger en evenwichtiger belastingstelsel
en zien uit naar de beantwoording van hun vragen over de doelmatigheid, uitvoerbaarheid
en samenhang van de voorgestelde maatregelen.
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het Pakket
Belastingplan 2026. Deze leden vinden de behandeling van het Belastingplan altijd
een belangrijk moment, aangezien er veel wijzigingen mee gemoeid zijn die vaak verstrekkende
gevolgen hebben voor burgers, bedrijven en de overheidsfinanciën. Ook in een periode
van een demissionair kabinet blijft het Belastingplan een wezenlijk wetgevingsmoment
dat vraagt om een zorgvuldige en gedegen behandeling.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat het belastingstelsel niet alleen een instrument
is voor het genereren van inkomsten, maar ook een krachtig middel om maatschappelijke
doelen te bereiken: een eerlijke verdeling van lasten, een duurzame en innovatieve
economie, en een eenvoudig en uitvoerbaar stelsel dat het doenvermogen van burgers
en ondernemers versterkt. Deze leden vinden het van belang dat het stelsel prikkels
bevat die verduurzaming en arbeidsparticipatie stimuleren, en dat het bijdraagt aan
een gezonde overheidsfinanciën voor toekomstige generaties. Het Belastingplan biedt
volgens de leden van de D66-fractie ieder jaar de mogelijkheid om stappen te zetten
naar een eerlijker, groener en toekomstbestendiger belastingstelsel.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de stukken van het Belastingplan
2026.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover
nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het pakket Belastingplan
2026, dat is onderverdeeld in acht separate wetsvoorstellen. Deze leden zijn verheugd
dat één van deze wetsvoorstellen, de Wet behoud verlaagd btw-tarief op cultuur, media
en sport, reeds is behandeld en dat de Kamer voor dit wetsvoorstel heeft gestemd,
waardoor burgers en ondernemers zekerheid hebben dat de dreigende btw-verhoging op
cultuur, media en sport definitief niet doorgaat. Over het onderhavige wetsvoorstel,
het Belastingplan 2026, hebben deze leden nog een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
hebben daarover nog enkele vragen.
I. ALGEMEEN
De leden van de D66-fractie merken op dat het Belastingplan dit jaar relatief beleidsarm
van karakter is. Grote en structurele keuzes worden doorgeschoven naar de volgende
Kamerperiode. Deze leden begrijpen dat dit samenhangt met de demissionaire status
van de regering.
Het bijzondere karakter van dit Belastingplan, dat in verdere behandeling komt bij
een nieuwe Kamer, vraagt volgens de leden van de D66-fractie om extra aandacht voor
continuïteit in het wetgevingsproces. Deze leden hechten er waarde aan dat de inbreng
en signalen van de huidige Kamer niet verloren gaan, maar worden betrokken bij de
verdere vormgeving van het fiscale beleid.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat ook in een overgangsperiode gewerkt moet
worden aan een belastingstelsel dat toekomstbestendig is: eerlijk, duurzaam en uitvoerbaar.
Deze leden zien dit Belastingplan daarom als een moment om koers te houden richting
een fiscaal stelsel dat bijdraagt aan brede welvaart en vertrouwen in de overheid.
II. Pakket Belastingplan 2026
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het pakket Belastingplan 2026 bestaat
uit acht wetsvoorstellen. Kan de regering reflecteren op dit aantal wetsvoorstellen?
Hoe verhoudt dit zich tot eerdere jaren? Hoe verhoudt dit zich tot de wens van de
Kamer om de behandeling van fiscale wetgeving meer over het jaar te spreiden? Welke
wetsvoorstellen hadden in principe op een eerder of later moment kunnen worden ingediend?
Kan hierop per wetsvoorstel worden gereflecteerd? Welke andere fiscale maatregelen
overweegt de regering om het stelsel van belastingen, toeslagen en sociale zekerheid
te vereenvoudigen? Kan een overzicht worden verstrekt van fiscale (administratieve)
maatregelen die bij afschaffing leiden tot budgettaire derving noch lastenverzwaring?
Bij vereenvoudiging noemt de regering een aantal maatregelen die zijn genomen, maar
laat de regering in de ogen van deze leden ook veel liggen. De taakstelling constructies
en negatief geëvalueerde regelingen van 250 miljoen euro is niet ingevuld en wordt
opgelost via een generieke korting op de inkomstenbelasting, net als het terugdraaien
van de btw-verhoging op enkele posten.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet heeft overwogen deze posten
met andere maatregelen te dekken die wel zien op aanpakken van constructies of kijken
naar negatief geëvalueerde regelingen. Deze leden merken op dat veel werk is gedaan
in ambtelijke rapporten, waar niet naar wordt verwezen. Deze leden vragen of de regering
hier opties uit heeft overwogen en zo niet, waarom niet.
Ten aanzien van klimaat vragen de leden van de CDA-fractie hoe de maatregelen voor
stimuleren van elektrisch vervoer stroken met de eenmalige verleningen van de accijnskorting.
Deze leden kunnen zich voorstellen dat de overgang verzacht wordt, en vragen waarom
de regering er niet voor heeft gekozen de korting gedurende een paar jaar af te bouwen,
aangezien ook de dekking meerjarig wordt gevonden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering vindt dat brede welvaart een belangrijke
indicatiewaarde heeft naast materiële welvaart. Deze leden hebben al meermaals gevraagd
om een analyse van kabinetsbeleid in relatie tot brede welvaart, waar tot nu toe geen
gevolg aan is gegeven, terwijl dat juist nodig is voor lange termijnbeleid. Deze leden
vragen of de regering dit standpunt nu wel deelt.
Ten aanzien van de spreiding van wetgeving merken de leden van de CDA-fractie op dat
enkele wetsvoorstellen, zoals de wetten inzake de minimumwinstbelasting eerder naar
de Kamer hadden kunnen worden gestuurd. Deze leden vragen waarom hier niet voor is
gekozen.
4. Inkomensbeleid
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de arbeidskorting wederom verhoogd
wordt «om werken meer te laten lonen», en dat dit gedekt wordt door het tarief in
de eerste schijf in box 1 te verhogen. Deze leden betreuren deze maatregel. Ten eerste
omdat het hier deels gaat om een sigaar uit eigen doos en ten tweede omdat de arbeidskorting
al zeer hoog is. De regering stelt werken meer te willen laten lonen, maar laat tegelijkertijd
veel werkenden méér belasting betalen in plaats van minder. De onnodige verlaging
van de algemene heffingskorting uit het Belastingplan 2025 wordt met dit Belastingplan
niet hersteld. Kan de regering toelichten waarom niet?
Deze leden merken op dat er veel manieren zijn om werken meer te laten lonen, maar
achtereenvolgende regeringen hebben de afgelopen jaren steeds gekozen voor een verhoging
van de arbeidskorting. Deze leden nemen aan dat het hier gaat om een bewuste keuze
om het gat tussen werk en uitkering groter te maken: van andere maatregelen om werken
te laten lonen hebben uitkeringsgerechtigden immers vaak ook profijt. Deze leden vragen
de regering daarom of de regering een groter gat tussen werk en uitkering als doel
op zich ziet en waarom. Wanneer is het gat tussen werk en uitkering volgens de regering
groot genoeg? Kan de regering bevestigen dat de voorgestelde maatregel wederom leidt
tot een lager netto inkomen voor uitkeringsgerechtigden? Hoe verenigt de regering
dit met de uitkomsten van het onderzoek van de Commissie Sociaal minimum, waaruit
blijkt dat het sociaal minimum structureel te laag is voor grote groepen Nederlanders?
Klopt het dat het sociaal minimum door de voorgestelde maatregelen omlaag gaat en
niet omhoog? Waarom heeft de regering geen maatregelen genomen om het sociaal minimum
te verhogen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen daarnaast vast dat het de regering
wederom niet is gelukt om de taakstelling op het gebied van fiscale regelingen en
belastingconstructies in te vullen, waardoor werkende Nederlanders en uitkeringsgerechtigden
weer meer belasting gaan betalen. Deze leden vragen de regering om toe te lichten
hoe het komt dat dit niet is gelukt en hoe dit te rijmen is met het feit dat er nog
steeds vele ondoelmatige fiscale regelingen zijn. Konden de twee regeringspartijen
het niet eens worden over welke regeling zij wilden inperken? Of ziet de regering
überhaupt geen noodzaak om negatief geëvalueerde fiscale regelingen in te perken?
Deze leden vragen of er behalve de twee constructies die met dit Belastingplan worden
tegengegaan nog andere fiscale constructies zijn die aangepakt kunnen worden. Hoe
kijkt de regering bijvoorbeeld naar de zogeheten «grondslagleenconstructie» in de
EIA en MIA? Waarom is het tegengaan van deze constructie niet in dit Belastingplan
opgenomen?
Voorts vragen deze leden waarom als stelpost wederom de tabelcorrectiefactor is gekozen
en niet bijvoorbeeld het hoge tarief in de vennootschapsbelasting of het toptarief
in box 1. Zou het niet rechtvaardiger zijn om een stelpost te kiezen die vooral neerslaat
bij de groepen die profiteren van fiscale constructies en negatief geëvalueerde regelingen,
namelijk grote bedrijven en zeer rijke individuen?
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de koopkracht voor Nederlanders met
gemiddeld 1,3 procent per jaar stijgt. Deze leden vinden het van belang dat werkenden
er meer op vooruitgaan dan niet-werkenden en kunnen dus instemmen met het verhogen
van de arbeidskorting. De leden van de VVD-fractie willen de regering nog vragen uit
te splitsen (in percentages) waar de tabelcorrectiefactor het grootste budgettaire
effect heeft. Dat wil zeggen, indien de tabelcorrectiefactor bijvoorbeeld met één
euro wordt beperkt, welk deel daarvan slaat neer op welke heffingskorting en welke
schijf van de inkomstenbelasting?
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde verhoging van
de arbeidskorting, die wordt gedekt door een hoger tarief in de eerste schijf. Nu
de motie-Van Hijum en Bikker is aangenomen, waarin wordt verzocht deze verhoging terug
te draaien en ook de motie-Klaver en Kouwenhoven, die aanpassing van de indexatie
van de arbeidskorting bepleit om lagere inkomens te ontzien, vragen deze leden hoe
de regering hiermee omgaat.
Deze leden ontvangen graag een geactualiseerd koopkrachtbeeld waarin de effecten van
beide moties zijn verwerkt, uitgesplitst naar inkomensgroepen en huishoudtypen.
De leden van de D66-fractie hechten eraan dat werken in Nederland daadwerkelijk moet
lonen. De leden van de D66-fractie constateren dat dit ten aanzien van het Belastingplan
achterhaald is door de ontwikkelingen rondom de «buffelboete» tijdens de AFB. Kan
de regering dit bevestigen en toelichten wat de gevolgen voor het deel van het Belastingplan
precies zijn?
Daarnaast benadrukken deze leden dat er meer gedaan moet worden om de marginale druk
te verlagen. Hoe beoordeelt de regering in dit licht het voorstel van de leden van
de D66-fractie om werkenden die een substantieel aantal uren maken extra te ontzien
van belastingdruk, bijvoorbeeld via een aanvullende belastingkorting voor mensen die
ten minste vier dagen per week werkzaam zijn?
De leden van de D66-fractie kijken kritisch naar de voorgestelde beperking van de
toepassing van de tabelcorrectiefactor. In hun ogen is dit geen passend instrument
om structurele maatregelen mee te dekken. Deze leden benadrukken dat begrotingsbeleid
juist gericht moet zijn op de lange termijn en vragen de regering of de regering deze
visie deelt. Daarnaast vernemen deze leden graag hoe de regering de beperking van
de tabelcorrectiefactor beoordeelt in het licht van een solide en voorspelbaar begrotingsbeleid.
De leden van de D66-fractie vrezen dat wanneer vaker dit soort beperkingen worden
ingezet om middelen vrij te spelen, dit niet alleen de betrouwbaarheid en stabiliteit
van het begrotingsbeleid aantast, maar ook het vertrouwen in en de robuustheid van
het fiscale systeem zelf kan beschadigen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de stukken in het Belastingplan
2026. Hoewel niet onderdeel van het Belastingplan 2026, komt er wel vanaf 1 januari
2026 meer stimulans om meer te gaan werken via een verhoging van de arbeidskorting.
Het tarief van de eerste schijf wordt verhoogd en dient als dekking voor de verhoging
van de arbeidskorting. Deze leden vragen de regering waarom is gekozen voor een verhoging
van de arbeidskorting als er Kamerbreed een streven is om juist af te willen stappen
van het heilloze toeslagenstelsel? De heffingskortingsystematiek is in de ogen van
deze leden een wezenlijk onderdeel van de complexe samenloop tussen regelingen.
Kan de regering middels een illustratie in beeld brengen hoe de arbeidskorting na
inwerkingtreding van deze maatregel afbouwt ten opzichte van de huidige afbouw?
Neemt de marginale druk toe door deze maatregel? Zo ja, hoe past dat in de huidige
maatschappelijke discussie en de kabinetsinzet ten aanzien van de marginale druk en
het standpunt dat werken meer moet lonen?
Bij de paragraaf over doeltreffendheid en doelmatigheid lezen de leden van de CDA-fractie
dat de regering de verhoging van de arbeidskorting doelmatig en doeltreffend vindt,
omdat hiermee de koopkrachtontwikkeling tussen uitkeringsgerechtigden en werkenden
gelijker wordt. Deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de recente evaluatie
van de regeling, waaruit beperkte doelmatig- en doeltreffendheid van de regeling op
stimuleren van arbeidsaanbod bleek en hogere marginale druk bij verhoging van de regeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het voornemen
van de regering om de arbeidskorting beleidsmatig te verhogen. Is de regering bekend
met de uitspraak van voormalig Staatssecretaris van fiscaliteit Van Rij die bij de
behandeling van het Belastingplan 2023 stelde dat «we tegen de grenzen van de arbeidskorting
zijn aangelopen», gelet op de steeds grotere omvang van deze heffingskorting? Kan
de regering in een tabel aangeven met welk bedrag de arbeidskorting sinds 2001 per
jaar gegroeid is, dit uitsplitsen naar indexatie en beleidsmatige verhogingen en aangeven
hoe hoog de arbeidskorting zou zijn geweest als elk jaar alleen de reguliere indexatie
zou zijn toegepast? Kan de regering voorts aangeven wat het koopkrachteffect is van
de in het Belastingplan 2026 voorgestelde verhoging? Ook vragen deze leden de regering
de totstandkoming van de huidige vormgeving te beschrijven, en daarbij in te gaan
op de ontstaansgeschiedenis van de verschillende knikpunten. Verder vragen deze leden
toe te lichten op welke wijzen de verschillende parameters van de arbeidskorting geïndexeerd
worden en wat daar de rationale achter is (geweest). Tevens vragen deze leden of de
regering kan aangeven welk afbouwpercentage nodig is bij een budgetneutrale vereenvoudiging
van de arbeidskorting waarbij de arbeidskorting met 12,5 procent opbouwt naar een
inkomen van 45.000 euro. Zou een dergelijke vormgeving een alternatief kunnen zijn
voor het oplossen van de zogenaamde buffelboete? Zo nee, hoe zou de oplossing wel
vormgegeven kunnen worden, als de oplossing louter binnen het huidige budget van de
arbeidskorting zou worden gevonden? Kunnen er bijvoorbeeld drie oplossingen daarvoor
worden geschetst, inclusief bijbehorende grafieken?
Deze leden vragen ook aandacht voor het feit dat de hoge arbeidskorting tot grote,
onrechtvaardige uitkomsten leidt voor mensen die arbeidsongeschikt zijn. Kan de regering
in een aantal standaardsituaties uitwerken wat het verschil in belastingdruk is voor
een ontvanger van een arbeidsongeschiktheidsuitkering vis à vis iemand die dezelfde
inkomsten heeft uit loondienst? Welke opties ziet de regering om deze discriminatie
van arbeidsongeschikten via de arbeidskorting te verhelpen en welk bedrag zou met
die oplossingen gemoeid zijn? Wil de regering zich alles op alles zetten om dit schrijnende
verschil voor volgend jaar de wereld uit te helpen?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tevens met verbazing geconstateerd dat
de stelpost voor fiscale regelingen en constructies uit het regeerakkoord van het
kabinet Schoof niet kon worden ingevuld, maar nu gedekt wordt door belastingschijven
en andere parameters die samenhangen met de tabelcorrectiefactor (tcf) voor een deel
niet te indexeren voor inflatie. Deze leden vragen de regering om aan te geven welk
deel van de totale stelpost nu wél is ingevuld, en hierbij onderscheid te maken met
de invulling van deze stelpost door het kabinet Rutte IV. Was er – zeker ook gelet
op het grote aantal van fiscale regelingen met een negatieve evaluatie – echt geen
mogelijkheid om tot invulling van deze stelpost te komen? Ook vragen deze leden met
welke reden voor deze dekkingsbron is gekozen, en welke andere dekkingsbronnen overwogen
zijn, of welke voor de hand liggen. Tevens vragen deze leden voor welk deel de tabelcorrectiefactor
dit jaar niet wordt doorgevoerd, waarbij zij doelen op het totaal aan «grepen» uit
de tcf, waaronder ook die voor het terugdraaien van de btw-verhoging op media, sport
en cultuur. Wat is het totale budgettaire belang dat gemoeid is met het totale deels
niet-indexeren van de tcf en wat zijn de bijbehorende koopkrachteffecten? Kan de regering
tevens aangeven in hoeverre de tcf in de afgelopen tien jaar al dan niet gedeeltelijk
is doorgevoerd? Ook vragen deze leden om een reactie op de stelling dat het niet volledig
indexeren van de relevante parameters in het belastingstelsel een verstopte belastingverhoging
is en om een reactie op de conclusie uit onderzoek dat «het niet indexeren van belastingparameters
vooral de lasten op arbeid verzwaart» en dat «de toegenomen belasting door niet indexeren
bovengemiddeld neerslaat bij lagere inkomens»1.
De leden van de SGP-fractie zijn zeer kritisch over de verhoging van het tarief van
de eerste schijf inkomstenbelasting in combinatie van de verhoging van de arbeidskorting.
Wat is daarvan precies het doel en op basis waarvan verwacht de regering dat dat doel
wordt bereikt? Diverse onderzoeken hebben laten zien dat de rek uit de doelmatigheid
en doeltreffendheid van een verdere verhoging van belastingkortingen op de arbeidsparticipatie
eruit is, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Waarom kiest de regering er
dan toch voor om de arbeidskorting verder te laten stijgen?
De leden van de SGP-fractie vragen opnieuw aandacht voor de grote belastingkloof tussen
een- en tweeverdieners. Met de wijzigingen in het voorliggende wetsvoorstel wordt
de kloof opnieuw groter, zo merken deze leden op. Waarom kiest de regering daarvoor
en niet voor het verkleinen van deze onrechtvaardige belastingkloof?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie naar het budgettaire belang als de overdraagbaarheid
van de algemene heffingskorting, zoals vorig jaar voorgesteld en met het amendement
Stoffer c.s. (Kamerstuk 36 602, nr. 99) is verbreed, niet afgebouwd wordt? Ook vragen deze leden wat het kost om de afbouwgrens
van 36.000 euro te verleggen naar 50.000 euro?
