Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 36800-1)
36 800 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën
Nr. 93
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 26 september 2025
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister
van Financiën over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 36 800, nr. 1).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 26 september 2025. Vragen en
antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Van der Steur
INLEIDING
1 Toezegging publieke investeringen en consumptie aan lid bontebal (CDA)
Tijdens de APB heeft de Minister-President toegezegd aan het lid Bontenbal (CDA) dat
de Minister van Financiën tijdens de AFB ingaat op de vraag hoe de ontwikkeling van
investeringen ten opzichte van consumptieve uitgaven beter inzichtelijk gemaakt kan
worden in bijvoorbeeld de Miljoenennota en de begrotingen. Hieronder vindt u een schriftelijke
reactie op deze toezegging.
1. Belang van investeringen voor verdienvermogen
Investeringen die het toekomstige verdienvermogen versterken zijn belangrijk voor
het verhogen van de welvaart van huidige en toekomstige generaties. Toekomstige economische
groei zal door beperktere groei van het arbeidsaanbod namelijk vooral moeten komen
vanuit productiviteitsgroei. De Nederlandse arbeidsmarkt is krap en door de vergrijzing
stagneert de groei van het structurele arbeidsaanbod. Dit zet de potentiële economische
groei onder druk. Het CPB raamt dat de potentiële economische groei vertraagt naar
gemiddeld 1% per jaar in de periode 2027–2033, terwijl dit de afgelopen 25 jaar nog
rond de 1,5% per jaar lag.
Publieke investeringen kunnen de potentiële economische groei verhogen.1
,
2 Denk bijvoorbeeld aan onderhoud en aanleg van fysieke en digitale infrastructuur.
Tevens zijn investeringen in de energievoorziening van belang, voor zover dit leidt
tot lagere energieprijzen of meer aansluitingen op het net. Investeringen kunnen ervoor
zorgen dat mensen en bedrijven slimmer en efficiënter kunnen werken, zich beter kunnen
aanpassen en kansen kunnen benutten. De baten van publieke investeringen zijn echter
moeilijk te kwantificeren. Het gemeten effect van de publieke investering hangt sterk
af van het type investering, de economische omstandigheden en zelfs de methodologie
van de studie.
Publieke investeringen zijn geen panacee. Zo zijn ze niet de enige factor die bijdraagt
aan economische groei. Naast publieke investeringen zijn bijvoorbeeld ook private
investeringen en groeibevorderende hervormingen van belang. Het Draghi-rapport, dat
een oproep doet voor aanvullende investeringen in het verdienvermogen van de Europese
economie, gaat daarbij uit van 20% publieke investeringen en 80% private investeringen.
Waar de publieke investeringen in Nederland vergelijkbaar zijn met die in omringende
landen, liggen onze private investeringen juist lager. Bij publieke investeringen
bestaat het risico van «crowding-out», oftewel verdringing, van private investeringen.
Daarnaast vragen publieke investeringen ongeacht het rendement op termijn vandaag
om financiering. Daarmee gaan ze ten koste van andere uitgaven en vereisen ze keuzes,
zowel nu als in de toekomst. Dit vraagt om prioritering binnen de begroting en binnen
de economie als geheel. De historisch hoge kasschuiven en onderuitputting van de afgelopen
jaren, die met name plaatsvonden bij investeringen, bevestigen dat de overheid aan
haar grenzen zit qua uitvoeringscapaciteit en dat de Nederlandse economie tegen de
grenzen aanschuurt van volledige productie, met het risico op opwaartse druk op inflatie
tot gevolg. De Afdeling advisering van de Raad van State zal dit najaar een aanzet
tot een analysekader voor een economische structuuranalyse uitbrengen dat ook aan
dit vraagstuk raakt.
2. Uitdaging: verdringing investering door stijging consumptieve uitgaven
De consumptieve uitgaven van de overheid zijn harder gestegen dan publieke investeringen.
De gemiddelde groei van de Nederlandse overheidsconsumptie over de periode 1995–2023
was 2,1% per jaar. Bij de overheidsinvesteringen was dat 1,8%. In 2023 ging 25,3%
van het bbp naar publieke consumptieve bestedingen en 3,2% naar publieke investeringen.3
In de Miljoenennota 2026 (paragraaf 1.4) is aandacht besteed aan de oploop van de
consumptieve uitgaven. Daaruit blijkt op basis van de CPB-ramingen dat richting 2060
zonder aanvullend beleid de vergrijzingsgevoelige uitgaven zoals zorg en sociale zekerheid
steeds zwaarder zullen drukken op de begroting. De collectieve-uitgavenquote stijgt
zonder aanvullend beleid van circa 40% bbp naar bijna 50%; een forse stijging van
bijna een kwart. Daarmee is er zonder aanvullend beleid steeds minder ruimte voor
overheidsinvesteringen. Daarom heeft het kabinet ook een stap gezet om de groei van
de uitgaven te beperken, zodat er ook in de toekomst voldoende ruimte blijft voor
het doen van de overheidsinvesteringen.
De Raad van State merkt dan ook op in de reactie op de Miljoenennota 2026 dat een
verschuiving nodig is van consumptieve uitgaven zoals de sociale zekerheid en de zorg
naar kapitaaluitgaven om de overheidsfinanciën op de lange termijn houdbaar te houden
en dat dit politieke keuzes vergt. De groei van consumptieve uitgaven ligt volgens
de Afdeling voornamelijk aan vergrijzing.
3. Dilemma: wat is een groeibevorderende investering?
Een belangrijke uitdaging bij het opstellen van begrotingsregels en monitoringsinstrumenten
rondom publieke investeringen ligt bij de definitie. Macro-economische statistieken
over investeringen zijn gebaseerd op de statistische definitie van investeringen.
Deze definitie omvat uitgaven aan vaste activa. Deze definitie is ook de norm voor
beleid. Het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Publieke investeringen stelt
dat deze definitie enkel naar «traditioneel» economisch kapitaal kijkt en daarom te
nauw is. Niet iedere investering in vaste activa is groeibevorderend. Daarnaast hangt
de toekomstige welvaart in een ontwikkelde economie als Nederland vooral ook af van
de andere vormen van kapitaal: menselijk, natuurlijk en sociaal. Vanuit dit perspectief
worden publieke investeringen gedefinieerd als overheidsuitgaven die een of meer van
deze soorten kapitaal vergroten. Dit betekent bijvoorbeeld dat overheidsuitgaven aan
onderwijs ook als investeringen kunnen worden gezien, voor zover deze bijdragen aan
het opbouwen van menselijk kapitaal en de kenniseconomie.
In de praktijk zijn de opbrengsten van uitgaven gericht op sociaal, natuurlijk en
menselijk kapitaal echter lastiger te meten dan opbrengsten van uitgaven gericht op
economisch kapitaal. Dit beperkt de afbakening van welke uitgaven in het sociaal,
natuurlijk en menselijk domein de kapitaalgoederenvoorraad verhogen en dus investeringen
zijn. Wanneer de definitie van het begrip investeringen fluïde is, maakt dit monitoring
lastig. In de statistische definitie van investeringen tellen sommige uitgaven met
een hoog rendement niet als investeringen, zoals kleinere schoolklassen. Anderzijds
telt een brug op een locatie waar niemand het water hoeft over te steken in theorie
wel als investering. Ook heeft iedere investering een ander rendement en is het exacte
rendement van tevoren lastig in te schatten. Bijvoorbeeld in het onderwijs, maakt
het uit hoe investeringen worden ingezet en voor welke groep. Bovendien is Nederland
een ontwikkeld land, waar veel cruciale investeringen reeds zijn gedaan. Denk daarbij
aan een goede (digitale) infrastructuur of het opzetten van essentiële instituties
voor een goed werkende economie. Gegeven de krappe arbeidsmarkt moet daarom scherp
worden gekeken welke investeringen het meest renderen, bijvoorbeeld met behulp van
MKBA’s.
Daarnaast heeft een fluïde definitie van het begrip «investeringen» gevolgen voor
het begrotingsbeleid, zoals onderstaand voorbeeld illustreert. Onder meer Van Dijk
en Kranenburg (2025)4 stellen in het economenblad ESB voor om een gulden financieringsregel in te voeren,
waarbij geld geleend mag worden voor investeringen, maar niet voor consumptieve uitgaven.
Deze systematiek leidt – naast andere inhoudelijke bezwaren – echter tot een sterke
politieke prikkel om zoveel mogelijk overheidsuitgaven te labelen als investeringen,
omdat het in de praktijk zeer complex blijkt om een duidelijke definitie te hebben
van wat een investering is (zie ook de reactie van de economen Donders en de Kam,
20255). Eerdere ervaringen in landen die een gulden financieringsregel hebben gehanteerd
(onder meer Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) bevestigen het risico dat deze regels
onder politieke druk worden opgerekt niet denkbeeldig is.6 In beide landen is deze systematiek inmiddels dan ook afgeschaft. Ook de 18e Studiegroep
Begrotingsruimte is dan ook afwijzend ten aanzien van een gulden financieringsregel.
Binnen de bestaande begrotingsregels bestaan afdoende waarborgen om investeringen
te kunnen doen zonder dat sprake is van een afbakeningsdiscussie. Voorbeelden hiervan
zijn onder andere de onbeperkte eindejaarsmarge op fondsen en het feit dat de meerjarenperiode
van investeringsfondsen veel langer is dan van reguliere begrotingen hetgeen past
bij de meerjarenplanning die bij investeringen horen. Tot slot geldt dat elke euro
die wordt uitgegeven ergens vandaan moet komen, of het nou consumptieve of investeringsuitgaven
betreft. Hiervoor is het noodzakelijk om scherpe keuzes te maken. Het anders categoriseren
van uitgaven of overstappen naar een ander boekhoudstelsel (zoals een batenlastenbegroting)
doet hier niets aan af. Tot slot zou elke stelselwijziging een grote en tijdrovende
operatie worden, zoals ook de Raad van State constateert.
4. Monitoring en rapportering
Het kabinet monitort de ontwikkeling van de uitgaven, waaronder het onderscheid tussen
consumptief en investeringen, waar dat kan. Conform de aanbevelingen uit de 17e Studiegroep Begrotingsruimte gebeurt dat onder meer via het tonen van de volledige
looptijd van investeringsfondsen op de departementale begrotingen. Daarnaast publiceert
het kabinet een investeringsmonitor, waarin wordt gerapporteerd over de ontwikkeling
van de investeringsfondsen (zie bijlage 11 Miljoenennota 2026). De monitor toont onder
andere de horizontale ontwikkelingen van deze fondsen, de kasschuiven en aanvullende
investeringen per fonds. Ook publiceert het kabinet in Europese begrotingsstukken
op basis van CPB-cijfers over de overheidsfinanciën, waarbij een uitsplitsing wordt
gemaakt tussen onder andere, sociale uitkeringen, sociale overdrachten, subsidies
en investeringen in vaste activa. Ook zal het kabinet een Productiviteitsraad oprichten
die concrete beleidsadviezen zal geven om onze productiviteitsgroei aan te jagen.7
Daarnaast rapporteren onder meer de planbureaus over de investeringen (bijvoorbeeld
in de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s), zijn er internationale studies
van OESO, de Europese Commissie en het IMF die aandacht besteden aan overheidsinvesteringen.
Ook heeft het CPB de afgelopen jaren geïnvesteerd in de ontwikkeling van een human-capital-model,
dat inzicht verschaft in de omvang van menselijk kapitaal en hoe beleid hierop invloed
kan uitoefenen.8 Daarmee is het kabinet van mening dat er een breed scala aan informatiebronnen beschikbaar
is over de publieke investeringen.
5. Investeringsinstelling
In de Kamerbrief van 4 juli 2025 heb ik aangegeven het idee van een Nationale Investeringsinstelling
(NII) – onder de juiste randvoorwaarden – te omarmen en dit samen met MinEZ en met
MinBZ verder uit te werken. Deze instelling kan onder andere helpen om het gat in
de (private) financieringsmarkt waar bedrijven mee kampen te dichten en meer effectieve
en efficiënte toegang tot het Europese financieringsinstrumentarium te bieden. Via
deze beide routes kan een NII bijdragen aan het investeringsniveau in Nederland.
2 VERKENNING NAAR INSTRUMENTEN BIJ INFLATIESCHOKKEN
Bij het debat over de hoge inflatie in Nederland in de Tweede Kamer op woensdag 24 september
2025 is aan het lid Van Dijk (CDA) toegezegd terug te komen op het in kaart brengen
van instrumenten die in het verleden zijn gebruikt in tijden van inflatieschokken.
Hier is in de afgelopen jaren al een aantal rapporten en stukken over gepubliceerd.
In dit kader breng ik graag een aantal van deze publicaties vanuit zowel het kabinet
als het Centraal Planbureau onder uw aandacht.
