Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Chakor en Lahlah over raadsleden met een uitkering
Vragen van de leden Chakor en Lahlah (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over raadsleden met een uitkering (ingezonden 21 mei 2025).
Antwoord van Minister Rijkaart (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), mede namens
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ontvangen 19 september 2025). Zie
ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 2392.
Vraag 1
Kent u het rapportUitkeringsgerechtigden en de raadsvergoeding van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en herinnert u zich de antwoorden op
de schriftelijke vragen van de leden Westerveld en Chakor (beiden GroenLinks-PvdA)
over ondersteuning voor mensen met een beperking voor hun functie als gemeenteraadslid,
Statenlid of lid van het algemeen bestuur van een waterschap (20 januari 2025)?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening dat ook mensen met een uitkering in gemeenteraden vertegenwoordigd
moeten kunnen zijn en dat het hebben van uitkering daarbij niet belemmerend mag werken?
Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Ik deel die mening. Ik wil graag daadwerkelijk de belemmeringen wegnemen voor mensen
met een beperking om volksvertegenwoordiger te worden. Zoals u weet2, is het al langjarig beleid van mijn ministerie dat politieke ambtsdragers met een
beperking in dezelfde uitgangspositie worden gebracht als ambtsdragers zonder beperking.
Ik vind het van groot belang dat iedereen kan deelnemen aan de politiek en dat de
keuze om daaraan deel te nemen, niet wordt beïnvloed door bijvoorbeeld een angst om
door die deelname het toegekende recht op uitkering te verliezen. In het navolgende
spreek ik kortheidshalve over het raadslidmaatschap, maar het gestelde geldt voor
alle (decentrale) volksvertegenwoordigers.
Vraag 3
Herkent u de kernboodschap van dit rapport namelijk: «De toegang van uitkeringsgerechtigden
tot het raadslidmaatschap wordt onnodig beperkt. De huidige regeling rond de raadsvergoeding
ondermijnt het algemeen passief kiesrecht en sluit mensen met een uitkering feitelijk
uit van deelname aan de lokale democratie»? Zo ja, wat gaat u ondernemen om hierin
verbetering aan te brengen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Ik herken veel van de signalen, maar ik vind de conclusie zwaar aangezet. Zoals mijn
ambtsvoorganger eerder3 al aangaf, is dit een complex en veelkoppig probleem. Bovendien behoort de aanpak
ervan ook niet uitsluitend tot de verantwoordelijkheidsgebieden van onze twee departementen.
De samenloopproblematiek vormt bovendien helaas maar een deel van de barrières voor
de deelname van mensen met een uitkering aan de politiek. Maar er blijkt ook behoefte
aan meer informatie en bewustwording bij de doelgroep, bij de overheidsorganen en
bij de politieke partijen. Ik kom daar hieronder op terug, met name in mijn antwoord
op vraag 5.
In tegenstelling tot wat de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden voorstelt, zie
ik de mogelijke oplossing voor dit probleem echter niet in een herinrichting van het
hele stelsel van fiscaliteit en sociale zekerheid. Maar ik wil mij wel inspannen voor
een verbeterde en duidelijkere uitvoering. Ik kom daar in mijn antwoord op vraag 8
op terug.
Vraag 4
Deelt u de mening uit dit rapport dat de regeling waarbij raadsleden die een uitkering
van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ontvangen hun raadsvergoeding
moeten laten aanpassen «onduidelijk, complex en moeilijk uitvoerbaar» is, hetgeen
eraan bijdraagt dat dat de combinatie van een uitkering met raadswerk onnodig onaantrekkelijk
maakt? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om deze regelgeving beter uitvoerbaar te maken?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
In het rapport worden verschillende ongelijksoortige zaken aangekaart. Er wordt gewezen
op de complexiteit van de van toepassing zijnde regelgeving, maar ook op de als onvoldoende
gekwalificeerde uitvoering ervan in de praktijk door UWV en griffiers. Daarnaast wordt
de verrekensystematiek van de sociale zekerheid als zodanig ter discussie gesteld.
Er wordt aandacht gevraagd voor de angst van uitkeringsgerechtigden om in het kader
van deze complexe regelgeving als fraudeur te worden aangemerkt. Verder wordt aangegeven
dat de geïnterviewden de verrekening van de inkomsten als ambtsdrager met de uitkering,
als ongelijke behandeling of zelfs een straf ervaren, omdat deze verrekening niet
plaatsvindt bij niet-uitkeringsgerechtigden.