5. Algemene toelichting maatregelen in wetsvoorstel Belastingplan 2026
5.1 Verduidelijking fietsregeling
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA lezen dat de fietsregeling wordt verduidelijkt
door geen bijtelling te rekenen als een fiets «niet meer dan bijkomstig» bij het woon-
of verblijfadres van de werknemer wordt gestald. Deze leden vragen zich af wat «bij
het woon- of verblijfadres van de werknemer» in de praktijk betekent. Deze leden vragen
de regering dit te verduidelijken. De Belastingdienst geeft aan dat de «10%-norm»
lastig te administreren is. Verwacht de Belastingdienst hierbij ook discussie over
wat als stallen «bij het woon- of verblijfadres» betekent? Is hier bijvoorbeeld een
afstandsnorm op van toepassing? Valt een deelfietsenhub in de buurt van het woon-
of verblijfadres hier bijvoorbeeld wel of niet onder? Bestaat de mogelijkheid dat
werkgevers een deelfietsabonnement onbelast vergoeden voor hun werknemers, waarbij
de werknemer de deelfiets ook privé kan gebruiken? Deze leden vragen de regering om
toe te lichten waarom dit wel of niet het geval is met de voorgestelde verduidelijking
van de fietsregeling.
De leden van de VVD-fractie waarderen dat met deze wijziging wordt voorkomen dat in
alle gevallen waarin een fiets voor woon-werkverkeer wordt gebruikt automatisch een
bijtelling moet plaatsvinden. De leden van de VVD-fractie delen het uitgangspunt dat
de regeling het gebruik van de fiets, met name voor het eerste of laatste deel van
het woon-werktraject («last mile»), moet stimuleren. Ook achten deze leden het terecht dat de wijziging met terugwerkende
kracht wordt ingevoerd, aangezien de problematiek al speelt sinds de introductie van
de forfaitaire regeling per 1 januari 2020. De leden van de VVD-fractie merken op
dat bij de invoering van artikel 13ter destijds administratieve eenvoud voorop stond.
Deze leden vragen de regering of de nu voorgestelde wijziging dat uitgangspunt niet
juist onder druk zet. De bijtelling kan achterwege blijven indien de fiets niet meer
dan bijkomstig (10 procent) bij het woon- of verblijfadres van de werknemer wordt
gestald. Van stalling bij het woon- of verblijfadres is slechts sprake als de werknemer
de sleutel van de fiets exclusief tot zijn beschikking heeft. De Belastingdienst heeft
in de uitvoeringstoets al aangegeven dat deze «10 procentnorm» lastig te administreren
en te controleren is. De leden van de VVD-fractie delen deze zorg en vragen de regering
daarom te bevestigen dat een schriftelijke afspraak tussen werkgever en werknemer,
waarin wordt vastgelegd dat een ter beschikking gestelde fiets niet mee naar huis
mag worden genomen, voldoende is om aannemelijk te maken dat de bijtelling terecht
achterwege blijft, ook als de werkgever daarop niet actief controleert. Indien dat
niet voldoende is, achten deze leden de regeling niet uitvoerbaar en moeilijk handhaafbaar.
De leden van de NSC-fractie zien de verduidelijking van de fietsregeling als een logische
stap om onwenselijke gevolgen en onduidelijkheid te voorkomen. De terugwerkende kracht
tot 2020 achten deze leden begrijpelijk.
Wel merken deze leden op dat de uitvoerbaarheid vragen oproept, onder meer door de
zogenoemde 10%-norm voor stalling bij het woonadres. Deze leden vragen de regering
te bevestigen dat een schriftelijke afspraak tussen werkgever en werknemer waarin
wordt vastgelegd dat de fiets niet mee naar huis mag worden genomen voldoende bewijs
vormt om de bijtelling achterwege te laten, ook zonder actieve controle. Daarnaast
vragen deze leden hoe de Belastingdienst deze norm praktisch zal handhaven.
De leden van de D66-fractie zijn positief over het fiscaal stimuleren van de fiets
als middel voor woon-werkverkeer en over de verduidelijking rondom de toepassing van
deelfietsen. Deze leden vragen de regering of in het totstandkomingsproces lessen
zijn geleerd die ook kunnen worden toegepast op andere vormen van deelmobiliteit,
zoals elektrische deelscooters of deelauto’s. Ziet de regering ruimte om meer uniformiteit
te brengen in de fiscale behandeling van verschillende vormen van deelmobiliteit?
De leden van de D66-fractie benadrukken dat een samenhangend fiscaal beleid voor deelmobiliteit
niet alleen bijdraagt aan rechtszekerheid, maar ook kan helpen de bredere doelen op
het gebied van duurzaamheid, klimaat en bereikbaarheid te realiseren. Hoe kijkt de
regering hier tegenaan en is de regering bereid om een bredere visie op de fiscale
behandeling van deelmobiliteit te ontwikkelen? Daarnaast vragen deze leden of met
deze verduidelijking voldoende zekerheid wordt geboden aan zowel werkgevers als werknemers.
Zo nee, waar liggen volgens de regering op dit moment de belangrijkste resterende
onzekerheden?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen met welke reden ervoor gekozen is om werkgevers
die hun werknemer een fietsplan aanbieden geen mogelijkheid te geven om een fiscaal
gefaciliteerde kilometervergoeding uit te betalen. Deze leden kunnen zich voorstellen
dat werknemers die de keuze hebben tussen de auto of een snelle elektrische fiets
(met een hoge aanschafprijs) hierdoor toch geneigd zijn de auto te pakken. Herkent
de regering dit probleem, en welke oplossingsrichtingen ziet zij hiervoor?
5.2. Maatregelen lucratiefbelangregeling
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat pas na uitspraak in een lopende
rechtszaak bepaald kan worden of het afschaffen van de aanmerkelijkbelangvariant in
de lucratiefbelangregeling juridisch houdbaar is. Deze leden vragen de regering of
de regering bereid is alsnog over te gaan tot afschaffing als de genoemde uitspraak
dat toelaat. Deze leden begrijpen ook dat het forfaitaire stelsel in box 3 tot discussies
kan leiden. Deze leden vragen daarom of de situatie anders is zodra het forfaitaire
stelsel niet meer bestaat, wat als het goed is vanaf 2028 het geval is. Ook merken
deze leden op dat het verschil in tarieven tussen de boxen tot discussie kan leiden;
deze leden vragen daarom of het niet verstandiger zou zijn om inkomen in box 3 op
te tellen bij het inkomen in box 1 en het geheel progressief te belasten. Hoe kijkt
de regering aan tegen dit voorstel?
Voorts zijn deze leden benieuwd waarom het voorliggende voorstel niet of minder tot
discussie zou leiden dan het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant. Door het
invoeren van een grondslagverbredende multiplier kan het immers ook voordeliger worden
om gebruik te maken van het forfait in box 3 in plaats van belasting over het werkelijke
rendement in box 2 te betalen. Hoe ziet de regering dit?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat in reacties op de internetconsultatie
over het voorstel wordt aangegeven dat «het van belang is dat Nederland, in vergelijking
met de ons omringende landen, niet uit de pas zou moeten lopen voor wat betreft de
belastingheffing over lucratieve belangen». Deze leden vragen of de regering dit standpunt
deelt en of de regering dit kan toelichten. Vindt de regering dat private equity-managers
minder belasting zouden moeten betalen dan werknemers of zelfstandigen? Is de regering
bang dat private equity-managers uitwijken naar andere landen als zij meer belasting
moeten betalen? Zo ja, vindt de regering dit problematisch, en waarom? Wat zouden
de gevolgen voor de Nederlandse economie zijn als dit zou gebeuren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken verder op dat de vennootschapsbelasting
niet genoemd wordt in de passage over lucratief belang. Deze leden lezen dat de effectieve
belastingdruk voor voordelen uit lucratief belang na implementatie van de voorgestelde
multiplier neerkomt op 28,45 procent of 36 procent. Kan de regering toelichten in
hoeverre er sprake is van heffing van vennootschapsbelasting over lucratieve belangen
in de aanmerkelijkbelangvariant? Kan de regering uitleggen hoe het kan dat voordelen
uit lucratief belang niet onderhevig zouden zijn aan vennootschapsbelasting in de
aanmerkelijkbelangvariant?
Deze leden lezen dat de maatregel niet fraudebestendig is omdat de Belastingdienst
beperkt toegang heeft tot bruikbare contra-informatie. Deze leden vragen de regering
om uit te leggen op welke manier de regeling fraudegevoeliger wordt door de voorgestelde
maatregel en hoe die fraude er in de praktijk uitziet.
De leden van de VVD-fractie benadrukken dat fiscale stabiliteit en voorspelbaarheid
van groot belang zijn voor het Nederlandse investeringsklimaat. Deze leden constateren
dat de voorgestelde wijziging samenvalt met andere lopende trajecten van fiscale herziening,
waaronder het toekomstige nieuwe box 3-stelsel. De leden van de VVD-fractie vragen
de regering of het verstandig is om reeds per 2026 ingrijpende aanpassingen in de
lucratiefbelangregeling door te voeren, terwijl op korte termijn een bredere stelselherziening
kan volgen. Kan de regering toelichten waarom niet is gekozen voor uitstel van deze
wijziging tot na de definitieve invoering van het nieuwe box 3-stelsel, zodat een
integrale afweging kan plaatsvinden?
De leden van de VVD-fractie vragen nadrukkelijk aandacht voor de internationale context
van deze maatregel. In de meeste ons omringende landen worden opbrengsten uit managementparticipaties
en carried interest aangemerkt als kapitaalopbrengst, belast tegen capital-gains-tarieven
die doorgaans aanzienlijk lager liggen dan het gecombineerde Nederlandse effectieve
tarief. Kan de regering aangeven hoe de voorgestelde multiplier zich verhoudt tot
de belastingdruk op vergelijkbare inkomsten in landen als Duitsland, Frankrijk en
het Verenigd Koninkrijk? In hoeverre acht de regering het risico reëel dat een hogere
Nederlandse belastingdruk leidt tot minder vestigingsbereidheid van internationale
fondsen en ondernemingen of zelfs tot verplaatsing van investeringsactiviteiten naar
het buitenland? De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat Nederland juist gebaat
is bij een stabiel en concurrerend fiscaal klimaat dat ondernemerschap en investeringen
aantrekt.
De leden van de VVD-fractie merken op dat wijzigingen in de lucratiefbelangregeling
niet los kunnen worden gezien van de fiscale behandeling in de vennootschapsbelasting.
Immers, uitkeringen op aandelen zijn in Nederland niet aftrekbaar en winstuitdelingen
kunnen niet onbeperkt worden uitgesteld vanwege de doorstootverplichting. Kan de regering
toelichten hoe deze maatregel zich verhoudt tot de effectieve belastingdruk op ondernemingswinsten
in de vennootschapsbelasting, en of cumulatie-effecten voldoende zijn meegewogen?
De leden van de VVD-fractie vragen tevens om inzicht in de totale gecombineerde heffing
(vennootschapsbelasting plus box 2) na toepassing van de multiplier.
De leden van VVD-fractie merken op dat het huidige box 2-tarief van 31 procent in
de praktijk wordt ervaren als een redelijke middenweg tussen arbeid (box 1) en kapitaal
(box 3). Daarbij speelt dat houders van lucratieve belangen meestal mede-investeerders
zijn met een eigen financieel belang («skin in the game») en risico op verlies van
geïnvesteerd kapitaal. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom de regering
van mening is dat deze groep een extra belastingverhoging via een multiplier zou moeten
dragen, terwijl zij al ondernemingsrisico lopen en bijdragen aan de economische groei
en innovatie. Is overwogen om eventuele ongewenste constructies aan te pakken via
gerichte antimisbruikbepalingen, in plaats van via een algemene verhoging van de belastingdruk?
Is de regering het ermee eens dat de huidige lucratiefbelangregeling private-equitymanagers
en co-investeerders verplicht tot substantiële eigen risico-inbreng («skin in the
game»)? Hoe wordt voorkomen dat de voorgestelde tariefsverhoging dit evenwicht verstoort,
waardoor fondsmanagers juist minder eigen kapitaal inbrengen en de verantwoordelijkheid
voor risico’s verschuift?
De leden van de VVD-fractie vrezen voor een (onbedoeld) veel te ruime reikwijdte van
de maatregel. Kan de regering bevestigen dat de voorgestelde tariefsverhoging niet
uitsluitend private-equitymanagers treft, maar óók scale-up-founders met roll-over-equity,
directies van snelgroeiende bedrijven en MKB-investeerders? Hoe verhoudt deze brede
toepassing zich tot de beleidsdoelstelling om ondernemerschap en MKB-financiering
juist te stimuleren? Acht de regering het wenselijk dat ook deze groepen worden geraakt
door een maatregel die oorspronkelijk bedoeld leek om excessieve beloningen te beperken?
Is de regering bereid te erkennen dat de voorgestelde maatregel innovatieve ondernemers
en MKB-investeerders kan ontmoedigen om risico te nemen of nieuw kapitaal te investeren?
Hoe voorkomt de regering dat deze tariefsverhoging leidt tot minder oprichting en
groei van ondernemingen in Nederland, terwijl juist start- en scale-ups essentieel
zijn voor innovatie en economische groei? Welke lessen trekt de regering uit eerdere
fiscale maatregelen waarbij marktpartijen hun structuren massaal hebben aangepast
om lastenverzwaring te vermijden? Erkent de regering dat een vergelijkbaar effect
zich ook hier kan voordoen, waardoor de beoogde opbrengst van de maatregel afneemt
en tegelijkertijd de complexiteit en administratieve druk voor ondernemers juist toenemen?
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de Belastingdienst reeds capaciteitstekorten
en achterstanden kent in de uitvoering van complexe wetgeving. Hoe verantwoordt de
regering het invoeren van een maatregel die naar verwachting leidt tot herstructureringen,
geschillen en interpretatieverschillen, terwijl de uitvoeringsorganisatie al zwaar
wordt belast?
Kan de regering een kwantitatieve inschatting geven van de extra uitvoeringskosten
die deze maatregel met zich meebrengt voor de Belastingdienst? Staan deze kosten in
redelijke verhouding tot de verwachte budgettaire opbrengst van circa 45 miljoen euro
per jaar? Indien de uitvoeringslast disproportioneel blijkt, is de regering bereid
de maatregel te heroverwegen of aan te passen?
De leden van de VVD-fractie hebben vragen over het in de memorie van toelichting op
pagina 39 gegeven rekenvoorbeeld. Het voorbeeld is onduidelijk want in de feiten wordt
gesteld dat Holding BV X 95% van EUR 100.000 heeft uitgekeerd aan X met toepassing
van de aanmerkelijkbelangvariant en dat de overige 5% (nog) niet wordt uitgekeerd.
Vervolgens wordt in de uitwerking echter uitgegaan van een uitkering van EUR 100.000
x 36/31ste, en niet EUR 95.000 x 36/31ste. Klopt het dat het voorbeeld op dit punt
onduidelijk is, en klopt het dat in dit voorbeeld het inkomen uit aanmerkelijk belang
voor het desbetreffende jaar vastgesteld moet worden op (EUR 95.000 x 36/31) + EUR
200.000 = EUR 310.322? Zelfde voorbeeld maar wat als wél de volle EUR 100.000 meteen
in hetzelfde kalenderjaar wordt uitgekeerd aan X? Klopt het dat het inkomen uit aanmerkelijk
belang dan als volgt wordt berekend: (EUR 95.000 x 36/31) + EUR 5.000 + EUR 200.000
= EUR 315.322?
De leden van de VVD-fractie vragen om eerbiedigende werking voor bestaande gevallen
en wel om de volgende reden. Veel belastingplichtigen die in de voorbije jaren een
middellijk gehouden lucratief belang hebben verworven, hebben daarin fors geïnvesteerd.
De hoogte van het geïnvesteerde bedrag is veelal vooraf met de Belastingdienst afgestemd
in een vaststellingsovereenkomst (VSO), waarbij partijen rekening houden met onder
andere de verwachtingswaarde van het desbetreffende lucratieve belang. Voor de desbetreffende
belastingplichtigen en hun werkgevers was het veelal een afweging om of (A) akkoord
te gaan met de voorwaarden van de VSO en een forse risicodragende investering te doen
voor de aankoop van het lucratieve belang, om bij positieve rendementen in aanmerking
te komen voor toepassing van het box 2 tarief, of (B) een bonusafspraak te maken waarvoor
geen risicodragende investering is vereist, maar waarbij de eventuele bonus wordt
belast in box 1 (en aftrekbaar is voor de werkgever). Voor al die bestaande gevallen
waarin is gekozen voor de aanmerkelijkbelangvariant worden de parameters nu tussentijds
plots aangepast. Maar de desbetreffende belastingplichtigen hebben al wel geïnvesteerd.
Is het voorgaande voor de regering reden om bestaande lucratieve belangen die zijn
gestructureerd met de aanmerkelijkbelangvariant te eerbiedigen, zonder toepassing
van de multiplier op uitkeringen uit die belangen na 2025? Een alternatieve benadering
is dat deze eerbiedigende werking wordt beperkt tot bestaande lucratieve belangen
van belastingplichtigen die zijn gestructureerd met de aanmerkelijkbelangvariant en
waarvoor een VSO is gesloten, omdat (a) die situaties makkelijk controleerbaar zijn
voor de belastingdienst en (b) in die situaties de risicodragende inleg voor de aankoop
van het lucratief belang is afgestemd met de Belastingdienst. De leden van de VVD-fractie
vragen de regering om in te gaan op de (on)mogelijkheid of (on)wenselijkheid van eerbiedigende
werking voor bestaande gevallen en dit met redenen te omkleden.
De leden van de NSC-fractie steunen het voorstel om de belastingdruk op middellijk
gehouden lucratieve belangen te verhogen via een multiplier in box 2. Deze maatregel
geeft uitvoering aan de eerder aangenomen motie-Idsinga c.s. over zwaardere belasting
van carried interest in de private-equitysector.
Deze leden zien dit als een stap naar een eerlijkere behandeling van dit soort inkomsten.
Deze leden vragen de regering om te bevestigen dat met deze wijziging de intentie
van de motie volledig wordt gerealiseerd en dat ontwijkingsconstructies worden voorkomen.
Tot slot vragen deze leden op dit punt hoe de regering de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
van deze aanpassing waarborgt.
De leden van de D66-fractie ondersteunen de maatregelen ten aanzien van de lucratiefbelangregeling
en hebben geen verdere vragen.
In de toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat er nog een rechtszaak loopt
over het effectueren van box 1 heffing over lucratief belangen onder een belastingverdrag.
Ook worden bij afschaffen van ab-variant arbeidsintensieve discussies verwacht in
verband met het huidige forfaitaire box 3 stelsel. Deze bezwaren leiden bij deze leden
tot de vraag of het niet beter is te wachten tot uitsluitsel in de gerechtelijke procedure
of tot het nieuwe box 3 stelsel wordt ingevoerd, omdat zij in de uitvoeringstoets
een rode vlag zien bij deze maatregel. Deze leden lezen dat de maatregel niet met
IV-ondersteuning kan worden uitgevoerd vanwege een te vol portfolio, dat mogelijk
meer personele capaciteit nodig is en dat de regeling niet fraudebestendig is. Deze
leden vragen of de regering het verstandig acht de maatregel toch op korte termijn
uit te gaan voeren en hoe de voordelen tegen de nadelen opwegen.