Rond de energiecrisis zijn er verschillende verkenningen gedaan naar de effecten van
specifieke beleidsmaatregelen. In februari 2023 heeft het kabinet een de brief9 naar de Eerste en Tweede Kamer gestuurd waarin wordt ingegaan op de context van stijgende
energieprijzen en inflatie en de resultaten van de verkenning om gerichte koopkrachtondersteuning
te bieden aan kwetsbare huishoudens, gevolg door een brief in april 202310. Ten tweede heeft het Centraal Planbureau in juni 2023 de Doorrekening beleidsopties
voor terugdringen armoede gepubliceerd. Het rapport analyseert zeven beleidsmaatregelen
om armoede in Nederland terug te dringen en toont de effecten ervan op onder andere
het aantal mensen onder de armoedegrens en het arbeidsaanbod.11 In het algemeen geldt dat loonstijging ervoor zorgt dat de samenleving zich aanpast
aan hogere prijzen. Dit leidt ook tot hogere uitkeringen en AOW door de koppeling
aan het minimumloon.
Incidentele steunmaatregelen kunnen op de korte termijn steun bieden aan kwetsbare
huishoudens, bijvoorbeeld vanwege de vertraging in de loonstijging. Dit gaat gepaard
met afruilen.
Incidentele maatregelen dragen niet bij aan het versimpelen en verduidelijken van
het belastingstelsel en het stelsel van inkomensondersteuning. Het is uitdagend om
een specifiek geraakte groep met een adequaat en uitvoerbaar instrumentarium te bedienen.
Daarnaast gaan maatregelen gepaard met budgettaire derving, die dienen te worden gedekt
uit andere middelen.
Dit vergt keuzes met gevolgen, die hun weerslag hebben op huishoudens en/of bedrijven.
Ook geldt dat incidentele steun op een gegeven moment weer afloopt, wat tegen die
tijd mogelijk gepaard gaat met negatieve inkomenseffecten, met voor sommigen mogelijke
grote consequenties. Verder ligt er ook altijd een grote uitdaging om van tijdelijke
maatregelen afscheid te nemen. Ook dat risico moet worden gewogen wanneer er op een
andere wijze dan via de gebruikelijke koopkrachtinstrumenten steun aan huishoudens
wordt vormgegeven.
3 PRIJSCONCURRENTIEPOSITIE NEDERLAND
Bij het debat over de hoge inflatie in Nederland in de Tweede Kamer op woensdag 24 september
2025 is aan het lid Vijlbrief (D66) toegezegd terug te komen op de vraag wat het inflatieverschil
tussen Nederland en de eurozone betekent voor de concurrentiepositie van Nederland.
Sinds 2020 is het inflatieverschil tussen Nederland en de eurozone opgelopen. Dit
komt door een combinatie van structurele kenmerken, zoals de openheid van de economie
en het hoge aandeel gas in de energiemix, en cyclische kernmerken, waaronder het sterke
economische herstel en de krappe arbeidsmarkt, en eenmalige factoren, zoals belastingwijzigingen.12 Vooral het sterke herstel uit de coronapandemie en de inhaalgroei van de lonen hebben
bijgedragen aan een hogere inflatie. Het verschil in inflatie en loongroei hangt samen
met de handelsbalans en arbeidsmarkt. Nederland heeft een structureel overschot op
de lopende rekening van de betalingsbalans. Dit komt voornamelijk doordat Nederland
meer goederen en diensten exporteert dan importeert. Dit laat zien dat de Nederlandse
economie concurrerend is, maar is tegelijkertijd een onevenwichtigheid in de Europese
interne markt. De loongroei is een aanpassingsmechanisme voor economische verschillen
tussen Eurolanden en kan een kanaal van aanpassing en afkoeling zijn. De loonstijgingen
helpen ook om het evenwicht tussen vraag en aanbod in een krappe arbeidsmarkt te herstellen.
Alhoewel de nominale loongroei de afgelopen tijd hoger was dan de inflatie, zitten
de reële cao-lonen in Nederland nu pas ongeveer op het niveau van de pandemie. Het
is van belang dat lonen niet alleen meegroeien met de inflatie maar ook met de productiviteitsgroei.13
Momenteel (augustus 2025) bedraagt het inflatieverschil nog 0,3%-punt, het kleinste
verschil sinds mei 2024. De kerninflatie was in Nederland (2,2%) juist iets lager
dan in de eurozone (2,3%). Het CPB raamt voor 2026 een HICP-inflatie van 2,1% in Nederland
en 1,8% voor het gemiddelde van de eurozone.14 De lagere inflatie in de eurozone in 2026 wordt voornamelijk verklaard doordat negatieve
energie-inflatie aanhoudt tot eind 2026.
De hogere inflatie zegt niet direct iets over de prijsconcurrentiepositie van het
Nederlandse bedrijfsleven. Zo zijn prijzen van productcategorieën als tabak gestegen
die onmiskenbaar niets te maken hebben met onze concurrentiepositie. Rabobank heeft
begin dit jaar onderzoek gedaan naar het concurrentievermogen van de Nederlandse economie.15 Alhoewel de loonkosten per eenheid product van exporterende Nederlandse producenten
tussen 2015 en 2023 harder zijn stegen dan het gemiddelde van de eurozone, ligt het
niveau nog steeds aanzienlijk lager (zie figuur). De loonkosten per eenheid product
zeggen iets over de ontwikkeling van de nominale loonkosten in vergelijking tot de
reële arbeidsproductiviteit. De toename de afgelopen jaren in Nederland wordt verklaard
door een combinatie van hogere nominale loongroei en relatief lagere productiviteitsgroei.
Naast de ontwikkeling van de loonkosten liggen er ook andere factoren ten grondslag
aan het vestigingsklimaat en het concurrentievermogen. Zo zijn de energiekosten zijn
sinds 2022 in Nederland sterker opgelopen dan in de rest van de eurozone. Het kabinet
heeft besloten om de subsidieregeling indirecte kostencompensatie ETS (IKC-ETS) te
verlengen tot 2028. Verschillende economen stellen dat Nederland ook op de langere
termijn geconfronteerd zal worden met hogere kale leveringskosten voor energie. Dit
kan van invloed zijn op de concurrentiepositie, voornamelijk van energie-intensieve
bedrijven. In beginsel is het zo dat een economie zich op de lange termijn voegt naar
daar waar sprake is van een structureel comparatief voordeel ten opzichte van andere
landen. Ook andere uitdagingen, waaronder de beperkingen rondom stikstof, zetten een
rem op de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat. Het gaat hierbij om fundamentelere
keuzes die aan volgende kabinetten zijn.
Figuur: Exportgewogen loonkosten per eenheid product
VRAAG 1
Vraag 1
Kunt u een overzicht geven van alle lastenverlichtende maatregelen in de Miljoenennota
incl. het budgettair belang (graag per onderdeel uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 1
Het overzicht van alle lastenverlichtende en lastenverzwarende maatregelen is weergegeven
in tabel 3 van de Miljoenennota, pagina 41 t/m 43.
VRAAG 2
Vraag 2
Kunt u een overzicht geven van alle lastenverzwarende maatregelen in de Miljoenennota
incl. het budgettair belang (graag per onderdeel uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 2
Zie antwoord op vraag 1.
VRAAG 3
Vraag 3
Kunt u een overzicht geven van alle intensiveringen in de Miljoenennota incl. het
budgettair belang (graag per onderdeel uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 3
Voor ieder begrotingshoofdstuk wordt in de bijlage verticale toelichting van Miljoenennota
2026 de budgettaire veranderingen ten opzichte van Voorjaarsnota 2025 toegelicht.
In de overzichten wordt onder andere het onderscheid gemaakt tussen intensiveringen
en ombuigingen. De belangrijkste intensiveringen en ombuigingen zijn ook opgenomen
in de samenvattende kadertoets in H2.
VRAAG 4
Vraag 4
Kunt u een overzicht geven van alle bezuinigingen in de Miljoenennota incl. het budgettair
belang (graag per onderdeel uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 4
Zie het antwoord op vraag 3.
VRAAG 5
Vraag 5
Wat houdt de buffelboete precies in en klopt het dat de lage inkomens erop achteruitgaan?
Zo ja, met hoeveel gaan ze erop achteruit?
Antwoord op vraag 5
De term «buffelboete» is afkomstig uit een ESB-artikel Inkomstenbelasting voor lagere
inkomens stijgt onder kabinet-Schoof – ESB waarin wordt gesteld dat de inkomstenbelasting
voor lagere inkomensgroepen stijgt in 2026 ten opzichte van 2024. Daarbij spelen meerdere
factoren een rol. In het Belastingplan 2025 is de algemene heffingskorting verlaagd.
Tegelijkertijd is het tarief in de eerste schijf ook verlaagd. Voor de meeste personen
is dit per saldo voordelig, maar voor mensen met een inkomen tot ongeveer € 26.000
is dit per saldo een nadeel van maximaal ca. € 185 per jaar. Daarnaast wordt de arbeidskorting
elk jaar regulier geïndexeerd. Dit gebeurt met de meeste parameters in het belastingstelsel
om de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk te houden. Anders zouden door
loongroei op termijn alle inkomens het toptarief betalen. De indexatie geldt ook voor
de arbeidskorting. De arbeidskorting kent een opbouwtraject om (meer) werken lonender
te maken. Werkenden met een inkomen tussen de € 12.739 en € 27.519 in 2026 betalen
daardoor weinig belasting over elke euro die zij meer verdienen. Een keerzijde hiervan
is dat, indien hun loonstijging in enig jaar lager is dan de indexatie van de arbeidskorting,
er een lager recht op arbeidskorting ontstaat.
In het ESB-artikel wordt gesproken over 800.000 mensen die meer inkomstenbelasting
zijn gaan betalen. In werkelijkheid is deze groep fors kleiner en is het nadeel in
de meeste gevallen kleiner. In de praktijk is voor de meeste werkenden sprake van
loongroei. Daarnaast laat het artikel andere maatregelen die zijn genomen die positief
uitpakken voor lage inkomens buiten beschouwing, zoals de verhoging van de huurtoeslag
en het kindgebonden budget. De koopkracht van alle inkomensgroepen, dus ook van de
laagste inkomens, is positief voor 2025 en 2026.
VRAAG 6
Vraag 6
Hoeveel krijgt een alleenstaande ouder van 30 jaar met 2 kinderen (6 en 10 jaar) in
de bijstand, zowel bruto als netto (incl. alle toeslagen)?
Antwoord op vraag 6
Onderstaande tabel toont het netto en besteedbaar inkomen van alleenstaande ouders
met twee kinderen van 6 en 10 jaar wanneer zij in de bijstand zitten, en het bruto,
netto en besteedbaar inkomen wanneer zij werkzaam zijn tegen het wettelijk minimumloon
(WML), 1,5 keer WML en 2 keer WML. We nemen aan dat de werkende alleenstaande ouders
0,8 fte werken en vier dagen gebruik maken van buitenschoolse opvang. Verder houden
we geen rekening met het (eventueel) vervallen van gemeentelijke regelingen.
Tabel 1 Bruto, netto en besteedbaar jaarinkomen van een alleenstaande ouder met twee
kinderen (6 en 11 jaar), 2026. Bedragen in duizenden euro.
Inactief
Werkzaam (0,8 fte), loonniveau:
Bijstand
Wml
1,5 keer Wml
2 keer Wml
Bruto inkomen
24
36
48,1
Netto inkomen
16,9
23,4
33,6
40,2
+ Zorgtoeslag
1,6
1,6
0,9
0
– Zorgpremies en eigen risico
– 2,1
– 2,1
– 2,1
– 2,1
+ Kinderbijslag
2,9
2,9
2,9
2,9
+ Kindgebonden budget
8,6
8,6
8,2
7,3
Besteedbaar inkomen
27,9
34,3
43,5
48,3
+ Huurtoeslag1
4,6
4,6
3,9
1,4
– Kosten buitenschoolse opvang
– 22,8
– 22,8
– 22,8
+ Kinderopvangtoeslag
20,8
20,8
20,8
Besteedbaar inkomen, inclusief huurtoeslag en kinderopvang
32,5
37
45,4
47,8
X Noot
1
Uitgaande van een maandelijkse huur van 629 euro.
VRAAG 7
Vraag 7
Hoeveel krijgt een alleenstaande ouder van 30 jaar met 2 kinderen (6 en 10 jaar) in
de bijstand als diegene gaat werken tegen het wettelijk minimumloon (WML), 1,5 keer
WML en 2 keer WML?
Antwoord op vraag 7
Zie antwoord op vraag 6.
VRAAG 8
Vraag 8
Kunt u een overzicht maken van de prijzen van gas, energie, boodschappen, benzine,
sigaretten, alcohol, btw en inkomstenbelasting in Nederland en in de rest van EU?
Antwoord op vraag 8
Eurostat maakt halfjaarlijks een analyse van de kosten van verschillende goederen
en diensten binnen de Europese Unie. Deze informatie kunt u daar vinden16.
VRAAG 9
Vraag 9
Wat voor gevolgen heeft de aangenomen motie van de leden Van Hijum en Bikker over
de verhoging van de arbeidskorting terugdraaien en de inkomstenbelasting met de vrijvallende
middelen verlagen (Kamerstuk 36800, nr. 30)? Wat is de reden dat het kabinet deze maatregelen überhaupt wilde treffen? Welke
inkomensgroepen zouden als gevolg hiervan erop vooruitgaan en welke groepen zouden
erop achteruitgaan?
