Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Vermeer over extra windturbines op land
Vragen van het lid Vermeer (BBB) aan de Minister van Klimaat en Groene Groei over extra windturbines op land (ingezonden 12 juni 2025).
Antwoord van Minister Hermans (Klimaat en Groene Groei) (ontvangen 16 juli 2025).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 2618.
Vraag 1
Klopt het dat in 2024 reeds 39 terawattuur (TWh) aan hernieuwbare energie op land
is gerealiseerd, terwijl de doelstelling uit het Klimaatakkoord ligt op 42 TWh (waarvan
35 TWh wind op land en grootschalige zon, en 7 TWh zon op daken)?
Kunt u bevestigen dat het met de reeds geplande projecten en de autonome groei van
zonne-energie nagenoeg zeker is dat de resterende 3 TWh tussen 2025 en 2030 wordt
gerealiseerd?
Antwoord 1
Ja. In de Monitor RES 2024 van het PBL staat dat per 1 oktober 2024 al 29,8 TWh uit
wind op land en grootschalige zon-PV was gerealiseerd. Het CBS becijfert voor 2023
circa 9,1 TWh uit kleinschalige zon-PV. Samen opgeteld is dat afgerond 39 TWh hernieuwbare
elektriciteit op land.
Vraag 2
Klopt het dat de directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag in 2050 wordt
geschat op 273 TWh volgens het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), en dat deze productie
voorziet in de volledige directe vraag vanuit industrie, landbouw, gebouwde omgeving
en mobiliteit?
Antwoord 2
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 een indicatieve directe,
niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag van ongeveer 273 TWh. Dit werkgetal
dekt de volledige directe behoefte van industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit.
Het is een inschatting (geen bindend doel) en kan bij komende actualisaties van de
KE-nota en het Nationaal plan energiesysteem (NPE) worden herzien als nieuwe inzichten
over elektrificatie, energiebesparing of vraagverschuiving beschikbaar zijn.
Vraag 3
Klopt het dat de aanvullende elektriciteitsbehoefte in 2050 voornamelijk voortkomt
uit de productie van waterstof en waterstofgerelateerde grondstoffen, en dat deze
bij behoud van de huidige (2024) productiecapaciteit als volgt wordt ingeschat:
– Kunstmestproductie: 12 TWh;
– Staalproductie: 21 TWh;
– Scheepsbrandstoffen voor internationale scheepvaart: 220 TWh;
– E-kerosine: 60 TWh;
– Grondstoffen voor de chemische industrie: 187 TWh;
Totaal: circa 500 TWh?
Antwoord 3
Ja, dit is een inschatting van de toekomstige energievraag in het NPE die gebruikt
wordt om de ontwikkeling van het systeem te beschrijven. Deze inschattingen bevatten
onzekerheden en zullen daarom periodiek herijkt worden, voor het eerst bij de actualisatie
van het NPE in 2026.
Vraag 4
Verwacht u dat de productie van groene bunkerbrandstoffen, e-kerosine, ammoniak en
grondstoffen voor de chemische industrie door middel van elektriciteit uit Nederland
kostentechnisch kan concurreren met landen die beschikken over meer zon, wind en ruimte?
Antwoord 4
De toekomst van de energie-intensieve industrie in Nederland kent onzekerheden, onder
andere vanwege mogelijk lagere elektriciteitskosten in landen binnen en buiten de
EU. Met name zeer elektriciteits-intensieve productiestappen kunnen het moeilijk krijgen,
zoals de productie van synthetische brandstoffen en grondstoffen voor de chemie. Vanuit
verschillende toekomstverkenningen lijkt het beeld te ontstaan dat daarvoor in toenemende
mate gebruik zal worden gemaakt van geïmporteerde, op waterstof gebaseerde halffabricaten
zoals methanol en ammoniak. Door deze halffabricaten te importeren in plaats van hier
te produceren kan het voornaamste deel van het mogelijke elektriciteitskostennadeel
worden weggenomen. Daarbij kan de rest van de productiestappen wel in Nederland plaatsvinden,
zodat er behoud is van toegevoegde waarde, werkgelegenheid en strategische autonomie.
Zoals het kabinet recent in een uitvoerige appreciatie van een CE-Delft verkenning
heeft aangegeven1 moet een toekomstvisie op de basisindustrie er rekening mee houden dat de energietransitie
kan uitmonden in gedeeltelijke import. Hierbij heeft het kabinet aangegeven dat daarbij2 ook nog grote onzekerheden te plaatsen zijn, waaronder het ontwikkeltempo van technologie
in de benodigde transitieroutes. Daarnaast spelen andere factoren een belangrijke
rol in de vestigingskeuze van duurzame industriële productie en zien we op dit moment
elders ter wereld nog nauwelijks opbouw van productiecapaciteit voor hernieuwbare
waterstofdragende halffabricaten. Het kabinet zal de mogelijke implicaties van import
uitwerken in een update van het NPE.
