Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk over Voorhang ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van de afromingspercentages (Kamerstuk 33037-609)
33 037 Mestbeleid
Nr. 614
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 30 september 2025
De vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft een aantal
vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid
en Natuur over de voorhang ontwerpbesluit tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
in verband met de wijziging van de hoogte van het afromingspercentages (Kamerstuk
33 037, nr. 609).
De vragen en opmerkingen zijn op 26 september 2025 aan de Minister van Landbouw, Visserij,
Voedselzekerheid en Natuur voorgelegd. Bij brief van 30 september 2025 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Aardema
De (waarnemend) griffier van de commissie, Van den Brule-Holtjer
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA -fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
3
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
5
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
5
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
6
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
6
Vragen en opmerkingen van de leden van de CU-fractie
7
II
Antwoord / Reactie van de Minister
7
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit
tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling
van de hoogte van de afromingspercentages.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat afroming van productierechten
ten eerste een maatregel is om de mest- en fosfaatproductie te verlagen en zo te borgen
dat de sectorale mestproductieplafonds, en daardoor ook het nationale plafond, niet
worden overschreden. Deze leden constateren dat de Minister zelf aangeeft dat het
stopzetten van afroming in de pluimveehouderij niet bijdraagt aan het terugdringen
van de overschrijding van de nationale mestproductieplafonds, maar vooral wordt ingevoerd
om de sector niet verder te beperken dan nodig is. Deze leden vragen de Minister hoe
dit zich verhoudt tot de derogatievoorwaarden en de verplichtingen onder de Nitraatrichtlijn.
Acht de Minister het niet risicovol om, in een periode waarin Nederland reeds moeite
heeft de plafonds te respecteren, een instrument als afroming vroegtijdig los te laten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat het besluit is gebaseerd op
de prognose dat de pluimveesector waarschijnlijk al in 2025 onder het sectorale plafond
zal uitkomen. Deze leden vragen de Minister te onderbouwen hoe robuust deze prognoses
zijn, gezien de aanzienlijke onzekerheidsmarges en afhankelijkheid van aannames over
veestapel en voersamenstelling. Welke risico’s worden genomen indien deze prognoses
in de praktijk niet uitkomen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat de pluimveesector relatief dichtbij
het sectorplafond zit, maar constateren ook dat door de beëindiging van afroming in
de sector het nationale plafond verder uit zicht raakt. Daarmee wordt de toch al aanzienlijke
opgave voor de melkveesector groter. Hoe heeft de Minister deze afweging gemaakt?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zorgen dat het stopzetten van afroming
leidt tot een langere periode waarin overschrijding van de nationale plafonds voortduurt.
Kan de Minister aangeven welke gevolgen dit heeft voor de waterkwaliteit en de naleving
van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn? Hoe wordt dit afgewogen
tegen de financiële lastenverlichting voor pluimveehouders?
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van
de afromingspercentages (Kamerstuk 33 037, nr. 609), waarmee het afromingspercentage bij pluimveerechten op 0 procent wordt gezet. Deze
leden willen daar een aantal vragen over stellen, maar stellen die vragen in het andere,
gelijktijdige schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit waarmee het afromingspercentage
bij varkensrechten op 0 procent wordt gezet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging
van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte
van de afromingspercentages in de pluimveesector. Deze leden staan positief tegenover
het beëindigen van afroming in de pluimveesector. Deze leden constateren dat de pluimveesector
de afgelopen jaren belangrijke stappen heeft gezet op het gebied van dierenwelzijn
en verduurzaming. Bovendien draagt pluimveemest in de praktijk nauwelijks bij aan
het fysieke mestoverschot, omdat deze grotendeels wordt verwerkt (bijvoorbeeld in
Moerdijk) of geëxporteerd. Kan de Minister dit beeld bevestigen?
De leden van de NSC-fractie vragen tegelijkertijd hoe robuust de ramingen zijn die
laten zien dat het nationale mestproductieplafond in 2025 niet wordt overschreden.
Hoe wordt voorkomen dat het beëindigen van afroming in de pluimveesector toch bijdraagt
aan overschrijding van het plafond en uiteindelijk tot een generieke korting leidt?
De leden van de NSC-fractie vragen daarnaast hoe de Minister richting de Europese
Commissie (EC) uitlegt dat dit besluit in lijn is met de doelstelling om de waterkwaliteit
te verbeteren en derogatie in de toekomst mogelijk terug te winnen. Hoe wordt voorkomen
dat dit besluit door Brussel wordt gezien als een signaal dat Nederland de mestopgave
niet serieus neemt?
De leden van de NSC-fractie vragen tot slot of dit besluit geen precedent schept voor
andere sectoren. Hoe wordt geborgd dat het schrappen van afroming bij pluimvee niet
leidt tot een roep om vergelijkbare verlichting bij andere sectoren, zoals de varkenshouderij?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met verbazing de «Voorhang ontwerpbesluit tot wijziging
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van
de afromingspercentages» gelezen. Deze leden vragen de Minister ten eerste te reflecteren
op haar besluit om tegen de wens van de Kamer in toch over te gaan op stappen die
niet makkelijk omkeerbaar zijn. Deze leden verzoeken de Minister daarbij nadrukkelijk
te reflecteren op haar keuze om tegen de wens van de Kamer in te gaan en niet te reflecteren
op de inhoudelijke redenen die zij belangrijk acht. Deze leden benadrukken dat de
inhoudelijke motivatie van de Minister geen reden kan zijn om tegen de wens van de
Kamer in een besluit te nemen, mits de wens van de Kamer uitvoeringstechnisch mogelijk
en grondwettelijk is, wat in dit geval zo was.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister tevens te reflecteren hoe het afschaffen
van de afroming in de pluimveesector zich verhoudt tot de blijvende overschrijding
van het nationale mestplafond die het kabinet zelf voor 2025 verwacht. Deze leden
maken zich ernstige zorgen dat het loslaten van de afroming het risico op plafondoverschrijding
vergroot en dus negatieve consequenties heeft voor de veehouderij. Kan de Minister
garanderen dat het loslaten van afroming in de pluimveesector geen extra risico oplevert
voor de derogatie en dus voor de gehele landbouwsector? Kan de Minister garanderen
dat dit besluit niet zal leiden tot een generieke korting of ijskoude sanering in
de sector?
