Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Thijssen over de Kamerbrief ‘Investeren in een weerbare en toekomstbestendige economie: het 3%-R&D-actieplan’
Vragen van het lid Thijssen (GroenLinks-PvdA) aan de Minister van Economische Zaken over de Kamerbrief «Investeren in een weerbare en toekomstbestendige economie: het 3%-R&D-actieplan» van 11 juli 2025 (ingezonden 15 augustus 2025).
Antwoord van Minister Karremans (Economische Zaken) (ontvangen 22 september 2025).
Vraag 1
In uw brief «Investeren in een weerbare en toekomstbestendige economie: het 3%-R&D-actieplan»
aan de Kamer signaleert u een daling in het aandeel van het bruto nationaal product
(bnp) dat wordt besteed aan Research & Development (R&D); onderschrijft u het feit
dat Nederlanders en het bedrijfsleven door uw voorganger en dit kabinet ermee toch
eigenlijk voor de gek zijn gehouden dat de doelstelling om 3% van ons bnp te besteden
aan R&D ferm overeind werd gehouden, terwijl datzelfde kabinet miljarden bezuinigde
op R&D?1 Hoe vindt u in dat licht de geloofwaardigheid van alle voornemens in dit actieplan?
Antwoord 1
De beleidsopties uit het R&D-actieplan bieden een samenhangend palet aan instrumenten
waarmee naar de doelstelling toegewerkt kan worden om 3% van het bruto binnenlands
product aan R&D uit te geven in 2030. De beleidsopties zijn grotendeels gericht op
het uitlokken van extra private R&D-uitgaven met effectieve inzet van publieke middelen.
Hiermee zijn ook met beperkte extra en bestaande publieke middelen stappen te zetten
richting de 3%. Doel is ook nog altijd om een verhouding van een derde tot twee derde
teweeg te brengen, waarbij 2% van de R&D-uitgaven afkomstig is uit de private sector.
In andere Europese landen als Zweden, België en Oostenrijk betrof in 2023 respectievelijk
2,65%, 2,46% en 2,27% van de R&D-intensiteit private uitgaven, waar dat in Nederland
op 1,44% geschat werd.2 Deze landen zitten net op of nog onder de 1% publieke uitgaven van het bbp aan R&D
in hetzelfde jaar. De meeste beleidsopties kunnen hiernaast in meerdere, meer of minder
intensieve scenario’s uitgevoerd worden. Uit de analyse die in het kader van dit traject
is uitgevoerd door TNO en Instituut Rathenau, is gebleken dat om de doelstelling te
behalen en om onze achterstand ten opzichte van andere landen in te halen, wel een
intensivering van publieke middelen nodig zal zijn. Beslissingen ten aanzien hiervan
zijn nu aan een volgend kabinet.
Vraag 2
U schijft in de brief dat investeringen in R&D kunnen leiden tot een hogere toegevoegde
waarde per gewerkt uur; bent u bereid om bij besteding van publieke middelen als voorwaarde
te stellen dat indien de toegevoegde waarde per gewerkt uur omhooggaat, werknemers
daarvan meeprofiteren en de beloning per uur ook omhooggaat? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de vakbonden hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Doel van het 3%-actieplan is het stimuleren van meer private R&D door effectieve inzet
van publieke middelen en het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor R&D-intensieve
bedrijven. Het stimuleren van R&D heeft tot doel om ons toekomstig verdienvermogen
veilig te stellen, inderdaad door een bijdrage te leveren aan de arbeidsproductiviteitsgroei
in Nederland. Het verhogen van lonen van R&D-personeel is daarmee geen expliciet doel
van het actieplan. Belangrijke randvoorwaarde voor de groei en vestiging van R&D-intensieve
bedrijven in Nederland is de beschikbaarheid van voldoende technisch geschoold personeel.
Hier is aandacht voor in het actieplan met beleidsoptie 6. Goede voorwaarden zijn
hier onderdeel van, maar de focus vanuit EZ ligt daarbij op het vergroten van instroom
en het beperken van uitstroom in technische opleidingen en sectoren.