Deze leden lezen ook dat de maatregel verder gaat dan de motie vraagt, omdat deze
niet beperkt is tot private-equity managers met een middelijk gehouden lucratief belang.
Deze leden vragen of het klopt dat de lucratief belangregeling, en de zwaardere heffing
hierop als gevolg van voorgestelde maatregelen, ook van toepassing kunnen zijn bij
werknemersparticipaties, ook in startups en scale ups, die ook als lucratief belang
gestructureerd kunnen zijn. Deze leden vragen of het de bedoeling is om werknemersparticipatie
te raken met deze regeling, en of de gevolgen niet eerst in kaart moeten worden gebracht,
in plaats van pas bij uitwerking van de regeling voor startups en scale ups. Ook vragen
deze leden hoe deze maatregel strookt met de doelstelling van het kabinet om juist
ondernemerschap en MKB-financiering te stimuleren. Verder vragen deze leden of de
regering heeft gekeken naar de gevolgen van deze maatregel voor de Nederlandse concurrentiepositie.
Zo heeft bijvoorbeeld België reent een apart tarief voor carried interest aangekondigd.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de invoering van een multiplier voor lucratief
belang in box 2 niet fraudebestendig en complexiteitsverhogend is en dat het risico
op procesverstoringen groot is. In hoeverre komt dat doordat de maatregel lastig inpasbaar
is in het IH-portfolio? Is er zicht op verbeteringen in de uitvoering, bijvoorbeeld
door het doorvoeren van systeemwijzigingen? Hoe kan de uitvoering worden verbeterd?
5.3. Aanpassingen box 3
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het positief dat ervoor gekozen is
de budgettaire derving die is ontstaan door uitstel van de Wet werkelijk rendement
te dekken binnen het domein vermogen en winst. Dit is immers in het verleden niet
altijd het geval geweest en deze leden zijn van mening dat het van groot belang is
dat werkenden en uitkeringsgerechtigden niet opdraaien voor belastingvoordelen die
ten goede komen aan het rijkste deel van de bevolking.
Tegelijkertijd constateren deze leden dat alleen de derving als gevolg van het uitstel
van de Wet werkelijk rendement hiermee wordt gedekt en niet de vele miljarden die
de hersteloperatie in box 3 inmiddels kost. Deze leden merken op dat in juni een meerderheid
van de Kamer heeft ingestemd met de motie Stultiens/Vijlbrief (Kamerstuk 36 706, nr.18) over herstel van de onrechtvaardige herverdeling van geld van werkenden naar de
grootste vermogens. Deze motie vraagt expliciet om herstel van de onrechtvaardige
herverdeling van werkende mensen naar vermogenden in de hersteloperatie in box 3.
Moeten deze leden concluderen dat de regering weigert deze motie uit te voeren? Zo
niet, hoe heeft de regering de motie uitgevoerd, of hoe is de regering van plan de
motie uit te voeren? Is de regering zich ervan bewust dat het niet de bedoeling is
dat de regering een uitspraak van de Kamer zonder enige toelichting naast zich neerlegt?
Welke gevolgen denkt de regering dat dit heeft voor het draagvlak onder het Belastingplan
2026?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie snappen ook dat de tegenbewijsregeling zorgt
voor een zekere asymmetrie, en dat een hoger forfait bijdraagt aan het verminderen
van deze asymmetrie. Toch hebben deze leden een paar vragen over de gepresenteerde
dekkingsvoorstellen.
Zo lezen deze leden dat de regering het forfait voor «overige bezittingen» in box
3 onder andere wil verhogen door ook een huurwaardeforfait van 3,35 procent van de
WOZ-waarde voor de voordelen als gevolg van eigen gebruik mee te gaan rekenen. Deze
leden vragen of het klopt dat de voordelen als gevolg van eigen gebruik niet meegenomen
worden bij het bepalen van het inkomen in de tegenbewijsregeling. Wordt het verschil
tussen de forfaitaire benadering en de tegenbewijsregeling hiermee weer groter? Ook
vragen deze leden of de regering verwacht dat meer belastingplichtigen in box 3 gebruik
zullen maken van de tegenbewijsregeling als gevolg van de verhoging van het forfait
voor overige bezittingen. Hoeveel druk zal dat zetten op de Belastingdienst?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het forfait op overige bezittingen
in Box 3 wil verhogen. Deze leden constateren dat dit de belastingdruk voor bijvoorbeeld
verhuurders van een woning nog verder verhoogd en hebben hier nog enkele vragen over.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering op welke manier uitvoering gegeven
is aan de motie-Van Eijk/Stoffer, waarin werd verzocht om de effecten van de verhoging
van het forfait voor groepen belastingplichtigen in kaart te brengen en met deze groepen
in overleg te treden. Welk overleg heeft plaatsgevonden en welke alternatieven zijn
naar aanleiding hiervan onderzocht en overwogen? Kan de Kamer daarnaast zo spoedig
mogelijk worden geïnformeerd over de uitvoering van de motie-Van Eijk/Peter de Groot
om opties in kaart te brengen voor een tegemoetkoming voor het ontbreken van kostenaftrek?
De leden van de VVD-fractie zijn daarnaast van mening dat de vertraging van de invoering
van de Wet werkelijk rendement hoogst onbevredigend is, omdat het hogere forfaitaire
rendement de kosten van deze vertraging dient te dekken. Welke stappen zijn concreet
ondernomen om vertraging te voorkomen? Op welke manier zet de regering zich in om
niet alleen te prioriteren in het IV-portfolio van de Belastingdienst, maar ook om
te versnellen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering voorstelt om de brutohuurwaarde
toe te voegen aan de berekening van het forfaitaire rendement op onroerende zaken,
omdat kosten geen onderdeel uitmaken van het huidige rendementsbegrip in box 3. Hoe
verhoudt dit zich tot de vermogensrendementsheffing zoals deze in 2001 is ingevoerd
waarbij bij wetsfictie ervan werd uitgegaan dat het forfaitair rendement lager was
dan het nettorendement dat de belastingplichtige geacht werd altijd te kunnen behalen?
Deze leden lezen ook dat de regering voorstelt om de brutohuurwaarde toe te voegen
aan de berekening van het forfaitaire rendement op onroerende zaken, omdat kosten
geen onderdeel uitmaken van het huidige rendementsbegrip in box 3. Hoe verhoudt dit
zich tot het eerdere standpunt van de regering dat voor de netto-inkomsten wordt aangenomen
dat eventuele huuropbrengsten en de kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen
(Kamerstuk 31 066, nr. 794)? Kiest de regering hiermee voor een nieuw regime van het belasten van forfaitaire
bruto-inkomsten over onroerende zaken in plaats van de netto-inkomsten? Kan de regering
aangeven hoe het (forfaitair) belasten van bruto-inkomsten zich verhoudt tot het recht
op het ongestoord genot van eigendom?
Huurinkomsten kennen gemiddeld veel hogere kosten (kosten ter verkrijging/verkoop,
onderhoud, belastingen) dan spaartegoeden, aandelen en obligaties. Kan de regering
aangeven hoe die verhouding is meegewogen in het voorstel om de brutohuurwaarde toe
te voegen aan de berekening van het forfaitaire rendement op onroerende zaken?
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde aanpassingen in box 3.
Deze leden begrijpen de noodzaak om het huidige stelsel uitvoerbaar te houden tot
de invoering van het nieuwe box 3-stelsel, maar vinden dat de aanpassingen niet onevenredig
mogen uitpakken voor spaarders en kleine beleggers.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de voorgestelde verlaging van het heffingsvrij
vermogen vooral bedoeld lijkt om de budgettaire derving van de box 3-hersteloperatie
te dekken. Daarmee verschuiven de lasten van het rechtsherstel feitelijk naar spaarders
en kleine beleggers. 300.000 extra belastingplichtigen gaan hierdoor box 3 belasting
betalen en draaien daarmee op voor het herstel. Deze leden vragen de regering te onderbouwen
waarom voor deze route is gekozen en niet voor dekking uit de algemene middelen.
Daarnaast vragen deze leden aandacht voor de forfaitaire behandeling van «overige
bezittingen». Dit is een zeer heterogene categorie waarin uiteenlopende vermogensbestanddelen
een uniform rendement worden belast. Deze leden vragen of de regering heeft overwogen
deze categorie verder op te splitsen, zodat beter wordt aangesloten bij feitelijke
rendementen en onbedoelde verschillen tussen beleggingstypen worden voorkomen.
De leden van de D66-fractie ondersteunen de keuze van de regering om de budgettaire
derving binnen box 3 te dekken. Deze leden plaatsen echter vraagtekens bij de rechtvaardigheid
van de voorgestelde verlaging van het heffingsvrije vermogen. Met deze maatregel wordt
namelijk een nieuwe groep belastingplichtigen geraakt, die tot nu toe onder het heffingsvrije
vermogen vielen. Hoe rechtvaardig acht de regering deze keuze? Waarom is er niet gekozen
om de bestaande groep belastingplichtigen, boven het heffingsvrije vermogen, in box
3 zwaarder te belasten, in plaats van een nieuwe groep te laten opdraaien voor de
derving?
De leden van de CDA-fractie hebben eerder hun bezwaren geuit tegen het om budgettaire
redenen eenzijdig aanpassen van de berekeningswijze van box 3 rendement op overige
bezittingen. Huurinkomsten worden wel toegerekend, maar aftrekbare kosten niet. Deze
leden vragen hoe het kan dat kosten geen onderdeel zouden zijn van het rendementsbegrip,
terwijl deze leden al jaren veronderstellen dat beide elementen in het forfait zijn
verwerkt. Deze leden wijzen hiertoe ook op het commentaar van de Raad van State, die
hierop ook wijst.
Deze leden vragen hoe dit nieuwe standpunt zich verhoudt tot de vermogensrendementsheffing
zoals deze in 2001 is ingevoerd waarbij bij wetsfictie ervan werd uitgegaan dat het
forfaitair rendement lager was dan het netto-rendement dat de belastingplichtige geacht
werd altijd te kunnen behalen?
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe dit zich verhoudt tot het eerdere standpunt
van de regering dat voor de netto-inkomsten wordt aangenomen dat eventuele huuropbrengsten
en de kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen (Kamerstuk 31 066, nr. 794). Deze leden vragen of de regering hiermee kiest voor een nieuw regime van het belasten
van forfaitaire bruto-inkomsten over onroerende zaken in plaats van de netto-inkomsten.
Deze leden vragen of een externe juridische analyse is uitgevoerd ten aanzien van
juridische houdbaarheid van deze voorgestelde eenzijdige verhoging, omdat dit mogelijk
niet strookt met het ongestoord genot van eigendom. Ook vragen deze leden of de regering
een impactanalyse heeft uitgevoerd van de gevolgen van deze verhoging van het forfait
voor de huurmarkt. Deze leden vragen in hoeverre wordt verwacht dat de komende twee
jaar het huuraanbod nog verder inkrimpt en prijzen verder kunnen stijgen. Deze leden
vragen of de regering op dit punt een gezamenlijke analyse vanuit de fiscaliteit en
vanuit de woningmarkt kan geven, aangezien zij een integrale blik van het kabinet
missen op dit punt.
Deze leden vragen verder op welke objectieve data de regering de stelling heeft gebaseerd
dat er sprake is van een onderschatting van de gemiddelde langjarige rendementen op
onroerende zaken en hoe een verondersteld rendement van 7,78 procent passend is.
Deze leden vragen of de regering in kaart kan brengen hoeveel meer gebruik er gemaakt
zal gaan worden van de tegenbewijsregeling en wat dit betekent voor de benodigde uitvoeringscapaciteit
en voor de tijdsplanning richting het nieuwe stelsel op basis van werkelijk rendement.
Verder vragen deze leden hoeveel mensen met alleen spaargeld vanwege de verlaging
van het heffingsvrij vermogen nu belasting zullen gaan betalen in box 3.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering met het Belastingplan 2026
beoogt de budgettaire derving van het uitstel van de invoering van de Wet werkelijk
rendement box 3 door het verhogen van het forfait voor overige bezittingen met 1,78%-punt,
naar 7,78 procent en een verlaging van het heffingsvrij vermogen van 57.684 euro naar
51.396 euro. Hierover hebben deze leden een aantal vragen. De toevoeging van 1,78%-punt
aan het langetermijnrendement van zes procent behelst een forfait voor de «huurinkomsten
en het voordeel van het eigen gebruik van onroerende zaken». Deze leden zien hierin
een parallel met het eigenwoningforfait (ewf) dat immers ook bedoeld is als een belasting
van de huurwaarde. Deze leden merken echter op dat het ewf-percentage dat van toepassing
is op de meeste woningen (0,35 procent) veel lager is dan de 1,78 procent die de regering
voorstelt voor box 3. Kan de regering op deze discrepantie ingaan? Ligt het volgens
de regering omwille van de consistentie niet in de rede om ook het eigenwoningforfait
te verhogen, en op korte termijn in box 3 niet verder te gaan dan een opslag van 0,35
procent in plaats van 1,78 procent?
Tevens vragen deze leden de regering om nadere onderbouwing bij het percentage van
1,78%-punt. Kan de regering uitleggen hoe de systematiek rond de brutohuurwaarde werkt
en met welke reden is gekozen voor de brutohuurwaarde voor het tiende percentiel?
Hoe zou deze maatregel uitvallen als gekozen was voor het gemiddelde of de mediaan?
Ook vragen deze leden de regering om in te gaan op de positie van NSW-landgoederen
in Box 3. Klopt het dat met de komst van het nieuwe box 3 stelsel erfgenamen ook bij
vererving of schenking worden belast op basis van een niet-gerealiseerde waardestijging?
Wat is hiervan het gevolg voor de instandhouding van deze NSW-landgoederen, en ziet
de regering het risico dat deze door de belastingheffing verkocht dienen te worden
waardoor versnippering dreigt? Hoe verhoudt dit zich tot het doel van de Natuurschoonwet?
Welke oplossingsrichtingen ziet de regering hiervoor en overweegt de regering ook
flankerend beleid om de negatieve gevolgen teniet te doen?
De leden van de SGP-fractie wijzen op het advies van de Raad van State om ook kosten
van bezit van onroerende zaken in ogenschouw te nemen bij het bepalen van het rendement
op deze onroerende zaken. Waarom is de conclusie van de regering nu anders dan in
2016? Klopt het dat rekening houden met de kosten enkel een parameterwijziging zou
zijn (lagere forfait)?
Wat zijn de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen voor de Wet tegenbewijsregeling
box 3? Worden de budgettaire gevolgen van deze wet hoger doordat belastingplichtigen
met een lager rendement dan het hogere forfait meer geld terugkrijgen? Wat zijn bijvoorbeeld
de gevolgen voor het aantal keer dat tegenbewijs wordt geleverd?
De verhoging van het forfaitaire rendement voor overige bezittingen is gelinkt aan
de rendementen voor onroerend goed, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Een
groot deel van de overige bezittingen bestaat echter uit andere vermogensbestanddelen.
Zo hebben veel belastingplichtigen met overige bezittingen in het geheel geen onroerende
zaken. Waarop is bij de groep de grote stijging van het forfaitaire rendement op gebaseerd
en wat rechtvaardigt voor die groep de lastenstijging?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering er ook voor kiest
om het heffingsvrij vermogen te verlagen? Is dit enkel uit budgettair belang?
5.4 Uitsluiten niet-marktconform handelende gelieerde partijen van toepassing leegwaarderatio
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat gelieerde partijen een beroep kunnen
doen op de gecodificeerde arresten van de Hoge Raad waaruit blijkt dat de leegwaarderatio
zodanig moet worden toegepast dat voor de inkomstenbelasting en de erf- en schenkbelasting
een waarde wordt gehanteerd die niet meer dan tien procent hoger ligt dan de waarde
in het economische verkeer. Deze leden lezen voorts dat de regering voorstelt alleen
de leegwaarderatio toe te passen bij verhuur tussen gelieerde partijen indien sprake
is van een marktconforme huur. Deze leden vragen de regering om toe te lichten of
hiermee nog steeds een route bestaat om de te betalen erf- of schenkbelasting te verminderen.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om een woning op papier te verhuren aan een toekomstige
erfgenaam en de huurinkomsten terug te schenken voor zover zij onder de schenkingsvrijstelling
vallen, waardoor bij de daadwerkelijke overdracht van de erfenis een lagere waarde
kan worden gehanteerd voor de erfbelasting? Zo ja, ziet de regering mogelijkheden
om deze route tegen te gaan?
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat er geen definitie van «gelieerde partijen»
is opgenomen? Klopt dat? Zo ja, hoe moet het begrip «gelieerde partijen» worden uitgelegd?
Kan het begrip alsnog in de wet worden gedefinieerd?
De leden van de NSC-fractie steunen het uitgangspunt dat de leegwaarderatio niet kan
worden toegepast bij verhuur tussen gelieerde partijen wanneer sprake is van een niet-marktconforme
huurprijs. Hiermee wordt voorkomen dat woningen kunstmatig laag worden gewaardeerd
voor belastingdoeleinden. Deze leden vragen om duidelijkheid over de afbakening van
het begrip «gelieerde partijen». Wordt daarbij aangesloten bij bestaande definities
in de fiscale wetgeving?
5.5 Reparatie box 3-tegenbewijsregeling voor obligaties en andere vermogensbestanddelen
met kortlopende termijnen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het positief dat de regering de omschreven
ontwijkingsmogelijkheid in box 3 wil tegengaan. Deze leden zijn benieuwd of de regering
ook van plan is om andere recent beschreven ontwijkingsmogelijkheden tegen te gaan,
zoals de mogelijkheid om rentebetalingen zo veel mogelijk in één jaar uit te laten
betalen en alleen gebruik te maken van de tegenbewijsregeling in jaren waarin weinig
rente wordt uitgekeerd.
De leden van de VVD-fractie zijn tevreden over de reparatiewetgeving. Kan de regering
aangeven of de voorgestelde reparatie ook de in het Weekblad Fiscaal Recht (WFR 2025/228)
genoemde ontwijkingsroutes afsluit? Zo niet, zal de regering dit alsnog middels een
nota van wijziging proberen te bewerkstelligen? Kan de regering bevestigen dat dit
niet met terugwerkende kracht zal gebeuren omdat, anders dan het obligatielek, er
nog geen persbericht is gepubliceerd?
Deze leden lezen dat de regering in de memorie van toelichting verwijst naar een artikel
van Eric van Uunen als aanleiding voor de reparatiemaatregel met betrekking tot obligaties
met aangekochte rente. Dhr. Van Uunen waarschuwt echter ook voor constructies met
spaartegoeden, door het opheffen van een spaarrekening voor einde kalenderjaar en
met huuropbrengsten, door de huur van enkele jaren te cederen. Kan de regering aangeven
waarom voor spaartegoeden en huurinkomsten geen reparatiemaatregel wordt voorgesteld?
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde reparatie van de tegenbewijsregeling
in box 3, die bedoeld is om ongewenste fiscale planning bij kortlopende obligaties
en vergelijkbare bezittingen te voorkomen. Daarnaast vernemen deze leden graag of
de regering signalen heeft ontvangen van andere vormen van (mogelijke) fiscale planning
binnen dit overgangsstelsel. Deze leden vragen hoe de regering deze ontwikkelingen
beoordeelt en of aanvullende maatregelen worden overwogen om het tijdelijk stelsel
bestand te maken tegen dergelijke ontwijkingsstrategieën.
