Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Bruyning over de veroordeling van Nederland door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de zaak Van Slooten (zaaknummer 45644/18)
Vragen van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de veroordeling van Nederland door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de zaak Van Slooten (zaaknummer 45644/18) (ingezonden 23 april 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Struycken (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 10 juli
2025). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 2198.
Vraag 1
Bent u bekend met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
van 15 april 2025 in de zaak Van Slooten tegen Nederland, waarin het EHRM oordeelt
dat Nederland het recht op gezinsleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens (EVRM)) heeft geschonden?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hoe beoordeelt u de conclusie van het EHRM, dat er onvoldoende inspanningen zijn geleverd
om gezinshereniging mogelijk te maken en dat het uiteindelijke doel van gezinshereniging
al na vier maanden werd losgelaten? Acht u de conclusie die het EHRM trekt, in lijn
met het Nederlands jeugdbeschermingsbeleid? Of stelt u zich op het standpunt dat deze
uitspraak een eenmalig incident is? Kunt u dit nader toelichten?
Antwoord 2
Het EHRM heeft overwogen dat de Nederlandse autoriteiten – de Gecertificeerde Instelling
(GI), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de rechter – in deze zaak de mogelijkheid
van hereniging van het kind met verzoekster al in een vroeg stadium hebben opgegeven,
zonder een deugdelijke beoordeling van opvoedingsvaardigheden van moeder, zonder een
diepgaande analyse te maken van de kwetsbaarheid van het kind en zonder afdoende aan
te tonen waarom hereniging niet langer verenigbaar was met de belangen van het kind.
Het EHRM heeft daarom geoordeeld dat in deze zaak artikel 8 EVRM (recht op respect
voor gezinsleven) is geschonden. Ik onderken de ernst van deze conclusie en neem deze
dan ook serieus. Voor het overige verwijs ik naar de voortgangsbrief jeugdbescherming
van 16 juni jl., waarin ik een eerste reactie heb gegeven op de uitspraak van het
EHRM.2
Vraag 3
Erkent u dat het stopzetten van de inspanningen voor gezinshereniging na vier maanden,
zonder een diepgaand en onafhankelijk onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de
moeder, in strijd is met de waarborgen van artikel 8 van het EVRM zoals bevestigd
in het arrest Strand Lobben? Zo nee, kunt u dat dan toelichten?
Antwoord 3
Ja, ik erken dat in deze zaak het stopzetten van de inspanningen voor gezinshereniging,
zonder een gedegen beoordeling van de opvoedingsvaardigheden van de moeder en zonder
een grondige analyse van de kwetsbaarheid van het kind, in strijd is met artikel 8
EVRM.
Vraag 4 en 5
Herkent u het beeld van het EHRM, dat de kinderrechter en jeugdbeschermingsinstanties
het concept van «aanvaardbare termijn» rigide toepasten, zonder voldoende individuele
afweging van de situatie? Bent u bereid te onderzoeken of deze systematische werkwijze
in meer zaken heeft geleid tot onrechtmatige beëindiging van ouderlijk gezag, nu het
EHRM heeft geconcludeerd dat de kinderrechters het niet goed gedaan hebben?
Bent u het ermee eens dat de kans groot is dat met de oude richtlijn die een strikte
termijn hanteerde voor de aanvaardbare termijn, voor vele ouders en kinderen te snel
het perspectief is bepaald?
Antwoord 4 en 5
Het EHRM heeft in deze geoordeeld dat de betrokken autoriteiten al in een vroeg stadium
hereniging tussen moeder en kind als uiteindelijk doel hadden opgegeven, omdat de
zogeheten aanvaardbare termijn was verstreken. In de oude Richtlijn Uithuisplaatsing
was een indicatie opgenomen voor welke termijn aanvaardbaar is: een half jaar voor
kinderen tot vijf jaar en een jaar voor kinderen vanaf vijf jaar. In de praktijk bleek
dat professionals die termijnen soms opvatten als een voorschrift, terwijl ze bedoeld
waren als indicatie. Dit is onder meer reden geweest om de Richtlijn Uithuisplaatsing
in 2023 te herzien. In de vernieuwde richtlijn worden geen termijnen benoemd, maar
wordt benadrukt dat de termijn afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de
situatie van het kind en het gezin. Daarnaast is er in de richtlijn aandacht voor
het belang van gedeeld opvoederschap en het behoud van hechtingsrelaties, ook wanneer
een kind tijdelijk niet bij de biologische ouders woont.3
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Nederland moet
uiterlijk binnen zes maanden na het definitief worden van de uitspraak een «action
plan» over de tenuitvoerlegging van deze uitspraak aan het Comité van Ministers sturen.
