Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over voorhang Reparatiebesluit volkshuisvesting 2025 (Kamerstuk 27926-396)
27 926 Huurbeleid
32 847
Integrale visie op de woningmarkt
Nr. 400
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 19 augustus 2025
De vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft een aantal
vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening over de brief van 4 juni 2025 inzake voorhang Reparatiebesluit volkshuisvesting
2025 (Kamerstuk 27 926, nr. 396).
De vragen en opmerkingen zijn op 11 juli 2025 aan de Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening voorgelegd. Bij brief van 19 augustus 2025 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Postma
Adjunct-griffier van de commissie, Morrin
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en antwoord / reactie van de Minister
De antwoorden op de vragen van de fracties zijn hieronder direct na de vragen in de
tekst opgenomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorhang Reparatiebesluit
volkshuisvesting 2025 en hebben over een specifiek onderwerp in het Besluit nog een
aantal vragen voor de Minister.
Deze leden merken op dat op bladzijde 4 van het Besluit de volgende passage staat:
«In artikel 1, onderdeel h, van het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
wordt «opvangcentrum» vervangen door «opvangvoorziening». Dit betreft het corrigeren
van een technische omissie en is noodzakelijk omdat de term «opvangcentrum» opvangvoorzieningen
zijnde een woning, hotel of pension, expliciet uitsluit. De uitzondering voor statushouders
in het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst, heeft als doel druk
op de asielopvang te verlichten en te bevorderen dat statushouders doorstromen van
een COA-opvangvoorziening, naar de gemeente waar de vergunninghouder uiteindelijk gaat wonen. Als gevolg
van de druk op de asielopvang maakt het COA in de praktijk gebruik van opvangvoorzieningen
als bijvoorbeeld een hotel of pension. Het is niet de bedoeling van het besluit geweest
de uitzondering in deze situatie niet te laten gelden.»
Deze leden willen de Minister vragen of zij zo specifiek mogelijk kan aangeven welke
gevolgen de genoemde technische omissie in het verleden heeft gehad. Daarnaast vragen
deze leden wat de betreffende wijziging in de praktijk eventueel kan gaan betekenen
voor gemeenten (inschatting inzake onder andere de beschikbare woningvoorraad in gemeenten
en het aantal tijdelijke huurcontracten dat wordt verstrekt ten opzichte van de oude
situatie).
Artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit specifieke groepen tijdelijke
huurovereenkomst wordt zekerheidshalve gewijzigd. In dat onderdeel zijn nu vergunninghouders
die verblijven in een opvangcentrum aangewezen als categorie woningzoekenden met wie
een tijdelijke huurovereenkomst voor maximaal twee jaar kan worden aangegaan. Tijdens
de totstandkomingsprocedure van het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
is in de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers onderscheid gemaakt tussen «opvangcentrum»
en «opvangvoorziening». Dit onderscheid is ingevoerd door de Wet gemeentelijke taak
mogelijk maken asielopvangvoorzieningen die op 31 januari 2024 in werking is getreden.
Per abuis is bij het vervolg van de procedure van het Besluit specifieke groepen tijdelijke
huurovereenkomst geen acht geslagen op de genoemde toevoeging van «opvangvoorziening».
Voor de vergunninghouders en voor maatschappelijke effecten in bredere zin maakt het
niet uit of een vergunninghouder in een opvangcentrum of een opvangvoorziening verblijft
voordat gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering om een tijdelijk contract te mogen
benutten. Voor de toetsing van de huurovereenkomst kan dat wel degelijk uitmaken.