De leden van de CDA-fractie hebben eerder hun bezwaren geuit tegen het om budgettaire
redenen eenzijdig aanpassen van de berekeningswijze van box 3 rendement op overige
bezittingen. Huurinkomsten worden wel toegerekend, maar aftrekbare kosten niet. Deze
leden vragen hoe het kan dat kosten geen onderdeel zouden zijn van het rendementsbegrip,
terwijl deze leden al jaren veronderstellen dat beide elementen in het forfait zijn
verwerkt. Deze leden wijzen hiertoe ook op het commentaar van de Raad van State, die
hier ook op wijst.
Deze leden vragen hoe dit nieuwe standpunt zich verhoudt tot de zich tot de vermogensrendementsheffing
zoals deze in 2001 is ingevoerd waarbij bij wetsfictie ervan werd uitgegaan dat het
forfaitair rendement lager was dan het netto-rendement dat de belastingplichtige geacht
werd altijd te kunnen behalen?
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe dit zich verhoudt tot het eerdere standpunt
van de regering dat voor de netto-inkomsten wordt aangenomen dat eventuele huuropbrengsten
en de kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen (Kamerstuk 31 066, nr. 794). Deze leden vragen of de regering hiermee kiest voor een nieuw regime van het belasten
van forfaitaire bruto-inkomsten over onroerende zaken in plaats van de netto-inkomsten.
Deze leden vragen of een externe juridische analyse is uitgevoerd ten aanzien van
juridische houdbaarheid van deze voorgestelde eenzijdige verhoging, omdat dit mogelijk
niet strookt met het ongestoord genot van eigendom. Ook vragen deze leden of de regering
een impactanalyse heeft uitgevoerd van de gevolgen van deze verhoging van het forfait
voor de huurmarkt. Deze leden vragen in hoeverre wordt verwacht dat de komende twee
jaar het huuraanbod nog verder inkrimpt en prijzen verder kunnen stijgen. Deze leden
vragen of de regering op dit punt een gezamenlijke analyse vanuit de fiscaliteit en
vanuit de woningmarkt kan geven, aangezien zij een integrale blik van de regering
missen op dit punt.
Deze leden vragen verder op welke objectieve data de regering de stelling heeft gebaseerd
dat er sprake is van een onderschatting van de gemiddelde langjarige rendementen op
onroerende zaken en hoe een verondersteld rendement van 7,78 procent passend is.
Deze leden vragen of de regering in kaart kan brengen hoeveel meer gebruik er gemaakt
zal gaan worden van de tegenbewijsregeling en wat dit betekent voor de benodigde uitvoeringscapaciteit
en voor de tijdsplanning richting het nieuwe stelsel op basis van werkelijk rendement.
Verder vragen deze leden hoeveel mensen met alleen spaargeld vanwege de verlaging
van het heffingsvrij vermogen nu belasting zullen gaan betalen in box 3.
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen waarom de regering deze omissie repareert.
Deze leden vragen welke «lekken» de regering nog meer kent, ook gelet op een aantal
recente publicaties in fiscale vakliteratuur. Is de regering voornemens om ook daarvoor
met reparatiewetgeving te komen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor de meeste aanpassingen waarbij een
terugwerkende kracht geldt, deze start op 17 september 2025, de datum waarop het Belastingplan
naar buiten is gekomen. Voor de reparatie in de box 3-tegenbewijsregeling geldt echter
dat de terugwerkende kracht doorwerkt tot 25 augustus 2025. Verwezen wordt door deze
leden naar een persbericht waarin deze maatregel kenbaar is gemaakt. De leden van
de SGP-fractie hebben bedenkingen bij de gekozen termijn voor terugwerkende kracht.
Er lag op 25 augustus geen openbaar wetsvoorstel. Ook vragen deze leden of een wetsaanpassing
gegrond kan worden op een persbericht, wat nu feitelijk wel gebeurt. Waarom is er
niet voor gekozen om de terugwerkende kracht tot 17 september 2025 te laten gelden,
de dag waarop er een openbaar wetsvoorstel lag? Wat zijn hiervan de risico’s?
5.6 Aanpassingen groen beleggen
De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de gevonden oplossing en daarmee
recht te doen aan de strekking van het amendement Van Eijk-Vermeer. Deze leden vragen
de regering om toe te lichten waarom het oorspronkelijke amendement voor de Belastingdienst
niet uitvoerbaar is gebleken.
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van het voorstel om de vrijstelling en heffingskorting
voor groene beleggingen per 2027 grotendeels af te bouwen, met een beperkte overgangsregeling.
Deze leden begrijpen dat deze aanpassing voortvloeit uit de uitvoeringsproblemen bij
het eerdere amendement.
De leden van de D66-fractie lezen in de beslisnota’s terug dat de vaststelling van
hogere parameters inhoudelijk verder af staat van de intentie van het amendement (amendement
Van Eijk-Vermeer) om het voordeel af te schaffen en zou een budgettaire derving introduceren
die gedekt moet worden. Uit eerder onderzoek van de RVO bleek dat verlagingen van
de vrijstelling groene beleggingen kan leiden tot een rem op (nieuwe) groene financieringen
en een verminderde betrouwbaarheid van de overheid. Waarom heeft de regering deze
overwegingen niet opnieuw gewogen toen bleek dat het amendement Van Eijk-Vermeer niet
uitvoerbaar is per 1 januari 2027?
De leden van de D66-fractie kunnen in de toelichting op het belastingplan ook de verwachte
rem op (nieuwe) groene financieringen en de verminderde betrouwbaarheid van de overheid
niet terugvinden. Kan de regering het effect van het voorstel nader toelichten langs
deze punten?
De leden van de ChristenUnie-fractie betreuren het dat fiscale stimulans voor groene
beleggingen wordt afgeschaft, zij het door de onderhavige wetswijziging een jaar later.
Deze leden vragen met welke kosten het handhaven van deze faciliteit gepaard zou gaan.
Ook vragen deze leden of een dergelijke regeling ook overwogen is met betrekking tot
het nieuwe box 3 stelsel en hoe dit eruit zou kunnen zien. Stel dat de huidige regeling
voor groen beleggen niet zou zijn afgeschaft, hoe zou deze er dan uit hebben gezien
in de Wet werkelijk rendement?
5.7 Akkoord «gezond naar het pensioen»
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn verheugd dat er een akkoord is over het
voortzetten van de RVU-drempelvrijstelling. Deze leden vragen de regering waarom de
wettelijke verankering van dit akkoord niet is opgenomen in een apart wetsvoorstel.
Er is immers geen budgettaire samenhang met de rest van het Belastingplan 2026.
Daarnaast vragen deze leden wat het vrijgestelde bedrag wordt voor 2026. Deze leden
lezen dat de hoogte van de vrijstelling gebaseerd is op de netto AOW-uitkering, maar
als deze leden het goed begrijpen is de vrijstelling bruto gedefinieerd. Aangezien
de belastingregels voor personen onder de AOW-leeftijd afwijken van de regels voor
AOW-gerechtigden zijn deze leden benieuwd hoe hoog het vrijgestelde bedrag exact is.
De leden van de VVD-fractie vragen in welke sectoren RVU’s worden aangeboden. Kan
de regering aangeven welk soort belastingplichtigen het vaakst RVU’s aanbieden aan
werknemers? Betreft dit de publieke sector of juist bepaalde onderdelen van de private
sector? Geldt de drempelvrijstelling ongeacht de vraag of de werknemer die gebruikmaakt
van de RVU-regeling tot de doelgroep van werknemers met zwaar werk behoort?
De leden van de VVD-fractie hechten belang aan voorspelbare wetgeving. Voor (meerjarige)
regelingen voor vervroegde uittreding die voor 17 september 2025 in werking zijn getreden,
zijn werkgevers bij het bepalen van de kosten van deze regelingen uitgegaan van een
eindheffingstarief van 52 procent. Zonder overgangsrecht kunnen werkgevers geconfronteerd
worden met onvoorziene financiële gevolgen als gevolg van de tariefswijziging. Is
de regering bereid overgangsrecht op te nemen voor deze gevallen?
De leden van de NSC-fractie onderschrijven het uitgangspunt van het akkoord Gezond
naar het pensioen, namelijk dat werknemers die langdurig zwaar werk verrichten de
mogelijkheid moeten behouden om eerder te stoppen. Deze leden steunen daarom het voorstel
om de RVU-drempelvrijstelling structureel te maken en het drempelbedrag te verhogen.
Deze leden merken op dat de vrijstelling in het wetsvoorstel generiek is vormgegeven,
terwijl in het akkoord werd uitgegaan van een gerichte toepassing voor personen voor
wie het doorwerken tot de AOW-leeftijd niet haalbaar is vanwege het zware werk. Deze
leden vragen de regering om te bevestigen dat deze brede toepassing inderdaad geldt,
ongeacht of de werknemer die gebruikmaakt van de regeling behoort tot de «eigenlijke»
doelgroep van deze regeling.
Tot slot vragen deze leden of er in de praktijk al voorbeelden zijn van sectoren of
werkgevers die aantoonbaar richting geven aan een gerichte toepassing van de vrijstelling
en ontvangen deze leden graag een toelichting op de ervaringen die tot nu toe zijn
opgedaan.
De leden van de D66-fractie zien een duidelijke noodzaak voor de modernisering van
het Nederlandse pensioenstelsel. De regering heeft aangegeven dat de doelstelling
van de RVU-drempelvrijstelling is dat werknemers met zwaar werk, die niet gezond kunnen
doorwerken tot de AOW-leeftijd, eerder met pensioen kunnen. De leden van de D66-fractie
vragen de regering in welke sectoren de regering verwacht dat vooral gebruik zal worden
gemaakt van de verhoging van deze drempelvrijstelling. Daarnaast vragen deze leden
hoe de regering verwacht dat deze verhoging in cao’s op sectoraal niveau zal worden
meegenomen.
De leden van de D66-fractie zijn nadrukkelijk geïnteresseerd in de doelmatigheid van
deze regeling en kijken daarom uit naar de monitoring en evaluatie. Deze leden willen
benadrukken dat de drempelvrijstelling specifiek bedoeld moet zijn voor werknemers
die door zwaar werk niet gezond meer kunnen doorwerken en dat deze regeling niet breder
kan worden ingezet. Welke signalen heeft de regering tot nu toe ontvangen over de
doelmatigheid van de tijdelijke RVU-drempelvrijstelling? Wat zeggen deze signalen
over de wenselijkheid van het structureel maken van deze faciliteit?
De leden van de D66-fractie onderstrepen dat zij willen toewerken naar een fiscaal-
en pensioenstelsel dat gemoderniseerd is en waarin werknemers in zware beroepen de
mogelijkheid hebben om gezond hun pensioenleeftijd te halen. Eerder stoppen met werken
is daarbij wat deze leden betreft een uiterste noodoplossing. De leden van de D66-fractie
vinden dat de echte oplossing hem zit in preventie en tijdig om- en bijscholen. Hoe
zit de regering dit?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een onderliggende analyse van welke
personen gebruik zullen maken van de genoemde regeling. In het verlengde daarvan vragen
deze leden of dit de doelgroep is die de regering en/of de Kamer ook voor ogen hadden
bij het voornemen om te komen tot een dergelijke regeling. Kan de regering reflecteren
op de stellingname dat vooral mensen met een hoog inkomen gebruik kunnen maken van
de Regeling voor vervroegde uittreding (RVU), en dat dit niet per se de groep is voor
wie deze regeling nodig én bedoeld is? Welke andere beleidsopties heeft de regering
in dit licht overwogen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat ter dekking van de aanpassing in de Regeling
Vervroeg Uittreden (RVU) de Aof-premie wordt verhoogd. Welk budget wordt daarmee opgehaald?
Welk percentage binnen de Aof-premie wordt precies verhoogd? Hoe groot is deze stijging?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de dekking van het verlengen en verhogen
van de RVU-vrijstelling deels gevonden wordt in het RVU-tarief te verhogen. Wordt
hierdoor het aanbieden van vervroegde uittreding voor werknemers met een inkomen boven
de drempelbedrag niet veel onaantrekkelijker gemaakt? Kan de regering reflecteren
of de kansen voor oudere werknemers met een middeninkomen als het gaat om eerder stoppen
met werken niet verslechteren?
Het tarief van de pseudo-eindheffing stijgt in 2028 naar 65 procent. Wat is de totale
maximale belastingdruk van iemand die in 2028 gebruik maakt van de RVU?
Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie op dit punt of ook is overwogen om de
dekking van deze maatregelen te vinden in het verkorten van de termijn waarin gebruikt
gemaakt kan worden van de RVU?
5.8 Versoberen ETK-regeling
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn voorstander van versobering van de ETK-regeling,
maar hadden liever gezien dat de regering voor een verdergaande versobering of afschaffing
gekozen had. Zoals de regering schrijft blijkt uit de evaluatie van de regeling dat
deze slechts beperkt doelmatig is. Daarnaast is sprake van een indirect effect dat
niet per se wenselijk is, namelijk dat de ETK-regeling «het fiscaal aantrekkelijker
maakt om in Nederland te komen werken», zo valt te lezen in de evaluatie. Een groot
deel van de Nederlandse bevolking én de Kamer ziet immers liever minder arbeidsmigranten
naar Nederland komen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de ETK-regeling vooral wordt
gebruikt in de uitzendsector en de landbouw. Deze leden vragen de regering of de regering
het wenselijk vindt dat het aantrekkelijker wordt voor buitenlandse arbeidskrachten
om in Nederland in deze sectoren te komen werken en zo ja, waarom?
Deze leden lezen dat het forfaitaire percentage van 27 procent aan dient te sluiten
bij de vergoedingen die onder de ETK-regeling vallen, omdat de forfaitaire regeling
anders mogelijk juridisch niet houdbaar is. De regering geeft daarbij aan daarom de
ETK-regeling niet verder te willen versoberen. Betekent dat dat de regering eigenlijk
geen goede onderbouwing ziet voor de kostensoorten dubbele huisvesting en reiskosten
van en naar het land van herkomst, maar deze kosten binnen de ETK wil behouden om
te voorkomen dat het forfaitaire percentage van 27 procent in gevaar komt? Is de regering
het ermee eens dat het problematisch is als er in de praktijk helemaal geen sprake
is van dubbele huisvestingskosten, maar werkgevers wel huisvesting in Nederland als
ETK op kunnen voeren?
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde aanpassing van
de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten. Deze leden begrijpen dat de
bedoeling is de versobering uitsluitend toe te passen op ingekomen werknemers en niet
op uitgezonden werknemers. Kan de regering bevestigen dat dit inderdaad de bedoeling
is? En acht de regering het wenselijk om de zinsnede «dan wel in Nederland verblijft
en in een ander land arbeid verricht» te laten vervallen, aangezien deze ook kan worden
uitgelegd als betrekking hebbend op uitgezonden werknemers, waarvoor de versobering
niet is bedoeld?
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde versobering van de ETK-regeling.
Deze houdt in dat vanaf 2026 bepaalde kosten, zoals extra uitgaven voor levensonderhoud,
gas, water, licht, nutsvoorzieningen en privégesprekskosten met het land van herkomst,
niet langer onbelast kunnen worden vergoed.
Deze leden begrijpen dat deze maatregel voortvloeit uit het Hoofdlijnenakkoord en
is gebaseerd op de SEO-evaluatie en het IBO Arbeidsmigratie. Deze leden steunen een
versobering van de regeling. Tegelijkertijd merken deze leden op dat de regeling in
de praktijk vooral wordt gebruikt door arbeidsmigranten in laagbetaalde sectoren.
Deze leden vragen of de regering verwacht dat deze versobering gebruik terugdringt
en of verdere beperking of afschaffing wordt overwogen.
De leden van de D66-fractie ondersteunen het streven om fiscale maatregelen doelmatiger
in te zetten. Tegelijkertijd willen zij benadrukken dat de oorspronkelijke doelstelling
van dergelijke regelingen niet uit het oog mag worden verloren. De Nederlandse economie
is in hoge mate gebouwd op kennis, innovatie en internationale samenwerking. Wanneer
fiscale regelingen deze kracht versterken moeten we kritisch naar versoberingen kijken.
De leden van de D66-fractie hebben het beeld dat de ETK-regeling vooral relevant is
voor arbeidsmigranten met een relatief laag loon. Klopt dat? Ook zijn deze leden benieuwd
of er ramingen zijn gemaakt wat betreft de daling aan arbeidsmigratie. Hoeveel daling
wordt precies verwacht, en wordt verwacht dat er vooral minder lageloonarbeidsmigranten
komen, of zal ook het aantal kennismigranten dalen?
Ook vragen de leden van de D66-fractie of de regering aanvullende maatregelen heeft
overwogen om Nederland aantrekkelijk te houden voor internationaal talent, bijvoorbeeld
via een snellere verblijfsprocedure, lagere administratieve lasten of gerichtere ondersteuning
voor sectoren met een groot tekort aan kenniswerkers.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de voorgestelde versobering
van de ETK-regeling. Deze leden vragen of het klopt dat de forfaitaire expatregeling
(30%-regeling) doorgaans gebruikt wordt als alternatief voor de ETK-regeling. Is het
zo dat de recente versobering van de forfaitaire regeling leidt tot meer gebruik van
de regeling op basis van werkelijke kosten? Verder vragen deze leden of de regering
heeft overwogen beide regelingen in het geheel af te bouwen. Wat zouden daar de verwachte
gevolgen van zijn?
5.9 Fiscale normering markt voor voertuigen gericht op personenvervoer
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de voorgestelde pseudo-eindheffing
ook gevolgen heeft voor werkgevers die een fossiele personenauto ter beschikking stellen
aan hun werknemer, zonder dat de werknemer deze privé gebruikt. Klopt het dat de pseudo-eindheffing
niet wordt geheven als de auto alleen gebruikt wordt voor zakelijk verkeer? Klopt
het dat woon-werkverkeer hierbij als privégebruik gezien wordt? Voor hoeveel procent
van de auto's die werkgevers aan werknemers ter beschikking stellen geldt dat zij
alleen zakelijk worden gebruikt?
Voorts willen deze leden graag weten wat het verwachte effect van de voorgestelde
maatregel is. Verwacht de regering dat deze maatregel grofweg hetzelfde effect heeft
als een direct verbod op het ter beschikking stellen van fossiele auto's aan werknemers
voor privégebruik?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten waarom ervoor is gekozen
om vergroening te stimuleren via een nieuwe pseudo-eindheffing binnen de loonbelasting,
in plaats van via een bijtelling bij de werknemer, zoals tot nu toe gebruikelijk is
bij het belasten van autogebruik? Kan de regering aangeven waarom is gekozen voor
fiscale normering van de markt voor voertuigen gericht op personenvervoer (fiscaal
instrumentalisme) in plaats van ander ingrijpen in de markt? Kan nader worden ingegaan
op hoe deze afweging is gemaakt, gelet op het advies van de Afdeling advisering van
de Raad van State om juist aan te sluiten bij de gebruiker van de auto: de werknemer?
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij het verduurzamen van het personenwagenpark
onder andere wordt gestuurd op nieuwverkopen. Kan de regering bevestigen dat elke
vorm van aanschafbelasting voor nieuwe auto’s hieraan in de weg kan staan?