Antwoord op vraag 9
Het kabinet heeft ervoor gekozen de arbeidskorting per 2026 te verhogen om werken
meer te laten lonen. Dit wordt gedekt uit een verhoging van het tarief in de eerste
schijf in de inkomstenbelasting. De combinatie van deze maatregelen zorgt voor een
kleine schuif van de lasten op werkenden naar de lasten voor iedereen. Hierdoor ligt
de koopkrachtontwikkeling van werkenden en uitkeringsgerechtigden dichter bij elkaar.
Indien het voorstel zoals omschreven in de motie van de leden Van Hijum en Bikker
wordt doorgevoerd, zal dit effect worden teruggedraaid. Het gaat hierbij om relatief
beperkte koopkrachtveranderingen.
VRAAG 10
Vraag 10
Wat is het precieze verschil tussen de raming van het Ministerie van Financiën en
het CPB wat betreft de EMU-saldi over de periode 2025–2029? Graag ook het verschil
vermelden in een tabel.
Antwoord op vraag 10
De saldoraming van het CPB in de MEV gaat alleen over 2025 en 2026. Onderstaande tabel
toont de verschillen tussen het EMU-saldo in de Miljoenennota en de MEV. De CPB-raming
voor het EMU-saldo verschilt van de raming van het Ministerie van Financiën in de
Miljoenennota 2026. De kabinetsraming is gebaseerd op de departementale begrotingen
en de belastingraming van het Ministerie van Financiën, terwijl het CPB een onafhankelijke
raming maakt en andere uitgangspunten kan hanteren. Met name over onderuitputting
hanteert het CPB andere uitgangspunten. Daarnaast bevat de MEV-raming beleidsmatige
verschillen ten opzichte van departementale begrotingen voor asielkosten en decentrale
overheden. De overige verschillen zijn op het gebied van belasting- en premie-inkomsten,
zorg en sociale zekerheid.
Tabel 2 Verschillenanalyse EMU-saldo tussen Miljoenennota en MEV
in % bbp, + is saldoverbeterend t.o.v. Financiën
2025
2026
EMU-saldo Financiën Miljoenennota
– 2,1%
– 2,9%
Aanvullende onderuitputting CPB
0,3%
0,3%
Hogere asielkosten CPB
0,0%
0,1%
Mede-overheden
– 0,2%
– 0,3%
Overige verschillen
0,1%
0,0%
EMU-saldo CPB MEV
– 1,9%
– 2,7%
Meerjarige raming CPB
De precieze verschillen tussen de raming van Financiën in de Miljoenennota en het
CPB voor de jaren 2027 tot en met 2030 zijn niet bekend omdat de MEV alleen een raming
bevat voor 2025 en 2026. In de concept-Macro Economische Verkenning 2026 (cMEV) heeft
het CPB voor het laatst een raming tot en met 2030 gemaakt. De cMEV-raming is tot
en met 2028 positiever dan Financiën, in 2029 vrijwel gelijk en in 2030 negatiever.
Het saldo valt met name positiever uit in eerder jaren doordat rekening wordt gehouden
met onderuitputting ten opzichte van de begroting. Een deel van deze onderuitputting
komt niet meer tot besteding, terwijl verwacht wordt dat een ander deel in latere
jaren ingehaald zal worden. Daarnaast hanteert het CPB andere uitgangspunten ten aanzien
van asieluitgaven, de in het Hoofdlijnenakkoord voorgestelde noodremafspraak voor
de EU-afdrachten en de ramingen voor decentrale overheden. Een nadere toelichting
van de meerjarige CPB-raming is opgenomen in de cMEV.
VRAAG 11
Vraag 11
Hoeveel is er inmiddels in totaal uitgegeven aan Oekraïne, dus vóór 2025 (graag per
jaar uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 11
Een geactualiseerd totaaloverzicht van de geraamde uitgaven aan Oekraïne voor de jaren
2025–2030 is in de Miljoenennota 2026 opgenomen in paragraaf 2.7.1 Oekraïne. Een overzicht
van de gerealiseerde uitgaven van voorgaande jaren zijn terug te vinden in het Financieel
Jaarverslag Rijk van het desbetreffende jaar. In deze overzichten wordt het onderscheid
gemaakt tussen internationale steun (militair en niet-militair), binnenlandse regelingen
(zoals opvang, zorg en onderwijs) en leveringszekerheid.
VRAAG 12
Vraag 12
Kunt u een totaaloverzicht maken van de uitgaven aan Oekraïne in de periode 2025–2030
(graag per jaar uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 12
Zie het antwoord op vraag 11.
VRAAG 13
Vraag 13
Kunt u een overzicht geven van het aantal Rijksambtenaren in dienst in de periode
2010–2025 en wat de uitgaven waren hieraan (graag per jaar uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 13
In onderstaande tabel is het overzicht opgenomen van medewerkers met een vast of tijdelijk
dienstverband die onder CAO rijk17vallen per einde van elk jaar, tenzij anders vermeld. Daarnaast zijn de apparaatsuitgaven
aan eigen personeel toegevoegd vanaf 2013.
Tabel 3
Rijksmedewerkers
Fte
Aantal
Jaarlijkse uitgaven x€ 1.000
2010
112.492
120.556
2011
110.998
119.079
2012
109.101
117.009
2013
108.836
116.417
6.937.374
2014
109.487
116.883
7.056.294
2015
109.150
116.531
7.186.977
2016
109.581
117.118
7.535.515
2017
110.649
118.347
7.639.289
2018
113.533
121.391
7.930.189
2019
119.185
127.176
8.489.858
2020
125.446
133.767
9.259.125
2021
131.132
139.453
9.626.009
2022
138.376
146.746
10.545.729
2023
147.841
156.478
11.719.288
2024
157.019
165.903
13.560.226
2025
160.9531
169.9521
13.946.852
Bron: O&P Rijk, op basis van de administratie in P-direct (PDS)
X Noot
1
Dit betreft de stand einde tweede kwartaal
VRAAG 14
Vraag 14
Kunt u een overzicht geven van het aantal externen ingehuurd door de rijksoverheid
in de periode 2010–2025 en wat de uitgaven hieraan waren (graag per jaar uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 14
In onderstaande tabel zijn de gerealiseerde uitgaven voor externe inhuur opgenomen
voor de periode 2010 tot en met 2024. De realisatie van 2025 komt in mei 2026 beschikbaar.
Er worden geen gegevens bijgehouden van het geraamde aantal in te huren uren om het
equivalent te kunnen berekenen van een fulltime-medewerker.
Tabel 4
Jaar
Uitgaven x€ 1.000
2010
€ 1.027.205
2011
€ 875.754
2012
€ 913.283
2013
€ 1.015.478
2014
€ 1.106.043
2015
€ 1.108.726
2016
€ 1.286.687
2017
€ 1.287.520
2018
€ 1.404.392
2019
€ 1.664.492
2020
€ 1.944.359
2021
€ 2.286.462
2022
€ 2.678.352
2023
€ 3.259.711
2024
€ 3.667.996
Bron: Jaarrapportages bedrijfsvoering Rijk 2010 tot en met 2024
VRAAG 15
Vraag 15
Klopt het dat de Defensiebegroting stijgt van 22 miljard euro naar 25 miljard euro
in 2026? Klopt het dat dit overeenkomt met 2,02% van het bbp, net iets meer dan de
NAVO-norm van 2% van het bbp? Is deze NAVO-norm gebaseerd op de ramingen van uitgaven
of de daadwerkelijke uitgaven? Kan de regering een tabel geven van de geraamde uitgaven
op Defensie en de daadwerkelijke uitgaven op Defensie in de jaren 2020 t/m 2024? En
de prognose voor de geraamde uitgaven op Defensie en de daadwerkelijke uitgaven in
het lopende begrotingsjaar 2025?
Antwoord op vraag 15
– De Defensiebegrotingen nemen met 1,5 miljard euro toe in 2026 t.o.v. 2025. Dit is
het saldo van de groei van de defensie-uitgaven met 3,4 miljard euro in 2026 t.o.v.
van 2025 en de vermindering in uitgaven aan militaire steun aan Oekraïne in 2026 t.o.v.
van 2025. Een groot gedeelte van de voor 2026 beschikbaar gestelde Oekraïnesteun wordt
namelijk al in 2025 besteed.
– De verwachte omvang van de gesaldeerde Defensiebegroting18 in 2025 is 24,9 miljard euro. Dit is opgenomen in de september suppletoire begroting.
– De verwachte gesaldeerde omvang van de Defensiebegroting voor 2026 is 26,4 miljard
euro.19 Dit is opgenomen in de Ontwerpbegroting 2026. De stijging in 2026 t.o.v. is een optelsom
van eerdere intensiveringen en financiële bijstellingen, zoals kasschuiven uit voorgaande
jaren en bijstellingen n.a.v. volume- en prijsontwikkeling bbp.
– Van de totale geraamde Defensie-uitgaven op de Defensiebegroting kan 24,1 miljard
euro aan Defensie-uitgaven worden toegerekend aan de NAVO-norm. Daarnaast kan circa
800 mln. aan uitgaven op andere departementale begrotingen en reserveringen voor de
prijsbijstelling worden toegerekend aan de NAVO-norm. Tezamen is dit 24,9 miljard
euro. Dit komt overeen met het NAVO-percentage van 2,02% exclusief militaire steun
aan Oekraïne. Inclusief de militaire steun aan Oekraïne van 2,7 miljard euro is in
2026 het percentage 2,24% van het bbp.
– Het NAVO-percentage wordt ex ante bepaald op basis van de geraamde defensie-uitgaven. Gedurende het jaar wordt het
NAVO-percentage dus berekend op basis van de meest actuele begrotingsstand. Aan het
einde van het begrotingsjaar wordt het NAVO-percentage berekend op basis van realisatiestanden.
Dat betekent dat het NAVO-percentage voor 2025 in de Miljoenennota 2026 is berekend
op basis van de begrotingsstand van dat moment.
– Onderstaande tabel geeft de geraamde en gerealiseerde uitgaven op de Defensiebegroting
(Defensiebegroting, inclusief Defensiematerieelbegrotingsfonds) weer in de periode
2020–2024. De gerealiseerde uitgaven liggen veelal rond hetzelfde niveau als de geraamde
uitgaven. Enerzijds hebben er tussentijdse budgetverhogingen gedurende het jaar plaatsgevonden
bij de suppletoire begrotingen. Dit betreft bijvoorbeeld het toekennen van de jaarlijkse
loon- en prijsbijstelling om de begrotingsstanden naar het juiste prijspeil te brengen
en aanvullende middelen voor militaire steun aan Oekraïne. Daartegenover stonden kasschuiven
en onderuitputting vanwege het begrensde realisatie vermogen van Defensie.
– De geraamde defensie-uitgaven bij ontwerpbegroting 2025 bedroegen 22,0 miljard euro.
Sindsdien zijn er bij de diverse suppletoire begrotingen wijzigingen doorgevoerd.
Pas bij het Jaarverslag 2025 is het mogelijk om inzicht te geven in de definitieve
realisatie.
Tabel 5 Geraamde en gerealiseerde Defensie-uitgaven (H10 & Defensiematerieelbegrotingsfonds;
in miljarden euro)
Jaar
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Geraamde uitgaven (Ontwerpbegroting)
11,0
11,7
12,5
15,2
21,4
22,0
Gerealiseerde uitgaven
11,2
11,7
12,9
15,3
20,1
–
VRAAG 16
Vraag 16
Waarom is de brandstof zo duur in Nederland? Zijn er nog andere factoren dan de accijns?
Welke invloed heeft de wijze van aanbesteden, de veiling van verzorgingsplaatsen en
tankstations langs de snelweg? Klopt het dat In België en Duitsland de brandstofaccijns
niet automatisch geïndexeerd wordt?
Antwoord op vraag 16
In de brandstofanalyse20die op 11 juli 2025 met uw Kamer is gedeeld, wordt nader toegelicht hoe de pompprijzen
in Nederland zich ontwikkelen. In nominale termen zijn de brandstofprijzen de afgelopen
15 jaar flink gestegen. Door de tijdelijke accijnskorting liggen de reële tarieven
onder het niveau van de afgelopen 15 jaar. Zonder de huidige accijnskorting waren
de reële tarieven vergelijkbaar geweest met het niveau van de afgelopen 15 jaar.
Er zijn veel verschillende factoren die de pompprijs beïnvloeden zoals accijns, BTW,
de olieprijs, kosten voor biobrandstoffen, transport- en exploitatiekosten en winstmarges.
Daarnaast zijn pompprijzen langs de snelweg hoger dan buiten de snelweg. Een van de
verklaringen hiervoor is dat tankstations op verzorgingsplaatsen langs snelwegen worden
geveild op grond van de Benzinewet. Ondernemers nemen de kosten van de concessie,
die gemiddeld enkele centen per liter bedragen en de laatste jaren zelfs tot circa
tien cent kunnen oplopen indien volledig doorberekend, mee in hun businesscase.
Deze veilingkosten kunnen echter slechts een deel van het prijsverschil verklaren.
Ook andere factoren spelen mee, zoals de doelgroep waarop het tankstation zich richt
(bijvoorbeeld zakelijke rijders met tankpas), specifieke verdienmodellen langs de
snelweg en de hogere vraag door het grotere aantal weggebruikers.
