Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Wijen-Nass over het bericht 'Pijnlijk: Terwijl homoacceptatie vrijwel overal groeit, daalt die in ‘gaycapital’ Amsterdam
Vragen van het lid Wijen-Nass (BBB) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «Pijnlijk: Terwijl homoacceptatie vrijwel overal groeit, daalt die in «gaycapital» Amsterdam» (ingezonden 30 juni 2025).
Antwoord van Minister Van Oosten (Justitie en Veiligheid) en van Staatssecretaris
Becking (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 19 september 2025). Zie ook
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 2769.
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel over «Pijnlijk: Terwijl homoacceptatie vrijwel overal
groeit, daalt die in «gaycapital» Amsterdam»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam
(UvA) blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond of een etnische minderheidsstatus
gemiddeld minder positieve opvattingen hebben over homoseksuele personen dan jongeren
zonder deze kenmerken?
Antwoord 2
Deze literatuurstudie is een eerste deel van het onderzoek naar de opvattingen over
lhbtiq+ personen onder jongeren. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De tweede deelstudie volgt later
dit najaar. De onderzoekers concluderen in dit deel van het onderzoek dat verschillen
in de opvattingen van jongeren over homoseksualiteit samenhangen met een complex samenspel
van factoren, waarvan niet één factor als enige aanwijsbaar is. Zo spelen gender,
leeftijd, leerweg, religie en de sociale omgeving van jongeren een significante rol.
De onderzoekers schrijven dat jongeren met een migratieachtergrond of etnische minderheidsstatus
gemiddeld minder positieve opvattingen rapporteren over homoseksuele personen dan
jongeren zonder deze kenmerken. Zij benadrukken daarbij ook dat hieruit geen eenduidige
conclusies kunnen worden getrokken. Daarnaast dienen deze indicaties «met de nodige
voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd, gezien het beperkte aantal studies en het
ontbreken van bredere empirische onderbouwing».
Vraag 3
Hoe kijkt u ertegenaan dat dit in eerste instantie werd ontkend door het Amsterdamse
stadbestuur?
Antwoord 3
Dit is aan het Amsterdamse stadsbestuur.
Vraag 4
Kunt daarbij ook aangeven hoe u denkt dat het mogelijk is dat de acceptatie toeneemt,
behalve in Amsterdam?
Antwoord 4
Acceptatie is overal in Nederland belangrijk, niet alleen in Amsterdam en ook niet
alleen in de grote steden. De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 bevatte een vraag over
opvattingen van jongeren over homoseksualiteit in de vragenlijst van acht GGD-regio’s:
Gooi en Vechtstreek, Noord-Holland Noord, Gelderland-Zuid, Noord- en Oost-Gelderland,
Twente, Zaanstreek-Waterland, Utrecht en Amsterdam.
De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam stellen in hun rapport dat er wetenschappelijk
gezien «minimaal drie meetmomenten nodig» zijn om te kunnen spreken van een trend.
Voor de drie eerstgenoemde GGD-regio’s is dat het geval. In deze drie regio’s is van
2015 naar 2019 een stijging te zien van het percentage jongeren dat homoseksualiteit
normaal vindt, maar tussen 2019 en 2023 een afname tot onder het percentage van 2015.
Het gaat in deze regio’s dus om een regionale trend. Vier andere regio’s, waaronder
GGD-regio Amsterdam, beschikken slechts over twee meetmomenten van dataverzameling
over acceptatie. Hoewel we hierdoor niet kunnen spreken van een regionale trend, is
in al deze regio’s het percentage jongeren dat homoseksualiteit normaal vindt in 2023
lager dan dat in de eerdere meting. Van één regio, Noord- en Oost-Gelderland, is er
uitsluitend een meting uit 2023.
Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam concludeert daarnaast op basis van
meerdere landelijke onderzoeken sinds 2010 dat de homoacceptatie onder Nederlandse
jongeren is toegenomen. De toenemende acceptatie betreft dus een landelijke en langjarige
trend, terwijl het bij de afnemende acceptatie in drie GGD-regio’s om een regionale
trend gaat en er in andere GGD-regio’s waaronder Amsterdam (nog) niet van een trend
gesproken kan worden. De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam stellen daarom
op landelijk niveau: «Van een structurele dalende trend is echter (nog) geen sprake».
Daarom stellen zij dat aanvullende meetmomenten noodzakelijk zijn, om te kunnen beoordelen
of deze recente daling een blijvende en landelijke ontwikkeling markeert.
Vraag 5 en 6
Kunt u aangeven wat de strafeisen en vonnissen zijn in zaken waarbij sprake is van
discriminatie en/of geweld waar geaardheid een rol speelt?
Kunt u daarbij ook uitleggen in hoeveel van die gevallen de strafverzwaringsgrond
die mogelijk is wordt toegepast?