De leden van de D66-fractie lezen in de Nota van toelichting dat onder de tabel «Momentopname
van de verwachte fosfaat- en stikstofexcretie van de Nederlandse veestapel over 2025
(in miljoen kilogram)» (Kamerstuk 2025D39029) de Minister aangeeft dat «Uit deze tabel blijkt dat het CBS verwacht dat mestproductie
van de pluimveehouderij voor wat betreft stikstof onder het sectorale plafond uitkomt
en voor wat betreft fosfaat nagenoeg gelijk zal zijn aan het plafond». Deze leden
constateren dat de tabel gaat over de eerste twee kwartalen van 2025 en vragen hoe
hier kan worden gesproken van een prognose als het gaat om cijfers uit het verleden.
Tevens vragen deze leden hoe de Minister de onzekerheidsmarges in de Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS)-prognoses beoordeelt. Hoe kan de Minister uitleggen dat deze
onzekerheidsmarges er mede toe leiden «dat het kabinet verwacht dat de dalende trend
doorzet», aangezien onzekerheidsmarges over het algemeen twee kanten op onzeker zijn?
De leden van de D66-fractie vragen verder hoe de Minister weegt dat volgens de CBS-ramingen
de fosfaatproductie van pluimvee in 2025 nagenoeg gelijk is aan het plafond, terwijl
de stikstofproductie slechts beperkt onder het plafond blijft. Waarom wordt er nu
al besloten om de afroming volledig te schrappen, terwijl de effecten van de Landelijke
beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) pas na 2025 merkbaar worden? Deze
leden vragen tevens hoe dit besluit rijmt met de toezegging dat er «niet meer afgeroomd
zou worden dan strikt noodzakelijk» (Kamerstuk 2025D39029)? Waarom wordt hier niet gekozen voor een geleidelijke afbouw of een lager percentage
in plaats van direct nul?
De leden van de D66-fractie vragen verder of de Minister kan garanderen dat door dit
besluit de druk op de waterkwaliteit niet verder toeneemt, zeker in gebieden waar
Nederland al in gebreke blijft richting Brussel? Tenslotte vragen deze leden hoe de
Minister de Kamer tijdig en tijdiger dan deze keer zal informeren over de effecten
van dit besluit op mestproductie, derogatie en waterkwaliteit. Is de Minister bereid
tussentijds bij te sturen indien de ramingen tegenvallen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben geen vragen voor de Minister inzake het Ontwerpbesluit
tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van
de hoogte van de afromingspercentages. Deze leden vinden dat de Minister perfect heeft
onderbouwd waarom de afroming omlaag kan. Zij steunen dan ook het voornemen van de
Minister.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het Ontwerpbesluit
tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van
de hoogte van de afromingspercentages (Kamerstuk 33 037, nr. 609).
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij er bij de behandeling van de Wijziging
van de Meststoffenwet in oktober 2024 al op hebben gewezen dat elk sectorplafond gelijk
verlagen en daarna afromen logisch klinkt, maar dat het dat niet is. Sommige sectoren
hebben namelijk hun plafond overschreden en anderen niet. Wie het plafond overschrijdt,
moet meer inleveren; dat is proportioneel en juridisch noodzakelijk. De juiste methode
is volgens deze leden om eerst plafonds proportioneel te verlagen, dan uitkoop af
te trekken en vervolgens af te romen. De Minister koos er echter voor om eerst uitkoop
af te trekken en daarna plafonds vast te stellen. Hiermee werden sectoren die overschreden
bevoordeeld en andere sectoren met veel vrijwillige stoppers benadeeld. Dit is en
was volgens deze leden onrechtvaardig en werd bovendien niet door de Raad van State
gevraagd toen zij kritiek uitte op de wijze waarop sectorplafonds en afromingspercentage
werden vastgesteld.
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de methode die de Minister destijds heeft
gekozen met name negatieve effecten met zich meebracht voor het toekomstperspectief
voor jonge boeren. Daarom hebben de leden Vedder (CDA) en Grinwis (CU) een amendement
ingediend om jonge boeren uit te zonderen van afroming bij koop of lease van rechten
(Kamerstuk 36 618, nr. 10). Helaas is dit amendement door de Minister niet op waarde geschat. Deze leden vragen
de Minister hoe zij hier op terugkijkt. Is het achteraf gezien toch niet onverstandig
geweest om de sectorplafonds en afromingspercentages op een dergelijke wijze vast
te stellen? Deze leden vragen de Minister hierop te reflecteren.
De leden van de CDA-fractie lezen in de huidige voorstellen dat het kabinet heeft
besloten het afromingspercentage voor de varkenshouderij, net als voor pluimvee, zo
snel mogelijk op nul te zetten, omdat wordt verwacht dat de sector op termijn onder
het plafond blijft door deelname aan de Lbv en de Lbv-plus. In 2025 wordt echter nog
wel een overschrijding verwacht. Deze leden vragen de Minister waarom er desondanks
toch bewust voor wordt gekozen om het afromingspercentage op nul te zetten en dat
besluit te baseren op een prognose van toekomstige mestproductie in plaats van op
de feitelijke mestproductie van voorgaande jaren, zoals normaal gebruikelijk is. Hoe
verantwoordt zij deze afwijking van de gangbare methodiek, gezien het risico dat op
basis van onzekerheden in die prognoses het mestplafond niet betrouwbaar wordt geborgd?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorgenomen besluit om de
afroming bij pluimveerechten op 0 procent te zetten. Deze leden zien dit als een onwenselijke
stap die op een dubieuze onderbouwing berust en die niet in lijn is met de grotere
doelstelling om te komen tot stikstofreductie.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Minister zich beroept op het gegeven
dat de uitstoot in de pluimveesector volgend jaar naar verwachting «onder» of «nagenoeg
gelijk aan» het plafond zal vallen. De redenering dat moet worden voorkomen dat meer
wordt afgeroomd dan noodzakelijk en dat de Minister in geval van twijfel een voorkeur
lijkt te hebben voor eventueel teveel uitstoot in plaats van te weinig, is een kwalijke.