Uit het onderzoek volgt verder dat de pompprijs voor benzine in Nederland de afgelopen
15 jaar hoger lag dan in België en Duitsland, terwijl diesel en LPG dichter bij het
prijsniveau van de buurlanden liggen. Accijnsverschillen verklaren een deel van de
verschillen in pompprijs tussen Nederland en buurlanden. Daarbij passen België en
Duitsland géén automatische indexatie toe, waardoor de accijnsverschillen met Nederland
in de loop der jaren zijn opgelopen. Maar de prijsverschillen kunnen niet volledig
worden verklaard door accijnsverschillen, ook andere factoren spelen een rol.
VRAAG 17
Vraag 17
In hoeverre is de beoogde afdrachtvermindering met 1,6 miljard euro voor het MFK inmiddels
gerealiseerd? Wanneer en hoe gaat hierover besloten worden?
Antwoord op vraag 17
Deze maatregel uit het hoofdlijnenakkoord is opgenomen in de raming van de Nederlandse
afdrachten aan de Europese Unie op de begroting van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken. De onderhandelingen over het door de Europese Commissie voorgestelde Meerjarig
Financieel Kader 2028–2034 en het nieuwe eigenmiddelenbesluit duren naar verwachting
nog tot in 2027. De besluitvorming hierover vindt plaats in de Raad Algemene Zaken
en de Europese Raad.
VRAAG 18
Vraag 18
Is bij het opstellen van de Rijksbegroting gebruik gemaakt van AI? Zo ja, op welke
manier?
Antwoord op vraag 18
De teksten van de Rijksbegroting heeft het kabinet zelf opgesteld zonder gebruik van
AI. Verder is het Ministerie van Binnenlandse Zaken bezig met het bevorderen van een
verantwoorde inzet van AI, zie ook de beschikbare publieke informatie hieromtrent
op het platform «Digitale overheid».21
VRAAG 19
Vraag 19
Hoe is de motie van de leden Stultiens en Vijlbrief over herstel van de onrechtvaardige
herverdeling van geld van werkenden naar de grootste vermogens (Kamerstuk 36706, nr. 18) uitgevoerd en waar is dit te vinden in de Miljoenennota?
Antwoord op vraag 19
Tijdens het Commissiedebat Fiscaliteit op 2 juli jl. heeft de voormalige Staatssecretaris
Fiscaliteit, Belastingdienst (FBD) en Douane aangegeven dat bij de behandeling van
het Belastingplan 2025 en opeenvolgende debatten daarna, uitgebreid is ingegaan op
de dekking van de budgettaire derving als gevolg van het rechtsherstel aan mensen
met box 3 vermogen. Met het Belastingplanpakket 2025 heeft het kabinet gemeend recht
te doen aan wat bij box 3 van rechtswege moest gebeuren en daarnaast een evenwichtig
koopkracht gepresenteerd. Dat is ook beaamd door CPB en CBS.
Het kabinet heeft zich afgelopen augustus bij de koopkrachtbesluitvorming desalniettemin
beraden over de onderhavige motie bij het streven naar een evenwichtige koopkrachtverdeling.
Een mediaan huishouden gaat er met 1,2% op vooruit en de mediane koopkrachtontwikkeling
van werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden licht dicht bij elkaar ligt.
Ook de verschillen tussen andere groepen zijn beperkt. Daarmee ziet het koopkrachtbeeld
er evenwichtig uit en is het kabinet van mening daarmee recht te hebben gedaan aan
de motie.
Hierbij wijst het kabinet ook op het belang – en dat kan niet genoeg worden benadrukt
– van het belasten van het werkelijke rendement op vermogen in box 3 voor een evenwichtige
belasting op arbeid en vermogen worden benadrukt. Het wetsvoorstel Werkelijk rendement
box 3 is afgelopen mei door de voormalige Staatssecretaris FBD ter behandeling aangeboden
aan de Tweede Kamer.
VRAAG 20
Vraag 20
Hoeveel van het Nederlandse gasverbruik komt nog steeds uit Rusland? Wanneer wordt
dit beëindigd?
Antwoord op vraag 20
In Nederland komt alleen nog in Rotterdam rechtstreeks Russisch gas binnen in de vorm
van vloeibaar gas (LNG). Sinds juli 2024 gaat het om een stabiele reststroom van ca.
twee LNG-carriers per maand. In 2024 telde dit op tot een volume van circa 1,7 miljard
m3 gas. Ter vergelijking, het totale jaarverbruik in Nederland bedraagt circa 30 miljard
m3 per jaar. Het LNG dat op deze manier binnenkomt blijft echter niet alleen in Nederland.
Het wordt, net als al het andere LNG dat via Nederland wordt geïmporteerd, verhandeld
op de interne EU-gasmarkt en ook doorgevoerd naar andere landen. Andersom geldt ook,
dat gas dat oorspronkelijk als Russisch LNG in de EU is geïmporteerd, via de interne
gasmarkt terecht kan komen in Nederland.
Nederland zet zich, conform REPowerEU, in EU verband hard in voor de zo spoedig mogelijke
en permanente uitfasering van Russische fossiele brandstoffen. Op 17 juni 2025 heeft
de Europese Commissie een REPowerEU-wetgevingsvoorstel gepresenteerd voor het gefaseerd
beëindigen van de invoer van Russisch gas tegen eind 2027.22 In de afgelopen periode is intensief onderhandeld over dit wetgevingsvoorstel maar
dat heeft er niet toe geleid dat de essentie van het voorstel is aangepast. Het is
de verwachting dat tijdens Energieraad op 20 oktober een algemene oriëntatie van EU-lidstaten
wordt bereikt en dat vrijwel onmiddellijk daarna de onderhandelingen met het Europees
Parlement worden gestart om tot een definitieve tekst te komen. Daarbij is het tevens
de verwachting dat op afzienbare termijn tot overeenstemming kan worden gekomen, want
in het parlement is er brede steun voor hetgeen met de verordening wordt beoogd. De
beoogde datum van inwerkingtreding is dan ook nog steeds 1 januari 2026.
Daarnaast heeft de Europese Commissie op 19 september jl. haar voorstel voor een 19e
sanctiepakket uitgebracht (Statement by the President: 19th package of sanctions against
Russia). Onderdeel van dit pakket is dat de import van LNG uit de Russische Federatie
onder de sancties komt te vallen en per 1 januari 2027 wordt verboden. Hoe dit samenloopt
met de REPowerEU-verordening is nog onderwerp van gesprek in Brussel.
VRAAG 21
Vraag 21
Wat is het effect van de «buffelboete» op mensen die 20 uur per week werken en het
minimumloon verdienen?
Antwoord op vraag 21
Onderstaande tabel toont het netto inkomen van iemand die 20 uur per week werkt tegen
minimumloon in 2024, 2025 en 2026. Het minimumloon voor 2026 is nog niet definitief
vastgesteld, het betreft een voorlopige inschatting. Bij de berekening is uitgegaan
van iemand jonger dan de AOW-leeftijd en zonder kinderen.
Figuur 1
Bovenstaande tabel laat zien dat door de verlaging van de algemene heffingskorting
sprake is van minder recht op algemene heffingskorting in 2025 ten opzichte van 2024.
Het recht op arbeidskorting neemt iets toe omdat ook het inkomen is toegenomen. Netto
houdt deze persoon meer over. Wijzigingen in toeslagen zijn afhankelijk van de huishoudsamenstelling
en in deze berekening nog niet meegenomen. De huurtoeslag en het kindgebonden budget
zijn sinds 2024 verhoogd.
VRAAG 22
Vraag 22
Is een geraamd begrotingstekort van – 2,9% van het bbp daadwerkelijk gezond? Er hoeft
toch maar iets tegen te zitten en dan gaat het tekort over de 3% heen. Wordt er weer
niet te veel vlak langs de vangrail gereden, zoals de Raad van State eerder aangaf?
Antwoord op vraag 22
Een tekort van – 2,9% van het bbp blijft binnen de Europese tekortnorm, maar de cijfers
wijzen inderdaad wel op het belang van het herstellen van begrotingsdiscipline. Daar
spant het kabinet zich voor in. Daarnaast hangt de verslechtering van het saldo in
2026 samen met de eenmalige uitgaven voor de overgang van de via de begroting gefinancierde
militaire pensioenen naar een kapitaaldekkingsstelsel. Voor deze pensioenen is in
het verleden geen vermogen opgebouwd. Omdat Defensie nu overstapt naar het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), wordt er ruim 8 miljard euro gestort (0,7% bbp). Deze
storting vergroot het overheidstekort in 2026, maar betreft een eenmalige uitgave.
Nederland staat op langere termijn wel voor aanzienlijke budgettaire uitdagingen,
onder meer door vergrijzing, veiligheid en investeringen in energie-infrastructuur.
Het huidige demissionaire kabinet houdt vast aan de uitgaven- en inkomstenkaders en
schuift geen extra rekeningen door. Vanaf 2027 beperken de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord
de uitgavengroei, wat zich vertaalt in een afnemend tekort van 2,4% in 2027 en 2,1%
in 2028. Ook toekomstige kabinetten zullen aanvullende maatregelen moeten nemen om
het saldo en de schuld onder de Europese grenswaarden te houden.
VRAAG 23
Vraag 23
Aan de andere kant is er sinds 2020 een structureel ramingsoverschot van circa 25
miljard euro. Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen om dit verschil kleiner
te maken? Welke maatregelen zijn daarbij betrokken uit het advies van de Expertgroep
en welke uit de Initiatiefnota Realistisch Ramen?
Antwoord op vraag 23
De betrouwbaarheid van ramingen is cruciaal voor het parlement om zijn budgetrecht
uit te oefenen. De afgelopen jaren waren er grote verschillen tussen de verwachte
en gerealiseerde EMU-saldi. De Expertgroep realistisch ramen (Expertgroep) heeft onderzocht
wat hier de oorzaken waren van de verschillen tussen de geraamde en gerealiseerde
EMU-saldi. De Expertgroep concludeerde dat circa 60% van de ramingsafwijkingen in
de jaren 2021–2023 worden verklaard door twee op elkaar volgende «perfect storms»
die over de Nederlandse economie trokken: corona en de energiecrisis. Het kabinet
heeft alle aanbevelingen overgenomen en voert momenteel verbeteringen door.23 Voor enkele aanbevelingen van de Expertgroep, deels overeenkomstig met de aanbevelingen
uit de initiatiefnota realistisch ramen24, bevat hoofdstuk 2.8.1 van de Miljoenennota informatie over de stand van zaken. Zo
werkt het kabinet aan periodieke rapportage van kasontvangsten en kasuitgaven, en
wordt met ingang van deze Miljoenennota de inkomstenraming getoetst aan een naïeve
raming.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren op verschillende manieren ingezet op het realistischer
maken van de begroting, onder andere door middel van kasschuiven, het inboeken van
aanvullende onderuitputting en het afschaffen van uitzonderingen op de eindejaarsmarge.
Daarnaast rapporteert het kabinet sinds enkele jaren in diverse begrotingsstukken,
waaronder de Voorjaarsnota, het Financieel Jaarverslag van het Rijk en de jaarverslagen
uitgebreid over realisaties van de begroting en niet-bestede middelen. In 2025 stond
er 7,1 miljard euro aan verwachte onderuitputting in de boeken, In de Miljoenennota
wordt 1,1 miljard euro aan in=uit-taakstelling met de incidentele ruimte ingevuld.
Dit betekent dat er nog 6,0 miljard euro aan openstaande taakstelling en aanvullende
onderuitputting resteert. Bij Najaarsnota en het Financieel Jaarverslag Rijk zal verder
duidelijk worden hoeveel onderuitputting er op de begroting is. Het deel dat dat bij
het eind van het jaar niet wordt ingevuld, leidt tot saldoverslechtering.
Desondanks zullen er altijd ramingsafwijkingen bestaan, zo stelt ook de Expertgroep.
Daarnaast kan het meevallende beeld van de afgelopen jaren ook omslaan, zeker gezien
de grote internationale onzekerheid.
VRAAG 24
Vraag 24
Klopt het dat het tekort in 2024 21 miljard euro lager uitviel dan aanvankelijk begroot?
Hoeveel gaat dit ramingsverschil naar verwachting in 2025 bedragen? Kan de regering
de Kamer hier maand voor maand over inlichten? En ook over het verloop van de overheidsinkomsten
en -uitgaven?
Antwoord op vraag 24
Het begrotingstekort viel in 2024 inderdaad circa 21 miljard euro lager uit dan begroot.
In de Miljoenennota 2026 is de meest actuele raming van het begrotingstekort over
2025 opgenomen. Het verwachte tekort bedraagt 24,8 miljard euro ten opzichte van een
aanvankelijk begroot tekort van 32,6 miljard euro bij Miljoenennota 2025. De huidige
verwachting is daarom dat het ramingsverschil over 2025 circa 7,8 miljard euro zal
bedragen.
De verschillen tussen ramingen en realisaties zijn de laatste jaren afgenomen, onder
andere door inspanningen van het kabinet om de begroting in een realistischer kasritme
te plaatsen. Dit conform de adviezen uit de Expertgroep Realistisch Ramen.25 In 2024 zaten de grootste verschillen aan de uitgavenkant, onder andere omdat er
in totaal voor 11 miljard euro aan uitgaven naar latere jaren werd verschoven. In
2025 zijn zowel hogere belastingontvangsten als gevolg van economische ontwikkelingen
en doorgeschoven uitgaven naar latere jaren de oorzaak van de ontstane verschillen.