Vraag 5
Verwacht u, indien de productiekosten van bijvoorbeeld bunkerbrandstoffen voor scheepsvaart
in Nederland aanmerkelijk hoger zijn, dat schepen nog in Nederland gaan bunkeren of
dat ze dat bijvoorbeeld onderweg doen, bijvoorbeeld in Egypte dat inzet op deze markt
met steun van de Europese Unie?
Antwoord 5
Het is mogelijk dat een (deel van de) bunkervraag zich verplaatst naar havens buiten
Nederland wanneer de productiekosten van alternatieve bunkerbrandstoffen hier structureel
hoger liggen dan in concurrerende hubs zoals bijvoorbeeld Egypte. Studiemodellen (o.a.
PBL-Trajectverkenning Klimaatneutraal 2050) laten een brede bandbreedte zien: de bunkervraag
in Nederlandse zeehavens kan in 2050 uiteenlopen van circa 200 tot 410 PJ, afhankelijk
van prijsconcurrentie, de beschikbaarheid van infrastructuur en de (frequentere) bunkerbehoefte
bij brandstoffen met lagere energiedichtheid. De uiteindelijke omvang wordt bepaald
door prijsverschillen (vooral de elektriciteits- en CO2-component in e-fuels), beschikbare haven- en bunkercapaciteit en EU-regelgeving
(FuelEU Maritime, ETS). Het Nationaal Plan Energiesysteem gaat daarom uit van een
mix van binnenlandse productie en import om in de resterende bunkervraag te voorzien.
Vraag 6
Kunt u bevestigen dat volgens het NPE de beschikbare duurzame opwekcapaciteit in 2050
als volgt is geraamd:
– Wind op zee: 315 TWh;
– Wind op land: 50 TWh;
– Kernenergie: 56 TWh;
– Zon: 135 TWh;
Totaal: 556 TWh?
Antwoord 6
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 deze richtgetallen.
Vraag 7
Kunt u bevestigen dat de directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050 kan worden
ingevuld met een optimale mix van wind op zee, kernenergie en zonne-energie (exclusief
wind op land), samen goed voor 506 TWh?
Antwoord 7
Het geprojecteerde opwekkingspotentieel van ongeveer 556 TWh uit wind op zee, kernenergie
en zonne-energie overstijgt in theorie de geraamde directe elektriciteitsvraag van
273 TWh in 2050. Belangrijke kanttekening daarbij is dat het hier gaat om richtgetallen
met beleidsinzet op maximale aanbodontwikkeling, zodat er voldoende ruimte is om tegenvallers
op te vangen. De daadwerkelijke realisatie is afhankelijk van onder meer ruimtelijke
mogelijkheden, ecologische randvoorwaarden, netcapaciteit en marktcondities.
Vraag 8
Kunt u bevestigen dat vijf windturbines van 5 megawatt (MW) in het binnenland gemiddeld
ongeveer evenveel elektriciteit opwekken als één 15 MW turbine op zee, vanwege de
hogere windsnelheden en vollasturen op zee?
Antwoord 8
Ja, dat kan het kabinet bevestigen als een globale benadering. Op basis van gemiddelde
vollasturen wekt een 15 MW windturbine op zee ongeveer evenveel elektriciteit op als
vijf 5 MW windturbines op land. Het gaat hierbij om een rekenregel om het verschil
in productieprofiel en schaalgrootte inzichtelijk te maken; de werkelijke productie
kan variëren door locatie-specifieke omstandigheden zoals lokale windsnelheden, type
turbine en opstellingsconfiguratie.
Vraag 9
Kunt u bevestigen dat het volledig benutten van de wind-op-land potentie van 50 TWh
neerkomt op meer dan een verdubbeling van de huidige productie (circa 21 TWh), en
dat hiervoor circa 1.933 extra windmolens van 5 MW nodig zijn (uitgaande van 3.000
vollasturen)?
Antwoord 9
Indien boven op de huidige productie van circa 21 TWh nog 29 TWh met windenergie op
land zou moeten worden opgewekt, dan komt dat inderdaad neer op ongeveer 1933 windturbines
van 5 MW uitgaande van 3000 vollasturen. De genoemde 50 TWh is een indicatief richtgetal
over de potentiële doorgroei van wind op land en geen doelstelling. Bij het formuleren
van daadwerkelijke doelstellingen wordt namelijk ook rekening gehouden met factoren
zoals ruimtelijke inpassing, andere projecten en beperkingen in de praktijk.