Zeker gezien het voor de doelstellingen van dit kabinet niet volstaat om de uitstoot
van specifieke sectoren op zichzelf te beschouwen, los van het grotere geheel. Daarbij
merken deze leden op dat de onzekerheid voor de prognoses relatief groot is. Voldoende
reductie van de landbouw als geheel in de komende jaren zal afhangen van het succes
van de Lbv en Lbv-plus regelingen, waarop de prognoses ook leunen die de Minister
aanhaalt. Dit terwijl onlangs juist bekend werd dat een aanzienlijk deel van de bedrijven
die zich aangemeld hebben voor beëindigingsregelingen dit niet doorzetten (FD, 4 september
2025, «Een op de vijf boeren bedankt alsnog voor de uitkoopregeling» (https://fd.nl/politiek/1568462/een-op-vijf-boeren-bedankt-alsnog-voor-u…). Kan de Minister toelichten in hoeverre met dit laatste gegeven rekening is gehouden
in deze besluitvorming? Deze leden vinden het schrijnend dat, terwijl de staat van
de natuur op de meeste plekken nog steeds achteruitgaat en er te weinig emissiereductie
wordt bewerkstelligd om de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders te kunnen legaliseren,
dit kabinet een maatregel wil nemen waarvan het zich bewust is dat het «er niet aan
bijdraagt om de mate van overschrijding van het nationale plafond te beperken».
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie vinden het onacceptabel dat de Minister weigert om gehoor
te geven aan het verzoek van de Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten in de
behandeling van dit ontwerpbesluit. Daarmee zet ze de Kamer onder druk en dwingt ze
de Kamer om dit besluit in zeer korte tijd te behandelen, wat een zorgvuldig traject
in de weg zit. Niet voor niets heeft de Kamer aangegeven hier meer tijd voor te willen
nemen, maar de Minister maakt dit onmogelijk. Deze leden wijzen erop dat de Kamer,
en niet de Minister, het hoogste orgaan is en constateren dat deze Minister zich daar
niks van aantrekt. Dit is een schoffering van het parlement.
De leden van de PvdD-fractie vinden het daarnaast onvoorstelbaar dat deze Minister
voornemens is om de afromingspercentages van varkens- en pluimveerechten op 0 procent
te zetten, terwijl alles erop wijst dat het nationale mestplafond zal worden overschreden.
Deze leden wijzen er dan ook op dat de volle verantwoordelijkheid rust bij deze Minister
en het kabinet, alsmede de partijen die akkoord gaan met dit besluit, als er straks
een generieke korting komt en boeren noodgedwongen hun dieren naar de slacht zullen
moeten brengen. Dat had kunnen worden voorkomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
ontwerpbesluit. Deze leden hadden liever gezien dat dit afromingspercentage helemaal
niet was ingevoerd en steunen in ieder geval het voorliggende voorstel. Deze leden
hebben al eerder gewezen op de grote gevolgen van deze afroming op met name bedrijven
die afhankelijk zijn van lease van productierechten. Deze leden constateren dat op
basis van de cijfers in de tweede kwartaalrapportage 2025 van het CBS de pluimveehouderij
al zo ongeveer op het sectorplafond voor 2025 zit, terwijl het effect van de Lbv en
Lbv-plus nog moet komen. Deze leden zijn van mening dat ook de afromingspercentages
voor de varkenshouderij naar nul moeten worden bijgesteld, zoals in het aanvullende
ontwerpbesluit is voorgesteld.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een inschatting van de gevolgen voor pluimveebedrijven
die afhankelijk zijn van lease als de afroming van productierechten voor deze sector
doorgezet zou worden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CU-fractie
De leden van de CU-fratie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit
tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de wijziging van de
hoogte van het afromingspercentage. Deze leden hebben daarover op dit moment geen
verdere vragen.
II Antwoord / Reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit
tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling
van de hoogte van de afromingspercentages.
1. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat afroming van productierechten
ten eerste een maatregel is om de mest- en fosfaatproductie te verlagen en zo te borgen
dat de sectorale mestproductieplafonds, en daardoor ook het nationale plafond, niet
worden overschreden. Deze leden constateren dat de Minister zelf aangeeft dat het
stopzetten van afroming in de pluimveehouderij niet bijdraagt aan het terugdringen
van de overschrijding van de nationale mestproductieplafonds, maar vooral wordt ingevoerd
om de sector niet verder te beperken dan nodig is. Deze leden vragen de Minister hoe
dit zich verhoudt tot de derogatievoorwaarden en de verplichtingen onder de Nitraatrichtlijn.
Acht de Minister het niet risicovol om, in een periode waarin Nederland reeds moeite
heeft de plafonds te respecteren, een instrument als afroming vroegtijdig los te laten?
Voor pluimvee wordt verwacht dat de mestproductie al in 2025 onder het sectorale mestproductieplafond
komt, waarmee het doorgaan met afroming voor pluimvee die mestproductie zelfs verder
onder het plafond kan brengen dan nodig. Daarom is de uitkomst van het weegmoment
dat het sectorale plafond voor pluimvee naar de mening van het kabinet voldoende geborgd
om verantwoord met afromen te stoppen. Hierbij heeft het kabinet de grote impact van
de maatregel op de sector betrokken.
Naar verwachting zal het nationale mestproductieplafond in 2025 worden overschreden,
waarmee de betreffende voorwaarde van de derogatiebeschikking die verleend is op basis
van de Nitraatrichtlijn, overtreden wordt. Het effect van het stoppen van afromen
in de varkens- en pluimveehouderij op de mestproductie zal echter waarschijnlijk slechts
in geringe mate aan deze overschrijding bijdragen. Bovendien zou instandhouding van
de afroming betekenen dat het aantal rechten in deze sectoren verder wordt beperkt
dan noodzakelijk om te voldoen aan de sectorplafonds.
Daarnaast vragen de leden van de fractie GL-PvdA hoe het stopzetten van afroming in
de pluimveehouderij zich verhoudt tot de verplichtingen onder de Nitraatrichtlijn.
De Nitraatrichtlijn is gericht op het voorkomen en verminderen van verontreiniging
van water door stikstof en fosfaat uit agrarische bronnen. De mestproductieplafonds
zijn gericht op het reguleren van de omvang van de maximale mestproductie in Nederland.
Voor de verhouding met de derogatievoorwaarden en de Nitraatrichtlijn verwijs ik u
verder naar de nota naar aanleiding van het verslag1. Daarbij wil ik benadrukken dat er geen directe relatie is tussen de omvang van de
mestproductie en de waterkwaliteit.