Zoals ik ook in het Commissiedebat op 10 september 2025 over Versterking lokaal bestuur
heb gezegd, herken ik veel van de signalen en trek ik mij deze situatie aan. Tegelijkertijd
is de materie complexer dan uit het rapport naar voren komt. Die complexiteit van
de regelgeving is niet vreemd. Elke beperking of combinatie van beperkingen is uniek.
Dat vereist maatwerk en in naar aard en achtergrond verschillende soorten uitkeringen4. Vervolgens is daar dan de samenloop van inkomsten uit het raadslidmaatschap met
één of meer van die wetten. Elk van deze wetten kent zijn eigen voorwaarden en verrekensystematiek,
welke ook goed verklaarbaar zijn vanuit het doel waarvoor zij zijn ingesteld. En dan
volgt nog de eventuele doorwerking naar fiscale toeslagen zoals de huur- en/of zorgtoeslag.
De zorg over de impact van de politieke functie op de uitkering of toeslag is dus
terecht, maar helaas niet eenvoudig, laat staan op korte termijn, weg te nemen. Met
deze complexiteit hebben overigens ook uitkeringsgerechtigden te maken die geen beperking
of geen politieke ambitie hebben, maar die ook nieuwe inkomsten genereren. Nieuwe
inkomsten uit werk in een uitkeringssituatie, of dat werk nu in de marktsector, de overheid, de politiek of het bestuur
wordt gevonden, heeft op basis van de geldende wet- en regelgeving in beginsel consequenties
voor het recht op en de hoogte van de uitkering of het samenstel van uitkering(en)
en toeslag(en).
Een van de wettelijke consequenties van de vergoeding voor het raadslidmaatschap is
de verrekening die vanwege de nieuwe inkomsten wordt toegepast op een uitkering. Hoewel
ik mij kan voorstellen dat het voor betrokkenen misschien zo aanvoelt, benadruk ik
dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel of van een straftoemeting,
indien de inkomsten uit het raadslidmaatschap worden verrekend met de uitkering. Aan
een uitkeringsgerechtigd raadslid wordt hetzelfde bedrag aan vergoeding voor de werkzaamheden
betaald als aan een raadslid zonder uitkering. Daarmee worden zij dus gelijk behandeld
qua beloning voor het werk en de inzet als raadslid.
De verrekening op grond van de uitkeringsregeling is een uitvloeisel van het feit
dat de desbetreffende uitkering een wettelijke vangnetvoorziening is. Het systeem
van de sociale zekerheid is gebaseerd op de gedachte dat iemand minder financiële
ondersteuning van de samenleving nodig heeft, naarmate die meer in staat is om zelf
inkomsten te verwerven. En daarin wordt een uitkeringsgerechtigd raadslid hetzelfde
behandeld als een uitkeringsgerechtigde die op andere wijze inkomsten heeft.
Om de situatie van een uitkeringsgerechtigd raadslid gelijk te stellen met die van
een volksvertegenwoordiger die inkomsten uit arbeid geniet of een eigen bedrijf heeft,
is in dit verband geen eerlijke vergelijking. Laatstgenoemden voorzien in hun eigen
inkomen en hebben geen recht op uitkering. Daardoor hebben zij niet dezelfde rechten,
maar dus ook niet dezelfde plichten. Overigens gaan zij vaak vanwege het raadslidmaatschap
een minder aantal dagen werken in hun hoofdfunctie, waardoor zij minder inkomsten
hebben uit die functie. De raadsvergoeding is dan bedoeld om het verlies aan inkomen
in de hoofdfunctie te compenseren. Dat is weliswaar een in de privésfeer genomen beslissing,
maar heeft een vergelijkbaar effect als verrekening.
Vraag 5
Deelt u de mening dat uit uw eerdere antwoord op vraag vijf van de genoemde vragen
over de complexiteit van de impact van een politieke functie op het recht op een uitkering
ook al aangeeft dat het hebben van een uitkering voor het raadslidmaatschap onnodig
belemmerend werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Zoals ik hierboven in mijn antwoord op vraag 4 heb beschreven, zijn er door de vele
variabelen en het vereiste maatwerk redenen voor die complexiteit. Op grond van de
geldende wet- en regelgeving heeft het genereren van nieuwe inkomsten voor alle uitkeringsgerechtigden
bepaalde gevolgen, zoals verrekening met de uitkering. Die verrekening is een hoeksteen
van het systeem dat geldt voor alle uitkeringsgerechtigden.