Vraag 3
Waarom legt u in het actieplan zo de nadruk op het feit dat het bedrijfsleven € 110 miljard
aan belastinginkomsten bijdraagt? Klopt het dat de overige belastinginkomsten (meer
dan € 300 miljard) voornamelijk van werknemers, consumenten en burgers komt? Is het
niet zo dat indien het lukt om Nederland arbeidsproductiever te maken, zowel bedrijven
als Nederlanders meer kunnen verdienen en daarmee bij kunnen dragen aan publieke voorzieningen
en dat de bijdrage van werknemers, consumenten en burgers groter is dan van het bedrijfsleven?
Antwoord 3
In het actieplan is vermeld dat het bedrijfsleven circa € 110 miljard bijdraagt aan
de rijksbegroting via directe belastingen zoals vennootschapsbelasting en werkgeverspremies.
Daarnaast vervullen bedrijven een belangrijke rol in de bredere afdracht van belastingen.
Volgens het PwC-rapport ging dit in 2024 om circa € 184 miljard, onder andere via
loonheffing en btw.3 Bedrijven bieden de werkgelegenheid waarmee afdracht van loonheffing mogelijk is
en dragen dus op meerdere manieren bij aan het financieren van een groot deel van
de rijksbegroting.
Een groot deel van de belastinginkomsten van de overheid hangt dus samen met de economische
bedrijvigheid en inkomens die door bedrijven mogelijk worden gemaakt. Sterke en concurrerende
bedrijven zijn onmisbaar voor zowel hun eigen afdrachten als voor de door hen geïnde
belastingen. Zonder investeringen in innovatie en productiviteit komt de concurrentiekracht
van bedrijven onder druk te staan, met risico’s voor werkgelegenheid, belastingopbrengsten
en de houdbaarheid van publieke voorzieningen. Het 3%-R&D-actieplan is er juist op
gericht dit te voorkomen.
Vraag 4
U schrijft dat «om het 3% R&D-doel te behalen [...] een samenhangende aanpak nodig
is, waarin alle negen acties in hun bredere context een waardevolle rol vervullen»:
hoeveel zal het percentage dat naar R&D gaat verhoogd worden met de aanvullende acties
die nu in gang gezet worden? Of is dat eigenlijk niet te zeggen en zijn vooral de
genoemde € 14,9 miljard additionele publieke middelen cruciaal?
Antwoord 4
De uiteengezette beleidsopties uit het 3%-actieplan zien op de drie in de brief geschetste
lijnen van 1) (bestaande) bedrijven stimuleren meer in R&D te investeren, 2) het stimuleren
van R&D intensieve start- en scale-ups en 3) bedrijven stimuleren te kiezen hun investeringen
in Nederland te doen door een goed vestigingsklimaat te creëren. De beleidsopties
leveren op verschillende manieren een bijdrage aan (vaak meerdere van) deze drie lijnen.
Hiermee heeft het kabinet een brede aanpak gepresenteerd voor het verhogen van publieke
én private R&D-uitgaven. Een voorspelling van hoeveel een beleidsoptie precies bijdraagt
aan de Nederlandse R&D-intensiteit, zowel in termen van publieke uitgaven als private
R&D die daarmee wordt uitgelokt, is echter niet mogelijk. Het behalen van de 3%-doelstelling
is afhankelijk van een veelvoud aan factoren, ook die niet uitgebreid in de brief
aan bod komen zoals een aantrekkelijk (fiscaal) ondernemers- en investeringsklimaat.
De beleidsopties uit het plan zijn allemaal gericht op het verhogen van de R&D-intensiteit
en onze inschatting is dat hiermee een heel eind naar de 3% gewerkt kan worden. Desondanks
zal strikt gemonitord moeten worden of deze acties het gewenste positieve effect hebben.