De regering werkt via actieprogramma’s onder de Nitraatrichtlijn voortdurend aan doelbereik
Nitraatrichtlijn en draagt hiermee ook bij aan de doelen van de Kaderrichtlijn water,
voor wat betreft nutriënten afkomstig uit de landbouw. De voorbereidingen voor het
8e actieprogramma Nitraatrichtlijn zijn in volle gang. Op 14 juli jl. is uw Kamer geïnformeerd
over het concept 8e actieprogramma dat toen voorlag voor internetconsultatie.2 Ook de Commissie voor de Milieueffectrapportage zal nog adviseren over het concept
8e actieprogramma. Vervolgens zal het 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn verder worden vervolmaakt, zodat het op 1 januari
2026 kan gaan gelden.
2. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat het besluit is gebaseerd
op de prognose dat de pluimveesector waarschijnlijk al in 2025 onder het sectorale
plafond zal uitkomen. Deze leden vragen de Minister te onderbouwen hoe robuust deze
prognoses zijn, gezien de aanzienlijke onzekerheidsmarges en afhankelijkheid van aannames
over veestapel en voersamenstelling. Welke risico’s worden genomen indien deze prognoses
in de praktijk niet uitkomen?
Mijn prognose is gebaseerd op de verwachting van het CBS zoals weergegeven in de tweede
kwartaalrapportage 20253, die gebaseerd is op de gegevens, zoals die bekend waren aan het einde van het tweede
kwartaal 2025. Dat betrof voor melkvee de I&R-gegevens van 1 juli 2025 en voor andere
dieren de gegevens over het aantal dieren in de landbouwtelling 2025 met uitzondering
van het aantal stuks pluimvee, omdat deze nog niet beschikbaar waren. Het CBS heeft
zich voor het aantal stuks pluimvee moeten baseren op de gegevens van de telling van
begin december 2024. Mijn verwachting is dat in de volgende CBS kwartaalrapportage
de pluimveestapel zal zijn afgenomen en de dalende trend in de mestproductie, die
in de tweede kwartaalrapportage al zichtbaar was, zich verder door zal zetten.
3. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat de pluimveesector relatief dichtbij
het sectorplafond zit, maar constateren ook dat door de beëindiging van afroming in
de sector het nationale plafond verder uit zicht raakt. Daarmee wordt de toch al aanzienlijke
opgave voor de melkveesector groter. Hoe heeft de Minister deze afweging gemaakt?
De opgave van de melkveehouderij is gelegen in het voldoen aan het eigen sectorplafond.
Afroming van varkens- en pluimveerechten draagt niet bij aan een daling van de mestproductie
in de melkveehouderij en het behalen van dat sectorale plafond. De opgave voor de
melkveesector wordt dan ook niet groter door het stoppen met afromen in de varkens-
en pluimveehouderij. Dit heeft dan ook geen rol gespeeld in de door mij gemaakte afweging.
4. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zorgen dat het stopzetten van
afroming leidt tot een langere periode waarin overschrijding van de nationale plafonds
voortduurt. Kan de Minister aangeven welke gevolgen dit heeft voor de waterkwaliteit
en de naleving van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Nitraatrichtlijn? Hoe wordt
dit afgewogen tegen de financiële lastenverlichting voor pluimveehouders?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1, draagt het stoppen met afromen in
de varkens- en pluimveenhouderij naar verwachting slechts in geringe mate bij aan
de overschrijding van het nationale plafond. Daarmee is naar verwachting ook het effect
op de duur van de overschrijding van het nationale plafond gering. Indien na vaststelling
van de definitieve mestproductie in 2025 blijkt dat het nationale mestproductieplafond
is overschreden, dan is er sprake van overtreding van de daarop betrekking hebbende
voorwaarde uit de huidige derogatiebeschikking die ongedaan gemaakt moet worden.
In het antwoord op vraag 1 is de relatie tussen het stopzetten van de afroming in
de pluimveehouderij, de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn toegelicht. Zoals
in het antwoord op vraag 1 aangegeven, is er geen directe relatie tussen de omvang
van de mestproductie en de waterkwaliteit.
Ten aanzien van de lastenverlichting voor pluimveehouders is toegelicht dat bij de
afweging om door te gaan of te stoppen met afromen wordt meegewogen dat de mestproductie
niet verder hoeft te worden verlaagd dan de geldende sectorplafonds, waarbij ook de
impact van de maatregel op individuele bedrijven in de sector is meegewogen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte van
de afromingspercentages (Kamerstuk 33 037, nr. 609), waarmee het afromingspercentage bij pluimveerechten op 0 procent wordt gezet. Deze
leden willen daar een aantal vragen over stellen, maar stellen die vragen in het andere,
gelijktijdige schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit waarmee het afromingspercentage
bij varkensrechten op 0 procent wordt gezet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
5. De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging
van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de hoogte
van de afromingspercentages in de pluimveesector. Deze leden staan positief tegenover
het beëindigen van afroming in de pluimveesector. Deze leden constateren dat de pluimveesector
de afgelopen jaren belangrijke stappen heeft gezet op het gebied van dierenwelzijn
en verduurzaming. Bovendien draagt pluimveemest in de praktijk nauwelijks bij aan
het fysieke mestoverschot, omdat deze grotendeels wordt verwerkt (bijvoorbeeld in
Moerdijk) of geëxporteerd. Kan de Minister dit beeld bevestigen?
Ik kan het beeld bevestigen dat pluimveemest nauwelijks bijdraagt aan de druk op de
Nederlandse mestmarkt, omdat de praktijk in de pluimveesector is dat pluimveemest
wordt verwerkt en geëxporteerd. Verder zijn ontwikkelingen in de pluimveesector ten
aanzien van onder andere dierenwelzijn en verduurzaming geschetst in de rapportage
«Staat van Landbouw, Visserij, Voedsel en Natuur 2024»4.
6. De leden van de NSC-fractie vragen tegelijkertijd hoe robuust de ramingen zijn
die laten zien dat het nationale mestproductieplafond in 2025 niet wordt overschreden.
Hoe wordt voorkomen dat het beëindigen van afroming in de pluimveesector toch bijdraagt
aan overschrijding van het plafond en uiteindelijk tot een generieke korting leidt?