Een huurovereenkomst kan alleen rechtsgeldig voor bepaalde tijd (met een automatische
beëindiging) worden afgesloten met een woningzoekende die behoort tot één van de in
het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst genoemde categorieën. Omdat
het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst een uitzondering maakt
op het uitgangspunt van de Wet vaste huurcontracten, zal de huurovereenkomst bij eventuele
rechterlijke toetsing nauwkeurig bekeken worden. Om te voorkomen dat (m.n.) verhuurders
voor onaangename verrassingen komen te staan, wordt de aanduiding van de in het Besluit
specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst genoemde categorie vergunninghouders
preciezer in lijn gebracht met de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Omdat zoals hiervoor opgemerkt het enige gevolg is van de wijziging van artikel 1,
onderdeel h, van het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst dat de
regelgeving in lijn wordt gebracht met het oorspronkelijke doel van opname van deze
groep in het besluit en de maatschappelijke perceptie daarvan is de verwachting dat
deze wijziging in de praktijk nauwelijks gevolgen zal hebben. In die zin is deze wijziging
vooral «voor de zekerheid».
De leden van de PVV-fractie vragen de Minister wat eventuele gevolgen kunnen zijn
voor de andere «categorieën van personen» wanneer betreffende wijziging wordt doorgevoerd.
Kan er bijvoorbeeld een scenario ontstaan dat er door betreffende wijziging een stijging
van tijdelijke huurcontracten voor statushouders ontstaat? Mocht dat zo zijn, kunnen
andere «categorieën van personen» en woningzoekenden die niet tot de «categorieën van personen» behoren daar op welke manier dan ook de dupe van
worden?
De aanpassing van artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit specifieke groepen
tijdelijke huurovereenkomst heeft geen gevolgen voor andere categorieën aangewezen
woningzoekenden.
Als laatste zouden de leden van de PVV-fractie van de Minister willen weten of door
het ministerie wordt gemonitord of er negatieve effecten optreden door genoemde wijziging.
Mocht dat zo zijn, hoe is de monitoring vormgegeven?
Het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst vloeit voort uit de Wet
vaste huurcontracten. Die wet zal voor 1 juli 2029 worden geëvalueerd. Daarbij zal
ook het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst worden betrokken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het besluit
tot wijziging en hebben naar aanleiding van deze wijzigingen nog een aantal vragen.
Deze leden vragen de Minister of het klopt dat sommige onderdelen van dit besluit
niet louter technisch zijn, maar wel degelijk politieke keuzes impliceren. Zij vragen
of de Minister expliciet kan aangeven welke keuzes politiek van aard zijn en waarom
deze op deze manier in een «technisch wijzigingsbesluit» zijn opgenomen.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister wat de reden is dat deze inhoudelijke
wijzigingen niet via aparte wetgeving of beleidsnota aan de Kamer zijn voorgelegd.
Zoals uit de hierna gegeven antwoorden op de verschillende vragen duidelijk zal worden,
bevat het voorgehangen ontwerpbesluit uitsluitend technische wijzigingen. Ook deze
technische wijzigingen doorlopen de reguliere en benodigde procedures om tot wijziging
van regelgeving te komen en worden daarom ook aan uw Kamer voorgelegd via de voorhangprocedure.
Deze leden vragen de Minister welke doelgroepen geraakt worden door deze verruiming,
en hoe deze verruiming zich verhoudt tot de wens de leden van de NSC-fractie om tijdelijke
huur uitzonderlijk te houden en de rechtspositie van huurders te versterken.
Artikel II van het ontwerpbesluit behelst een wijziging van artikel 1, onderdeel h,
van het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst.
In artikel 7:271 lid 2 BW is bepaald dat met betrekking tot woonruimte tijdelijke
huurovereenkomsten met een duur van maximaal twee jaar kunnen worden aangegaan met
woningzoekenden die behoren tot de in het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
genoemde categorieën. Artikel 1, onderdeel h, van het Besluit specifieke groepen tijdelijke
huurovereenkomst benoemt vergunninghouders die nog in de opvang voor asielzoekers
verblijven als zo’n categorie.