Vraag 5
Bij beleidsoptie 1 bent u van plan door middel van inkoop van de overheid R&D te stimuleren;
hoeveel koopt de Rijksoverheid jaarlijks in? Hoeveel kopen alle overheden samen jaarlijks
in? Hoeveel van deze miljarden wilt u via deze beleidsoptie inzetten om R&D te stimuleren?
Antwoord 5
De Rijksoverheid geeft jaarlijks ongeveer € 15 tot € 20 miljard uit via aanbestedingen.
Wanneer ook gemeenten, provincies, waterschappen, uitvoeringsorganisaties en andere
publieke instellingen worden meegeteld, ligt het totale jaarlijkse inkoopvolume van
de overheid in Nederland rond de € 100 miljard. Slechts een beperkt deel hiervan wordt
op dit moment benut om innovatie of R&D te stimuleren. Daarom heeft het kabinet in
het 3%-actieplan besloten te verkennen of een Nederlandse ARPA-variant een centrale
rol kan spelen in het versterken van de strategische inzet van publieke inkoop voor
innovatie. In deze verkenning worden ook andere maatregelen en het bredere ecosysteem
van innovatiegericht inkopen meegenomen, waaronder de randvoorwaarden die nodig zijn
om deze aanpak effectief en schaalbaar te maken.
Vraag 6
Waarom gaat u bij beleidsoptie 1 eerst een verkenning doen, terwijl vergelijkbare
projecten in het buitenland laten zien dat deze aanpak succesvol kan zijn? Kost dit
niet onnodig en kostbare tijd? Welke pilots wilt u dit jaar doen? Hoe bent u tot de
keuze voor deze pilots gekomen?
Antwoord 6
Internationale voorbeelden zoals DARPA, SPRIND en ARIA laten zien dat een krachtige
organisatievorm en een scherp mandaat bepalend zijn voor het succes van een ARPA-aanpak.
Tegelijkertijd verschillen deze modellen sterk in hun inrichting, financiering en
relatie tot andere innovatie-instrumenten. Een zorgvuldige verkenning is daarom nodig
om de juiste keuzes te maken voor de Nederlandse situatie. In aanloop naar de verkenning
worden voorbereidende gesprekken gevoerd over mogelijke pilotcasussen, waaronder in
samenwerking met Quantum Delta NL. Deze kunnen bijdragen aan het opdoen van ervaring
met een challenge-aanpak waarin overheden radicale oplossingen uitvragen voor maatschappelijke
opgaven, met ruimte voor groots denken en onzekerheid in de vroege fase, en gericht
op innovaties die uiteindelijk op schaal ingekocht en toegepast kunnen worden. Er
worden verschillende scenario’s verkend voor de oprichting van een Nederlandse ARPA-variant,
variërend in taken, budget en organisatorische inbedding. Begin 2026 levert deze verkenning
een set concrete beleidsopties op, zodat een nieuw Kabinet een goed onderbouwd besluit
kan nemen over de vormgeving van een Nederlandse ARPA-variant.
Vraag 7
Hoe groot is de taskforce bij het Ministerie van Economische Zaken die wordt opgezet
bij beleidsoptie 2? Welk budget heeft deze taksforce? Wat is nu precies additioneel
aan de reeds bestaande structuren die u ook noemt in uw brief?
Antwoord 7
Het R&D-lanceerplatform wordt momenteel opgezet en verder uitgewerkt. Er wordt hierbij
gekeken naar een duidelijk mandaat voor de groep, criteria voor casussen en een vaste
route voor opschaling bij knelpunten. Tegelijkertijd is het doel ook om zo snel mogelijk
te beginnen met casussen en gaandeweg te leren en de aanpak aan te scherpen. In de
verdere uitwerking wordt o.a. nauw samengewerkt met de ROMs en de NFIA om de aansluiting
op de taskforce van de tech brandpunten te borgen. Het R&D-lanceerplatform biedt een
vaste route voor opschaling die in het verlengde ligt van de werkzaamheden van deze
partners. Het platform komt pas in actie als er regionaal of op uitvoeringsniveau
geen oplossing gevonden kan worden. Binnen Economische Zaken zullen, naast een vaste
kerngroep, in wisselende samenstelling beleidsmedewerkers deelnemen toegespitst op
de voorliggende casus en benodigde kennis. Met deze opzet heeft het lanceerplatform
geen eigen budget nodig. Of het lanceerplatform over een eigen budget zal beschikken
is aan een nieuw kabinet. Maar het platform zal in ieder geval verkennen of en waar
bestaande instrumenten een passende oplossing bieden in de casussen die zich voordoen.