De verwachting van het CBS is dat de mestproductie in Nederland in 2025 waarschijnlijk
zal uitkomen boven het nationale mestproductieplafond. Het CBS baseert zich daarbij
op de gegevens zoals die bekend waren aan het einde van het tweede kwartaal 2025,
maar geeft ook aan dat er sprake is van een grote mate van onzekerheid. Of de nationale
mestproductie in 2025 inderdaad hoger zal zijn dan het nationale plafond zal in juni
2026 duidelijk worden als de definitieve mestproductiecijfers 2025 van het CBS bekend
worden. Het kabinet is zich ervan bewust dat het op nul procent vaststellen van het
afromingspercentage in de pluimveehouderij niet bijdraagt aan het beperken van de
mate van overschrijding. Tegelijkertijd is het effect van afroming in de pluimveehouderij
op de vermindering van de totale mestproductie gering, zeker in verhouding tot het
effect van bestaande beëindigingsregelingen en de nog in ontwikkeling zijnde nieuwe
vrijwillige beëindigingsregeling.
7. De leden van de NSC-fractie vragen daarnaast hoe de Minister richting de Europese
Commissie (EC) uitlegt dat dit besluit in lijn is met de doelstelling om de waterkwaliteit
te verbeteren en derogatie in de toekomst mogelijk terug te winnen. Hoe wordt voorkomen
dat dit besluit door Brussel wordt gezien als een signaal dat Nederland de mestopgave
niet serieus neemt?
Het kabinet is zich ervan bewust dat het op nul procent vaststellen van het afromingspercentage
in de pluimveehouderij niet bijdraagt aan het beperken van de mate van overschrijding
van het nationale mestproductieplafond 2025. Tegelijkertijd is het effect van afroming
in de pluimveehouderij op vermindering van de totale mestproductie gering. Nu de verwachting
is dat de mestproductie van pluimvee in 2025 onder het sectorale mestproductieplafond
komt, kan het doorgaan met afroming voor pluimvee die mestproductie zelfs verder onder
het plafond brengen dan nodig. Daarom is het sectorale plafond voor pluimvee voldoende
geborgd en is het verantwoord om met afromen in deze sector te stoppen.
De relatie tussen het stopzetten van de afroming in de pluimveehouderij, de derogatiebeschikking,
de Nitraatrichtlijn en de verbetering van de waterkwaliteit, is toegelicht in de antwoorden
op vraag 1 en vraag 4.
8. De leden van de NSC-fractie vragen tot slot of dit besluit geen precedent schept
voor andere sectoren. Hoe wordt geborgd dat het schrappen van afroming bij pluimvee
niet leidt tot een roep om vergelijkbare verlichting bij andere sectoren, zoals de
varkenshouderij?
Mijn voornemen om het afromingspercentage in de pluimveehouderij op nul procent vast
te stellen vloeit voort uit de verwachting dat de mestproductie in deze sector in
2025 lager zal zijn dan het sectorale mestproductieplafond. Zoals ik in mijn brief
van 18 september jl. heb toegelicht, ben ik daarnaast voornemens om de afroming voor
de varkenshouderij te stoppen. De redenering heb ik toegelicht in voornoemde brief,
en in het ook bij uw Kamer voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet in verband met de wijziging van de hoogte van het afromingspercentage
bij varkensrechten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
9. De leden van de D66-fractie hebben met verbazing de «Voorhang ontwerpbesluit tot
wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van de
hoogte van de afromingspercentages» gelezen. Deze leden vragen de Minister ten eerste
te reflecteren op haar besluit om tegen de wens van de Kamer in toch over te gaan
op stappen die niet makkelijk omkeerbaar zijn. Deze leden verzoeken de Minister daarbij
nadrukkelijk te reflecteren op haar keuze om tegen de wens van de Kamer in te gaan
en niet te reflecteren op de inhoudelijke redenen die zij belangrijk acht. Deze leden
benadrukken dat de inhoudelijke motivatie van de Minister geen reden kan zijn om tegen
de wens van de Kamer in een besluit te nemen, mits de wens van de Kamer uitvoeringstechnisch
mogelijk en grondwettelijk is, wat in dit geval zo was.
Zoals aangegeven in mijn brief van 24 september jl.5 acht ik het noodzakelijk dat het besluit nog dit jaar in werking zal treden. Daarmee
wil ik de gevolgen voor individuele ondernemers, en met name ondernemers die voor
een groot deel afhankelijk zijn van de lease van rechten, beperken. Zij hebben naar
verwachting hierdoor de mogelijkheid om in december nog zonder afroming voldoende
rechten te verwerven voor het aantal dieren dat zij in dit jaar op hun bedrijf houden.
Indien gewacht zou worden op het afronden van een behandeling in uw Kamer na het reces
zou dit, gelet op de vervolgprocedure, niet meer haalbaar zijn. Ik volg de procedure
van de (zware) voorhang en de daarvoor geldende termijn van vier weken, waar uw Kamer
in heeft voorzien middels een amendement bij de behandeling van het Wetsvoorstel tot
wijziging van de Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie. Ik bied
daarom uw Kamer juist de gelegenheid om zich uit te spreken over het besluit.
10. De leden van de D66-fractie vragen de Minister tevens te reflecteren hoe het afschaffen
van de afroming in de pluimveesector zich verhoudt tot de blijvende overschrijding
van het nationale mestplafond die het kabinet zelf voor 2025 verwacht. Deze leden
maken zich ernstige zorgen dat het loslaten van de afroming het risico op plafondoverschrijding
vergroot en dus negatieve consequenties heeft voor de veehouderij. Kan de Minister
garanderen dat het loslaten van afroming in de pluimveesector geen extra risico oplevert
voor de derogatie en dus voor de gehele landbouwsector? Kan de Minister garanderen
dat dit besluit niet zal leiden tot een generieke korting of ijskoude sanering in
de sector?
Mocht in juni 2026, na vaststelling van de mestproductie in 2025, blijken dat het
nationale mestproductieplafond in 2025 is overschreden, dan is een mogelijkheid dat
de Europese Commissie hierover vragen stelt of op andere wijze actie onderneemt. Hierover
heb ik u ook in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken I, 2024/25,
33 618, D) geïnformeerd.
Gelet op de artikelen 33Ab en 33Ac van de Meststoffenwet zal bij overschrijding van
een sectoraal mestproductieplafond in samenhang met de totale omvang van de productie
van dierlijke meststoffen in relatie tot het nationale mestproductieplafond afgewogen
moeten worden of de noodzakelijke verlaging op een minder ingrijpende manier mogelijk
is dan via een generieke korting. Indien een vermindering niet op een andere manier
mogelijk is, kan een kabinet besluiten tot een generieke korting. De vermindering
door middel van een generieke korting mag echter niet groter zijn dan de overschrijding
van het sectorale plafond. Op dit moment valt nog niet te zeggen of een korting aan
de orde is en hoe, indien noodzakelijk, een dergelijke korting zal worden ingevuld.