Erkent de regering dat de pseudo-eindheffing in wezen geen loonheffing is, maar een
zelfstandige werkgeversheffing, waardoor administratieve en financiële lasten voor
werkgevers aanzienlijk toenemen? Hoe verhoudt deze keuze zich tot het uitgangspunt
van lastenverlichting voor werkenden en werkgevers dat het kabinet elders in het Belastingplan
2026 zegt na te streven?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te erkennen dat de invoering van deze
pseudo-eindheffing leidt tot een structurele lastenverzwaring voor werkgevers, zonder
dat daar compensatie tegenover staat. Hoe groot acht de regering de loonkostenstijging
voor werkgevers die fossiele leaseauto’s aanbieden, mede gelet op het feit dat de
heffing niet verhaalbaar is op werknemers? Kan de regering toelichten hoe deze maatregel
zich verhoudt tot de wens om het MKB en werkgeverschap te stimuleren? Wordt overwogen
om een compensatieregeling of overgangsregeling te treffen voor kleinere werkgevers
die onvoldoende alternatieven hebben wegens beperkte laadinfrastructuur of contractuele
leaseverplichtingen?
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat de voorgestelde pseudo-eindheffing niet
verhaalbaar is op de werknemer. Kan dit echter niet indirect gebeuren via de mobiliteitsregeling
van werkgevers door dit te verdisconteren in een eigen bijdrage? Zo ja, betekent dit
dat de vormgeving als pseudo-eindheffing niet effectief is?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat de loonbelasting in toenemende
mate wordt ingezet voor beleidsdoelen die geen directe relatie hebben met het loonbegrip.
Welke waarborgen bestaan er om te voorkomen dat de loonheffing verandert in een algemeen
beleidsinstrument, waardoor eenvoud en transparantie van het belastingstelsel verder
onder druk komen te staan?
De leden van de VVD-fractie constateren dat met deze maatregel nieuwe begrippen en
afwijkende definities worden geïntroduceerd, zoals een alternatieve uitleg van woon-werkverkeer
en youngtimer, die afwijken van bestaande bepalingen in artikel 13bis van de Wet LB
1964. Is de regering bereid te bevestigen dat binnen de Wet op de loonbelasting één
consistente uitleg blijft gelden voor deze begrippen? Voorts constateren deze leden
dat woon-werkverkeer in deze context wordt aangemerkt als privégebruik, terwijl dit
voor de reguliere bijtelling juist als zakelijk gebruik geldt. Kan de regering uitleggen
waarom voor dezelfde situatie verschillende definities worden gehanteerd, en acht
de regering dat juridisch en uitvoerend wenselijk? Kan de regering daarnaast duidelijkheid
verschaffen voor enkele specifieke categorieën voertuigen, zoals voertuigen die gebruikt
worden voor rijlessen en zodoende ook voor het huis van een rijinstructeur kunnen
staan, bijvoorbeeld omdat rijinstructeurs de volgende ochtend een andere leerling
op moeten halen. En vallen ook medewerkers van auto-transportbedrijven niet onder
de definitie als zij een auto niet privé gebruiken, maar bijvoorbeeld wel een tussenstop
bij hun eigen huis maken?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor eenvoudigere
alternatieven die directer bij de gebruiker aansluiten, zoals een verhoogde bijtelling
voor fossiele auto’s of een bijtelling voor woon-werkverkeer. Is overwogen om de vervuiler
zelf te laten betalen via de reguliere loonheffing bij de werknemer, in plaats van
via een aparte werkgeversheffing? Hoe weegt de regering dit alternatief af tegen het
gekozen systeem, mede gezien het advies van de Raad van State en de opmerkingen van
deskundigen hierover?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om toe te lichten hoe deze nieuwe pseudo-eindheffing
uitvoerbaar en handhaafbaar zal zijn, gezien de reeds bestaande druk op de capaciteit
van de Belastingdienst. Welke gevolgen verwacht de regering voor de uitvoeringskosten,
de complexiteit van aangiften en de handhavingscapaciteit? Staan deze uitvoeringskosten
in verhouding tot de verwachte jaarlijkse opbrengst van circa 45 miljoen euro?
Kan de regering bevestigen dat de pseudo-eindheffing tijdsevenredig wordt toegepast
vanaf de eerste dag van terbeschikkingstelling en niet voor de gehele kalendermaand,
ook wanneer die terbeschikkingstelling pas halverwege de maand aanvangt?
Voorts vragen deze leden waarom het overgangsrecht wordt gekoppeld aan de auto in
plaats van aan de werknemer. Is de regering bereid om het overgangsrecht te verruimen
voor auto’s die vóór 17 september 2025 zijn besteld maar pas later geleverd worden,
zodat de overgangstermijn van vijf jaar aansluit bij de datum van eerste terbeschikkingstelling?
De leden van de VVD-fractie merken op dat zowel werkgevers als werknemers momenteel
te maken hebben met beperkingen in laadinfrastructuur en netcapaciteit. Erkent de
regering dat invoering per 1 januari 2027 voor veel werkgevers praktisch niet haalbaar
is, mede gezien langlopende leasecontracten en installatietermijnen? Is de regering
bereid de invoeringsdatum te verschuiven naar 1 januari 2028, om werkgevers meer tijd
te geven om hun wagenpark en infrastructuur aan te passen? Kunnen de loonbelastinggevolgen
die samenhangen met het opladen van elektrische auto’s worden verduidelijkt? Bijvoorbeeld
hoe het zit met het ter beschikking stellen of vergoeden van een laadpaal bij de werkplek
en/of bij de woning en het verstrekken van energie of het vergoeden van de oplaadkosten?
Deze leden vragen of de regering bereid is om, voorafgaand aan invoering, een praktisch
uitvoerbare handleiding te publiceren waarin de fiscale gevolgen van het opladen van
elektrische auto’s, het plaatsen van laadpunten bij werkplek en woning en het vergoeden
van energieverbruik duidelijk worden uiteengezet. Wanneer kunnen werkgevers deze handreiking
verwachten?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorgestelde pseudo-eindheffing een
inbreuk maakt op de rechtsvormneutraliteit, doordat deze niet van toepassing is op
een eenmanszaak, maar wel van toepassing is op DGA-ondernemer. Kan deze inbreuk op
de rechtsvormneutraliteit worden hersteld middels het uitzonderen van DGA-ondernemers
(zonder andere (fictieve) werknemers) van de voorgestelde maatregel? Zo ja, wat is
het effect op doelmatigheid/doeltreffendheid van de maatregel?
Deze leden stellen vast dat in de set uitvoeringstoetsen Belastingplan 2026 die van
de fiscale normering markt voor voertuigen gericht op personenvervoer mist. Kan de
regering deze aan de Kamer toekomen?
De leden van de D66-fractie kijken met interesse naar maatregelen die bijdragen aan
de noodzakelijke verduurzaming van het wagenpark en die helpen om de klimaatdoelen
dichterbij te brengen. Deze leden steunen het uitgangspunt dat de overheid op dit
gebied de transitie moet stimuleren met maatregelen om een duurzame mobiliteit te
versnellen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om nader toe te lichten hoe zij is
gekomen tot het voorgestelde tarief van 12 procent voor de pseudo-eindheffing. Op
basis van welke gedragsverwachtingen en economische doorrekeningen is dit percentage
vastgesteld? Welke overwegingen heeft de regering vervolgens gemaakt om tot dit percentage
te komen en tot de CO2-reductie van 0,4 Mton in 2030 te komen?
Daarnaast merken de leden van de D66-fractie op dat de regering stelt dat deze maatregel
voor de meeste ondernemingen geen grote gevolgen heeft, omdat zij beschikken over
fiscale adviseurs. Tegelijkertijd erkent de regering dat de maatregel veel vraagt
van kleinere ondernemingen. Deze leden vragen daarom op welke wijze het kabinet deze
groep concreet gaat ondersteunen. Wordt er bijvoorbeeld gedacht aan gerichte voorlichting,
vereenvoudiging van de administratieve druk of overgangsregelingen voor kleine werkgevers?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat het van belang is dat de maatregel uitvoerbaar
en begrijpelijk blijft, juist voor ondernemingen die niet beschikken over uitgebreide
fiscale ondersteuning. Een te complexe regeling kan het draagvlak onder ondernemers
ondermijnen en daarmee ook het doel van verduurzaming schaden.
De leden van de BBB-fractie zijn op dit punt van mening dat de pseudo-eindheffing
voor sommige bedrijfstakken onvermijdbare kosten met zich mee brengt en daarmee een
flinke lastenverhoging is voor deze ondernemers. De leden van de BBB-fractie vragen
graag aandacht voor een aantal specifieke sectoren.
De leden van de BBB-fractie zien bijvoorbeeld dat de pseudo-eindheffing bij autodealers
en het gebruik van demonstratievoertuigen onvermijdelijk is. Demonstratievoertuigen
worden gebruikt voor proefritten door potentiële autokopers. De soort demonstratievoertuigen
benzine, diesel, hybride of elektrisch, worden voorgeschreven door de fabrikant en
zijn tot 2035 daarom ook soms fossiel. Autobedrijven hebben daarmee heel beperkt invloed
op de samenstelling van de vloot demonstratievoertuigen. Het personeel van autobedrijven
gebruiken deze demonstratievoertuigen ook vaak voor woon-werkverkeer of als leaseauto,
deze bedrijven hoeven dan geen extra voertuigen aan te schaffen voor hun personeel.
Hiermee wordt zo efficiënt mogelijk gebruik gemaakt van het beschikbare wagenpark
en de buitenruimte. Kan de regering aangeven hoeveel demonstratievoertuigen in Nederland
rondrijden?
De leden van de BBB-fractie vragen de regering of het klopt dat het uitzonderen van
demonstratievoertuigen van de pseudo-eindheffing geen aanvullende dekking vraagt omdat
het kabinet niet langer inkomsten uit accijns en BPM mist?
De leden van de BBB-fractie zien dat rijscholen mogelijk ook geconfronteerd worden
met een hoge lastenverzwaring door de pseudo-eindheffing. Rijscholen hebben vaak nog
fossiele voertuigen omdat leerlingen moeten kunnen leren schakelen en dat is niet
mogelijk in een elektrische auto. Eerder genoemde leden hebben begrepen dat het bij
autorijscholen vaak voorkomt dat de auto niet privé wordt gereden, maar dat de auto
wel wordt gebruikt om na de laatste rijles naar huis te rijden. De volgende ochtend
rijdt de rijinstructeur dan vanuit zijn huis naar de volgende leerling. Hiervoor geldt
op dit moment ook geen bijtelling en wordt een vereenvoudigde rittenadministratie
gebruikt.
Kan de regering bevestigen dat het bijhouden van de bestaande vereenvoudigde rittenadministratie
door rijscholen voldoende is om aan te tonen dat de pseudo-eindheffing niet hoeft
te worden betaald?
Deze leden hebben vragen over het betalen van de pseudo-eindheffing door autoverhuurbedrijven
bij het gebruik van «hikers». «Hikers» rijden huurauto’s naar verschillende vestigingen.
Het is dan vaak efficiënt om de auto aan het eind van de werkdag mee naar huis te
nemen en deze de volgende dag op een andere vestiging af te leveren. Hierbij wordt
geen bijtelling betaald omdat er ook geen privé gebruik wordt gemaakt van de auto.
In veel gevallen zijn deze huurauto’s niet elektrisch en is het autoverhuurbedrijf
voor mogelijkheden voor verdergaande elektrificatie sterk afhankelijk van de wens
van de klant. Kan de regering bevestigen dat autoverhuurbedrijven bij het gebruik
van «hikers» geen pseudo-eindheffing verschuldigd zijn? Kan de regering de administratie
hiervoor beperkt houden en bijvoorbeeld aansluiting zoeken bij het bestaande hiker
convenant?
De leden van de CDA-fractie lezen deze maatregel kortgezegd als een beprijzing van
12 procent voor de werkgever voor het beschikbaar stellen van een fossiele auto van
de zaak, met als doel verduurzaming van het wagenpark te bevorderen. Deze leden lezen
dat werkgevers in de nieuwe situatie beter uit zijn met het aanbieden van emissievrije
auto’s ten opzichte van de pseudo-eindheffing voor fossiele auto’s en dat ze dit niet
kunnen doorbelasten aan werknemers, maar toch vragen deze leden of hier geen mogelijkheden
voor zijn, zoals verhoging van een eigen bijdrage voor privégebruik of een inhouding
op het salaris.
Ook vragen deze leden hoe de regering aankijkt tegen de zorg van auto- en milieuorgansiaties
dat deze maatregel negatieve effecten heeft op verduurzaming van het wagenpark, onder
andere omdat gebruik zal worden gemaakt van uitwijkmogelijkheden, door werknemers
een mobiliteitsbudget te geven of de kosten van woon-werkverkeer te vergoeden, waardoor
werknemers vaker een goedkopere, tweedehands auto met verbrandingsmotor zullen kopen
waardoor de CO2-uitstoot stijgt. Deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de oproep tot een meer
geleidelijke ingroei van normeren en beprijzen.
De leden van de CDA-fractie vragen of werkgevers die een emissievrije bedrijfsauto
willen aanschaffen, die ter beschikking wordt gesteld aan een werknemer, deels ook
voor privégebruik, deze auto mogen aanschaffen met toepassing van de energie-investeringsaftrek
of milieu investeringsaftrek.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van het behalen van de doelen
uit de Klimaatwet en vinden ook dat een verduurzamingsslag voor personenauto’s nodig
is. Evenwel hebben deze leden vragen bij de effectiviteit van de voorgestelde maatregel.
Hoe groot schat de regering het substitutie-effect in, waardoor werkgevers en werknemers
ervoor kiezen om te werken met bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding? Ondermijnt dit
niet juist de doelstelling die de regering heeft? Welk flankerend beleid wil de regering
naast deze maatregel plaatsen? Is overwogen om bijvoorbeeld nog een jaar langer –
dus ook in 2026 – te werken met een lagere bijteling van 17 in plaats van 22 procent.
Welke opties hiertoe ziet de regering en kan de regering hierbij ook ingaan op het
eventueel versoberen van de youngtimerregeling ter dekking hiervan? Deze leden wijzen
erop dat op dit moment op tamelijk grote schaal voorkomt dat werknemers niet kiezen
voor een emissievrije leaseauto, maar een (onbelaste) reiskostenvergoeding per kilometer,
en deze kilometers vervolgens met een eigen fossiele auto afleggen. Deze leden vragen
de regering om hierop te reflecteren en daarbij ook aan te geven wat de eerste en
tweede orde uitwijkeffecten van de voorgestelde eindheffing zijn. Tevens vragen deze
leden of het niet logischer is om de MRB-korting voor elektrische auto’s onverkort
voort te zetten, ook na 2029.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom er niet voor gekozen om alle voor 17 september
2025 te eerbiedigen, ongeacht hun looptijd en voor die contracten geen pseudo-eindheffing
door te voeren? Wat zijn daarvan concreet de praktische bezwaren en wat zijn daarvan
de budgettaire consequenties?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering niet ervoor heeft
gekozen om de pseudo-eindheffing eerst op leggen op de meest vervuilende auto’s (op
basis van bijvoorbeeld CO2-uitstoot) en hybride auto’s voorlopig nog uit te sluiten van de heffing?
5.10 Voorstel ongelijke breukdelen bij een huwelijksgoederengemeenschap
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de voorgestelde maatregel niet met
terugwerkende kracht geldt, in de zin dat echtgenoten die eerder om niet-fiscale redenen
een ongelijk breukdeel in de huwelijksgoederengemeenschap zijn overeengekomen niet
onder de voorgestelde maatregel vallen, omdat de regering dit onwenselijk acht. Kan
de regering uitgebreider toelichten waarom zij dit onwenselijk acht? Deze leden lezen
dat deze echtgenoten actie zouden moeten ondernemen «om heffing in de toekomst te
voorkomen», maar is het doel van deze maatregel niet juist dat heffing in de toekomst
niet voorkomen wordt maar geëffectueerd kan worden? Waarom zou het redelijk zijn om
deze groep de kans te geven heffing in de toekomst alsnog te voorkomen? Deze leden
zijn benieuwd naar voorbeelden van situaties waarin ongelijke breukdelen zijn vastgesteld
om niet-fiscale redenen, en welke actie echtgenoten in deze situatie zouden moeten
nemen om heffing in de toekomst te voorkomen. Kan de regering dit verder toelichten?
Voorts zijn deze leden benieuwd in hoeverre het juridisch houdbaar zou zijn om het
overgangsrecht achterwege te laten.
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de regering met deze maatregel beoogt om
oneigenlijk gebruik van ongelijke breukdelen tegen te gaan. Deze leden vragen echter
of de regering erkent dat de huidige formulering ruimer uitpakt dan beoogd en ook
situaties treft waarin géén fiscaal motief speelt, bijvoorbeeld bij huwelijksvoorwaarden
die aansluiten bij een bestaande ongelijkheid in vermogen of ter bescherming van ondernemingsvermogen.
Is de regering bereid de reikwijdte te beperken tot gevallen waarin de minst vermogende
echtgenoot door de wijziging gerechtigd raakt tot meer dan 50 procent van het gezamenlijke
vermogen, conform de benadering uit het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018?
Op welke wijze wordt voorkomen dat de meest vermogende echtgenoot erfbelasting verschuldigd
wordt over reeds eigen vermogen, wat volgens deze leden niet de bedoeling van de wet
kan zijn?
De leden van de VVD-fractie achten het van belang dat er ruimte blijft voor situaties
waarin ongelijke breukdelen legitieme civielrechtelijke of persoonlijke gronden hebben.
Kan de regering aangeven waarom het overeenkomen van ongelijke breukdelen voor (nagenoeg)
uitsluitend civielrechtelijke beweegredenen onwenselijk is? Levert dit niet een zeer
grote inmenging in het privéleven van burgers? Hoe verhoudt deze inmenging zich tot
artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Klopt het dat de meest-vermogende
echtgenoot met een breukdeel groter dan 50 procent bij het overlijden van de minst-vermogende
echtgenoot erfbelasting betaalt over zijn/haar eigen vermogen? Is dit de bedoeling?
Zo niet, kan het wetsvoorstel dan op dit punt worden herzien? Is de regering bereid
een tegenbewijsregeling op te nemen waarmee belastingplichtigen kunnen aantonen dat
een ongelijke verdeling niet hoofdzakelijk uit fiscale motieven is aangegaan, bijvoorbeeld
bij bescherming van ondernemingsvermogen, bij eerder bestaande vermogensverhoudingen
of bij overwegingen rond de legitieme portie van kinderen?
De leden van de VVD-fractie vragen verduidelijking over de werking van de voorgestelde
fictie.
Kan de regering bevestigen dat het niet de bedoeling is dat een persoon die overlijdt,
wordt geacht zelf een fictieve verkrijging te hebben ontvangen van de langstlevende
echtgenoot? Zo ja, wordt dit effect expliciet gerepareerd in de wettekst om te voorkomen
dat de erfbelasting wordt berekend over een conceptueel onlogische fictieve verkrijging
door de overledene zelf? Indien deze situatie wél beoogd zou zijn, kan de regering
toelichten hoe de daaruit voortvloeiende erfbelasting dan wordt verwerkt als schuld
van de nalatenschap, zodat dubbele heffing wordt voorkomen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op voorgestelde de datum
van inwerkingtreding (16 september 2025, 16:00 uur). Waarom is gekozen voor feitelijke
terugwerkende kracht, terwijl in het belastingrecht het uitgangspunt geldt dat nieuwe
heffing slechts geldt voor toekomstige handelingen? Is de regering bereid om de regeling
te laten ingaan per 1 januari 2026, met eerbiedigende werking voor huwelijkse voorwaarden
of samenlevingscontracten die vóór die datum zijn aangegaan?