Vraag 8
Klopt het dat de doelstelling bij beleidsoptie 3 bereikt moet worden door Invest-NL?
Zo nee, hoe gaat deze doelstelling dan bereikt worden? Zo ja, wordt deze doelstelling
dan vanaf nu concreet meegegeven aan Invest-NL? Hoe kan voortgang op deze doelstelling
in de gaten worden gehouden als u aangeeft dat het op dit moment niet mogelijk is
om deze doelstelling te meten?
Antwoord 8
Het mobiliseren van institutioneel kapitaal ten behoeve van R&D-intensieve scale-ups
kan op verschillende manieren worden gestimuleerd. De overheid heeft als ambitie de
knelpunten voor institutionele beleggers te adresseren door het beleid zo in te richten
dat zij makkelijker meer zouden kunnen investeren in durfkapitaal. Invest-NL draagt
hieraan bij met haar initiatief voor een fonds-in-fonds, dat momenteel verkend wordt
met o.a. pensioenfondsen, en via een (verhoogd) Deeptech Fonds fondsvermogen. Daarnaast
verkend Nederland deelname aan het pan-Europese investeringsfonds ETCI 2.0, waar mogelijk
ook institutionele beleggers bij zullen aansluiten.
Uiteindelijk is de keuze aan institutionele beleggers, als private investeerders,
of ze investeren in durfkapitaal en is Invest-NL daarom niet verantwoordelijk voor
het halen van deze doelstelling. Het is de ambitie van het kabinet om de randvoorwaarden
zo in te richten dat institutionele beleggers in 2030 in totaal 3 miljard euro hebben
geïnvesteerd in innovatieve start- en scale-ups, al dan niet via durfkapitaalfondsen.
EZ en Invest-NL blijven in goed overleg met onder andere de pensioensector, om deze
inzet te monitoren.
Vraag 9
U schrijft in de brief dat het kabinet zich «inzet» en dat er «wordt gewerkt» aan
allerlei zaken rond beleidsoptie 4, maar welk budget is hier concreet mee gemoeid?
Welke inzet, in fte, vanuit het ministerie of andere organisaties is hiermee gemoeid?
Welke doelstelling wilt u binnen afzienbare termijn bereiken met deze «inzet»?
Antwoord 9
In lijn met het adviesrapport Kennisoffensief voor Defensie4 en samen met partners zoals TO2-instellingen en het Ministerie van Defensie wordt
onderzocht welke behoeften er zijn, welke locaties daarvoor geschikt zijn op basis
van bestaande ecosystemen en welke investeringen dit vergt. Ook wordt onderzocht op
welke manier een regeling ingestoken kan worden om met verschillende partijen te zorgen
voor structurele middelen om deze ambities te realiseren. Hoeveel fte hiermee gemoeid
is kan niet eenvoudig worden beantwoord. Bij andere organisaties hebben wij geen inzicht
in de bestede uren, momenteel zijn er geen betaalde opdrachten bij andere partijen
om hier aan te werken. Het doel is om met een voorstel te komen waarin locaties, governance
en kosteninschatting worden aangeboden aan uw Kamer.