Wat het systeem ook complex maakt, is het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen met een uitkering de politiek niet in durven
omdat zij vrezen dat zij na hun aftreden, door hun werkzaamheden als raadslid, hun
arbeidsongeschiktheidsuitkering geheel of gedeeltelijk verliezen. Zij zijn bang voor
een herbeoordeling van hun arbeidsongeschiktheid. Ik proef dat daar ook een grote,
zo niet de grootste, zorg ligt van de uitkeringsgerechtigden.
Die zorg is echter niet terecht. Want al decennia geldt voor alle arbeidsongeschiktheidswetten
dat inkomen uit raadswerk nooit om die reden leidt tot het eindigen van het recht.
Dit is bepaald in de Regeling uitzondering toepassingstermijn anticumulatie arbeidsongeschiktheidswetten
(Stcrt. 2022, 34864)5. Deze regeling geldt voor alle uitkeringsgerechtigden op grond van de WAO, WAZ, WIA
en de Wajong. Het is opvallend dat deze regeling zo onbekend is, terwijl deze dus
juist expliciet en binnen het systeem deze zorg wegneemt.
Een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid kan niet helemaal worden
uitgesloten, maar dat kan alleen als er andere signalen zijn dat er sprake is van een verbetering in de belastbaarheid van betrokkene.
Dat een herbeoordeling niet helemaal kan worden uitgesloten, is op zich logisch. Ik
denk dan bijvoorbeeld aan de situatie dat het raadslid tijdens het raadslidmaatschap
door een succesvolle medische behandeling gedeeltelijk herstelt waardoor de arbeidsongeschiktheid
is afgenomen. Bij afname in beperkingen en toename in de mogelijkheden is zo’n herbeoordeling
natuurlijk altijd mogelijk. Daarbij geldt dan wel dat het UWV bij een dergelijke herbeoordeling
het inkomen uit raadswerk buiten beschouwing moet laten.
Gelet op het belang van de politieke participatie van personen met een arbeidsbeperking,
zullen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik genoemde regeling weer
nadrukkelijk onder de aandacht brengen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
zal het UWV hierop nogmaals attenderen en vragen de communicatie over deze regels
te verbeteren en nogmaals onder de aandacht te brengen van de medewerkers in de uitvoering.
En ik zal de doelgroep, de griffiers en de politieke partijen op de regeling wijzen.
Vraag 6
Deelt u de mening dat uit het genoemde rapport weer blijkt dat ook voor raadsleden
met een beperking de door u in de eerdere antwoorden genoemde website niet afdoende
is om de benodigde op maat gemaakte informatie te krijgen? Zo ja, gaat u dan alsnog
een vast informatiepunt instellen waar de individuele ambtsdrager of griffier (op
het individu toegesneden) informatie kan verkrijgen en op welke termijn gaat u dat
doen? Zo nee, waarom niet?6
Antwoord 6
Het is mij wat te vroeg om nu al van het eind januari 2025 gelanceerde Diversiteitsplein
te concluderen dat dit platform niet voldoet. Het levert voor zowel de doelgroep als
zijn ondersteuners op één plek algemene informatie over de voor deze specifieke doelgroep
relevante arbeidsvoorwaarden. Bovendien geeft het de gelegenheid om met elkaar in
gesprek te gaan met tips, ervaringen en vragen.
Tijdens het eerdergenoemde Commissiedebat is er door verschillende partijen op aangedrongen
dat aan uitkeringsgerechtigden die het raadslidmaatschap ambiëren, vooraf op het individu
toegesneden berekeningen worden verstrekt zodat zij de consequenties kunnen overzien
van de beslissing om politiek actief te worden. Hoewel ik de wenselijkheid hiervan
onderschrijf, moet ik helaas opmerken dat het vaak niet mogelijk is om die informatie
vooraf te geven. Ook de uitvoeringsorganisatie heeft te maken met de complexiteit
van het systeem. Door de variëteit in omstandigheden en uitkeringen en/of toeslagen
die in het individuele geval van toepassing zijn, is de uitvoeringsorganisatie afhankelijk
van gegevens die veelal pas achteraf beschikbaar komen. Dit is de keerzijde van het
vereiste maatwerk.