Deze verschillen zijn vooralsnog kleiner dan in 2024. Daarbij staat er in 2025 nog
6 miljard euro aan onderuitputting geraamd die dit jaar ingevuld dient te worden.
In de Miljoenennota is opgenomen dat het kabinet vanaf oktober maandelijks een update
van de realisaties van de uitgaven en inkomsten zal publiceren op rijksfinancien.nl.
Dit om de transparantie rondom ramingen en realisaties te verbeteren. Ramingsverschillen
worden hierin niet opgenomen. Het begrotingstekort zal bij de Najaarsnota worden geactualiseerd.
VRAAG 25
Vraag 25
Wat zou het EMU-saldo zijn indien de eenmalige uitgave voor defensiepensioenen in
2026 niet wordt meegerekend?
Antwoord op vraag 25
De eenmalige uitgave voor defensiepensioenen in 2026 is 8,15 miljard euro. Als dit
niet wordt meegerekend is het EMU-saldo – 2,2% in 2026.
VRAAG 26
Vraag 26
Kan in de grafiek over de groei van reële lonen ook de ontwikkeling van het minimumloon
en de koopkracht van bijstandsgerechtigden worden meegenomen?
Antwoord op vraag 26
Zie onderstaand figuur.
Figuur 2
VRAAG 27
Vraag 27
Waarom wordt in de Miljoenennota het sluiten van de budgettaire kaders «binnen de
begrotingshorizon» als uitgangspunt genomen? Hoe verhoudt die keuze zich tot de begrotingsregels
van het kabinet?
Antwoord op vraag 27
Vasthouden aan de afgesproken budgettaire kaders draagt bij aan solide overheidsfinanciën,
voorspelbaarheid en stabiliteit. In de Miljoenennota heeft het kabinet de kaders over
de begrotingshorizon gehandhaafd, waarbij is gezocht naar enerzijds een balans en
budgettaire dekking, en anderzijds budgettaire haalbaarheid, ook gezien de demissionaire
status. De derving als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad over de liquidatieverliesregeling,
en de verlenging van de verlaging van de brandstofaccijns leiden tot een grote incidentele
derving in 2025 en 2026. Hiervoor is ook budgettaire dekking aangedragen in de jaren
na 2026. Over de begrotingshorizon is er daarmee sprake van een gedekte begroting,
al wordt het inkomstenkader binnen de kabinetsperiode overschreden. Daarmee wordt
voorkomen dat er additionele rekeningen worden doorgeschoven. De voorgestelde set
aan maatregelen en budgettaire dekking acht het kabinet daarom passend.
VRAAG 28
Vraag 28
Is de verlaging van de koopkracht van de uitkeringsgerechtigden door de verhoging
van de arbeidskorting en het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting
met 0,1% een beoogd effect?
Antwoord op vraag 28
Het kabinet heeft ervoor gekozen de arbeidskorting per 2026 te verhogen om werken
meer te laten lonen. Dit wordt gedekt uit een verhoging van het eerste tarief in de
inkomstenbelasting. De combinatie van deze maatregelen zorgt voor een schuif van de
lasten op werkenden naar de lasten voor iedereen. Het beoogde doel was dus het dichter
bij elkaar brengen van de koopkrachtontwikkeling van werkenden en uitkeringsgerechtigden,
wat met deze maatregelen is gelukt.
VRAAG 29
Vraag 29
Klopt het dat de koopkracht van de ouderen sinds 2010 inmiddels met 16% achterloopt
op de werkeneden?
Antwoord op vraag 29
Onderstaande figuur toont de ontwikkeling van de gerealiseerde koopkracht (gedefinieerd
als de ontwikkeling van het gemiddeld reëel besteedbaar inkomen) van gepensioneerden
en werkenden tussen 2011 en 2023. Hieruit blijkt dat de koopkrachtontwikkeling van
gepensioneerden cumulatief 5 procentpunt lager ligt dan die van werkenden. Dit komt
mede doordat de indexatie van de aanvullende pensioenen is achtergebleven bij de loonontwikkeling
in deze periode. Met name gepensioneerden met hogere aanvullende pensioenen hebben
hier nadeel van ondervonden. Hiertegenover staat dat nieuwe cohorten gepensioneerden
vaak een hoger aanvullend pensioen hadden dan personen die al met pensioen waren,
wat juist een opwaarts effect op de koopkracht heeft gehad. Voor 2026 raamt het kabinet
een hogere statische koopkrachtstijging voor gepensioneerden (1,5%) dan voor werkenden
(1,2%).
Figuur 3
VRAAG 30
Vraag 30
Waarom ontbreekt – anders dan in de laatste jaren gebruikelijk – een passage over
de koopkrachtmaatregelen in Caribisch Nederland in de Miljoenennota? Hoe luidt de
afweging, in het kader van het «comply or explain»-beginsel, om maatregelen die in
Nederland effect hebben op de koopkracht in Caribisch Nederland al dan niet door te
voeren?
Antwoord op vraag 30
Het «comply or explain»-principe gaat ervan uit dat in beginsel alle nieuwe wet- en
regelgeving en wijzigingsvoorstellen ook voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba gelden,
tenzij er onderbouwde redenen zijn om hiervan af te wijken. De maatregelen die dit
jaar zijn genomen en effect hebben gehad op de koopkracht in Europees Nederland, zoals
de verlenging van de accijnsverlaging, vallen onder de uitgavenmaatregelen en zijn
gedekt binnen het sociaal domein. Omdat er per saldo geen extra middelen zijn uitgegeven
ten behoeve van de koopkrachtontwikkeling, zijn er geen additionele maatregelen genomen
voor Caribisch Nederland en is er ook geen passage opgenomen in de Miljoenennota.
VRAAG 31
Vraag 31
Welk deel van de toegenomen economische onzekerheid is te herleiden naar de Amerikaanse
importheffingen?
Antwoord op vraag 31
De economische onzekerheid is door de aankondiging van de handelstarieven toegenomen.
Na 2 april is een piek zichtbaar in zowel de Europese als de Nederlandse onzekerheidsindex.
De Europese index (onderstaande figuur) laat zien dat de piek ook vrij snel weer wat
is afgezwakt. De onzekerheid ligt dan nog wel op een hoger niveau dan in de voorgaande
jaren maar er is een dalende trend. De index is gebaseerd op het aantal artikelen
over beleidsonzekerheid in Europese kranten.
Figuur 4
De Nederlandsche Bank (DNB) heeft in zijn voorjaarsraming een onzekerheidsindex voor
de Nederlandse economie gemaakt (onderstaande figuur). Deze index is gebaseerd op
het aantal onzekerheidsgerelateeerde artikelen in het FD. De onzekerheid is sterk
toegenomen in 2025 en bereikte een top op ongeveer het niveau van het begin van de
coronacrisis. Voor zowel Nederland als de EU is er sterke een toename van de onzekerheid
na 2 april
Figuur 5
Het is niet te kwantificeren welk deel van de toegenomen onzekerheid toe te schrijven
is aan de Amerikaanse importtarieven. De handelstarieven vanuit de VS zijn niet de
enige oorzaak van economische onzekerheid in de wereld. De oorlog in Oekraïne en de
onrust in het Midden-Oosten zorgen voor verstoringen in de wereldeconomie en dragen
ook bij aan de onzekerheid.
VRAAG 32
Vraag 32
Welke stappen neemt het kabinet om de arbeidsproductiviteit in de publieke sector
te verhogen?
Antwoord op vraag 32
Het kabinet verkent de mogelijkheden van AI om de productiviteit in de publieke sector
te verhogen. Verschillende pilots zijn uitgerold en er wordt onderzocht of de inzet
van generatieve AI door ambtenaren verder kan worden verruimd. Ook heeft het kabinet
heeft als doel om de productiviteit in de zorg te verbeteren. Dit gebeurt door het
halveren van de administratietijd in 2030, efficiënter inzetten van medewerkers en
het vergroten van vakmanschap en werkplezier. In de Productiviteitsagenda heeft het
kabinet vijf aandachtsgebieden geformuleerd die de productiviteit moeten verbeteren:
digitalisering & innovatie, concurrentie & interne markt, bedrijfsfinanciering, onderwijs
& leven lang ontwikkelen en arbeidsmarkt. De resultaten hiervan kunnen er bovendien
voor zorgen dat ook de productiviteit in de publieke sector toeneemt. Daarnaast zet
het kabinet stappen om een Productiviteitsraad op te richten. Deze raad heeft als
doel jaarlijks beleidsadviezen uit te brengen die bijdragen aan een hogere productiviteit
in Nederland.
VRAAG 33
Vraag 33
Kunnen zowel publieke als private investeringen per sector worden uitgesplitst en
vergeleken worden met andere landen?
Antwoord op vraag 33
Eurostat publiceert een uitsplitsing van de publieke investeringen als percentage
van het bbp naar sectoren voor alle EU-landen. De onderstaande figuur bevat een vergelijking
van Nederland en het gemiddelde van de eurozone in 2023. De indeling van de sectoren
is op basis van de COFOG en de ESA-10 definitie van de Nationale Rekeningen. Naast
deze investeringen profiteren sectoren van andere overheidsuitgaven, zoals subsidies.
Deze tabel geeft dus geen beeld van de totale uitgaven die naar een sector gaan.
Figuur 6
Eurostat publiceert geen uitsplitsing naar sectoren voor private investeringen. De
onderstaande figuur bevat een vergelijking van de private investeringen als percentage
van het bbp in Nederland, Duitsland, Frankrijk en het gemiddelde van de eurozone van
2000 tot 2023.Eurostat (2025), Investment share of GDP by institutional sectors
Figuur 7
VRAAG 34
Vraag 34
Kunt u nader toelichten wat de relatief sterke stijging van de overheidsconsumptie
vanaf 2020 verklaart? Komt dat vooral door vergrijzingsgerelateerde uitgaven, of spelen
ook andere consumptieve uitgaven de laatste jaren een rol?
Antwoord op vraag 34
Onderstaande grafiek toont de ontwikkeling van de consumptieve overheidsbestedingen
van verschillende overheidsfuncties (in lopende prijzen). Deze grafiek toont dat de
stijging van de consumptieve bestedingen sinds 2020 met name het gevolg is van stijgende
uitgaven aan sociale bescherming en volksgezondheid. Het CBS maakt geen uitsplitsing
naar vergrijzingsgerelateerde uitgaven. Belangrijke disclaimer is dat de grafiek in
lopende prijzen is uitgedrukt. Een gedeelte van de hogere uitgaven wordt veroorzaakt
doordat het algemene prijspeil in die periode ook is toegenomen.
Figuur 8 Consumptieve bestedingen overheid (in lopende prijzen)
Bron: CBS
VRAAG 35
Vraag 35
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling vanaf 2012 waarbij de overheidsconsumptie meer groeit
dan de overheidsinvesteringen?
Antwoord op vraag 35
Groeibevorderende investeringen kunnen bijdragen aan de welvaart van huidige en toekomstige
generaties en maken het eenvoudiger om collectieve arrangementen te financieren. Vanwege
vergrijzing nemen de uitgaven aan AOW en de zorg structureel en automatisch toe. Dit
kan de toekomstige budgettaire ruimte voor investeringen beperken. Het demissionaire
kabinet heeft daarom een eerste stap gezet in de beheersing van overheidsuitgaven.
De maatregelen uit het hoofdlijnenakkoord verminderen de overheidsuitgaven structureel
vanaf 2027.
De onderuitputting van de afgelopen jaren vond voornamelijk plaats op investeringsmiddelen.
De onderuitputting toont dat de overheid qua uitvoeringskracht aan haar grenzen zit.
De ambities van het geplande beleid bleken vaak groter dan de beschikbare uitvoeringscapaciteit.
Het demissionaire kabinet heeft daarom stappen gezet om de begroting realistischer
te maken.
VRAAG 36
Vraag 36
Klopt het dat er, als je uitgaat van de meest recente CPB-ramingen, voor het volgende
kabinet in 2030 een budgettaire opgave ligt van circa 7 miljard euro als dat kabinet
de overheidsschuld als percentage van het bbp constant wil houden rond het niveau
van 2030?
Antwoord op vraag 36
De 18e Studiegroep Begrotingsruimte (SBR) heeft inderdaad een structurele opgave geraamd
van 7 miljard euro, volgend uit een feitelijk EMU-saldo in 2030 van – 2,5% om de schuld
van het niveau van 2030, 53% bbp, te stabiliseren. Voor een uitgebreide analyse en
toelichting op de berekening, zie het rapport van de 18e SBR, in het bijzonder hoofdstuk 3 »kwantitatief advies en begrotingsankers». De SBR
volgt altijd de raming van het CPB.