In de nota van toelichting bij het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
(Staatsblad 2024, 152, p. 7–8) is over deze categorie opgemerkt:
«De uitzondering voor deze categorie is van belang om de druk op de asielopvang te
kunnen verlichten en eraan bij te dragen dat de vergunninghouder snel na het ontvangen
van zijn of haar verblijfsstatus kan starten met integreren in (de nabijheid van)
de gemeente waar de vergunninghouder uiteindelijk gaat wonen. In de praktijk blijkt
dat het gemeenten tijd kost om te voorzien in definitieve huisvesting voor vergunninghouders.
Dit komt bijvoorbeeld door de krapte op de woningmarkt of omdat de vergunninghouder
nog in afwachting is van gezinshereniging waardoor nog niet in passende huisvesting
kan worden voorzien. Voor deze groep zijn tijdelijke oplossingen nodig om de vergunninghouders
al wel uit de opvang te kunnen laten stromen. De tijdelijke huisvesting kan plaatsvinden
in de gemeente waar de vergunninghouders aan is gekoppeld door het COA of in een gemeente
op basis van afspraken met de gemeente waaraan de vergunninghouder is gekoppeld en
die verantwoordelijk is voor de definitieve huisvesting. De mogelijkheid om tijdelijke
huurcontracten te kunnen gebruiken geldt alleen voor vergunninghouders die direct
voorafgaand aan de huurovereenkomst in een opvangcentrum verbleven en is daarmee eenmalig.
Na afloop van het tijdelijke contract van twee jaar dragen gemeenten de verantwoordelijkheid
in het huisvesten van vergunninghouders, zodat de integratie van vergunningshouders
niet wordt onderbroken en wordt voorkomen dat vergunningshouders na afloop van het
tijdelijke contract geen huisvesting meer hebben.»
Hieruit blijkt dat de aanwijzing van vergunninghouders als categorie in het Besluit
specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst tot doel heeft, die vergunninghouders
in staat te stellen sneller de opvang te verlaten. Ten tijde van het opstellen van
het ontwerp-Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst was nog geen sprake
van een onderscheid in de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers tussen opvangcentrum
en opvangvoorziening. Dat onderscheid is ingevoerd door de Wet gemeentelijke taak
mogelijk maken asielopvangvoorzieningen die op 31 januari 2024 in werking is getreden.
Per abuis is bij het vervolg van de procedure van het Besluit specifieke groepen tijdelijke
huurovereenkomst geen acht geslagen op de genoemde toevoeging van «opvangvoorziening».
Ware dat wel gedaan, dan was in het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
bij vaststelling op 5 juni 2024 reeds voorzien in een formulering waarmee vergunninghouders
afkomstig uit iedere vorm van opvang tot de aangewezen categorie behoren. Het gevolg
van deze omissie is dat vergunninghouders die verblijven in een opvangvoorziening
die niet tevens kwalificeert als «opvangcentrum» niet tot de in artikel 1, onderdeel h,
van het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst genoemde categorie
kunnen worden gerekend. Dat is niet in lijn met de bedoeling van de in artikel 1,
onderdeel h, genoemde categorie, zoals duidelijk blijkt uit de nota van toelichting
bij dat besluit.
Van een uitbreiding van de in het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
is geen sprake. Het effect van de wijziging is dat niet langer onbedoeld een deel
van één van de aangewezen doelgroepen – vergunninghouders die in de opvang voor asielzoekers
verblijven – onbedoeld niet onder de reikwijdte van dat besluit valt.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister wie zij precies bedoelt met de term
«bijzondere doelgroepen», en hoe dit gecontroleerd en begrensd wordt in de praktijk.
Deze leden vragen de Minister ook hoe wordt voorkomen dat verschillen ontstaan in
interpretatie en toepassing tussen gemeenten, wat kan leiden tot rechtsongelijkheid.