Vraag 10
Klopt het dat deze turbines, vooral in het binnenland, hoger dan 250 meter moeten
zijn om economisch te kunnen concurreren met wind op zee?
Antwoord 10
Nee. Een tiphoogte boven ± 250 m kan de business-case van een binnenlandse windturbine
verbeteren, maar is geen harde voorwaarde om economisch te kunnen concurreren met
wind op zee. Hoe hoger de rotor, hoe hoger en constanter de windsnelheid; daardoor
neemt de productie toe en dalen de kosten per kWh. Dit verklaart de trend naar steeds
hogere turbines. In Nederland staan op land nog géén turbines hoger dan 250 m. Toch
leveren bestaande projecten al elektriciteit tegen kosten die, inclusief netwerkaansluiting,
nog altijd onder die van nieuwe wind op zee liggen. Daarnaast kan lokale windenergie
helpen bij het verminderen van de hoeveelheid elektriciteitsnetten die nodig is om
de energie naar de plekken te brengen waar de vraag is. Daarmee worden kosten bespaard
voor de maatschappij en kunnen deze bijdragen aan het verminderen van netcongestie.
Vraag 11
Kunt u bevestigen dat deze 1.933 extra windmolens op land theoretisch vervangen kunnen
worden door 411 windmolens op zee van 15 MW (uitgaande van 4.700 vollasturen), en
dat deze op zee ongeveer 410 vierkante kilometer aan ruimte innemen (circa 0,72% van
de Nederlandse Noordzee, minder dan 10% van de in het NPE genoemde potentie)?
Antwoord 11
Theoretisch is dit correct. Echter, een belangrijk onderdeel van de bronnenstrategie
in het NPE is dat wordt ingezet op meerdere bronnen tegelijk, om te voorkomen dat
tegenvallende ontwikkelingen bij één van de opties leidt tot stilstand. Daarnaast
is de benodigde energie-infrastructuur voor wind op zee vanzelfsprekend vele malen
hoger dan voor wind op land en ook deze energie-infrastructuur vraagt ruimte voor
bijvoorbeeld aanlanding en transport.
Vraag 12
Kunt u bevestigen dat zolang we nog bijstook van gascentrales hebben, windenergie
op land relatief meer CO2-uitstoot veroorzaakt dan wind op zee vanwege het ongunstigere productieprofiel (het
waait minder vaak op land dan op zee) en de daarmee samenhangende behoefte aan gascentrales
voor bijstook?
Antwoord 12
Het effect op de CO2-uitstoot hangt vooral af van het totale aandeel hernieuwbare opwek. Verschillende
bronnen zoals wind op zee, wind op land en zonnepanelen dragen daaraan bij in verschillende
profielen die allemaal elkaar in meer of mindere mate aanvullen. Zowel wind op land
als wind op zee verdringen dus fossiele bronnen. Beide dragen bij aan een emissiearme
elektriciteitsmix. De verschillen tussen verschillende technieken spelen daarbij een
hele kleine rol. Door, naast wind op zee en zonnepalen, ook in te zetten op wind op
land zorgen we voor een kostenefficiënte transitie naar een CO2-vrij energiesysteem.
Vraag 13
Kunt u deze extra uitstoot kwantificeren?
Antwoord 13
Zie ook antwoord 12. Een precieze inschatting van verschillende effecten is niet te
geven. De Klimaat- en Energieverkenning (KEV 2024) laat wel zien dat het realiseren
van meer wind op land doorgaans leidt tot een lagere totale CO2-uitstoot.
Vraag 14
In de toekomst is hiervoor extra opslag capaciteit nodig in batterijen met hogere
kosten, maar kunt u bevestigen, dat er voorlopig geen zicht op is dat periodes van
Dunkelflaute met batterijen op te vangen zijn?
Antwoord 14
Ja, dat kan het kabinet bevestigen. De huidige batterijtechnologie, en ook de ontwikkelingen
op korte termijn zijn primair geschikt voor het opvangen van kortdurende (urenschommelingen)
in vraag en aanbod. Meerdaagse periodes van weinig zon én wind (ofwel Dunkelflaute)
vragen om flexibiliteitsopties die op langere tijdsschalen functioneren, zoals demand-response,
lange termijn opslag, internationale elektriciteitshandel middels import/export en
regelbaar vermogen.