De kabinetsraming van het langjarig saldo is – 2,1% in 2030; een verschil van 0,4%
bbp. Op basis van de stand van de Voorjaarsnota was dit verschil 0,3% bbp. In de verticale
toelichting van het EMU-saldo in de Miljoenennota (paragraaf 2.4) is de oorzaak van
deze verbetering beschreven. Deze is met name het gevolg van ontwikkelingen van het
uitgavenkader. Daarnaast is de kabinetsraming in de Miljoenennota op basis van de
macro-economische cijfers van de MEV. De meest recente CPB-raming voor 2030 is de
cMEV, omdat de MEV alleen de jaren 2025 en 2026 bevat. Zie ook antwoord vraag 10.
Verder zijn de verschillen in de raming tussen het CPB en het kabinet, zoals ook uiteengezet
in de Ontwerpbegroting 2026 (Draft Budgetary Plan)26, als volgt. De kabinetsraming is gebaseerd op de departementale begrotingen en de
belastingraming van het Ministerie van Financiën, terwijl het CPB een onafhankelijke
raming maakt en andere uitgangspunten kan hanteren. Met name over onderuitputting
hanteert het CPB andere uitgangspunten. Verder verschilt de raming tussen het CPB
en het kabinet vooral bij asiel, EU-afdrachten en decentrale overheden. In het geval
van de kabinetsraming is de opgave voor 2030 dan ceteris paribus (exclusief uitverdieneffecten)
0,4% bbp (circa 6 miljard) lager.
VRAAG 37
Vraag 37
Welke budgettaire opgave ligt er voor 2030 volgens de raming van het kabinet in de
Miljoenennota om de overheidsschuld als percentage van het bbp constant te houden
rond het niveau van 2030 (in miljarden euro’s)? Wat verklaart het verschil met de
opgave volgens de CPB-raming?
Antwoord op vraag 37
Zie antwoord bij vraag 36.
VRAAG 38
Vraag 38
Wat is de budgettaire opgave voor 2030 om te voldoen aan het door de Europese Commissie
aanbevolen uitgavenpad volgens de raming van het kabinet in de Miljoenennota? En volgens
de raming van het CPB (in miljarden euro’s)? Wat verklaart het verschil?
Antwoord op vraag 38
Het kabinet maakt zelf geen ramingen van de groei van de netto primaire uitgaven.
Voor Europese stukken wordt altijd uitgegaan van de ramingen van het CPB. Het CPB
raamt in zijn recentste raming (cMEV27) dat de netto primaire uitgaven in de periode 2024 – 2028 cumulatief met 26,2% groeien,
terwijl de Raad Nederland aanbeveelt dat de groei in deze periode maximaal 21,0% bedraagt.
Het door de Raad aanbevolen uitgavenpad loopt tot met 2028; de opgave voor 2030 is
nog onbekend.
VRAAG 39
Vraag 39
Acht u het haalbaar binnen de in Nederland geldende begrotingssystematiek tot een
langer doorrollende meerjarenraming voor de overheidsfinanciën te komen (cf. de OESO-aanbeveling
in de Economic Survey over Nederland van juli 2025), en zo ja, met ingang van welk
begrotingsjaar?
Antwoord op vraag 39
In lijn met de aanbevelingen van het OECD Economic Survey en de 18e Studiegroep Begrotingsruimte
wordt komende periode een werkgroep opgestart waarin onderzocht wordt hoe de begrotingshorizon
kan worden verlengd met vier jaar zodat jaarlijks beter meerjarig inzicht gegeven
kan worden in de ontwikkeling van de uitgaven, inkomsten en saldo. Het uitgangspunt
is hierin dat bij de begroting van 2028 wordt overgestapt op een nieuwe systematiek.
Dit uitgangspunt kan worden aangepast mocht de werkgroep tot de conclusie komen dat
de verlenging van de begrotingshorizon of het tijdspad niet haalbaar is.
VRAAG 40
Vraag 40
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de zin «Met het pakket aan maatregelen in
deze Miljoenennota sluit het uitgavenkader exclusief kasschuiven binnen de begrotingshorizon»?
Antwoord op vraag 40
Het sluiten van het kader betekent dat het uitgavenniveau binnen het kader (het maximum)
blijft, dat door het kabinet bij startnota is vastgesteld. In regel 50 van de kadertoets
is te zien dat alle onder- en overschrijdingen optellen tot een onderschrijding. Oftewel,
het uitgavenkader sluit exclusief kasschuiven binnen de begrotingshorizon. Inclusief
kasschuiven is dit ook het geval. Dit betekent dat alle budgettaire mutaties in de
begrotingshorizon (t/m 2030) zijn gedekt.
Hiernaast worden ook de structurele uitgaven in 2030 in deze Miljoenennota gedekt.
Hiermee wordt ervoor gezorgd dat geen rekening naar volgende generaties wordt doorgeschoven.
In vraag 27 wordt dit verder toegelicht.
VRAAG 41
Vraag 41
Hoe beoordeelt u de overschrijding van het uitgavenkader in 2029, ook exclusief kasschuiven?
Hoe verhoudt die overschrijding zich tot de begrotingsregels van het kabinet?
Antwoord op vraag 41
Zie vraag 27.
VRAAG 42
Vraag 42
Deelt u de vaststelling dat het door de wijze waarop kasschuiven de komende jaren
worden ingezet de speelruimte voor een nieuw kabinet belast?
Antwoord op vraag 42
Bij de Miljoenennota zijn budgetten zoveel mogelijk in een realistisch ritme geplaatst
en zodoende zijn middelen naar latere jaren geschoven. Tegenover hogere uitgaven in
latere jaren staan lagere uitgaven in de jaren waaruit wordt geschoven, waardoor er
in totaliteit per saldo niet méér wordt uitgegeven. Een nieuw kabinet kan deze uitgaven
opnieuw afwegen en eigen prioriteiten en doelen vormgeven.
VRAAG 43
Vraag 43
Waarom wordt de kasschuif Infrastructuur van € 1 miljard naar 2027 bij de Miljoenennota
weer naar 2026 geschoven?
Antwoord op vraag 43
Het kabinet heeft in het voorjaar van 2025 besloten tot fasering van de infrastructuur.
Daarom werd er kasbudget van 2026 naar 2027 geschoven. Op basis van recente uitvoeringsinformatie
blijkt dat deze kasschuif van 1 miljard euro van 2026 naar 2027 alleen kan worden
doorgevoerd door nu actief te remmen in de productie. Actief remmen in productie wil
dit kabinet niet en is niet conform eerder gemaakte afspraken (zie hiervoor de Kamerbrief
van 22 mei over gevolgen Voorjaarsnota voor Mobiliteitsfonds). Daarom is besloten
om 1 miljard euro weer terug te schuiven naar 2026.
VRAAG 44
Vraag 44
Hoe wordt het terugdraaien van het afschaffen van de onderwijskansenregeling gedekt?
Klopt het dat ofwel de Envelop ouderenzorg, ofwel een korting op de incidentele loonontwikkeling
(ILO) – zie beslisnota’s bij de Miljoenennota, p. 22), dan wel beiden, hiertoe zijn
ingezet?
Antwoord op vraag 44
Het kabinet heeft in de Miljoenennota een integrale afweging gemaakt van alle uitgaven.
Het terugdraaien van het afschaffen van de onderwijskansenregeling was hier onderdeel
van. De uitgaven worden gedekt, waardoor de rekening niet wordt doorgeschoven naar
toekomstige generaties.
De dekking bestaat uit een deel van de Envelop ouderenzorg en een korting op de incidentele
loonontwikkeling, maar bijvoorbeeld ook een deel van de prijsbijstelling.
VRAAG 45
Vraag 45
Bent u bereid in een helder samenhangend overzicht duidelijk te maken welke enveloppen
in het Hoofdlijnenakkoord precies waren voorzien, wat daar in deze kabinetsperiode
uit is betaald en wat er daarin nu nog resteert?
Antwoord op vraag 45
In de budgettaire bijlage van het hoofdlijnenakkoord staan alle reserveringen die
het kabinet Schoof beschikbaar heeft gesteld. Deze reserveringen zijn grotendeels
overgeheveld naar de departementale begrotingen en zijn terug te vinden in de betreffende
begrotingen. Op de Aanvullende Post resteren nog enkele reserveringen. Deze zijn terug
te vinden bijlage 16 van de Miljoenennota.
VRAAG 46
Vraag 46
Waarom sluit het uitgavenkader en inkomstenkader niet van jaar-op-jaar, over de geplande
kabinetsperiode en structureel? Hoe verhoudt die keuze zich tot de begrotingsregels
van het kabinet?
Antwoord op vraag 46
Zie antwoord op vraag 27.
VRAAG 47
Vraag 47
Kunt u toelichten wat er gebeurd is met de 600 miljoen euro voor ouderenzorg die in
het Hoofdlijnenakkoord jaarlijks stond ingeboekt voor 2027 en 2028? Wordt dit nu anders
besteed en zo ja, waaraan?
Antwoord op vraag 47
In onderstaande tabel staat de benutting van de envelop ouderenzorg weergegeven.
Tabel 6 Benutting envelop ouderenzorg
Bedragen x1.000
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Envelop ouderenzorg HLA
600.000
600.000
600.000
600.000
LPO tranche 2025
27.764
27.764
27.764
27.764
Kasschuif t.b.v. HLO
281.000
– 171.000
– 92.000
– 18.000
Inzet HLO
– 281.000
– 229.000
– 148.000
– 41.000
Tariefmaatregelen Wlz (motie Dobbe/Westerveld)
– 65.000
Inzet voor intensivering LVHC
– 4.360
– 7.710
– 7.710
– 7.710
Gedeeltelijke vrijval niet-bestede middelen envelop Ouderenzorg
– 150.000
– 150.000
– 150.000
– 150.000
Kasschuif
91.000
– 91.000
Huidige reservering Aanvullende Post
–
0
8.404
321.054
320.054
470.054
In het Hoofdlijnenakkoord (HLA) is vanaf 2027 structureel 600 miljoen euro beschikbaar
gesteld voor investeringen in betere ouderenzorg. Met de toevoeging van de loon- en
prijsbijstelling over 2025 kwam er aanvullend structureel 27,8 miljoen euro beschikbaar.
Een (incidenteel) deel van de envelop is inmiddels ingezet voor afspraken in het Hoofdlijnenakkoord
ouderenzorg (HLO). In 2027 en 2028 gaat het om respectievelijk 229 miljoen euro en
148 miljoen euro. Omdat de financiële afspraken in het HLO al per 2026 ingaan is een
deel van de middelen naar 2026 geschoven (171 miljoen euro vanuit 2027, 92 miljoen
euro vanuit 2028 en 18 miljoen euro vanuit 2029.). Daarnaast wordt er in 2027 65 miljoen
euro ingezet ter (intertemporele) dekking van de motie Dobbe en Westerveld28 om de tariefmaatregel meerjarig contracteren in de gehandicaptenzorg en de langdurige
ggz voor 2026 niet in te laten gaan. Ook wordt er 4,4 miljoen euro in 2027 en vanaf
2028 structureel 7,7 miljoen euro ingezet voor het toevoegen van twee doelgroepen
in de aanspraak op gespecialiseerde langdurige zorg (traject «laag volume hoog complex»
(LVHC)). Ter dekking van structurele problematiek op de Rijksbegroting wordt structureel
150 miljoen euro vanaf 2027 ingezet. Als laatste vindt er een kasschuif plaats van
91 miljoen euro van 2029 naar 2028. Er resteert nu een structureel bedrag van 470
miljoen euro.
VRAAG 48
Vraag 48
Waarom worden middelen voor de extra zorgvraag door het verminderde remgeldeffect
van een lager eigen risico ingezet voor investeringen in het «aanvullend zorg- en
welzijnsakkoord» (AZWA)? Betekent dit dat de beoogde verlaging van het eigen risico
naar verwachting gepaard zal gaan met een lager dan verwachte stijging van de zorgvraag?
Antwoord op vraag 48
In het AZWA maken partijen afspraken over het gelijkwaardiger toegankelijk maken van
zorg en ondersteuning in de periode tot en met 2028. Als onderdeel hiervan hebben
de partijen afspraken gemaakt over de inzet van het remgeld, dat beschikbaar is om
de verwachte stijging van zorgvraag door het lagere eigen risico op te vangen. Het
remgeld wordt grotendeels gereserveerd voor extra zorgverlening in de curatieve zorgsectoren.
Een kleiner deel wordt ingezet voor andere investeringen om de zorgvraag op te vangen
(0,6 miljard euro in 2027 en 2028 en 0,2 miljard euro structureel in tabel 2 op pagina
33 van de Miljoenennota 2026). Dit zijn deels uitgaven om de vraag naar zorg in de
curatieve zorg te verminderen, bijvoorbeeld door investeringen in het sociaal domein
en preventie, en deels investeringen om de zorgverlening efficiënter te maken, bijvoorbeeld
door het financieren van investeringen in arbeidsbesparende projecten.
VRAAG 49
Vraag 49
Hoe komt het dat het Nederlandse aandeel in de EU-begroting is gestegen naar 6,4%?
Kunt u een overzicht geven van wat alle lidstaten bijdragen aan de EU in 2025, incl.
het aandeel wat ze hierin hebben?