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de samenloop met het civiele huwelijksvermogensrecht
en het erfrecht. Hoe wordt geborgd dat het fiscale begrip «fictieve verkrijging bij
breukdelen» aansluit bij civielrechtelijke realiteit, zodat belastingplichtigen niet
worden geconfronteerd met onbegrijpelijke of niet-uitvoerbare ficties? Is overleg
gevoerd met de KNB en notarissen over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde bepaling
in de praktijk?
Kan de regering bevestigen dat de bedrijfsopvolgingsregeling (artikel 35b van de SW)
van toepassing blijft voor zover binnen de fictieve verkrijging ondernemingsvermogen
of aanmerkelijkbelangaandelen zijn begrepen? Zo nee, waarom niet en acht de regering
het wenselijk dat ondernemingsvermogen in deze context zwaarder wordt belast dan bij
reguliere verkrijgingen?
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel
om een fictie te introduceren bij ongelijke breukdelen binnen een huwelijksgoederengemeenschap.
De regering motiveert dit als een principiële keuze, omdat een echtgenoot bij een
ongelijke verdeling meer verkrijgt dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen
en daarmee wordt bevoordeeld, ongeacht de beweegredenen voor de gemaakte afspraken.
Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom deze benadering geen onderscheid
maakt tussen fiscaal en niet-fiscaal gemotiveerde gevallen. Kan de regering ingaan
op situaties waarin echtgenoten een breukdelengemeenschap aangaan om civielrechtelijke
of persoonlijke redenen, zoals het vastleggen van de onderlinge vermogensverhouding
bij ongelijke inbreng?
Deze leden vragen voorts waarom niet is gekozen voor een tegenbewijsregeling, waarmee
belastingplichtigen kunnen aantonen dat geen sprake is van bevoordeling of fiscaal
oogmerk. Heeft de regering daarnaast overwogen om, naar analogie van andere bepalingen,
een 180-dagenregeling op te nemen om te voorkomen dat oudere of reële vermogensafspraken
onder de fictie vallen?
Tot slot vragen de leden van de NSC-fractie op dit punt hoe de regering de proportionaliteit
van deze maatregel beoordeelt. Hoe wordt voorkomen dat ook zuiver civielrechtelijke
of langdurige afspraken worden belast, terwijl feitelijk geen sprake is van vermogensoverdracht
of bevoordeling.
Voor wat betreft de overgangsregeling bij deze maatregel stelt de regering dat hierin
wordt voorzien om geen mensen te raken die vanwege niet-fiscale redenen een andere
verdeling aangegaan zijn. De leden van de CDA-fractie vragen welke redenen dit bijvoorbeeld
kunnen zijn, en of dit dan niet na ingang van de regeling een andere verdeling doorkruist.
Verder vragen deze leden waarom bij voorbeeld acht niet wordt ingegaan op de werking
van het voorstel in het geval dat niet B maar A als eerste overlijdt. In dat geval
zou een heffing over de 9,5 die B verkrijgt moeten volstaan, maar de wettekst leidt
er toe dat ook bij A nog over 4,5 geheven wordt. Deze leden vragen of kan worden bevestigd
dat dat niet de bedoeling is. Ook vragen deze leden of het overigens in overeenstemming
is met de strekking van het wetsvoorstel dat de heffing bij B in dat geval niet beperkt
blijft tot een heffing over 50 procent van de gemeenschap.
De leden van de ChristenUnie-fractie achten het onwenselijk dat echtgenoten door middel
van een ongelijke breukdelengemeenschap of een verrekenbeding met ongelijke breukdelen
vermogen onbelast over kunnen laten gaan en hebben daarom begrip voor hetgeen de regering
voorstelt. Deze leden vragen de regering of de wetswijziging die per 1 januari 2028
is ingegaan waardoor bij een huwelijk niet meer van rechtswege een algehele gemeenschap
van goederen geldt wel verstandig was. Is deze wetswijziging al geëvalueerd en zo
ja, op welke wijze is opvolging gegeven aan die evaluatie?
5.11 Schenkingen binnen 180 dagen voor overlijden
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom
gekozen is voor een 180 dagen-fictie en niet voor bijvoorbeeld een jaar. Waar is het
aantal van 180 dagen op gebaseerd? Voorts vragen deze leden hoe de voorgestelde wijziging
uitpakt als wel al aangifte schenkbelasting is gedaan. Ervan uitgaande dat ontvangers
van schenkingen in veel gevallen niet zullen weten dat de schenker binnen 180 dagen
komt te overlijden, zullen veel van hen wellicht wel aangifte schenkbelasting doen.
Klopt het dat de voorgestelde maatregel voor deze groep geen gevolgen heeft?
De regering stelt dat erfbelasting kan worden ontweken door over een langere periode
schenkingen te doen. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering kijkt naar
de constructie van schenken op papier, waarbij bedragen over een langere periode worden
geschonken, maar schuldig worden gebleven, waardoor na overlijden de erfbelasting
kan worden ontweken, zonder dat het vermogen eerder daadwerkelijk is overgegaan.
5.12 Gelijkstelling voor de schenk- en erfbelasting van biologische kinderen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het buitenkansbeginsel volgens de
regering rechtvaardigt dat er in de erf- en schenkbelasting hogere vrijstellingen
en lagere tarieven gelden voor (klein)kinderen. Kan de regering dit toelichten? Op
welke manier rechtvaardigt het buitenkansbeginsel dit?
Deze leden vragen de regering om uit te leggen wat het effect van de voorgestelde
maatregel is op kinderen zonder familierechtelijke betrekkingen met hun biologische
ouder. Klopt het dat het hierbij gaat om kinderen die bijvoorbeeld niet erkend zijn
door de biologische ouder en dat het ontbreken van familierechtelijke betrekkingen
betekent dat zij geen recht hebben op een erfenis tenzij zij expliciet in een testament
opgenomen zijn? Klopt het dat zij door de voorgestelde maatregel recht krijgen op
een lager tarief en een hogere vrijstelling in de erfbelasting, puur op basis van
biologisch verwantschap en opname in een testament? Hoe beziet de regering dit in
relatie tot de behandeling van bijvoorbeeld neven en nichten, die in specifieke gevallen
een hechtere relatie kunnen hebben dan biologische kinderen? Zou het niet eenvoudiger
en rechtvaardiger zijn om de tarieven en vrijstellingen überhaupt gelijk te trekken
(met uitzondering van de vrijstelling voor partners), om rechtszaken en discussies
hierover in de toekomst te voorkomen? Is de regering het ermee eens dat het niet aan
de overheid is om de waarde van een relatie tussen een erflater of schenker en een
erfgenaam of begunstigde te bepalen en al helemaal niet op basis van biologisch verwantschap?
De leden van de D66-fractie verwelkomen dat de definitie van het kindbegrip in de
Successiewet 1965 wordt verbreed. De huidige Successiewet sluit niet meer aan bij
de moderne vormen van familierelaties en samenlevingsvormen. Elke stap richting een
meer eigentijdse en inclusieve wetgeving is daarom een stap vooruit.
De leden van de D66-fractie pleiten er echter voor om de modernisering van de Successiewet
verder door te zetten. Niet alleen door de codificatie van het arrest van de Hoge
Raad, maar ook door de wet breder aan te passen aan de maatschappelijke realiteit
van 2025. Deze leden vragen de regering om te onderzoeken welke aanvullende stappen
mogelijk zijn om de Successiewet toekomstbestendig te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de erf-
en schenkbelasting geregeld is voor adoptiefkinderen. In het licht van de erf- en
schenkbelasting vragen deze leden ook naar de uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk
36 602, nr. 122). Welke mogelijkheden ziet de regering en is de regering voornemens ten aanzien van
het laten ingaan van het KB dat volgt uit het amendement dat aan deze motie voorafging?
Kan de regering toelichten wat de situatie is als het KB niet ingaat? Klopt het dat
de regeling voor fictief aanmerkelijk belang (kleiner dan vijf procent) van kracht
blijft, maar dat belangen met een omvang onder de 0,5 procent niet binnen de BOR vallen?
5.13 Verlegging ingangsdatum belastingrente erfbelasting en aangiftetermijn erfbelasting
De leden van de D66-fractie waarderen de wens van de regering om mensen in een moeilijke
situatie meer tijd te geven om de erfbelasting te regelen. Wel zijn deze leden benieuwd
waarom de aangiftetermijn naar maar liefst 20 maanden wordt verruimd. Deze leden constateren
dat een verruiming van 8 naar 20 maanden wel een erg grote verschuiving is. Waarom
is er niet gekozen voor bijvoorbeeld 12 of 15 maanden? Hoe reflecteert de regering
op de situatie waarbij er onenigheid bestaat over een erfenis en waarbij iemand de
termijn van 20 maanden aan kan grijpen om het proces extreem te traineren?
5.14 Emissievrije bijzondere personenauto’s en emissievrije motorrijwielen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of de voorgestelde maatregel
naar verwachting voldoende is om de verkoop van emissievrije bijzondere personenauto's
en emissievrije motorrijwielen te stimuleren ten koste van fossiele varianten. Hoe
groot verwacht de regering dat het prijsverschil de komende jaren is, en welke gevolgen
heeft de voorgestelde maatregel voor de verwachte verkoopcijfers?
5.15 Autonome vergroening
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering de tabellen met de verwachte
schijfgrenzen en tabellen voor de komende jaren kan delen. Daarnaast vragen deze leden
of de wijzigingen naar verwachting effect hebben op de vergroening van het wagenpark
en zo ja, hoe groot dit effect zal zijn.
De leden van de D66-fractie constateren dat nieuwe motorrijtuigen jaarlijks minder
CO2 uitstoten. Deze leden zien dat dit gevolgen heeft voor de budgettaire opbrengsten.
Daarom vragen deze leden of het huidige BPM-stelsel nog toereikend is in het licht
van de technologische ontwikkelingen in de mobiliteitssector. Deze leden vragen de
regering om te reflecteren op de vraag of de BPM-systematiek op termijn vervangen
kan worden prijsmechanisme voor mobiliteit, dat beter aansluit bij het principe van
«de vervuiler betaalt» en de ontwikkeling naar duurzaam vervoer beter faciliteert.
De leden van de D66-fractie constateren dat technologische vooruitgang en verduurzaming
in hoog tempo doorgaan. Daarmee ontstaan structurele uitdagingen voor het huidige
BPM-stelsel, waarin budgettaire derving telkens moet worden gecorrigeerd. Deze leden
vragen de regering om inzicht te geven in de verwachte ontwikkeling van de BPM-opbrengsten
tot 2030 bij ongewijzigd beleid. Deze leden benadrukken de voorkeur voor een samenhangend
mobiliteitsbeleid waarin zowel de vervuiler betaalt als wordt betaald naar daadwerkelijk
gebruik.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een onderbouwing van de raming van
de «autonome vergroening» en hoe dit fenomeen zich verhoudt tot het begrip grondslagerosie.
Tevens vragen deze leden om met enkele standaardvoorbeelden te illustreren hoe de
voorgestelde wijzigingen de belastingdruk veranderen. Ook vragen deze leden wat het
uiteindelijke gevolg is voor de belastingdruk als de «autonome vergroening» zich doorzet,
betaalt dan uiteindelijk de laatste koper van een auto de gehele huidige bpm-belastingopbrengst?
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzicht kan geven in de gevolgen
van de aanpassing in de schrijfgrenzen en -tarieven voor de bpm voor de tien meest
verkochte conventionele auto’s? Tevens vragen de leden van de SGP-fractie om een tabel
met daarin de hoogte van de BPM in 2025, 2026, 2027 en 2028, als gevolg van de voorgestelde
aanpassingen, bij eenzelfde CO2-uitstoot.
5.16 Tariefkorting motorrijtuigenbelasting emissievrije personenauto’s
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie willen graag weten of de voorgestelde tariefkorting
voldoende is voor het bereiken van het doel, namelijk het gelijk belasten van emissievrije
auto's en benzineauto's in de motorrijtuigenbelasting. Deze leden lezen dat het verschil
weggenomen wordt voor grotere auto's en verkleind voor kleinere en middelgrote auto's.
Betekent dat dat kleine en middelgrote emissievrije personenauto's in de mrb zwaarder
worden belast dan vergelijkbare benzineauto's? Waarom heeft de regering er niet voor
gekozen het verschil volledig weg te nemen voor alle emissievrije personenauto's?
De leden van de D66-fractie steunen het besluit van de regering om de tariefkorting
voor elektrische personenauto’s te verlengen. Daarmee wordt de belastingdruk voor
elektrische voertuigen voorlopig gelijk gehouden aan die van fossiele voertuigen,
wat bijdraagt aan het stimuleren van emissievrije mobiliteit.
Tegelijkertijd vragen deze leden de regering waarom niet is gekozen voor een langjarige
opname van de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting. In de ogen van deze leden
past een langdurige en voorspelbare fiscale stimulans beter bij de lange termijn transitie
naar volledig emissievrij rijden. Deze leden vragen de regering toe te lichten welke
overwegingen hieraan ten grondslag liggen en dat de tariefkorting nu slechts tijdelijk
wordt verlengd. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie om opheldering over de
keuze om de tariefkorting in 2029 verder te verlagen.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat fiscale vergroening valt in een breder
mobiliteitsbeleid. Deze leden pleiten voor een stelsel waarin zowel het principe van
«de vervuiler betaalt» als het principe van «betalen naar daadwerkelijk gebruik» centraal
staan. Daarmee kan de overheid de transitie naar duurzame mobiliteit eerlijker, efficiënter
en toekomstbestendiger vormgeven.
De leden van de BBB-fractie hebben op dit punt een vraag over de Emissievrije voertuigen
voordeliger. De tariefkorting motorrijtuigenbelasting voor elektrische personenauto’s
wordt verhoogd naar 30 procent (2026–2028), voorheen 25 procent. Kan de regering in
kaart brengen hoeveel grondslagerosie in de autobelastingen veroorzaakt zou zijn als
elektrische auto’s volledig worden aangeslagen voor de mrb en dus de tariefkorting
in zijn geheel wordt geschrapt? Kan de regering daarnaast in kaart brengen hoeveel
de grondslagerosie in de autobelastingen zou bedragen wanneer elektrische voertuigen
en geen tariefkorting in de mrb meer ontvangen en een vorm van BPM zouden moeten betalen
op basis van het gemiddelde bpm bedrag wat nu geldt voor een auto met verbrandingsmotor?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om welke reden het percentage van 25 procent
in 2029 wel van kracht blijft, terwijl in eerdere jaren de tariefkorting wel verhoogd
wordt naar 30 procent. Tevens vragen deze lezen welk beleid in latere jaren nodig
is om de noodzakelijke vergroening van het wagenpark te bewerkstelligen.
5.18 Ophoging en afschaffing heffingsplafond belasting op leidingwater
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben zich al vaker uitgesproken voor het
schrappen van het heffingsplafond in de belasting op leidingwater en zijn dan ook
blij dat deze maatregel deel uitmaakt van het Belastingplan 2026. Deze leden zijn
van mening dat zuinig om dient te worden gegaan met drinkwater en watervoorzieningen
in het algemeen. Daarom vragen deze leden of de regering ook risico's ziet aan de
voorgestelde grondslagversmalling. In hoeverre heeft het gebruik van water dat niet
van drinkwaterkwaliteit is bijvoorbeeld effect op de beschikbaarheid van water dat
na zuivering wel van drinkwaterkwaliteit is? In hoeverre is er sprake van een niet-drinkwatertekort?
De leden van de D66-fractie steunen het voornemen van de regering om het heffingsplafond
in de Belasting op Leidingwater af te schaffen. Deze leden vinden het terecht dat
het gebruik van drinkwater beter wordt beprijsd en dat de belastingdruk niet langer
stopt bij 300 kubieke meter per aansluiting. Water is een schaars goed en het is logisch
dat grootverbruikers naar rato bijdragen aan de maatschappelijke kosten van drinkwaterproductie.
Tegelijkertijd benadrukken deze leden dat de maatregel zorgvuldig moet worden ingevoerd.
Deze leden vragen de regering of is onderzocht welke effecten de afschaffing van het
plafond heeft op grote maatschappelijke instellingen, zoals ziekenhuizen en onderwijsinstellingen,
waar een hoog waterverbruik noodzakelijk is. Hoe wordt voor deze categorieën voorkomen
dat de lasten onevenredig stijgen?
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoe de regering de verwachte waterbesparing
monitort. Wordt er bijvoorbeeld een evaluatie uitgevoerd na de eerste twee jaar om
te bezien of de prikkel tegen verspilling daadwerkelijk effect heeft?
De leden van de D66-fractie steunen het uitgangspunt van de regering dat de levering
van water van drinkwaterkwaliteit de norm blijft, maar vragen of de regering in samenwerking
met de sector wil verkennen hoe de inzet van hergebruikt of industrieel water verder
kan worden gestimuleerd. Dit kan bijdragen aan een structurele vermindering van de
vraag naar drinkwater en beter aansluiten bij het principe dat «het juiste water wordt
gebruikt voor het juiste doel».
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering eerst nadruk legt op hun uitgangspunt
«het juiste water voor het juiste gebruik» als rechtvaardiging van de uitbreiding
van de belasting op leidingwater, om vervolgens te zeggen dat het heffingsplafond
puur om budgettaire redenen wordt afgeschaft. Deze leden vragen de regering dit nader
toe te lichten.
Deze leden zien verderop bij gevolgen voor bedrijven een tabel met de grootste water
verbruikende sectoren, zijnde gezondheidszorg, chemie, voedingsmiddelenindustrie en
farmacie. Deze leden vragen voor welke van deze sectoren ook niet-drinkwater kan worden
gebruikt en voor welke niet. Deze leden lezen dat de regering in het voortraject de
kostprijsverhogingen per klant in algemene zin mee vond vallen. Deze leden vragen
de regering om een nadere cijfermatige onderbouwing van deze bevinding, ook per sector.
Deze leden vragen tot slot op dit punt of de uitbreiding van de belasting op leidingwater
ook gevolgen zal hebben voor zwembaden en tot welke kostenstijgingen dit leidt.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de voorgestelde ophoging en
afschaffing van het heffingsplafond belasting op leidingwater vanuit het oogpunt dat
water schaars is en dat het onrechtvaardig is dat grootgebruikers nauwelijks leidingwaterbelasting
betalen. Evenwel wijzen deze leden erop dat in het verleden deze stap vaak niet gezet
is met oog op het vestigingsklimaat en het vertrek van bedrijven. Kan de regering
op dit punt ingaan en haar inschatting geven ten aanzien van de gedragsreactie en
de gevolgen voor het vestigingsklimaat?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de gevolgen van het afschaffen van
het heffingsplafond op leidingwater. Klopt het dat de lastenverzwaring van 105 miljoen
euro neerslaat bij een beperkt aan gebruikers? Heeft de regering zicht op de kenmerken
van deze groep? Wat is de gemiddelde lastenstijging?