Vraag 10
U schrijft dat een belangrijk uitgangspunt is dat van colleges van bestuur van de
universiteiten en hogescholen wordt verwacht dat zij hun Technology Transfer Offices (TTO’s) en Knowledge Transfer Offices (KTO’s) een helder mandaat geven en financieren vanuit de eerste geldstroom; worden TTO’s
en KTO’s nu niet gefinancierd vanuit de eerste geldstroom? Hoeveel inkomen genereren
universiteiten en hogescholen momenteel met Intellectueel Eigendom (IE) dat is voortgekomen
uit wetenschappelijk onderzoek waaraan deze instituten hebben bijgedragen? Wilt u
dat dit inkomen op peil blijft?
Antwoord 10
TTO’s en KTO’s worden op dit moment grotendeels gefinancierd vanuit de eerste geldstroom
en in een enkel geval door projectfinanciering of eigen inkomsten. Deze geldstroom
is een lumpsum voor de kerntaken: 1) onderwijs, 2) onderzoek en 3) kennisoverdracht
ten behoeve van de maatschappij. In vervolg op het 3%-actieplan en inzet op valorisatie
hebben de Ministeries van OCW en EZ aan de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie
en Innovatie (AWTI) gevraagd een advies uit te brengen over de derde kerntaak.
De omvang van de opbrengst van Intellectueel Eigendom voor kennisinstellingen is niet
bekend. Er wordt in jaarverslagen van universiteiten en hogescholen in de meeste gevallen
op kwalitatieve wijze gerapporteerd over intellectueel eigendom. Deze opbrengst is
geen doel op zich in het beleid rond hoger onderwijs en wetenschap.
Vraag 11
Waarom wilt u onder beleidsoptie 7 een wettelijk verankerde strategische cofinancieringsvoorziening?
Wilt u daarmee voorkomen dat het kabinet nogmaals een bestaand fonds, zoals het Nationaal
Groeifonds, kan inzetten voor heel andere zaken dan het verdienvermogen van Nederland
of zelfs gewoon helemaal kan schrappen? Op welke wijze wilt u dit wettelijk verankeren,
aangezien het Nationaal Groeifonds is ingesteld met als doel om groei mogelijk te
maken?
Antwoord 11
Doel van de EU-cofinancieringsvoorziening is om structureel middelen beschikbaar te
stellen voor deelname aan EU-partnerschappen (zoals de Chips Act) en IPCEIs. Zo wordt
voorkomen dat er ad hoc middelen gevonden moeten worden voor deelname aan dit type
EU-programma’s en wordt voorkomen dat Nederland zich terug moet trekken op voor ons
juist strategisch relevante thema’s (zoals technologieën uit de NTS). Momenteel worden
IPCEIs voorbereid op diverse voor Nederland relevante onderwerpen, maar is onze deelname
niet zeker. Andere landen hebben reeds vergelijkbare voorzieningen ingericht. Een
aparte voorziening stelt ons in staat om flexibel op te treden en minder gebonden
te zijn aan de Nederlandse begrotingscyclus voor incidentele middelen. De beste manier
om een dergelijke voorziening in te richten wordt nog verkend.
Vraag 12
U schijft dat u regeldruk voor ondernemers wilt verminderen; kunt u bevestigen dat
het gaat over onnodige regels? Indien het niet over onnodige regels gaat, maar over
regels om te bezien of belastinggeld inderdaad wordt besteed aan innovatie, hoe gaat
u dan de balans vinden tussen het verminderen van regeldruk voor ondernemers en het
effectief uitgeven van schaarse middelen? Verder schrijft u dat vakdepartementen kijken
naar maatschappelijke uitdagingen die het missie-gedreven innovatiebeleid kan aanpakken
en dat het Ministerie van Economische Zaken zelf de regie neemt over sleuteltechnologieën,
digitalisering en maatschappelijk verdienvermogen; hoe leidt dit tot de gewenste focus?
Welke innovatie zou hier niet onder passen? Kunt u preciezer aangeven welke focus
u wilt aanbrengen in het innovatiebeleid?