Het effect van het stoppen van afromen in de pluimvee op de mestproductie zal naar
verwachting maar in geringe mate aan de overschrijding van het mestproductieplafond
bijdragen. Nu het de verwachting is dat de mestproductie van pluimvee in 2025 onder
het sectorplafond komt en doorgaan met afroming die productie verder onder het plafond
kan brengen dan noodzakelijk, acht ik het sectorale plafond voor pluimvee voldoende
geborgd en het verantwoord om voor die sector met afromen te stoppen.
11. De leden van de D66-fractie lezen in de Nota van toelichting dat onder de tabel
«Momentopname van de verwachte fosfaat- en stikstofexcretie van de Nederlandse veestapel
over 2025 (in miljoen kilogram)» (Kamerstuk 2025D39029) de Minister aangeeft dat «Uit deze tabel blijkt dat het CBS verwacht dat mestproductie
van de pluimveehouderij voor wat betreft stikstof onder het sectorale plafond uitkomt
en voor wat betreft fosfaat nagenoeg gelijk zal zijn aan het plafond». Deze leden
constateren dat de tabel gaat over de eerste twee kwartalen van 2025 en vragen hoe
hier kan worden gesproken van een prognose als het gaat om cijfers uit het verleden.
Tevens vragen deze leden hoe de Minister de onzekerheidsmarges in de Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS)-prognoses beoordeelt. Hoe kan de Minister uitleggen dat deze
onzekerheidsmarges er mede toe leiden «dat het kabinet verwacht dat de dalende trend
doorzet», aangezien onzekerheidsmarges over het algemeen twee kanten op onzeker zijn?
Op mijn verzoek stelt het CBS aan het einde van ieder kwartaal een prognose op van
de verwachte mestproductie in het lopende jaar. De tabel waar de leden van de D66-fractie
naar verwijzen, laat de uitkomst van die prognose zien. Dit betreft de verwachte mestproductie
in 2025, op basis van de gegevens aan het einde van het eerste kwartaal en de verwachte
mestproductie in 2025, als wordt uitgegaan van de gegevens beschikbaar aan het einde
van het tweede kwartaal. Aan het einde van het tweede kwartaal 2025 waren er nog geen
gegevens uit de landbouwtelling 2025 bekend over de omvang van de pluimveestapel.
Het CBS heeft gebruik moeten maken van gegevens uit de telling begin december 2024.
In deze gegevens is het effect van de Lbv en Lbv-plus op de omvang van de pluimveestapel
nog niet of slechts beperkt tot uiting gekomen. Desondanks is er al wel sprake van
een afname in de verwachte mestproductie in de pluimveehouderij. Ik verwacht dat uit
de volgende kwartaalrapportage van de verwachte mestproductie in 2025, als de gegevens
uit de landbouwtelling over de omvang van de pluimveestapel op 1 april 2025 beschikbaar
zijn, zal blijken dat de mestproductie in de pluimveehouderij weer lager zal zijn,
dan aan het einde van de twee voorgaande kwartalen.
12. De leden van de D66-fractie vragen verder hoe de Minister weegt dat volgens de
CBS-ramingen de fosfaatproductie van pluimvee in 2025 nagenoeg gelijk is aan het plafond,
terwijl de stikstofproductie slechts beperkt onder het plafond blijft. Waarom wordt
er nu al besloten om de afroming volledig te schrappen, terwijl de effecten van de
Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) pas na 2025 merkbaar worden? Deze
leden vragen tevens hoe dit besluit rijmt met de toezegging dat er «niet meer afgeroomd
zou worden dan strikt noodzakelijk» (Kamerstuk 2025D39029)? Waarom wordt hier niet gekozen voor een geleidelijke afbouw of een lager percentage
in plaats van direct nul?
Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag van de leden van de D66-fractie
verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11. Mijn voornemen om het afromingspercentage
in de pluimveehouderij nog dit jaar op nul procent vast te stellen, vloeit voort uit
de verwachting dat de mestproductie in die sector nog dit jaar onder het sectorale
mestproductieplafond komt.
Instandhouding van de afroming zou in dat geval betekenen dat het aantal rechten in
deze sector verder wordt beperkt dan nodig voor het voldoen aan het sectorplafond.
Het kabinet vindt het van belang om het aantal pluimveerechten in deze sector niet
verder te beperken dan nodig is, en heeft daarbij ook meegewogen dat de gevolgen voor
deze sector aanzienlijk zijn als de afroming nog in heel 2025 in stand blijft.
13. De leden van de D66-fractie vragen verder of de Minister kan garanderen dat door
dit besluit de druk op de waterkwaliteit niet verder toeneemt, zeker in gebieden waar
Nederland al in gebreke blijft richting Brussel?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
14. Tenslotte vragen deze leden hoe de Minister de Kamer tijdig en tijdiger dan deze
keer zal informeren over de effecten van dit besluit op mestproductie, derogatie en
waterkwaliteit. Is de Minister bereid tussentijds bij te sturen indien de ramingen
tegenvallen?
Voor mij is het van belang naast een tijdige afweging, ook een goed overwogen afweging
te kunnen maken. Daarbij betrek ik alle (maatschappelijke) aspecten die daarin een
rol spelen, wat soms wat meer tijd vraagt. Tijdens de behandeling van de Wet wijziging
Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie heb ik toegezegd regelmatig
te zullen wegen of de maatregelen toereikend zijn om de mestproductie niet hoger te
laten zijn dan het nationale mestproductieplafond. Dit zal ik blijven doen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben geen vragen voor de Minister inzake het Ontwerpbesluit
tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van
de hoogte van de afromingspercentages. Deze leden vinden dat de Minister perfect heeft
onderbouwd waarom de afroming omlaag kan. Zij steunen dan ook het voornemen van de
Minister.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het Ontwerpbesluit
tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van
de hoogte van de afromingspercentages (Kamerstuk 33 037, nr. 609).