De leden van de SGP-fractie wijzen er ook op dat de lastenverzwaring in individuele
gevallen grote gevolgen kunnen hebben. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op ziekenhuizen
en bedrijven in de levensmiddelenindustrie. Kan de regering deze gevolgen duiden?
5.19 Hervormingen afvalstoffenbelasting
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met grote zorgen kennisgenomen van
de ontwikkelingen op het gebied van plastic. Deze leden waren groot voorstander van
het originele plan uit het regeerprogramma om een circulaire plasticheffing in te
voeren. Veel circulaire koplopers zijn al omgevallen of staan op omvallen, omdat de
vraag naar gerecyclede materialen te laag is en primaire materialen te goedkoop. Dit
geldt zeker voor fossiel plastic. Alleen als primaire materialen worden belast, zal
de vraag naar gerecyclede materialen toenemen en kunnen circulaire koplopers het hoofd
boven water houden.
Door de keuze om de polymerenheffing te vervangen door een flinke verhoging van de
afvalstoffenbelasting belandt de heffing die eigenlijk bedoeld was voor plasticproducenten
nu bij de afvalverwerkers. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom
dit besluit is genomen en in hoeverre druk vanuit de plasticindustrie hierbij een
rol heeft gespeeld. Ook vragen deze leden in hoeverre deze verhoging wordt doorbelast
aan burgers via een verhoging van de jaarlijkse afvalstoffenheffing.
Deze leden vragen voorts of de regering dit een doelmatige maatregel vindt om de circulaire
economie te bevorderen. Kan de regering kwantitatief onderbouwen in hoeverre deze
maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan de nationale circulariteitsdoelstelling en aan
een hogere recyclinggraad? Kan de regering tevens aangeven welk effect deze maatregelen
naar verwachting hebben op de hoeveelheid gerecycled plastic en de businesscase voor
recyclingbedrijven in Nederland? Wat betekent deze maatregel voor circulaire koplopers
als er niet ook maatregelen worden genomen om de markt voor secundaire materialen
te vergroten? Welke effecten heeft het schrappen van de vrijstelling voor zuiveringsslib
voor recyclingbedrijven?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn niet tegen het beprijzen van afvalverbranding,
want het kan een slimme prikkel zijn om afvalverbranding te verminderen. Deze leden
zijn echter wel van mening dat het dan onderdeel moet zijn van een gebalanceerd pakket
aan maatregelen die gericht zijn op alle fases van de keten. De huidige generieke
verhoging van de afvalstoffenbelasting lijkt er met name voor te zorgen dat de financiële
druk voor gemeenten en inwoners toeneemt, terwijl het als geïsoleerde maatregel niet
bijzonder effectief is voor de transitie naar de circulaire economie. Kan de regering
op deze analyse reflecteren? Deelt de regering verder de opvatting dat een generieke
verhoging van de afvalstoffenbelasting veel minder effectief is dan als er wordt gewerkt
met gedifferentieerde tarieven?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen over de gesprekken die zijn gevoerd
aan de Plastictafel en dat hier gesproken is over alternatieven om de budgettaire
taakstelling mee in te vullen. Welke alternatieven zijn er allemaal ter sprake zijn
gekomen en waarom is er niet voor één of meerdere van deze alternatieve dekkingsvoorstellen
gekozen? Waarom is er voor gekozen om de plasticproducenten niet te belasten? Waarom
is er niet voor gekozen om de heffing op to-go-verpakkingen om te vormen tot een belasting
die ten goede komt aan de schatkist? Tevens lezen deze leden dat er met de NVRD gesprekken
zijn gevoerd over de lasteneffecten voor burgers. Wat is er uit deze gesprekken gekomen?
En hoe zijn de gesprekken met de Unie van Waterschappen met betrekking tot het schrappen
van de vrijstelling voor zuiveringsslib verlopen? Deze leden vragen wat volgens de
regering de zorgen van de Unie van Waterschappen zijn op dit gebied en of zij hierop
kan reflecteren.
De leden van de VVD-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de voorgenomen extra
heffingen op de recycling- en afvalsector. Kan de regering aangeven wat de verwachte
gevolgen zijn van deze maatregel voor de werkgelegenheid, innovatiekracht en concurrentiepositie
van de Nederlandse recycling- en afvalsector? In hoeverre is onderzocht welke impact
de lastenstijging heeft op bedrijven die nu investeren in CO2-afvang, circulaire verwerking en elektrificatie?
De VVD-fractie vraagt de regering tevens te bevestigen dat deze maatregel leidt tot
een structurele lastenverzwaring van 567 miljoen euro per jaar en om toe te lichten
hoe deze zich verhoudt tot het kabinetsstreven naar lastenverlichting voor het bedrijfsleven.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat hogere afvalheffingen
en CO2-tarieven het risico vergroten dat afvalstromen naar het buitenland weglekken. Welke
analyse heeft de regering gemaakt van de verwachte exporttoename van afvalstromen
en de gevolgen daarvan voor: de CO2-uitstoot in Europa en mondiaal; de Nederlandse verwerkingscapaciteit en strategische
autonomie; en de budgettaire opbrengst van de maatregel? Kan de regering toelichten
hoe groot de waterbedeffecten zijn als Nederlands afval in andere EU-lidstaten wordt
verbrand of gestort, vaak onder minder strenge milieunormen? De leden van de VVD-fractie
vragen of de regering kan onderbouwen dat deze maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan
lagere mondiale emissies, in plaats van slechts tot CO2-verplaatsing leidt.
Hoe realistisch acht de regering de verwachte opbrengst van 567 miljoen euro per jaar,
gezien de aannemelijke uitholling van de belastinggrondslag door export van afval?
Indien de grondslag afneemt, met welk tariefpad rekent de regering om de opbrengst
op peil te houden? Betekent dit dat burgers en bedrijven via hogere afvaltarieven
– bijvoorbeeld via gemeentelijke contracten – uiteindelijk de rekening gaan betalen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat een Werkgroep Afvalsector is ingesteld
met vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën, I&W en Klimaat en de sector.
Kan de regering toelichten wat het exacte mandaat en de opdracht van deze werkgroep
zijn? Welke beleidsopties en alternatieven mag de werkgroep onderzoeken en binnen
welke termijn worden resultaten verwacht? Heeft de werkgroep reeds concrete alternatieve
maatregelen voorgesteld die als alternatief kunnen dienen voor de technische invulling
van de zogeheten plasticheffing? Zo ja, is de regering bereid deze voorstellen, inclusief
financiële opbrengsten, circulaire effecten en uitvoerbaarheid, aan de Kamer te doen
toekomen, voorzien van een appreciatie en vergelijking met de nu gekozen route?
Kan de regering toelichten hoe de budgettaire doelmatigheid en doeltreffendheid van
deze maatregel zich verhouden tot de klimaat- en circulariteitsdoelstellingen? Welke
gegevens en criteria zijn gebruikt bij deze afweging, en hoe wordt gemeten of de maatregel
daadwerkelijk leidt tot meer recycling en minder CO2-uitstoot? Komt dit beeld overeen met het oorspronkelijke doel van de plasticheffing
– namelijk het creëren van een circulaire prikkel in de keten?
De leden van de VVD-fractie verwijzen naar de toelichting in het Belastingplan, waarin
het kabinet zelf stelt dat «de randvoorwaarden voor verduurzaming niet altijd op orde
zijn, waardoor bedrijven niet tijdig kunnen verduurzamen terwijl zij wel CO2-heffing moeten betalen». In hoeverre gelden deze constateringen ook voor de afvalverbrandingsinstallaties
(AVI’s), die eveneens afhankelijk zijn van infrastructuur, vergunningen en netcapaciteit?
Wat zijn de verwachte gevolgen voor het CCS-project Aramis indien afvalstromen weglekken
en daarmee de investeringszekerheid voor CO2-afvang bij AVI’s afneemt?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de gevolgen
van de verhoging van de stortbelasting voor bodemsanering en woningbouw. Erkent de
regering dat hogere stortkosten voor reinigingsresiduen de grondexploitatie aanzienlijk
duurder maken en woningbouw op verontreinigde locaties economisch kunnen ontmoedigen?
Hoe verhoudt dit zich tot het kabinetsbeleid om binnenstedelijke woningbouwlocaties
te versnellen, zoals verwoord in de Nota Ruimte? Is de regering bereid de stortbelasting
op reinigingsresiduen te beperken of vrij te stellen, in lijn met eerdere adviezen
van de Adviesgroep STOER?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de effecten van deze maatregel op recycling,
CO2-uitstoot, circulariteit, woningbouw en werkgelegenheid nog niet volledig zijn onderzocht.
Waarom wordt deze maatregel nu al in het Belastingplan opgenomen, terwijl de invoering
pas in 2028 is voorzien? Is de regering bereid eerst een uitgebreide effect- en proportionaliteitstoets
te laten uitvoeren voordat verdere stappen worden gezet?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over voorgestelde aanpassingen aan de
afvalstoffenbelasting in huidige vorm. Zoals het voorstel nu voorligt zou de afvalstoffenheffing
stijgen van de thans vigerende 39,70 euro per 1.000 kg afval tot structureel per 2035
113,81 euro per 1.000 kg afval. De leden van de D66-fractie zijn benieuwd hoe de regering
de effecten van het voorstel op de Nederlandse recyclingindustrie inschat. Hoe duidt
de regering de uiteenlopende inzichten van het Trinomics-onderzoek van enerzijds een
hogere betaalbereidheid en anderzijds een verhoging van de kostprijs voor de recyclingindustrie?
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de verwachte impact van het voorstel
op bedrijven en huishoudens. Hetzelfde Trinomics-onderzoek stelt immers dat bedrijven
en huishoudens te maken krijgen met hogere tarieven voor afvalbeheer, gegeven de waarschijnlijkheid
dat de maatregelen worden doorberekend in de poorttarieven. Over welk bedrag zou dit,
uitgaande van volledige doorberekening op lange termijn, gemiddeld gaan per huishouden?
Ook maken de leden van de D66-fractie zich zorgen over de impact op de doelstellingen
rondom de circulaire economie. Welke gevolgen zouden de voorgestelde maatregelen hebben
voor de Nederlandse recyclingcapaciteit? Welke uitdagingen zouden er komen kijken
als Nederland voor een groter deel afhankelijk wordt van het buitenland voor recycling?
Ten slotte merken de leden van de D66-fractie op op dit punt dat er vanuit diverse
hoeken kritiek is op de huidige invulling van de plannen: het Adviescollege toetsing
regeldruk, de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam, de gemeente Den Haag, de
gemeente Utrecht en niet op zijn minst de recyclings- en afvalbranche. Hoe neemt de
regering deze signalen mee richting het voorjaar van 2026 wanneer alternatieven voor
de invulling worden gewogen?
De leden van de BBB-fractie hebben nog enkele vragen over de afvalstoffenbelasting.
Verschillende partijen uit de sector stellen dat de stijging van verwerkingskosten
afvalbeheer binnen Nederland financieel onhoudbaar maken, waardoor afvalstromen in
toenemende mate naar het buitenland verdwijnen. Omdat omliggende EU-landen lagere
of geen heffingen hanteren, wordt export de logische uitweg, met als gevolg dat de
Nederlandse verwerkingsindustrie steeds verder afbrokkelt. Ziet de regering dit risico
ook? In hoeverre is hier rekening mee gehouden bij de budgettaire raming? Wat betekenen
de maatregelen concreet voor de saneringsindustrie? Is zij nog levensvatbaar? Kan
de regering specifiek de effecten voor het reinigen van verontreinigde grond in beeld
brengen, inclusief de gevolgen van de kostenstijging van bodemsanering voor herontwikkeling
van bodemsaneringslocaties voor bijvoorbeeld woningbouw?
De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd over de kabinetsoplossing om de 567 miljoen
euro die niet kan worden opgehaald met een circulaire plasticheffing vanwege weglek,
nu inde afvalstoffenheffing te zoeken, terwijl dit net zo goed kan leiden tot weglek
door meer export van afval naar het buitenland. Deze leden vragen of dit de bedoeling
van de regering is, of dat de regering zich inderdaad alleen beperkt tot de gevolgen
voor Nederlandse uitstoot, zoals verderop in de memorie van toelichting blijkt. Deze
leden vragen ook wat de verwachte effecten zijn voor investeringen van afvalbedrijven
in verduurzaming, recycling en CO2-afvang, als export aantrekkelijker wordt. Ook vragen deze leden wat de gevolgen van
deze maatregelen zijn voor het aantal banen in de afvalsector.
Deze leden zijn verder benieuwd hoe de regering beoordeelt dat een afvalstoffenheffing
uiteindelijk aan de burger wordt doorberekend die hierin geen keuze heeft, zoals ook
te zien is in de tabel onder de paragraaf gevolgen voor burgers en bedrijven. Deze
leden constateren dat 340 miljoen euro naar lastenstijging voor huishoudens per 2029
gaat, wat ook nog per gemeente kan verschillen. De regering veronderstelt dat de hogere
prijzen zullen leiden tot minder aanbod van afval, maar deze leden vragen waarop deze
veronderstelling is gebaseerd.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe realistisch de aanname is dat de
hoeveelheid afval per bewoner daalt als er geen individuele prikkel voor huishoudens
is om die hoeveelheid te verminderen, of dat meer alternatief verwerkt wordt door
bijvoorbeeld recycling als daarin niet wordt geïnvesteerd.
Deze leden vragen hoe de regering beoordeelt dat een maatregel die tot meer circulariteit
moest leiden, nu wordt ingevuld met alternatieve maatregelen die juist tot minder
circulariteit leiden. Ook vragen deze leden waarom de afvalverbrandingssector nu met
oplossingen moet komen, en niet breder wordt gekeken binnen het circulaire domein.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de maatregel additioneel tarief
voor storten-met-ontheffing geen onderdeel is van de technische invulling, terwijl
een van de redenen waarom deze maatregel wordt genomen de aanscherping van de CO2-heffing voor AVI’s is, die wel onderdeel is van de technische invulling. Deze leden
vragen of met deze maatregel storten in het buitenland niet aantrekkelijker wordt
dan storten of verbranden in Nederland.
Deze leden benadrukken voorts dat de ATR deze maatregel heeft beoordeeld met een dictum
3: niet indienen, tenzij.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de invulling van de dekking van het niet-doorgaan
van de polymerenheffing nog aangepast kan worden, mede naar aanleiding van lopende
gesprekken met de afvalsector. Middels het voorliggende wetsvoorstel wordt de alternatieve
dekking echter al wel wettelijk vastgelegd. Klopt het dat geen van de voorgestelde
maatregelen al op 1 januari 2026 ingaat? Waarom is er niet voor gekozen om een eerst
een definitief pakket, in overleg met de afvalsector, samen te stellen, alvorens dit
in wetgeving vast te leggen? De leden van de SGP-fractie wijze er daarbij ook op dat
in het voorjaar van 2026 duidelijk zal zijn of het in het voorliggende wetsvoorstel
gepresenteerde pakket aan maatregelen aangepast moet worden. Volgens deze leden is
er dan ook genoeg tijd om het definitieve pakket aan maatregelen wettelijk vast te
leggen.
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie om een stand van zaken over de gesprekken
met de afvalsector over een mogelijk alternatieve invulling van de lastenverzwaring.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de verwachte gevolgen voor de recyclingindustrie,
bijvoorbeeld op werkgelegenheid, concurrentievermogen en innovatie, als gevolg van
de maatregelen? Ook vragen deze leden naar de robuustheid van de opbrengst, en naar
de mogelijke verkleining van de belastinggrondslag. Kan de regering daarop reflecteren?
De leden van de SGP-fractie vragen specifiek ook aandacht voor enkele sectoren die
bovengemiddeld worden getroffen door de verhoging van de afvalstoffenbelasting. Denk
aan de verwerking van asbest. Sinds dit jaar is de vrijstelling voor asbestdaken afgeschaft.
Daar komt de verhoging van de afvalstoffenbelasting bij. Kan de regering de gevolgen
voor deze sector schetsen, en opties aandragen voor het mitigeren van de negatieve
effecten? Ook vragen deze leden aandacht voor de gevolgen voor bodemsanering. Kan
de regering daarop reflecteren? Kan daarbij ook worden ingegaan op de gevolgen voor
woningbouw?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de gevolgen voor waterschappen van de afschaffing
van de vrijstelling voor zuiveringsslib. Klopt het dat de vrijstelling wel blijft
gelden voor mono-verbranding? Daarnaast lezen deze leden dat het de verwachting van
de regering is dat maar een klein deel onder de heffing komt te vallen, mede doordat
een deel in het buitenland verbrand zal worden. Wat is dan de effectiviteit van de
maatregel? Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie naar de lastenstijging voor
burgers als het gevolg van de afschaffing van de vrijstelling en naar de lastenstijging
voor waterschappen. Kan de regering dat inzichtelijk maken?
5.20 Aanpassingen CO2-heffing industrie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoeveel
inkomsten de rijksoverheid misloopt door de aanpassing van het tarief (jaarlijks vanaf
2025 t/m 2030). Waarom is er vanaf 2028 nul euro aan inkomsten ingeboekt? Klopt het
dat de regering geen inschatting kan maken van de inkomsten na 2028 en zo ja, waarom
niet? Is deze derving op een specifieke manier gedekt en zo ja, om welke dekking gaat
het? Als er sprake is van dekking binnen het Klimaatfonds, ten koste van welke projecten
gaat dit dan?
Deze leden vragen ook of de derving en verminderde prikkel gevolgen hebben voor de
verduurzaming van de industrie. Kan de regering uiteenzetten wat die gevolgen precies
zijn? Kan de regering daarnaast toelichten wat de gevolgen van de verhoging van de
CO2-heffing voor AVI's zijn? Waarom is de inschatting met betrekking tot de effectiviteit
van de CO2-heffing in relatie tot weglekrisico bij AVI's anders dan bij bedrijven die onder de
generieke CO2-heffing vallen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom het tarief
van de industriële CO2-heffing na 2030 weer terugkeert naar het hogere niveau van het basispad, terwijl
algemeen wordt verwacht dat de industrie door externe factoren – zoals beperkte netcapaciteit,
vertraging in infrastructuurprojecten en beschikbaarheid van duurzame energie – niet
in staat zal zijn de beoogde emissiereducties te realiseren. Kan de regering aangeven
welke overwegingen aan deze keuze ten grondslag liggen en hoe wordt voorkomen dat
deze tariefstijging leidt tot reële weglekrisico’s, met negatieve gevolgen voor het
vestigings- en investeringsklimaat in Nederland? Erkent de regering dat een dergelijk
tarief, indien niet in lijn met de feitelijke reductiemogelijkheden, nauwelijks bijdraagt
aan de mondiale vermindering van CO2-uitstoot, maar wel de internationale concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven
aanzienlijk kan schaden?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de voorgestelde aanpassingen van
de CO2-heffing industrie.
De regering schrijft dat de aanpassingen aan het tarief voor ETS1-installaties en
lachgasinstallaties maximale verlichting geboden aan de industrie, voor wat binnen
de grenzen van het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) mogelijk is. De leden van de D66-fractie
verbazen zich over het schijnbare hoofddoel van de aanpassingen. Welke rol heeft de
impact op CO2-uitstoot en het behalen van de klimaatdoelen gehad in de totstandkoming van dit besluit?