Antwoord 5 en 6
Er is geen overzicht voorhanden van strafeisen en vonnissen waarbij sprake is van
discriminatie en/of geweld waar geaardheid een rol speelt. Uit het rapport Strafbare
Discriminatie in beeld 2024 blijkt dat het Openbaar Ministerie in 2024 160 specifieke
discriminatiefeiten geregistreerd. Dit heeft in 57 gevallen geleid tot een veroordeling.
Er zijn 523 commune feiten met een discriminatieaspect geregistreerd. Zoals gezegd
is het uitgangspunt dat hierbij een hogere strafeis wordt gehanteerd.
In algemene zin geldt voor de strafrechtelijke aanpak van discriminatie – óók daar
waar discriminatie en/of geweld heeft plaatsgehad en waarbij geaardheid (of beter:
seksuele gerichtheid) een factor van belang is gebleken – dat het strafvorderingsbeleid
is neergelegd in de Aanwijzing kader strafvordering meerderjarigen (2019A003) en de
Strafvorderingsrichtlijn discriminatie. (2015R001). Dit zijn voor de strafeisen de
relevante kaders voor respectievelijk zaken waarin het gaat om commune delicten waarin
discriminatie een rol heeft gespeeld (tot voor kort de «codis-feiten») en de specifieke
discriminatiefeiten. Deze laatste staan opgenomen in de artikelen 137c, 137d, 137,
137f en 429quater van het Wetboek van Strafrecht. Bij codis-feiten spreekt het Openbaar
Ministerie in beginsel een 100% hogere strafeis uit dan bij het basisdelict (bijvoorbeeld
mishandeling) gebruikelijk is. Het is vervolgens aan de rechter om in een zaak een
straf toe te kennen op basis van de omstandigheden van het specifieke geval. Rechters
houden bij het bepalen van de straf rekening met de effecten daarvan op de verdachte
en de samenleving. Daarbij betrekken zij een veelheid aan relevante factoren zoals
de speciale en generale preventie die van de straf kan uitgaan, alsmede de mate van
recidive en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ook houden zij rekening
met de belangen van eventuele slachtoffers en nabestaanden. De rechters leveren derhalve
maatwerk bij het bepalen van de vorm en de hoogte van de straf. Welke factoren de
rechter laat meewegen bij de strafoplegging is geheel aan de rechter gelaten en kan
per casus verschillen.
Vraag 7 en 8
Bent u bereid om een onderzoek te starten naar de homo-acceptatie in specifieke wijken
in Amsterdam en hier vervolgens wijkgericht beleid op te voeren?
Bent u bereid om met het Amsterdamse stadsbestuur in gesprek te gaan hoe zij deze
problematiek gaan aanpakken?
Antwoord 7 en 8
In opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt er momenteel
onderzoek uitgevoerd naar de opvattingen over lhbtiq+ personen onder jongeren, zoals
vermeld in het antwoord op vraag 2. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
gaat in gesprek met de gemeente Amsterdam over de aanpak die de gemeente hanteert
voor het bevorderen van acceptatie onder jongeren. Het ontwikkelen van een lokale
en wijkgerichte aanpak is aan de gemeente Amsterdam. Desgevraagd heeft de Amsterdamse
gemeenteraad recent een brief gedeeld over de inzet van het college op het bevorderen
van lhbtiq+-acceptatie onder jongeren.2
Vraag 9 en 10
Bent u bereid om met het Openbaar Ministerie in gesprek te gaan om strafvorderingsrichtlijnen
te verhogen wanneer er sprake is van discriminatie en/of geweld waar geaardheid een
rol speelt?
Bent u bereid om met de raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan om oriëntatiepunten
in de straftoemeting te verhogen?
Antwoord 9 en 10
Ik zie momenteel geen aanleiding tot het voeren van dergelijke gesprekken. Zoals toegelicht
bij het antwoord op vragen 5 en 6, hanteert het Openbaar Ministerie het beleid dat
een discriminatie-aspect als strafverzwarende omstandigheid in de strafeis moet worden
betrokken, waarbij een strafverzwaring van 100% (verdubbeling) ten opzichte van het
uitgangspunt in de richtlijn voor het betreffende feit als vertrekpunt geldt. Bovendien
is op 1 juli jl., als gevolg van de Wet discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond,
artikel 44bis aan het Wetboek van Strafrecht toegevoegd, waarmee voornoemd beleid
van het Openbaar Ministerie nu ook in de wet verankerd is. Zoals toegezegd tijdens
de plenaire behandeling van het Initiatiefvoorstel-Timmermans en Bikker Invoering
van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond op 18 december 2024 zal bij
het toesturen van de jaarlijkse discriminatiecijfers door de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties in 2026 worden ingaan op de eventuele knelpunten uit
de praktijk rond dit nieuwe strafrechtartikel.
Vraag 11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het commissiedebat over politie?
Antwoord 11
Dat is helaas niet gelukt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F. van Oosten, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
K.M. Becking, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.