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij er bij de behandeling van de Wijziging
van de Meststoffenwet in oktober 2024 al op hebben gewezen dat elk sectorplafond gelijk
verlagen en daarna afromen logisch klinkt, maar dat het dat niet is. Sommige sectoren
hebben namelijk hun plafond overschreden en anderen niet. Wie het plafond overschrijdt,
moet meer inleveren; dat is proportioneel en juridisch noodzakelijk. De juiste methode
is volgens deze leden om eerst plafonds proportioneel te verlagen, dan uitkoop af
te trekken en vervolgens af te romen. De Minister koos er echter voor om eerst uitkoop
af te trekken en daarna plafonds vast te stellen. Hiermee werden sectoren die overschreden
bevoordeeld en andere sectoren met veel vrijwillige stoppers benadeeld. Dit is en
was volgens deze leden onrechtvaardig en werd bovendien niet door de Raad van State
gevraagd toen zij kritiek uitte op de wijze waarop sectorplafonds en afromingspercentage
werden vastgesteld.
15. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de methode die de Minister destijds
heeft gekozen met name negatieve effecten met zich meebracht voor het toekomstperspectief
voor jonge boeren. Daarom hebben de leden Vedder (CDA) en Grinwis (CU) een amendement
ingediend om jonge boeren uit te zonderen van afroming bij koop of lease van rechten
(Kamerstuk 36 618, nr. 10). Helaas is dit amendement door de Minister niet op waarde geschat. Deze leden vragen
de Minister hoe zij hier op terugkijkt. Is het achteraf gezien toch niet onverstandig
geweest om de sectorplafonds en afromingspercentages op een dergelijke wijze vast
te stellen? Deze leden vragen de Minister hierop te reflecteren.
Bij het vaststellen van de sectorale mestproductieplafonds en de afromingsmaatregelen
met de Wet wijziging Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie, heeft
de regering ervoor gekozen om elke sector naar rato van het aandeel in de verwachte
mestproductie 2025 bij te laten dragen aan de resterende reductieopgave. Daarbij heb
ik ervoor gekozen het potentiële effect van de beëindigingsregelingen in mindering
te brengen op de nationale mestproductie alvorens de sectorale mestproductieplafonds
vast te stellen. Ik sta nog steeds achter deze verdeling. Wat betreft de jonge landbouwers
merk ik hierbij op, dat er niet voor is gekozen deze groep, of een andere groep, vrij
te stellen van afroming. Wel is ervoor gekozen een uitzondering op te nemen voor de
overgang van productierechten in familieverband, zowel bij de overgang van losse rechten,
als bij overgang van rechten in het kader van een bedrijfsoverdracht binnen familieverband.
Wel is er sprake van afroming als een landbouwer ervoor kiest, het bedrijf na overname
te laten groeien en daarvoor rechten wil kopen of leasen van een landbouwer buiten
de familie. Daarbij gelden echter ook verschillende uitzonderingssituaties.
16. De leden van de CDA-fractie lezen in de huidige voorstellen dat het kabinet heeft
besloten het afromingspercentage voor de varkenshouderij, net als voor pluimvee, zo
snel mogelijk op nul te zetten, omdat wordt verwacht dat de sector op termijn onder
het plafond blijft door deelname aan de Lbv en de Lbv-plus. In 2025 wordt echter nog
wel een overschrijding verwacht. Deze leden vragen de Minister waarom er desondanks
toch bewust voor wordt gekozen om het afromingspercentage op nul te zetten en dat
besluit te baseren op een prognose van toekomstige mestproductie in plaats van op
de feitelijke mestproductie van voorgaande jaren, zoals normaal gebruikelijk is. Hoe
verantwoordt zij deze afwijking van de gangbare methodiek, gezien het risico dat op
basis van onzekerheden in die prognoses het mestplafond niet betrouwbaar wordt geborgd?
Laat ik voorop stellen dat er geen sprake is van een gangbare methodiek waar ik van
zou afwijken. Het CBS verwacht op basis van de beschikbare gegevens dat de mestproductie
in de varkenshouderij aan het einde van het tweede kwartaal van 2025 uitkomt boven
het sectorplafond. Het CBS geeft echter ook aan dat de onzekerheid groot is en het
effect van deelname aan Lbv en Lbv-plus slechts beperkt tot uiting komt in de op de
tweede kwartaalcijfers 2025 gebaseerde prognose van het CBS. Het is mijn inschatting
dat de mestproductie in de varkenshouderij als gevolg van deelname vanuit de varkenshouderij
aan de Lbv en Lbv-plus, op termijn op jaarbasis lager zal zijn dan het sectorplafond.
Instandhouding van de afroming zou in dat gevalbetekenen dat het aantal rechten in
deze sector verder wordt beperkt dan nodig voor het voldoen aan het sectorplafond.
Het kabinet vindt het van belang om het aantal varkensrechten in deze sector niet
verder te beperken dan nodig is, en heeft daarbij ook meegewogen dat de gevolgen voor
deze sector aanzienlijk zijn, als de afroming nog in heel 2025 in stand blijft.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorgenomen besluit om de
afroming bij pluimveerechten op 0 procent te zetten. Deze leden zien dit als een onwenselijke
stap die op een dubieuze onderbouwing berust en die niet in lijn is met de grotere
doelstelling om te komen tot stikstofreductie.
17. De leden van de SP-fractie constateren dat de Minister zich beroept op het gegeven
dat de uitstoot in de pluimveesector volgend jaar naar verwachting «onder» of «nagenoeg
gelijk aan» het plafond zal vallen. De redenering dat moet worden voorkomen dat meer
wordt afgeroomd dan noodzakelijk en dat de Minister in geval van twijfel een voorkeur
lijkt te hebben voor eventueel teveel uitstoot in plaats van te weinig, is een kwalijke.
Zeker gezien het voor de doelstellingen van dit kabinet niet volstaat om de uitstoot
van specifieke sectoren op zichzelf te beschouwen, los van het grotere geheel. Daarbij
merken deze leden op dat de onzekerheid voor de prognoses relatief groot is. Voldoende
reductie van de landbouw als geheel in de komende jaren zal afhangen van het succes
van de Lbv en Lbv-plus regelingen, waarop de prognoses ook leunen die de Minister
aanhaalt. Dit terwijl onlangs juist bekend werd dat een aanzienlijk deel van de bedrijven
die zich aangemeld hebben voor beëindigingsregelingen dit niet doorzetten (FD, 4 september
2025, «Een op de vijf boeren bedankt alsnog voor de uitkoopregeling» (https://fd.nl/politiek/1568462/een-op-vijf-boeren-bedankt-alsnog-voor-u…). Kan de Minister toelichten in hoeverre met dit laatste gegeven rekening is gehouden
in deze besluitvorming? Deze leden vinden het schrijnend dat, terwijl de staat van
de natuur op de meeste plekken nog steeds achteruitgaat en er te weinig emissiereductie
wordt bewerkstelligd om de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders te kunnen legaliseren,
dit kabinet een maatregel wil nemen waarvan het zich bewust is dat het «er niet aan
bijdraagt om de mate van overschrijding van het nationale plafond te beperken».