De aanwijzing van doelgroepen in het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
heeft geen directe relevantie voor gemeenten. Artikel 7:271 lid 2 BW en het daarop
gebaseerde Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst richt zich op huurders
en verhuurders van woonruimte. De aanwijzing van doelgroepen in het Besluit specifieke
groepen tijdelijke huurovereenkomst is daarbij het meest van belang voor verhuurders;
alleen met een huurder die bij aanvang van de huurovereenkomst behoort tot één van
de aangewezen categorieën kunnen verhuurders een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 7:271
lid 2 BW aangaan. Dit is voor gemeenten slechts relevant wanneer zij optreden als
verhuurder van zelfstandige woningen; dat is niet of nauwelijks het geval.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister of deze wijzigingen gemonitord worden
op hun effect op de woningmarkt en op de doelgroep toewijzing.
Het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst vloeit voort uit de Wet
vaste huurcontracten. Die wet zal voor 1 juli 2029 worden geëvalueerd. Daarbij zal
ook het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst worden betrokken.
Deze leden vragen de Minister of zij kan toezeggen dat bij toekomstige besluiten waarin
politieke keuzes vermomd zijn als technische aanpassingen, explicieter wordt gemaakt
wat de reikwijdte van het besluit is en welke keuzes bewust zijn gemaakt.
De leden van de NSC-fractie lezen dat in het besluit over het specifieke groepen tijdelijke
huurovereenkomst «opvangcentrum» wordt vervangen door «opvangvoorziening». Deze leden
vragen de Minister of het klopt dat door de aanpassing van de term «opvangcentrum»
naar «opvangvoorziening» in het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst,
gemeenten meer ruimte krijgen om tijdelijke verhuur toe te staan. Deze leden vragen
de Minister daarnaast of zij precies kan toelichten wat dit betekent voor de uitvoeringspraktijk
bij gemeenten.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, richt het Besluit specifieke groepen tijdelijke huurovereenkomst
zich niet tot gemeenten maar tot verhuurders en huurders. Voor een verdere toelichting
wordt verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord op de vraag van de leden van de
NSC-fractie.
De leden van de NSC-fractie lezen dat deze wijziging erop toeziet dat bij het Besluit
huurprijzen woonruimte is voorzien in de mogelijkheid van indexering van de bedragen.
Deze leden vragen de Minister of het klopt dat de technische aanpassing in het Besluit
toegelaten instellingen volkshuisvesting (BTIV) leidt tot een wijziging in de jaarlijkse
indexering van de inkomensgrens voor toegang tot sociale huur.
De technische aanpassing van de artikelen 16, tweede lid, en 56, tiende lid, van het
Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 leidt inderdaad tot een wijziging
in de jaarlijkse indexering. Maar alleen in strikte zin; materieel blijft de wijze
van indexeren hetzelfde.
In de artikelen 16, tweede lid, en 56, tiende lid, van het Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting 2015 is bepaald dat de in artikel 16, eerste lid, van het Besluit
toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 genoemde bedragen en de in bijlage 4
bij dat besluit genoemde indexen jaarlijks per 1 januari worden «gewijzigd met het percentage waarmee per gelijke datum het in artikel 18, eerste
lid, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag wordt gewijzigd».
Met ingang van 1 januari 2026 vervalt artikel 18 van de Wet op de huurtoeslag als
gevolg van artikel III, onderdeel B, van de Wet van 18 december 2024 tot wijziging
van de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag, de Wet op de huurtoeslag en enkele
andere wetten ter verbetering van de koopkracht en vereenvoudiging van de regeling
(Stb. 2024, 426). Zonder gelijktijdige wijziging van de artikelen 16, tweede lid, en 54, tiende lid,
van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 worden in de toekomst
de in artikel 16, eerste lid, van dat besluit genoemde bedragen en de in bijlage 4
bij dat besluit genoemde indexen niet langer geïndexeerd.
Artikel 27, vijfde lid, van de Wet op de huurtoeslag bepaalt dat het percentage waarmee
het in artikel 18, eerste lid, onderdeel d, van die wet wordt gewijzigd het percentage
is «waarmee de in het berekeningsjaar verwachte corresponderende bedragen krachtens artikel 17,
eerste lid, onderdelen a en b (minimum-inkomensijkpunten), afwijken van de corresponderende
bedragen die in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar gelden». De in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag bedoelde bedragen zijn
de bedragen van het bruto-ouderdomspensioen vermeerderd met een in dat artikel genoemd
bedrag.