Welke alternatieven zijn er overwogen om bedrijven wel tegemoet te komen in hun kosten,
zonder de prikkels van de CO2-heffing ernstig te verzwakken? Begrijpen de leden van de D66-fractie op basis van
de beslisnota’s goed dat de regering begin dit jaar juist een tweeschijvenstelsel
heeft uitgewerkt waarmee het tarief CO2-heffing industrie na 2030 wilde verhogen? Zo ja, hoe is de regering dan plots tot
een dergelijke ommezwaai gekomen?
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd welke bijdrage de CO2-heffing nog levert aan het Nederlands klimaatbeleid als de voorgestelde aanpassingen
worden gedaan.
Ook hebben de leden van de D66-fractie zorgen over de stabiliteit van het Nederlandse
fiscale beleid. Deelt de regering de inschatting van de NEa dat het Nederlandse klimaat,
bedrijfsleven en economie gebaat zijn bij meer voorspelbaarheid en stabiliteit? Zijn
de voorgestelde aanpassingen niet wrang voor bedrijven die juist hard hebben geïnvesteerd
in verduurzaming? Hoe komt de regering hen tegemoet?
De regering schrijft dat dat zonder alternatief beleid deze aanpassing een negatief
effect heeft op verduurzaming. Het PBL verwacht dat het afschaffen van de CO2-heffing tussen nul en twee megaton hogere CO2-emissie leidt in 2030 dan geraamd is in de Klimaat en Energieverkenning. Zou de regering
dit effect nader kunnen (laten) kwantificeren?
De leden van de D66-fractie lezen in de beslisnota’s dat het niet voldoen aan de Klimaatwet
grote juridische risico's geeft en daarmee samenhangende budgettaire risico's. Ook
lezen deze leden dat beprijzende maatregelen doorgaans het meest effectief zijn voor
CO2-reductie én bijdragen aan overheidsfinanciën. Hoe verhoudt het voorliggende voorstel
zich tot de bovenstaande passages? De leden van de D66-fractie lezen in de beslisnota’s
dat met het oog op eventuele rechtszaken over het nationale klimaatdoel het verstandig
is om de CO2-heffing industrie aan te scherpen. Kan de regering nader toelichten op welke wijze
zij zichzelf blootstelt aan rechtszaken door ervoor te kiezen om de heffing af te
zwakken?
Uit de Klimaat en Energieverkenning blijkt dat het PBL rekent met een CO2-reductie als gevolg van de verhoogde CO2-heffing voor afvalverbrandingsinstallaties, zo constateren deze leden. Onderzoek
van PwC stelt echter dat het onzeker is of de hogere heffingen zorgen voor een lagere
CO2 uitstoot zorgen vanwege tegengestelde prikkels. Zo zouden Nederlandse sorteer- en
recyclebedrijven vanwege de hogere heffing duurder kunnen worden ten opzichte van
virgin producten. De leden van de D66-fractie kunnen in de toelichting op het voorstel
dit mogelijke effect niet terugvinden. Zodoende vragen deze leden zich af hoe de regering
kijkt naar de bevindingen van PwC.
5.21 Belastingvermindering energiebelasting
De leden van de D66-fractie kunnen de onderbouwing in het nader rapport voor de belastingvermindering
ten opzichte van een tariefsverlaging goed volgen. Tegelijkertijd constateren ze dat
uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering met dit middel tracht de koopkracht
van huishoudens te ondersteunen. Zou de regering nader kunnen toelichten waarom zij
dit doel alleen probeert te behalen door middel van aanpassingen aan de energiebelasting
in plaats van (verdere) aanpassingen aan het stelsel van inkomstenbelastingen en toeslagen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de 100 miljoen euro die de regering structureel
in de belastingvermindering energiebelasting wil stoppen feitelijk een korting van
9,30 euro betekent. Deze leden vragen hoe de regering dit beoordeelt als verzachting
voor de stijgende energierekening en welke alternatieven beschikbaar zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van het verlagen van de energierekening
van huishoudens. Deze leden vragen de regering om toe te lichten waarom de voorgenomen
verhoging van de belastingvermindering in de energiebelasting gehalveerd is van 200
naar 100 miljoen euro. Ook vragen deze leden met welke budgettaire omvang en bijbehorend
bedrag per huishouden de belastingvermindering EB verhoogd kan worden door de belastingvermindering
te beperken tot huishoudens.
De leden van de SGP-fractie zijn voorstander van het verlagen van de energiebelasting
via het verhogen van de belastingvermindering. De huidige, voorgestelde verhoging
is echter zeer minimaal. Klopt het dat vermindering van de energiebelasting zoals
voorgesteld voor huishoudens neerkomt op een vermindering van 78 cent per maand? Waarom
is niet voor meer lastenverlichting in de energiebelasting gekozen? In hoeverre doet
het bedrag per huishouden recht aan de gestegen lasten voor huishoudens?
5.22 Aanpassing zuiveldefinitie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het terecht dat de regering ervoor
kiest de ontwijkingsroute binnen de verbruiksbelasting alcoholvrije dranken met een
vleugje zuivel onmogelijk te maken. Ook vinden deze leden het wenselijk dat zuivel-
en sojadranken met een hoog suikergehalte niet langer vrijgesteld worden van de verbruiksbelasting.
Deze leden vragen echter of de rechtvaardiging voor de overgebleven vrijstellingen
wel consistent en houdbaar is. Zuiveldranken blijven immers vrijgesteld omdat deze
passen binnen een gezond voedingspatroon, net als mineraalwater. Deze redenering gaat
in principe echter ook op voor suikervrije frisdranken. Is de regering het daarmee
eens of vindt de regering dat suikervrije frisdranken niet passen binnen een gezond
voedingspatroon en als dat zo is, waarom niet? Eerder kwamen deze leden het argument
tegen dat suikervrije frisdranken mensen laten wennen aan een zoete smaak en daarom
niet vrijgesteld zouden moeten worden. Ziet de regering dat ook zo? Zo ja, is zij
bekend met wetenschappelijk bewijs dat deze stelling onderbouwt?
Deze leden zijn van mening dat het wenselijk is om te differentiëren naar suikergehalte
in de verbruiksbelasting. Zolang die differentiatie er nog niet is, zien deze leden
echter geen reden om zuivel en mineraalwater nog langer uit te zonderen van de verbruiksbelasting,
aangezien het gezondheidsargument tot op zekere hoogte ook opgaat voor suikervrije
frisdranken, en er ook redenen zijn om overmatige consumptie van zuiveldranken en
mineraalwater tegen te gaan. Zuiveldranken hebben in de ogen van deze leden immers
een relatief grote klimaatvoetafdruk, terwijl mineraalwater zowel onnodig transport
als onnodig plasticverbruik veroorzaakt. Voor mineraalwater bestaat immers ook een
milieuvriendelijk alternatief, namelijk kraanwater. Hoe ziet de regering dit, en hoe
weegt de regering de verschillende redenen om dranken al dan niet uit te zonderen
van de verbruiksbelasting? Is de regering van mening dat het gezondheidsargument nu
consistent wordt toegepast en zo ja, hoe verklaart de regering dan dat suikervrije
frisdranken niet zijn uitgezonderd, maar mineraalwater wel? Kan de regering aangeven
hoeveel het budgettair zou opleveren als de uitzonderingen voor zuivel, sojadranken
en mineraalwater zouden komen te vervallen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State
erop heeft gewezen dat sojamelk wel is vrijgesteld van de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken, maar andere vormen van plantaardige melk niet. Acht de regering dit houdbaar
met het oog op het gelijkheidsbeginsel? Vergelijkbare dranken, uit dezelfde categorie
van plantaardige vervangingen voor melk, worden immers fiscaal anders belast.
De leden van de D66-fractie staan positief tegenover het voorstel om de definities
rondom de zuiveluitzondering aan te scherpen. Wel hebben deze leden enkele vragen
over het nader rapport. De Raad van State merkt op dat volgens het Voedingscentrum
niet alleen sojadrank een volwaardige vervanger is voor zuiveldranken, maar ook iets
als erwtensap. Ook voor deze leden is het op basis van de toelichting in het voorstel
onduidelijk waarom andere volwaardige vervangers niet onder de voorgestelde uitzondering
vallen. De regering schrijft dat de zuiveluitzondering «van oudsher» van toepassing
is op zuivel en sojaproducten. Kan de regering nader toelichten waarom de geschiedenis
van de WVAD een zwaarwegend argument is om geen andere categorieën meer op te nemen?
Is het niet zo dat nog vrij recent de vrijstelling is uitgebreid, bijvoorbeeld naar
mineraalwater?
Ook schrijft de regering dat een uitbreiding van de uitzonderingscategorieën niet
zou passen bij de demissionaire status van het kabinet. De leden van de D66-fractie
merken op dat elders in het belastingplan maatregelen worden genomen, zoals de aanpassingen
aan de CO2-heffing industrie, die budgettair, economisch en milieutechnisch een veel grotere
impact hebben dan de vraag of erwtensap al dan niet uitgezonderd is van de verbruiksbelasting.
Kan de regering dit beroep op de demissionaire status van het kabinet nader toelichten?
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat de ontwijkingsmogelijkheid om een
vleugje zuivel aan frisdranken toe te voegen wordt dichtgezet en dat zuivel waaraan
suiker en smaakstoffen zijn toegevoegd niet meer wordt uitgezonderd. Deze leden vinden
de aanpassingen grotendeels logisch, behalve het voortzetten van enkel de uitzondering
voor sojadranken als melkvervanger, waarbij zij ook verwijzen naar de opmerkingen
van de Raad van State. Deze leden merken op dat ook andere melkvervangers de genoemde
kenmerken kunnen hebben en eveneens verrijkt kunnen zijn met calcium en vitamine B2
en 12 en eiwit kunnen bevatten. Deze leden vragen waarom de regering het met het oog
op het gelijkheidsbeginsel, een juridisch houdbaar onderscheid acht om sojadranken
anders te behandelen dan andere soorten plantaardige melkvervangers, die naar maatschappelijk
opvatting als dezelfde categorie worden gezien en gelijke voedingswaarden kunnen bevatten.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de extra opbrengst door het vervallen
van een uitzondering niet leidt tot een verlaging van het tarief in de verbruiksbelasting
op alcoholvrije dranken. Met de voorgestelde aanpassing wordt een maas in de wet gedicht,
waardoor ook dranken belast worden waarvoor beoogd was dat deze onder de belasting
zouden vallen. Blijkbaar levert dit geld op, waardoor de totale heffing hoger komt
te liggen dan oorspronkelijk beoogd. Waarom is er niet voor gekozen om het tarief
te verlagen, zodat de beoogde opbrengst alsnog wordt behaald?
5.23 Koopkrachtmaatregel BES-eilanden
De leden van de D66-fractie ondersteunen de wens om de inkomensverschillen op de BES
eilanden te verkleinen, en hebben geen verdere vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of door het alsmaar opschorten van
de verhoging van de accijns op brandstof de gevolgen niet steeds groter worden. Als
de regering de kosten voor fossiele autorijders te hoog vindt of de overgang te groot,
dan vragen deze leden waarom niet is gekozen voor een meer structurele oplossing op
geleidelijke verhoging door het budget uit te smeren, in plaats van een nog groter
verschil te creëren in 2027. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waar de
brandstofprijzen op uit zullen komen na afloop van de tariefsverlaging in 2027.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om in te gaan op de gevolgen
van de voorgestelde aanpassingen op de koopkrachtontwikkeling van huishoudens en de
armoedecijfers. Ook vragen deze leden om de koopkracht van de relevante standaardhuishoudens
te vergelijken met de minimuminkomens die het NIBUD geformuleerd heeft voor de BES.
5.24 Verlengen verlaagde accijnstarieven voor ongelode benzine, diesel en LPG
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten in hoeverre
de omstandigheden nu vergelijkbaar of verschillend zijn met toen de verlaging van
de accijnstarieven werd ingevoerd (april 2022). Klopt het dat de brandstofprijzen
toen veel hoger waren dan nu? Heeft de regering dit meegewogen bij het nemen van een
besluit over de brandstofprijzen?
Deze leden vragen ook met hoeveel procent de prijzen in het openbaar vervoer volgend
jaar omhoog gaan, en met hoeveel jaar de prijzen al zijn gestegen sinds 1 juli 2023.
Vindt de regering betaalbare mobiliteit alleen belangrijk als het gaat om autorijden,
of valt het openbaar vervoer daar ook onder? Hoeveel zou het kosten om de prijzen
in het openbaar vervoer volgend jaar gelijk te houden? Hoe verhoudt dat zich tot de
derving die samenhangt met de hier voorgestelde maatregel? Kan de regering toelichten
waarom zij kiest voor «betaalbare mobiliteit» als het gaat om auto's, maar tegelijkertijd
voor hogere prijzen in het openbaar vervoer? Welk aspect aan autorijden vindt de regering
te prefereren boven het openbaar vervoer? Vindt de regering het wenselijk als meer
mensen auto gaan rijden en minder mensen met het openbaar vervoer gaan? Wat zou volgens
de regering het gevolg daarvan zijn op het gebied van broeikasgassenuitstoot, fijnstofuitstoot,
filevorming, beschikbare ruimte in de steden en grondstoffengebruik?
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de verlaagde accijnstarieven een jaar
langer worden doorgezet. Deze leden vinden het van belang dat autorijden betaalbaar
blijft en dat hardwerkende Nederlanders niet worden geconfronteerd met een fors hogere
prijs aan de benzinepomp. Deze leden vragen het ministerie nog om het effect van deze
maatregel op de brandstofprijzen aan de benzinepomp te presenteren, inclusief het
effect van btw.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde verlenging van
de accijnskorting op brandstof. De leden van deze fractie achten het voorstel ondoelmatig,
zeer kostbaar en contraproductief voor het realiseren van de transitie naar duurzame
mobiliteit.
De regering stelt dat een accijnskorting een efficiënte manier is om fossieleautorijders
te bereiken. De leden van D66-fractie vragen de regering om dit verder toe te lichten.
Kan de regering uiteenzetten welke inkomensgroepen het meest en het minst profiteren
van de accijnsverlaging. Kan de regering toelichten hoe de accijnsverlaging huishoudens
te ondersteunen voor wie vervoerskosten geen groot deel van de huishouduitgaven vormen
ondersteunt? Is de verlaagde accijns een efficiënte manier om huishoudens met een
lager- of middeninkomen te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie vragen de regering naar de totstandkoming van het voorstel
om accijnzen te verlagen. Welke alternatieven zijn er overwogen om huishoudens op
een kostenefficiëntere wijze te ondersteunen in hun vervoerskosten? Waarom onderneemt
de regering geen actie om gebruikers van elektrische voertuigen, het openbaar vervoer
en de fiets tegemoet te komen in hun vervoerskosten?
De leden van de D66-fractie hechten, net zoals de regering, waarde aan stabiel economisch
en fiscaal beleid. Deze leden vragen de regering hoe het (herhaaldelijk) incidenteel
uitstellen van accijnsverhogingen bijdragen aan stabiel beleid.
Deze leden merken ook op dat de accijnskorting vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen
wordt verlengd, net als in 2023. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de accijnskorting
niet een instrument wordt waarmee politici hun opvolgers opzadelen met de budgettaire
besluiten die de regering eigenlijk zelf hadden moeten nemen?
De regering schrijft in het voorwoord van de Miljoenennota dat zij geen rekeningen
door wil doorschuiven. Hoe moeten de leden van de D66-fractie deze uitspraak serieus
nemen in het licht van het voorliggende voorstel?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de klimaateffecten van het voorstel.
Wat is de verwachte CO2-impact van het voorstel en is deze impact meegenomen in de Klimaat- en Energieverkenning.
Zo nee, klopt het dat het werkelijke beeld in dat geval nog slechter is dan het PBL
schetst. De regering schrijft in het klimaatplan 2025–2035 dat door de accijns op
brandstof een emissievrij vervoer voor steeds meer mensen, maatschappelijke organisaties
en bedrijven een financieel aantrekkelijk alternatief is dan een brandstofvoertuig.
Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat de regering met dit haar
eigen klimaatplan met de voorgestelde verlenging van de accijnskorting ondergraaft?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om in te gaan op de gedragseffecten
van de voorliggende maatregel, en daarbij in elk geval in te gaan op de gevolgen voor
klimaat en CO2-uitstoot en grenseffecten.
De leden van de SGP-fractie zijn positief over het verlengen van de accijnskorting.
Tegelijk roept het vragen op. De accijnskorting was bedoeld als tijdelijke maatregel,
maar lijkt inmiddels permanent ingezet te worden. Wat is de visie van de regering
op de brandstofaccijnzen op de lange termijn?
Daarnaast hebben de leden van de SGP-fractie bedenkingen bij de dekking van de verlengde
accijnskorting. De dekking loopt ver over de kabinetsgrenzen heen. Daarnaast is er
een structurele overdekking. Hoe is dit te rijmen met de begrotingsregels?
6. Budgettaire aspecten
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat het kabinet de lasten op inkomen
uit arbeid in 2026 met 1430 miljoen euro (130 miljoen inkomensbeleid plus 1300 miljoen
alternatieve dekking voor de btw-maatregelen) verhoogt, en structureel met 1417 miljoen
euro, met als enige verantwoording een budgettaire opbrengst, zonder dat vereenvoudiging
of verbetering wordt bereikt.
7.
Grenseffecten
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de grenseffecten van de hervormingen
in de afvalstoffenbelasting groot acht. Wat betekent dat voor het concurrentievermogen
van de Nederlandse sector en de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen? Kan
de regering ook de verwachte klimaateffecten en de effecten op de CO2-uitstoot schetsen als gevolg van de grenseffecten?
III. OVERIG
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in het Belastingplan nog geen uitwerking
van de motie Stultiens (Kamerstuk 31 066, nr. 1470) over het Nederlandse vermogen in offshore financial centers. Kan de regering aangeven hoe de regering van plan is deze motie uit te voeren?
Deze leden vragen verder of de regering een volledig overzicht kan meesturen van hoe
vaak de begrotingsregel scheiding uitgaven en inkomsten is geschonden door het kabinet
in de afgelopen vijf jaar, zowel in het eigen kabinetsbeleid als door moties en amendementen
vanuit de Kamer «oordeel Kamer» te geven terwijl hierbij sprake was van schending
van de genoemde begrotingsregel.
De leden van de BBB-fractie hebben nog een vraag over de diverse wijzigingen van de
bedrijfsopvolgingsregeling. Ziet de regering opname van de familietoets in de Wet
op de inkomstenbelasting 2001 als een goede oplossing om familiebedrijven te beschermen?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de stand van zaken rond het aangenomen amendement
Stoffer c.s. (Kamerstuk 36 610, nr. 11)? Ook wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat de familietoets en de verwateringsregel
nog niet in werking zijn getreden. Is de regering nog steeds voornemens deze wel in
te voeren, en zo nee, worden andere maatregelen overwogen om hetzelfde doel te bereiken?
Ten slotte op dit punt vragen de leden van de SGP-fractie naar de opvolging van de
motie Stoffer c.s. over de gevolgen van de versobering van de BOR voor de agrarische
sector (Kamerstuk 36 602, nr. 125)?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.