Vraag 15
En kunt u kwantificeren hoeveel elektriciteit we inmiddels exporteren in 2025 en welk
percentage dit is van de hoeveelheid opgewekte elektriciteit via wind- en zon op land?
Antwoord 15
Voor 2025 zijn deze cijfers nog niet bekend. Voorlopige CBS-cijfers over 2024 laten
zien dat Nederland in dat jaar een netto elektriciteitsexport van circa 4 TWh had
(bruto export ≈ 24 TWh, bruto import ≈ 20 TWh). Ter vergelijking: de binnenlandse
productie uit wind- en zonne-energie op land bedroeg in 2024 ongeveer 40–42 TWh. Hoeveel
van de daadwerkelijke export gevolg is van wind- en zon op land is lastig vast te
stellen. Tot slot zorgt import en export binnen Noordwest-Europa ook voor een betrouwbaar
binnenlands energiesysteem.
Vraag 16 en 17
Is er ooit een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd waarin wind
op zee, wind op land en verhoogde import en export met elkaar zijn vergeleken, zodat
de politiek op basis van een transparant maatschappelijk debat een gemotiveerde keuze
kan maken?
Zo nee, bent u bereid hier alsnog opdracht toe te geven met uitwerking van verschillende
scenario’s?
Antwoord 16 en 17
Er is in het verleden geen aparte MKBA gedaan voor de vergelijking van wind op zee
en wind op land. Het kabinet ziet geen toegevoegde waarde om dit apart te doen. Er
loopt al een breed pakket aan programma’s die de maatschappelijke kosten/baten en
systeemimpact van verschillende technologiekeuzes in kaart brengen (en in het verleden
in beeld hebben gebracht):
– Het Energiesysteem Integraal Kostenbeeld (EIK) vergelijkt systeemkosten en hun verdeling
over systeemonderdelen;
– Het Programma Energie Hoofdstructuur 2 (PEH2) verkent ruimtelijke en infrastructurele
opties, inclusief voor- en nadelen per techniek;
– Het Programma Noordzee analyseert de groeipad mogelijkheden voor wind op zee en de
maritieme randvoorwaarden;
– In de actualisatie van het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) worden keuzes en transitiepaden
richting 2040 en verder uitgewerkt en toegelicht.
Een generieke MKBA zou grotendeels overlappen met bovengenoemde trajecten en voegt
momenteel geen unieke inzichten toe. Het kabinet zal de Tweede Kamer tijdig en integraal
informeren over de bevindingen en de implicaties voor beleidskeuzes zodra relevante
mijlpalen in de trajecten worden bereikt.
Vraag 18
Hoe geeft u invulling aan de passage in de regeringsverklaring / wens voormalige regeringspartijen
waarin wordt gesteld dat windmolens bij voorkeur niet op land worden gerealiseerd
en dat woningbouw voorrang moet hebben op windmolens op land?
Antwoord 18
In het regeerprogramma is opgenomen dat in nieuw te bestemmen gebieden woningbouw
voor windturbines gaat – als er sprake is van concurrentie om grond. Bij het vaststellen
van de regionale energiestrategieën (RES) wordt door lokale overheden rekening gehouden
met verschillende andere belangen en ruimtelijke opgaven zoals woningbouw. De lokale
overheden hebben hierbij de regie. Het kabinet neemt het uitgangspunt uit de regeringsverklaring
mee in de samenwerkingsafspraken met de decentrale overheden die gemaakt worden over
onder andere windenergie op land in het kader van de nieuwe interbestuurlijke samenwerking
voor na 2030. Deze afspraken worden gemaakt om wonen, werken en verplaatsen mogelijk
te maken. Lokale opwek kan hierbij een oplossing zijn voor netcongestie en kan dus
als kans gezien worden. De ruimte in Nederland is schaars, het rijk en de medeoverheden
kijken hoe de ruimtelijke puzzel het beste gelegd kan worden. Om de druk op land te
verlichten zet het kabinet ambitieus in op verdere opschaling van wind op zee. Na
de zomer verschijnt een actieplan dat de route schetst voor blijvende capaciteitstoename
na 2030.
Vraag 19
Kunt u toelichten waarom richting burgers kernenergie is gepresenteerd als alternatief
voor wind op land, terwijl nu – in strijd met de afspraken in het Klimaatakkoord –
desalniettemin wordt ingezet op uitbreiding van windenergie op land, ondanks het behalen
van de oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh?