In de artikelen 10, tweede lid, tweede zin, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
en artikel 10, vijfde lid, van de Huisvestingswet 2014 is eenzelfde indexeringsbepaling
opgenomen. In de artikelen IV en V van de Wet van 18 december 2024 tot wijziging van
de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag, de Wet op de huurtoeslag en enkele andere
wetten ter verbetering van de koopkracht en vereenvoudiging van de regeling (Stb. 2024, 426) is voorzien in een vervanging in de indexeringsbepaling van de verwijzing naar de
wijziging van het in artikel 18, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag
genoemde bedrag door «met de procentuele wijziging per 1 januari van het peiljaar van het bedrag, genoemd
in artikel 17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de huurtoeslag». Dit is in een andere formulering dezelfde wijze van indexeren als nu nog voorgeschreven
in artikel 27, vijfde lid, van de Wet op de huurtoeslag.
De wijzigingen van artikel 16, tweede lid, en 56, tiende lid, van het Besluit toegelaten
instellingen volkshuisvesting 2015 betreffen derhalve slechts een gewijzigde formulering
van de indexeringsbepaling met dezelfde wijze van indexeren als nu het geval is tot
gevolg.
Daarnaast vragen de leden van de NSC fractie of de Minister kan toelichten met rekenvoorbeelden
over meerdere jaren of de doelgroep voor sociale huurwoningen hierdoor groter, kleiner
of gelijk blijft.
Deze leden vragen de Minister daarnaast hoe zij borgt dat deze aanpassing niet sluipenderwijs
de toegang tot sociale huur verder beperkt, met name voor werkende alleenstaanden
of gezinnen met een middeninkomen. Zij vragen de Minister daarnaast of er een maatschappelijke
of politieke afweging gemaakt is bij het kiezen voor deze vorm van indexering, of
dat er louter gekeken is naar uitvoeringsconsistentie.
Onder verwijzing naar het hiervoor gegeven antwoord op de vraag van de leden van de
NSC-fractie wordt hier volstaan met de constatering dat de wijzigingen geen materieel
effect sorteren.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister wat er precies verandert met deze wijziging
in de regeling omtrent de verkoop van corporatiewoningen aan zittende huurders. Deze
leden vragen de Minister daarnaast of het klopt dat ook hier sprake is van een nieuwe
indexeringswijze van inkomensgrenzen, en zo ja wat dan de gevolgen zijn voor de doelgroep
die hiervoor in aanmerking komt en de mate van winstafdracht of korting.
In artikel 22, tweede lid, tweede zin, van het Besluit toegelaten instellingen 2015
is dezelfde wijze van indexering voorgeschreven als in de artikelen 16, tweede lid,
en 56, tiende lid, van dat besluit. Kortheidshalve wordt verwezen naar het antwoord
op de vragen van de leden van de NSC-fractie voor een toelichting op de constatering
dat ook met betrekking tot artikel 22 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
2015 geen materiële wijziging wordt voorgesteld.
Van gevolgen voor de doelgroep en mate van winstafdracht of korting is derhalve evenmin
sprake.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister of zij kan toelichten hoe de betaalbaarheid
van koop voor zittende huurders wordt gewaarborgd, en hoe speculatie of oneigenlijke
vermogensvorming wordt voorkomen.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister of er een impactanalyse is gemaakt
van deze wijzigingen op de uitvoering door woningcorporaties en gemeenten.
Onder verwijzing naar het hiervoor gegeven antwoord op de vraag van de leden van de
NSC-fractie wordt hier volstaan met de constatering dat de wijzigingen geen materieel
effect sorteren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.L. Postma, voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening -
Mede ondertekenaar
C.E. Morrin, adjunct-griffier