Antwoord 12
Inzet op het verminderen van regeldruk ziet niet alleen op het afschaffen of behouden
van regels of wetten, maar in grote mate op de afweging tussen een gedegen verantwoording
voor doelmatige besteding van middelen, en de uitvoerbaarheid daarvan en bijkomende
administratieve lasten voor gebruikers. Hoe intensiever en gedetailleerder de verantwoording,
hoe kostbaarder de uitvoering en hoe hoger de administratieve lasten. De rechtmatigheid
en doelmatigheid van de ingezette middelen komt dit mogelijk wel ten goede. Sommige
van deze aspecten hebben een wettelijke basis, andere betreffen misschien uitvoeringsvraagstukken.
In de doorontwikkeling van het innovatie-instrumentarium zal expliciet stil worden
gestaan bij deze afweging. Vermindering van administratieve lasten is bijvoorbeeld
één van de actielijnen waaraan gewerkt wordt naar aanleiding van de WBSO-evaluatie
en is mede doel van het centreren van de besteding van PPS-I-middelen.
Doel van de herijking van de PPS-I en het missiegedreven innovatiebeleid is om enerzijds
de aansluiting van beleid en instrumenten van de betreffende vakdepartementen en hun
missies te versterken. Hiernaast wordt focus aangebracht door de middelen van de PPS-I
direct te beschikken aan eindbegunstigden. Hiermee wordt de aanvraag- en verantwoordingsprocedure,
in tegenstelling tot huidige situatie, voor alle eindbegunstigden van de PPS-I subsidie
geüniformeerd. Deze verandering maakt mogelijk dat EZ de middelen gerichter in kan
zetten en inhoudelijke focus aan kan brengen op de dwarsdoorsnijdende missies waar
EZ primair verantwoordelijk is. Hiermee wordt ook een betere koppeling gelegd en sturing
op de kaders van de NTS in grotere mate mogelijk in het missiegedreven innovatiebeleid
als geheel.
Vraag 13
Het actieplan is tot stand gekomen in samenwerking met het bedrijfsleven, kennisinstellingen,
decentrale overheden, uitvoeringsorganisaties en werkgeversorganisaties, maar waarom
is er niet ook samengewerkt met niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) die zich
inzetten om maatschappelijke uitdagingen op te lossen, of met de vakbonden die met
hun leden goed inzicht hebben in het verhogen van de arbeidsproductiviteit en die
bovendien kunnen meedenken over de vraag hoe werknemers meeprofiteren van innovaties?
Antwoord 13
Het actieplan is primair gericht op het stimuleren van de R&D-uitgaven van bedrijven,
door het wegnemen van knelpunten, scheppen van de juiste randvoorwaarden en door effectieve
inzet van publieke middelen. De beleidsopties zien dan ook op bevorderlijke prikkels,
financiering voor R&D-intensieve start- en scale-ups en het wegnemen van bottle necks
voor R&D-intensieve bedrijven bij investeringen. Dat is de doelgroep waar beoogd wordt
een intensivering en gedragsverandering te bewerkstelligen. Hierbij zijn non-profit
organisaties betrokken, zoals Techleap.
Vraag 14
Ten slotte schijft u dat innovaties nodig zijn om maatschappelijke problemen op te
lossen, zoals de stikstofproblematiek, de arbeidstekorten in de zorg en de verduurzamingsopgave
in de bouw; waarom wordt klimaatverandering niet genoemd?
Antwoord 14
De betreffende passage benoemt voorbeelden van maatschappelijke problemen waar innovatie
een noodzakelijk middel is in het komen tot een oplossing en is dus geen uitputtende
lijst. Klimaatverandering behoort ook tot deze categorie, maar is hier niet uitgelicht.
Klimaatverandering in den brede ligt op het beleidsterrein van het Ministerie van
Klimaat en Groene Groei, de voorbeelden uit dit stuk relateren aan het beleidsterrein
van Economische Zaken en enkele grote maatschappelijke problemen die hun weerslag
hebben op ons concurrentievermogen en onze arbeidsproductiviteit.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.P.G. Karremans, minister van Economische Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.