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder7 beschreef, is het niet mogelijk gebleken het beoogde, vaste informatiepunt tot stand
te brengen waar de individuele ambtsdrager op hem of haar toegesneden informatie zou
kunnen verkrijgen. Overigens zou zo’n vast informatiepunt, ook als het wel tot stand
zou zijn gebracht, om genoemde redenen, nog steeds niet vooraf op het individu toegesneden
berekeningen kunnen verstrekken. In een poging om de vragensteller toch een beeld
te geven van de mogelijke consequenties van de inkomsten van het raadslidmaatschap
op uitkering of toeslag, is gekozen voor het geven van algemene informatie op het
Diversiteitsplein. Tot die informatie behoren onder andere beschrijvingen hoe per
soort arbeidsongeschiktheidsuitkering en de zorg- en huurtoeslag de desbetreffende
verrekeningssystematiek in zijn algemeenheid werkt.
Vraag 7
Deelt u de mening uit het rapport dat het raadslidmaatschap geen betaalde arbeid is
die invloed zou mogen hebben op het recht op uitkering? Zo ja, wat is er nodig om
de regelgeving in die zin aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
Nee, die mening deel ik niet. Het huidige stelsel van de arbeidsongeschiktheidswetgeving
hanteert als uitgangspunt dat het weliswaar om mensen met een verminderde inzetbaarheid
op de arbeidsmarkt gaat, maar dat zij wel hun restverdiencapaciteit moeten benutten
om zelf in een inkomen te voorzien. De Nederlandse Vereniging voor Raadsleden stelt
dat het raadswerk geen betaalde arbeid in traditionele zin is. Ik vind het raadslidmaatschap
inderdaad geen «gewone baan» zoals die in de markt of de overheid voorkomen. Het gaat
bij een raadslid om een nevenfunctie die betrokkene doet voor het algemeen belang,
die uit de aard der zaak altijd tijdelijk van aard is en bovendien onzeker want afhankelijk
van de kiezer. Dat doet er echter niet aan af dat de vergoedingen voor het verrichten
van werkzaamheden als raadslid voor de Belastingdienst, en daarmee voor de diverse
arbeidsongeschiktheidswetten en de Participatiewet, worden beschouwd als belastbaar
resultaat uit overige werkzaamheden. Het is staand kabinetsbeleid dat voor uitkeringsgerechtigden
die politiek actief zijn of worden, dezelfde regels gelden voor het verrekenen van
de inkomsten met de uitkering, als voor uitkeringsgerechtigden die andere werkzaamheden
verrichten.
Vraag 8
Kunt u ingaan op de in het rapport genoemde voorstellen tot aanpassingen van de regeling,
te weten dat voor raadsleden met een uitkering die uitkering tijdelijk wordt opgeschort
met behoud van alle rechten op een uitkering na afloop van het raadslidmaatschap,
of dat raadsleden in plaats van de raadsvergoeding kunnen kiezen voor een maximale
vrijwilligersvergoeding?
Vraag 8
Ik bespreek de drie voorstellen die worden gesuggereerd, in de in het rapport opgenomen
volgorde.
a. Versimpeling en bescherming
In dit voorstel ontvangt het raadslid de raadsvergoeding terwijl de uitkering tijdens
het raadslidmaatschap automatisch tijdelijk wordt opgeschort indien de raadsvergoeding
hoger is, zonder verlies van rechten op de uitkering na aftreden. De verantwoordelijkheid
ligt bij de uitvoeringsinstanties, niet bij het raadslid.
In dit voorstel wordt een uitzondering gemaakt op het staand kabinetsbeleid dat voor
uitkeringsgerechtigden die politiek actief zijn of worden, dezelfde regels gelden
voor het verrekenen van de inkomsten met de uitkering, als voor uitkeringsgerechtigden
die andere werkzaamheden verrichten. Dit geldt niet alleen voor de geheel nieuwe systematiek
die wordt voorgesteld, maar ook voor de verantwoordelijkheidsverdeling.
Er wordt niet gemotiveerd waarom er nu verschil gemaakt zou moeten worden, anders
dan de zorg voor politieke participatie van deze doelgroep. Hoezeer wij ook hechten
aan de politieke participatie van uitkeringsgerechtigden, een tijdelijke opschorting
van de uitkeringsrechten zou door die geheel nieuwe systematiek, voor de specifieke
groep van raadsleden met een uitkering een extra laag aan de huidige complexiteit
toevoegen.
In het voorstel wordt niet ingegaan op de situatie dat de raadsvergoeding onvoldoende
hoog is om de weggevallen uitkering(scombinatie) te compenseren. De huidige raadsvergoeding
varieert van € 1.420,07 tot € 3.3038,94 per maand. Kennelijk wordt ervan uitgegaan
dat de raadsvergoeding dan wordt aangevuld tot het vroegere niveau van de weggevallen
uitkering(scombinatie).