Antwoord op vraag 49
Het Nederlands bni-aandeel is gestegen naar 6,4%. Het bni-aandeel is het relatieve
aandeel van Nederland in de totale economie van de EU27. De toename is met name te
verklaren door relatief hoge economische groei- en prijsontwikkeling (inflatie) in
Nederland. Daarnaast is als gevolg van de bronnenrevisie van het CBS het Nederlands
bni naar boven bijgesteld, relatief meer dan in andere lidstaten. Wat lidstaten bijdragen
aan de EU is breder dan alleen de bni-afdracht. De tweede aanvullende Europese begroting
voor 2025 geeft het meest recente overzicht van de bijdragen van alle lidstaten aan
de EU-begroting in 2025 (zie tabel 6 op pagina 6 van de annex, die hier te vinden
is.29
[1] Dit betreft een raming, aangezien het begrotingsjaar 2025 nog niet is afgelopen.
In deze tabel staat ook het aandeel van de lidstaten in de totale nationale afdrachten
(de bni-, btw- en plastic-afdrachten). Dit is dus iets anders dan het hierboven beschreven
bni-aandeel, omdat het ook de btw- en plastic-afdracht betreft. Bovendien beïnvloedt
de korting op de bni-afdracht, die geldt voor de zogenaamde kortingslanden waaronder
Nederland, de bijdrage van de lidstaten aan de EU. Hierdoor wijkt het Nederlandse
aandeel in de daadwerkelijke afdrachten af van het bni-aandeel van 6,4%. Hieronder
is de tabel uit de annex samengevat:
Aandeel per lidstaat in de nationale afdrachten (bni/btw/plastic, exclusief douanerechten):
Tabel 7
Land
Totaal bni/btw/plastic
Aandeel
Belgium
4.710.327.663
3,6%
Bulgaria
843.068.963
0,6%
Czechia
2.385.584.500
1,8%
Denmark
2.710.970.283
2,1%
Germany
29.643.876.986
22,4%
Estonia
318.915.937
0,2%
Ireland
2.999.627.764
2,3%
Greece
1.886.551.766
1,4%
Spain
13.010.192.944
9,8%
France
23.741.625.695
18,0%
Croatia
715.760.067
0,5%
Italy
17.007.630.374
12,9%
Cyprus
246.249.780
0,2%
Latvia
322.954.040
0,2%
Lithuania
627.429.168
0,5%
Luxembourg
445.789.743
0,3%
Hungary
1.676.506.740
1,3%
Malta
165.604.388
0,1%
Netherlands
6.443.444.059
4,9%
Austria
3.150.287.272
2,4%
Poland
6.891.874.316
5,2%
Portugal
2.396.369.747
1,8%
Romania
2.886.399.816
2,2%
Slovenia
530.378.509
0,4%
Slovakia
1.009.827.578
0,8%
Finland
2.188.937.256
1,7%
Sweden
3.233.644.604
2,4%
Total
132.189.829.958
100,0%
VRAAG 50
Vraag 50
Wat zijn de oorzaken van de meevallers bij de Wet langdurige zorg van € 788 miljoen
en bij de uitgaven Zorgverzekeringswet á € 994 miljoen? Hoe is in deze gevallen bepaald
welk deel hiervan structureel is en welk deel incidenteel?
Antwoord op vraag 50
De geraamde uitgaven binnen de Zorgverzekeringswet zijn geactualiseerd op basis van
de meest recente uitvoeringsinformatie van het Zorginstituut en de Nederlandse Zorgautoriteit
(NZa). Dit leidt tot een totale meevaller van 994 miljoen euro in 2025. In de akkoordsectoren
zijn onderschrijdingen in de wijkverpleging (-407 miljoen euro), de medisch-specialistische
zorg (-206 miljoen euro), de huisartsenzorg (-126 miljoen euro) en de multidisciplinaire
zorgverlening (-40 miljoen euro) en een overschrijding in de GGZ (84 miljoen euro).
In de niet-akkoordsectoren is een per saldo meevaller van 300 miljoen euro, met als
grootste bijstellingen de grensoverschrijdende zorg (-74 miljoen euro), de tandheelkundige
zorg (-51 miljoen euro) en de apotheekzorg (-47 miljoen euro).
Voor de akkoordsectoren wordt bij Miljoenennota geen structurele doorwerking geboekt.
In het AZWA hebben partijen met elkaar afgesproken de meerjarige bijstelling in beginsel
in het voorjaar in de begroting te verwerken, met instandhouding van de MBI-kaders.
Hierbij vindt een technische sectorale weging plaats. Voor de niet-akkoordsectoren
wordt – 139 miljoen euro structureel verwerkt. Ook hiervoor wordt per sector bezien
in hoeverre er redenen zijn om te veronderstellen dat de structurele ontwikkeling
afwijkt van de realisatie. Hiervoor wordt in ieder geval gekeken naar de effecten
op tarieven van NZa-kostprijsonderzoeken en voor zover mogelijk naar de oorzaken van
sectorspecifieke ontwikkelingen.
Het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) is geactualiseerd op basis van de julibrief
van de NZa. De julibrief van de NZa laat zien dat het beschikbare Wlz-kader voor 2025
ruimschoots toereikend is30. Dit resulteert in een totale meevaller van 711 miljoen euro in 2025. Voor het structurele
deel wordt rekening gehouden met deze uitvoeringsgegevens over 2025 en met de impact
van kostenonderzoeken en beleid. Dit leidt tot een meevaller van structureel 184 miljoen
euro.
De Wlz-uitgaven die buiten het kader vallen, zoals tandheelkundige zorg en hulpmiddelen,
zijn geactualiseerd op basis van recente gegevens van het Zorginstituut en de NZa.
Dit levert een meevaller op van incidenteel 57 miljoen euro en structureel 10 miljoen
euro. Ook de geraamde ontvangsten voor de eigen bijdragen Wlz zijn geactualiseerd.
Deze ontvangsten vallen in 2025 20 miljoen euro hoger uit, waarvan 15 miljoen euro
structureel doorwerkt.
VRAAG 51
Vraag 51
Betekent de vaststelling van het CPB in de cMEV ten aanzien van het verslechterende
saldo van gemeenten en provincies, dat gemeenten inderdaad nog altijd in latere jaren
een verslechtering van de inkomsten uit Gemeente- en Provinciefonds tegemoet kunnen
zien, ook ondanks de compensatie van incidentele tekorten in de jeugdzorg? Zo ja,
hoe groot is die achteruitgang, ook als je het accres meerekent?
Antwoord op vraag 51
Het EMU-saldo van lokale overheden, zoals toegelicht in de cMEV, omvat meerdere componenten
en volgt uit de ontwikkeling van zowel inkomsten als uitgaven van de medeoverheden.
De ontwikkeling van de uitgaven op het Gemeentefonds is te zien in de horizontale
toelichting van het gemeentefonds (bijlage 10). Bij Voorjaarsnota 2025 heeft het kabinet
voor de jaren 2025 tot en met 2027 cumulatief circa 3 miljard euro beschikbaar gesteld
aan gemeenten voor zowel jeugdzorg als voor de terugval in 2026 in het Gemeentefonds
(GF). Voor 2028 en verder worden de beheers- en inhoudelijke maatregelen uit de Hervormingsagenda
Jeugd versterkt en worden aanvullende maatregelen uitgewerkt. Hiernaast is aanvullend
bij Miljoenennota 728 miljoenen toegevoegd ter compensatie van incidentele tekorten
in de jeugdzorg in 2023 en 2024.
VRAAG 52
Vraag 52
Hoeveel resteert er nog in het Klimaatfonds? Welk deel hiervan is juridisch verplicht?
Antwoord op vraag 52
Er resteert 21,2 miljard euro in het Klimaatfonds in de periode 2025 t/m 2035. De
middelen in het Klimaatfonds zijn niet juridisch verplicht omdat er pas verplichtingen
worden aangegaan nadat de middelen zijn overgeheveld naar departementale begrotingen.
Een groot deel van de resterende middelen is wel voorwaardelijk toegekend of gereserveerd.
Een overzicht hiervan is te vinden in het Meerjarenprogramma 2026 Klimaatfonds.31
VRAAG 53
Vraag 53
Hoe ziet de verwachte koopkrachtontwikkeling in Caribisch Nederland er in 2026 uit?
Antwoord op vraag 53
Het is niet mogelijk om voor Caribisch Nederland de verwachte koopkrachtontwikkeling
aan te geven zoals dit voor Europees Nederland gebeurt, omdat ramingen van toekomstige
prijs- en loonontwikkelingen ontbreken. In 2026 zullen de bij de voorjaarsnota 2025
aangekondigde maatregelen doorlopen (Kamerstuk 36 600 IV, nr. 65). Daarnaast zullen het minimumloon en de uitkeringen worden geïndexeerd aan de hand
van de consumentenprijsindex (cpi) van het derde kwartaal.
VRAAG 54
Vraag 54
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die van invloed zijn op de koopkrachtontwikkelingen
in Caribisch Nederland, met bijbehorende bedragen? Klopt het dat er geen veranderingen
zijn ten opzichte van de inhoud van de brief van 21 mei 2025 met het totaaloverzicht
koopkrachtmaatregelen voor de BES in de verschillende suppletoire begrotingen (Kamerstuk
36600 IV, nr. 65)?
Antwoord op vraag 54
Ten opzichte van de brief van 21 mei 2025 (Kamerstuk 36 600 IV, nr. 65) is er één aanvullende maatregel voor 2026, namelijk een verlaging van het tarief
in de eerste schijf van de inkomstenbelasting in combinatie met een verhoging van
het tarief in de tweede schijf. Het betreft een budgetneutrale maatregel waarmee de
bestaanszekerheid op de BES-eilanden wordt versterkt.
VRAAG 55
Vraag 55
Hoe verhoudt de omstandigheid dat een overzicht over de koopkracht in Caribisch Nederland
ontbreekt zich met de aankondiging in de brief van de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties
van 3 juli 2025 onder Kamerstuknummer 36600 IV, nr. 72, dat net als voor Europees Nederland, het wenselijk is om een vast jaarlijks integraal
besluitvormingsmoment te hebben over de koopkracht in Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
waarin op het terrein van onder meer inkomens, kosten van levensonderhoud en fiscale
maatregelen een afzonderlijke afweging gemaakt voor Caribisch Nederland, en dat deze
afweging voor 2026 bij Prinsjesdag 2025 bekendgemaakt wordt?
Antwoord op vraag 55
In de brief van 3 juli 2025 (Kamerstuk 36 600 IV, nr. 72) is aangegeven dat voor Caribisch Nederland een van Europees Nederland afzonderlijke
afweging wordt gemaakt. Omdat ten opzichte van de voorjaarsnota geen maatregelen met
budgettaire gevolgen te delen zijn, is geen nadere informatie in de stukken opgenomen.
VRAAG 56
Vraag 56
In hoeverre is er, inclusief de voorjaarsbesluitvorming, sprake van structurele overdekking
van het inkomstenkader? Wat zijn de belangrijkste oorzaken van die overdekking?
Antwoord op vraag 56
Tijdens de voorjaarsbesluitvorming is het inkomstenkader gesloten met een structurele
overdekking van 271 miljoen euro. Tijdens de augustusbesluitvorming is het inkomstenkader
gesloten met een structurele overdekking van 351 miljoen euro. In totaal komt dit
uit op een structurele overdekking van 622 miljoen euro. Structurele overdekking is
doorgaans het gevolg van het dekken van incidentele tegenvallers met een (kleinere)
structurele verhoging van de lasten. Het structurele overschot dat gepresenteerd is
in de Miljoenennota wordt nu bijvoorbeeld ingezet om het inkomstenkader over de begrotingshorizon
(t+5) rond te laten lopen. Dit is nodig vanwege de grote incidentele tegenvallers,
en wenselijk om schuld niet te laten oplopen en door te schuiven naar toekomstige
generaties.
VRAAG 57
Vraag 57
Wat is de precieze alternatieve invulling van de maatregel m.b.t. rode diesel?
Antwoord op vraag 57
Voor investeringen in het landbouwbeleid is 146 miljoen euro structureel op de LVVN-begroting
ter beschikking gesteld als alternatief voor de rode dieselmaatregel uit het Hoofdlijnenakkoord.
Het gaat daarbij om middelen voor robotisering en digitalisering (137 miljoen euro
tot en met 2030), de regeling verduurzaming landbouwvoertuigen (16,6 miljoen euro
tot en met 2030), klimaatadaptatie en bodem (51,2 miljoen euro tot en met 2030), het
Nationaal Groenfonds (136 miljoen euro tot en met 2030), het programma BoerenPerspectief
en Taboer (37,5 miljoen euro tot en met 2030) en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
(206 miljoen euro tot en met 2030). Vanaf 2031 is het budget structureel verdeeld
over robotisering en digitalisering (25 miljoen euro), Nationaal Groeifonds (15 miljoen
euro), BoerenPerspectief (10 miljoen euro) en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
(96 miljoen euro).
VRAAG 58
Vraag 58
Klopt het dat het pakket maatregelen dat nu voorligt per saldo tot een structurele
beleidsmatige lastenverzwaring van 622 miljoen euro leidt (voorjaarsbesluitvorming
en augustusbesluitvorming)? Waarom is er gekozen voor deze structurele overdekking
aan de lastenkant?
Antwoord op vraag 58
Zie antwoord op vraag 56.