Uit de gegevens van RVO blijkt dat van de bedrijven die op 15 juni 2025 een verleningsbeschikking
in het kader van de Lbv en Lbv-plus geregistreerd hadden staan, 89% heeft voldaan
aan het eerste vereiste, namelijk het ondertekenen en terugsturen van de overeenkomst.
Deze bedrijven hebben daarop ook een eerste voorschot ontvangen. De resultaten van
eerdere beëindigingsregelingen laten zien dat na het zetten van de handtekening onder
de overeenkomst en ontvangst van het eerste voorschot, er maar weinig bedrijven zijn
die besluiten om toch niet over te gaan tot bedrijfsbeëindiging. Dit gegeven maakt
dat ik een deelnamepercentage van 80% realistisch en robuust acht.
In tegenstelling tot wat de leden van de SP-fractie schrijven heb ik mijn besluit
om het afromingspercentage in de pluimveehouderij op nul procent vast te stellen gebaseerd
op de verwachting van het CBS2 dat nog dit jaar de mestproductie in de pluimveehouderij lager zal zijn dan het sectorale
plafond. Het CBS heeft zich daarbij moeten baseren op gegevens over de omvang van
de pluimveestapel begin december 2024, waarin het effect van Lbv en Lbv-plus nog niet
is meegenomen. Dus ook al trekt een deel van de bedrijven zich terug van deelname
aan Lbv en Lbv-plus, dan nog is de verwachting dat de mestproductie in de pluimveehouderij
in 2025 lager zal zijn dan het sectorale plafond.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
18. De leden van de PvdD-fractie vinden het onacceptabel dat de Minister weigert om
gehoor te geven aan het verzoek van de Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten
in de behandeling van dit ontwerpbesluit. Daarmee zet ze de Kamer onder druk en dwingt
ze de Kamer om dit besluit in zeer korte tijd te behandelen, wat een zorgvuldig traject
in de weg zit. Niet voor niets heeft de Kamer aangegeven hier meer tijd voor te willen
nemen, maar de Minister maakt dit onmogelijk. Deze leden wijzen erop dat de Kamer,
en niet de Minister, het hoogste orgaan is en constateren dat deze Minister zich daar
niks van aantrekt. Dit is een schoffering van het parlement.
Ik volg de procedure van de (zware) voorhang, waar uw Kamer in heeft voorzien middels
een amendement bij de behandeling van het Wetsvoorstel tot Wijziging van de Meststoffenwet
in verband met de maximale mestproductie, inclusief de voor die voorhang geldende
termijn. Ik bied uw Kamer dus juist de gelegenheid om zich uit te spreken over het
besluit. Indien gewacht zou worden op het afronden van een behandeling in uw Kamer
na het reces zou nog dit jaar stoppen met afroming, gelet op de vervolgprocedure,
niet meer haalbaar zijn.
Zoals ik in mijn brieven van 18 en 24 september jl.6 heb aangegeven, acht ik het noodzakelijk dat het besluit nog dit jaar in werking
zal treden. Daarmee wil ik de gevolgen voor individuele ondernemers, en met name ondernemers
die voor een groot deel afhankelijk zijn van de lease van rechten beperken.
19. De leden van de PvdD-fractie vinden het daarnaast onvoorstelbaar dat deze Minister
voornemens is om de afromingspercentages van varkens- en pluimveerechten op 0 procent
te zetten, terwijl alles erop wijst dat het nationale mestplafond zal worden overschreden.
Deze leden wijzen er dan ook op dat de volle verantwoordelijkheid rust bij deze Minister
en het kabinet, alsmede de partijen die akkoord gaan met dit besluit, als er straks
een generieke korting komt en boeren noodgedwongen hun dieren naar de slacht zullen
moeten brengen. Dat had kunnen worden voorkomen.
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de PvdD-fractie verwijs ik naar het
antwoord op vraag 9 van de leden van de D66-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
ontwerpbesluit. Deze leden hadden liever gezien dat dit afromingspercentage helemaal
niet was ingevoerd en steunen in ieder geval het voorliggende voorstel. Deze leden
hebben al eerder gewezen op de grote gevolgen van deze afroming op met name bedrijven
die afhankelijk zijn van lease van productierechten. Deze leden constateren dat op
basis van de cijfers in de tweede kwartaalrapportage 2025 van het CBS de pluimveehouderij
al zo ongeveer op het sectorplafond voor 2025 zit, terwijl het effect van de Lbv en
Lbv-plus nog moet komen. Deze leden zijn van mening dat ook de afromingspercentages
voor de varkenshouderij naar nul moeten worden bijgesteld, zoals in het aanvullende
ontwerpbesluit is voorgesteld.
20. De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een inschatting van de gevolgen voor
pluimveebedrijven die afhankelijk zijn van lease als de afroming van productierechten
voor deze sector doorgezet zou worden.
Het is niet eenvoudig om een inschatting te geven van de gevolgen van voortzetting
van afroming voor pluimveebedrijven die afhankelijk zijn van lease, onder meer omdat
hier sprake is van marktmechanisme. Mijn verwachting is dat de leaseprijs aanmerkelijk
hoger zal zijn dan in een situatie zonder afroming. Mede om die reden zal het voor
individuele pluimveehouders moeilijker zijn om aan het einde van het jaar voldoende
dierrechten te hebben. Hierbij speelt ook de ervaring mee dat de leasemarkt dit jaar
tot nu toe nagenoeg stilligt. In het geval een pluimveehouder minder dierrechten heeft
dan het aantal dieren dat hij in een jaar daadwerkelijk in zijn stallen heeft gehad,
is hij in overtreding met de Meststoffenwet7.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CU-fractie
De leden van de CU-fratie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit
tot wijziging Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de wijziging van de
hoogte van het afromingspercentage. Deze leden hebben daarover op dit moment geen
verdere vragen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Aardema, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur -
Mede ondertekenaar
A. van den Brule-Holtjer, griffier