Op basis van dit voorstel zullen vele van deze raadsleden, als zij uitsluitend de
raadsvergoeding ontvangen, minder ontvangen dan onder het huidige systeem met verrekening.
Mijn indruk is dat met dit voorstel, gezien de voorwaarde «zonder verlies van rechten
op de uitkering na aftreden», vooral beoogd is de herbeoordeling te voorkomen. Dat
het raadslidmaatschap als zodanig niet leidt tot herbeoordeling is, zoals beschreven
in mijn antwoord op vraag 5, echter al geregeld, alleen nog niet algemeen bekend.
b. No-risk-variant (vrijwilligersvergoeding)
Het voorstel is om het uitkeringsgerechtigde raadslid een maximale vrijwilligersvergoeding
toe te kennen in plaats van een raadsvergoeding. Dit zou betekenen dat er voor de
Belastingdienst, voor de diverse arbeidsongeschiktheidswetten en de Participatiewet
geen sprake is van loon, waardoor verrekening met de uitkering achterwege blijft.
De vrijwilligersvergoeding is echter een fiscale maatregel om het verstrekken van
onkostenvergoedingen voor maatschappelijke organisaties te vereenvoudigen. De vrijwilligersvergoeding
regelt onder welke voorwaarden gebruik mag worden gemaakt van een forfaitaire onkostenvergoeding, zonder verantwoording over de daadwerkelijke onkosten. De fiscus beoordeelt
op basis van deze regels uitsluitend of het door (in dit geval) het overheidsorgaan
toegekende bedrag van de vergoeding(en) onder bepaalde maxima valt; te weten een maximumbedrag
per uur (2025: € 5,60), een maximumbedrag per maand (2025: € 210) én een maximumbedrag
per jaar (2025: € 2.100). Als het door het overheidsorgaan toegekende bedrag onder
die maxima valt, wordt de vergoeding aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding en
dat betekent dat de vergoeding dan onbelast verstrekt kan worden. Bij het vaststellen
of de vrijwilligersvergoeding onder deze maxima blijft, worden alle ontvangen vrijwilligersvergoeding(en)
en andere onkostenvergoedingen bij elkaar opgeteld. Indien dit totaal dit maximum
overschrijdt wordt de vrijwilligersvergoeding voor de ontvanger alsnog belast en verrekend
met de uitkering.
Wanneer in het rechtspositiebesluit zou worden opgenomen dat een raadslid een bedrag
wordt toegekend ter hoogte van deze maximumbedragen, zou dat niet alleen betekenen
dat het uitkeringsgerechtigde raadslid niet hetzelfde krijgt aan raadsvergoeding als
raadsleden zonder uitkering, zoals de vereniging zelf al constateert. Het zou ook
betekenen dat eerstgenoemd raadslid geen aanspraak kan maken op enige andere vergoeding
of voorziening die voor raadsleden gelden. Denk hierbij aan een toelage fractievoorzitter
of het bedrag waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid,
ouderdom en overlijden (ter hoogte van een maandvergoeding). Ook kunnen zij op dat
moment geen aanvullende vergoedingen voor onkosten of een vrijwilligersvergoeding
van andere maatschappelijke organisaties ontvangen. Dit voorstel is dus niet alleen
(wel) in strijd met het gelijkheidsbeginsel, maar vraagt ook een fors financieel offer
van het uitkeringsgerechtigde raadslid. Zoals aangegeven onder de bespreking van optie
a varieert de raadsvergoeding in 2025 van € 1.420,07 tot € 3.3038,94 per maand, terwijl
een vergoeding die voldoet aan de voorwaarden van de Vrijwilligersregeling, € 210
per maand zou bedragen én € 2.100 per jaar. Naar mijn mening is dit een te hoge prijs
om te voorkomen dat de inkomsten uit het politieke ambt worden verrekend met de uitkering.
c. Onbelaste vergoeding (juridisch-fiscale herziening)
Voorgesteld wordt de raadsvergoeding fiscaal en juridisch onbelast te maken, waardoor
die inkomsten niet worden verrekend met de uitkering. Dit zou leiden tot minder administratieve
rompslomp, geen ingewikkelde meldingen, minder kans op fouten en minder angst voor
terugvorderingen of verdenkingen van fraude. Daarnaast zou het zorgen voor een gelijke
behandeling omdat alle raadsleden dan dezelfde vergoeding zouden ontvangen, onafhankelijk
van hun inkomstenbron. Ook zou dit voorstel voorkómen dat uitkeringsgerechtigden er
financieel op achteruitgaan als zij zich maatschappelijk inzetten.