VRAAG 59
Vraag 59
Wat is het effect van het verlengen van de verlaging van de brandstofaccijnzen op
de inflatie in 2026? In welke mate belemmert het aflopen van de verlaging het bereiken
van de inflatiedoelstelling in 2027?
Antwoord op vraag 59
Het verlengen van de verlaagde brandstofaccijnzen zal in 2026 voor ongeveer 0,3 procentpunt32minder inflatie zorgen ten opzichte van wanneer de tarieven zouden zijn teruggegaan
naar het basispad. Verder draagt het aflopen van de verlaging per 1 januari 2027 inderdaad
bij aan de inflatie in 2027. Het Centraal Planbureau heeft het effect van de besluitvorming
op de macro-economische cijfers (waaronder de inflatie) in de Macro-Economische Verkenning
alleen geraamd voor 2025 en 2026. Het precieze effect van de het aflopen van de verlaging
van de brandstofaccijnzen op de inflatie is nu nog niet te zeggen.
VRAAG 60
Vraag 60
Wat is het effect van het verlengen van de accijnsverlaging op de nettoprijs per liter
brandstof (inclusief btw)?
Antwoord op vraag 60
Het gevolg van de verlenging van de accijnskorting is dat het accijnstarief dat sinds
1 juli 2023 geldt tot 1 januari 2027 van kracht blijft. Hiermee blijft niet alleen
de accijnskorting in stand, maar wordt ook de indexering van de accijnstarieven voor
benzine, diesel en lpg tot 1 januari 2027 uitgesteld. Dit zorgt in 2026 voor een accijnskorting
van 21 cent per liter benzine, 14 cent per liter diesel en 5 cent per liter LPG ten
opzichte van de situatie dat de accijnstarieven per 1 januari 2026 weer naar het basispad
zonder verlaging zouden gaan.
De verwachting is dat deze accijnsmaatregel ook wordt doorberekend in de prijs aan
de pomp33. Inclusief BTW is deze korting ongeveer 26 cent voor benzine, 17 cent voor diesel
en 6 cent voor LPG ten opzichte van het basispad34. Per 1 januari 2027 loopt de tijdelijke accijnskorting af en zullen de accijnstarieven
naar het basispad terugveren (waarbij ook de uitgestelde indexatie zal worden ingehaald).
VRAAG 61
Vraag 61
Waarom is ervoor gekozen de tijdelijke verlenging van de verlaging van de brandstofaccijns
te financieren door lastenverzwaring in latere jaren, waardoor het inkomstenkader
in de afzonderlijke jaren en over de eerder geplande kabinetsperiode niet sluit?
Antwoord op vraag 61
Het kabinet heeft ervoor gekozen om de derving van de verlaging van de brandstofaccijns
te dekken met een lastenverzwaringen in latere jaren omdat het een incidentele derving
is. En hierdoor is het moeilijk om dit incidenteel te dekken met een lastenverzwaring
omdat dit zou leiden tot een schommelend lastenpeil. Het kabinet achter dit niet wenselijk.
VRAAG 62
Vraag 62
Is ook overwogen om de tijdelijke verlaging van de brandstofaccijns structureel te
maken, de verlaging slechts gedeeltelijk door te zetten of andere koopkracht maatregelen
te nemen? Kunt u nader toelichten waarom voor de optie van tijdelijke verlenging met
een jaar is gekozen?
Antwoord op vraag 62
Het kabinet heeft gekozen om de accijnskorting met een jaar te verlengen, omdat dit
past bij de demissionaire status van het kabinet. Door de accijnskorting met een jaar
te verlengen, wordt voorkomen dat er een substantiële prijsstijging van brandstoffen
optreedt per aankomende 1 januari. Het kabinet vindt het passend om de structurele
besluitvorming over de accijnzen en de accijnskorting te laten aan een volgend kabinet.
VRAAG 63
Vraag 63
Kunt u net als in andere jaren de verschillen in de ramingen van het EMU-saldo van
de Miljoenennota en de Macro Economische Verkenning van het CPB toelichten? Kunt u
daarbij uitsplitsen welk deel komt door een andere raming van de belasting- en premieontvangsten,
en welk deel door een andere uitgavenraming?
Antwoord op vraag 63
Zie antwoord vraag 10.
VRAAG 64
Vraag 64
Wat is de belangrijkste verklaring van het verschil tussen de tekortraming van het
kabinet (2,1% bbp) en het CPB in de cMEV (2,5% bbp) in 2030?
Antwoord op vraag 64
Er zijn een verschillende oorzaken voor het verschil tussen de cMEV-raming en de raming
van Financiën in de Miljoenennota voor het EMU-saldo in 2030. Het CPB ging bij de
meerjarige cMEV-raming ten opzichte van de begroting uit van aanvullende onderuitputting,
hogere asielkosten, hogere afdrachten aan de EU en een aantal beleidsmatige verschillen
in de raming van het saldo decentrale overheden. De uitgangspunten die het CPB hanteert
worden nader toegelicht in de cMEV. Bovendien heeft de besluitvorming in de Miljoenennota
een saldoverbeterend effect in 2030 en is het saldo in de Miljoenennota op basis van
de macro-economische cijfers uit de MEV. Deze zijn beide niet meegenomen in de cMEV-raming
van het CPB.
VRAAG 65
Vraag 65
Wat is de totale structurele som van defensie-investeringen door dit kabinet?
Antwoord op vraag 65
De structurele intensiveringen in de reguliere Defensiebegroting die zijn gedaan sinds
de start van kabinet Schoof zijn weergegeven in tabel 1. Deze intensiveringen zijn
uit te splitsen in twee categorieën:
Middelen die gedurende 2024 en 2025 zijn toegekend aan de Defensiebegroting om te
voldoen aan de inputnorm van minimaal 2% bruto binnenlands product (bbp). De toevoegingen
t.b.v. de inputnorm zijn voor het laatst gedaan bij Voorjaarsnota 2025 op basis van
de economische raming van het Centraal Economisch Plan 2025 (CEP).
De aanvullende intensivering die bovenop de 2% bbp is toegevoegd aan de Defensiebegroting
bij Voorjaarsnota 2025.
Tabel 8 Totale intensiveringen Defensie kabinet Schoof (in miljarden €)
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struc.
2%-koppeling Defensie
0,99
1,92
3,39
4,16
4,40
4,40
4,40
Intensivering Voorjaarsnota 2025
0,00
0,00
0,09
0,51
0,66
0,74
0,74
Totale intensiveringen
0,99
1,92
3,48
4,67
5,06
5,14
5,14
VRAAG 66
Vraag 66
Wat is, rekening houdend met inflatie, het verschil tussen de in de Miljoenennota
2024 geraamde ontwikkeling van de beleidsmatige lasten en de huidige raming in Tabel
7 van de Miljoenennota? Wat verklaart het verschil, met name in het blo-effect van
het kabinetsbeleid?
Antwoord op vraag 66
De beleidsmatige lastenontwikkeling is in 2026 met circa 4 miljard euro gedaald in
vergelijking tot wat is gepresenteerd in de Miljoenennota 2025. Het verschil kan voornamelijk
worden verklaard door lagere zorgpremies (IAB en normale premie), het verlengen van
de korting op brandstofaccijns en het in stand houden van de verlaagde btw op media,
sport en cultuur. Dit heeft effect in 2026 en werkt door in de standen in de daaropvolgende
jaren.
VRAAG 67
Vraag 67
Kunt u Tabel 7 aanvullen met een onderscheid tussen de beleidsmatige lastenontwikkeling
voor gezinnen, bedrijven en buitenland, en daarbij tevens aangeven welk deel komt
door het beleid van eerdere kabinetten en welk deel van dit kabinet.
Antwoord op vraag 67
Onderstaande tabellen tonen de blo van respectievelijk bedrijven, burgers en buitenland,
inclusief uitsplitsing naar basispad en effect kabinetsbeleid.
Figuur 9
VRAAG 68
Vraag 68
Kunt u Tabel 7 aanvullen voor de begrotingshorizon, dus inclusief 2029 en 2030, en
de beleidsmatige lastenontwikkeling voor die jaren ook nader toelichten?
Antwoord op vraag 68
Door een technische fout verschilt bovenstaande tabel vanaf 2026 met een bedrag van
circa 26 miljoen en komt daarmee niet volledig overeen met tabel 7 uit de miljoenennota.
Deze fout is nu hersteld.
De beleidsmatige lasten stijgen in 2029 en 2030. Dit wordt voornamelijk verklaard
door hogere zorgpremies (IAB en normale premie), een hogere MRB en een hogere BPM.
Daarnaast stijgt de inkomstenheffing en neemt de hypotheekrente aftrek verder af.
Figuur 10
VRAAG 69
Vraag 69
Hoe verklaart u het grote verschil in onderuitputting dat u raamt in 2026 en latere
jaren en de onderuitputting die het CPB raamt?
Antwoord op vraag 69
Er zijn verschillende redenen waarom het CPB een andere onderuitputting presenteert
dan het kabinet. Ten eerste definieert het CPB onderuitputting breder; zo vallen kasschuiven
hier ook onder. In de budgettaire nota’s van het kabinet worden kasschuiven apart
gepresenteerd.
Ten tweede heeft het CPB vanuit hun onafhankelijke positie meer mogelijkheden om onderuitputting
te ramen. Het kabinet gaat uit van de plannen en cijfers die worden aangeleverd door
de verschillende departementen. Daarnaast heeft het kabinet rekening gehouden met
aanvullende onderuitputting op niveau van de rijksbegroting. In paragraaf 2.8.2 van
de Miljoenennota wordt dit verder uiteengezet.
Om beter oog te houden voor het verschil tussen de begroting en realisatie, worden
vanaf medio oktober op rijksfinancien.nl elke maand inkomsten- en uitgavenrealisaties
gepubliceerd.
VRAAG 70
Vraag 70
Kan gekwantificeerd worden wat het effect van eurobonds zou zijn op Nederlandse risicopremies
en daarmee op rentelasten?
Antwoord op vraag 70
De rente op staatsobligaties is van meerdere factoren afhankelijk. De risicovrije
rente is het rendement op een volledig veilige investering, wat de basis vormt voor
de rente op staatsobligaties. Daarbovenop verlangen investeerders een risicopremie
ter compensatie van onder andere het kredietrisico.35Dit hangt samen met de financiën van de overheid, maar ook de inflatieverwachtingen
en het groeivermogen van een land. Daarbij zijn ook voorwaardelijke verplichtingen
zoals garanties op schuld die wordt uitgegeven door andere entiteiten relevant. Tot
slot speelt de liquiditeitspremie een rol. Goed verhandelbare obligaties hebben doorgaans
een lagere rente, omdat beleggers bereid zijn een premie te betalen voor de zekerheid
van een liquide markt.
Er kan op voorhand geen kwantitatieve inschatting worden gemaakt over het eventuele
effect van de uitgifte van eurobonds op de rentelasten van de Nederlandse staat. Het
eventuele effect op de Nederlandse rentes en risicopremies is daarnaast afhankelijk
van de vormgeving van eurobonds. Hierbij zijn diverse factoren van invloed zoals de
mate van risicodeling, de omvang van de schulduitgifte, en de mate waarin bredere
liquiditeit van de Europese kapitaalmarkt wordt beïnvloed. Er zijn op dit moment geen
plannen voor eurobonds.
VRAAG 71
Vraag 71
Wat is het effect van stijgende rentes op staatsobligaties uit o.a. de VS en Frankrijk
op Nederland?
Antwoord op vraag 71
Over het algemeen hangt de mate van correlatie tussen internationale rentes af van
de onderliggende oorzaak van de rentestijging. Indien binnenlandse factoren de oorzaak
zijn van rentestijgingen, zal de mate van spillover naar andere landen kleiner zijn
dan als deze wordt gedreven door internationale factoren.
Uit onderzoek van de Nederlandsche Bank blijkt dat macro-economische ontwikkelingen
in de Verenigde Staten een sterke invloed hebben op renteontwikkelingen in de eurozone.36 Volgens DNB kwam in 2024 56% van de totale rentestijging in Europa voort uit ontwikkelingen
in de VS. Zo leidde de hogere inflatie in de VS niet alleen in Amerika, maar ook in
Europa tot hogere rentes. De invloed van deze factoren kan echter verschillen over
de tijd. Zo was er kort na de aankondiging van de importheffingen door de Verenigde
Staten in april 2025 sprake van een stijging van Amerikaanse rentes, terwijl de rentes
in Europa beperkt veranderden.37 In dit geval was de Amerikaanse rentestijging grotendeels een reflectie van binnenlandse
beleidsonzekerheid.
De rentestijging in Frankrijk is met name een reflectie van zorgen over de schuldhoudbaarheid
en binnenlandse beleidsonzekerheid. Na aankondiging van de verkiezingen in juni 2024
was een sterke stijging van de Franse rentes zichtbaar, vergeleken met rentes van
andere landen.38 De Franse rentes bleven sindsdien ook hoger, terwijl de rente voor andere landen
terugkeerde naar het niveau van voor de verkiezingen. Dit suggereert dat financiële
markten de rentestijging vooral interpreteren als een binnenlands fenomeen in Frankrijk,
met een beperkte spillover naar andere landen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
R.A. van der Steur, adjunct-griffier