Antwoord 19
Het kabinet kiest voor een brede mix van CO2-vrije bronnen – wind op land, wind op zee, zon én kernenergie – om het energiesysteem
robuust en betaalbaar te maken. Door ambitieus in te zetten op wind op zee en kernenergie
is er minder hernieuwbare opwek op land nodig. Kernenergie levert stabiele baseload
en verlaagt de behoefte aan grootschalige opslag en flexibiliteit. Evenwel zal kernenergie
maar een deel van onze elektriciteitsbehoefte kunnen invullen. De eerste grote kerncentrales
worden na 2035 verwacht; commerciële SMR’s waarschijnlijk pas na 2035. Wind en zon
op land zijn op dit moment de goedkoopste vormen van hernieuwbare opwek en kunnen
helpen om lokale of regionale ambities, bijvoorbeeld op het gebied van woningbouw
of economie, te realiseren. In de Kamerbrief decentrale ontwikkeling van het energiesysteem3 heeft het Kabinet onlangs beschreven waarom het lokaal zoveel mogelijk combineren
van vraag en aanbod wenselijk is. En om diezelfde reden is verder groei van hernieuwbare
opwek op land, daar waar vraag is en deze niet conflicteert met woningbouw, ook gewenst.
Vraag 20
Kunt u bevestigen dat de aanleg van windparken op zee momenteel stagneert, onder meer
door achterblijvende electriciteitsvraag, terwijl TenneT al heeft geïnvesteerd in
de benodigde infrastructuur («stopcontacten op zee»)?4
Antwoord 20
De aanleg van windparken op zee staat inderdaad onder druk. De hogere financieringskosten,
druk op internationale toeleveringsketen en onzekerheid over het tempo van vraagontwikkeling
maken dat investeringsbeslissingen minder snel worden genomen en tenders dreigen te
mislukken. Daarom komt kabinet dit najaar met een actieplan wind op zee. Spoedig ontvangt
u ook het wind infrastructuurplan Noordzee waarin onder andere wordt geduid dat TenneT
voorinvestereert om de benodigde infrastructuur tijdig gereed te hebben.
Vraag 21
Kunt u bevestigen dat uitbreiding van wind op land het verdienmodel op zee potentieel
ondermijnt en investeringsrisico’s met zich meebrengt voor de overheid, TenneT en
de wind op zee-bouwers/-exploitanten?
Antwoord 21
Er bestaat in algemene zin een negatief effect op de business case van windparken
als er meer windparken bij komen, dit effect wordt ook wel het kannibalisatie-effect
genoemd. Dit effect zal met name gelden tussen windparken op zee onderling en in mindere
mate ook voor nieuwe windparken op land. Echter, in veel gevallen leidt verdere doorgroei
van hernieuwbare opwek zowel op land als op zee nog steeds tot lagere systeemkosten
en dus lagere maatschappelijke kosten, hetgeen betekent dat het wenselijk is om te
zorgen dat de business case voor windenergie gezond blijft.
Vraag 22
Kunt u aangeven hoe het kan dat provincies en gemeenten zich nog steeds beroepen op
Regionale Energie Strategieën-doelen (RES) die zon- en wind op land moeten legitimeren
terwijl binnen de oorspronkelijke RES-opdracht wind op zee expliciet uitgesloten was,
maar er nu binnen het Programma Verbindingen Aanlanding Wind Op Zee (VAWOZ) wordt
onderzocht hoe wind op zee ook tot diep in het binnenland, zoals Limburg, kan worden
aangevoerd?
Antwoord 22
De Regionale Energiestrategieën (RES’en) en het Programma Verbindingen Aanlanding
Wind op Zee (VAWOZ) bedienen twee verschillende soorten elektriciteitsvraag: respectievelijk
de decentrale vraag uit bijv. de gebouwde omgeving, utiliteit, lokale bedrijfsterreinen
etc. en die van de (grote) industrie.
De RES’en zijn, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord, gericht op het realiseren
van ten minste 35 TWh zonne- en windenergie op land vóór 2030. Deze opwek isessentieel,
onder meer om pieken in warmtepompen en laadpalen op te vangen, netverliezen te beperken
en regionale verduurzaming te ondersteunen. Provincies en gemeenten beroepen zich
dus terecht op hun RES-doelen, ook nu wind op zee groeit.
Het Programma VAWOZ verkent daarentegen of wind-op-zee-stroom ook diep landinwaarts
kan worden aangevoerd – bijvoorbeeld richting Limburg – om daar grootschalige industriële
vraag te bedienen. Zulke diepe aanlandingen zijn technisch en economisch complex en
zijn pas zinvol als de industriële vraag voldoende groot is. Er is dus géén sprake
van overlap, maar van aanvulling.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.T.M. Hermans, minister van Klimaat en Groene Groei
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.