Ik begrijp deze optie aldus dat voor alle raadsleden, of zij nu een uitkering hebben
of niet, de inkomsten uit het raadslidmaatschap onbelast worden. Voordeel is inderdaad
dat iedereen hetzelfde overhoudt van de vergoeding, omdat er geen belasting vanaf
gaat. Ook wordt dit inkomen niet meegenomen bij berekening van allerlei eigen bijdragen
in zorg, etc. Dit is echter wel een heel kostbare oplossing.
Daarnaast is juist de kern van het Nederlandse fiscale en socialezekerheidsstelsel
dat vergoedingen voor het verrichten van werkzaamheden worden beschouwd als belastbaar
loon/resultaat uit overige werkzaamheden voor de Belastingdienst, voor de diverse
arbeidsongeschiktheidswetten en de Participatiewet. Dat geldt ook voor de vergoedingen
als raadslid. Want het gaat om inkomsten die het raadslid behaalt met het verrichten
van enige vorm van arbeid in het economische verkeer dat is gericht op het behalen
van een geldelijk voordeel, in geld of in natura, en niet is aan te merken als winst
uit onderneming. Op dat vlak is er geen verschil met een andere Nederlander die geen
gezagsverhouding kent en resultaat uit overige werkzaamheden genereert. Er is dan
ook geen reden om te tornen aan het staand kabinetsbeleid dat, zoals gezegd, voor
uitkeringsgerechtigden die politiek actief zijn of worden, dezelfde regels gelden
voor het verrekenen van de inkomsten met de uitkering, als voor uitkeringsgerechtigden
die andere werkzaamheden verrichten.
Algemene appreciatie
Gelet op het bovenstaande, waardeer ik het dat de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden
buiten het systeem heeft willen nadenken en deze voorstellen naar voren heeft gebracht.
Maar deze drie voorstellen hebben zodanige nadelen dat zij naar mijn oordeel geen
oplossing zijn voor de aangekaarte problematiek.
De oproep van de vereniging aan het eind van het rapport dat het raadslidmaatschap
geen financieel risico zou moeten zijn maar een recht voor iedere betrokken burger,
onderschrijf ik. In de brief van 18 juni 20258 heeft mijn ambtsvoorganger uitgesproken dat het van belang is om politieke ambtsdragers
te behouden voor het ambt en om ervoor te zorgen dat ook in de toekomst voldoende
mensen een bijdrage kunnen blijven leveren aan het besturen van ons land. Daarbij
is ook expliciet de situatie van het uitkeringsgerechtigde raadslid genoemd. Ik heb
dit tijdens het eerdergenoemde Commissiedebat onderschreven. Ik wil mij daar dus sterk
voor maken, maar wel via een andere weg.
Zoals hierboven aangegeven in het antwoord op vraag 5, zullen de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en ik de Regeling uitzondering toepassingstermijn anticumulatie
arbeidsongeschiktheidswetten weer nadrukkelijk onder de aandacht brengen. Op die manier
is duidelijk voor iedereen dat het inkomen uit raadswerk nooit om die reden leidt
tot het aanpassen of eindigen van het uitkeringsrecht. Dit is naar onze mening de
kern van de zorg van uitkeringsgerechtigden met politieke ambities.
Overigens willen wij in dit kader niet onvermeld laten dat er in maart 2025 een Interdepartementaal
Beleidsonderzoek (IBO) Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)9 is gestart. Het IBO heeft twee doelen. Enerzijds is het doel om een analyse te maken
van de trends en ontwikkelingen; anderzijds om beleidsopties te formuleren die de
betaalbaarheid en beheersbaarheid van de WIA-uitgaven bevorderen en de (arbeids-)participatie
vergroten. Een van de vragen voor het IBO (vraag g) is: «Welke prikkels zijn er voor
werknemers in de WIA om weer op de arbeidsmarkt actief te worden? Welke financiële
aspecten en overige factoren, zoals de complexiteit van de sociale zekerheid en doenvermogen,
spelen eventueel een beperkende rol in de uitstroom uit de WIA?». Dit IBO wordt naar
verwachting voor het einde van dit jaar afgerond. De resultaten van dit IBO kunnen
aanleiding zijn tot wijzigingen in de wet- of regelgeving voor uitkeringsgerechtigden
met inkomsten uit arbeid, en daarmee doorwerken naar politieke ambtsdragers met een
arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F. Rijkaart, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties -
Mede namens
M.L.J. Paul, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.