Hierin wordt toegelicht welke maatregelen zijn genomen in het individuele geval en
welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare schendingen in de toekomst te voorkomen.
Uw Kamer zal ik te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit traject en de
maatregelen die daaruit voortvloeien. Hierbij zal ik ook de vraag betrekken hoe in
het licht van deze uitspraak aangekeken moet worden tegen de gehanteerde praktijk
op basis van de oude richtlijn.
Vraag 6
Wat kunt u zeggen over onze kwaliteit van de rechtspraak in het licht van deze uitspraak
van het EHRM? Kan met deze uitspraak een conclusie worden getrokken dat er niet afdoende
wordt getoetst door kinderrechters aan het EVRM? Kunnen ouders nog vertrouwen hebben
in de kinderrechters, nu het blijkt dat het drastisch fout is gegaan bij deze kinderrechters?
Antwoord 6
De reflectiecommissie van familie- en jeugdrechters heeft in haar rapport geconcludeerd
dat de behandeling van jeugdzaken door de rechter moet worden verbeterd.4 De reflectiecommissie roept jeugdrechters op om in iedere zaak de relevante feiten
actief te onderzoeken, deze met partijen op zitting te bespreken en het resultaat
van dat onderzoek transparant voor alle procesdeelnemers zichtbaar te maken. Tegelijkertijd
constateert de reflectiecommissie dat om feiten te kunnen vaststellen, een (deskundigen)onderzoek
nodig kan zijn. De beschikbaarheid van deze onderzoeken vormt echter een knelpunt,
onder meer vanwege lange wachtlijsten. De reflectiecommissie beveelt daarom aan hierin
te voorzien. De uitspraak van het EHRM sluit aan bij de aanbeveling die de reflectiecommissie
doet met betrekking tot het belang van (deskundigen)onderzoek.
Ik acht het van belang dat de rechtspraak indien nodig kan beschikken over (deskundigen)onderzoekvoor
de ingewikkelde casuïstiek in kinderbeschermingsprocedures. In opdracht van mijn ministerie
is een project gestart om de knelpunten in kaart te brengen en gezamenlijk (sectorbreed)
op zoek te gaan naar verbeteringen in de organisatie van het deskundigenonderzoek.
Deze verbeteringen moeten ertoe leiden dat het deskundigenonderzoek eerder en sneller
in het proces beschikbaar is, analyserend en verklarend van aard is en daardoor inhoudelijk
meer betekenis kan hebben voor kind en gezin. Een uitwerking hiervan volgt naar alle
waarschijnlijkheid einde van dit jaar.
Vraag 7
Hoe kijkt u naar aanleiding van deze uitspraak naar de kwaliteit van de onderzoeken
van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen (GI)? En
ziet u aanleiding om de kwaliteit en diepgang van de raadsonderzoeken en de verzoeken
van de GI te verbeteren? Zo ja, hoe? En, zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
De kwaliteit van de onderzoeken en de besluitvorming van de RvdK en de GI’s, alsook
die van de Veilig Thuisorganisaties, heeft al langere tijd de aandacht van de betrokken
organisaties en mij. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl.
heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang.5
Vraag 8
Bent u bekend met het artikel uit Trouw met de titel «Terwijl ze wachten op jeugdzorg,
groeien ouders en uit huis geplaatst kind uit elkaar»?6 Zo, nee kunt u dit artikel lezen?
Antwoord 8
Ja.
Vraag 9
Wat vindt u van de constatering uit het artikel van Trouw dat zes van de tien uit
huis geplaatste kinderen niet terugkeren naar hun ouders, een conclusie die ook getrokken
werd in het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing»7? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 9
Het artikel in Trouw en het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing»
wijzen beide op een belangrijke en gevoelige constatering: dat een aanzienlijk deel
van de uit huis geplaatste kinderen niet terugkeert naar hun ouders. Uit het WODC-onderzoek
blijkt dat 39 procent van de kinderen na een uithuisplaatsing terugkeert naar huis.
Het is belangrijk om deze uitkomst in de juiste context plaatsen. Het uitgangspunt
bij een uithuisplaatsing is in beginsel dat er wordt gewerkt aan terugkeer naar huis.
Vanuit dat perspectief is een terugplaatsingspercentage van 39 procent een signaal
dat we serieus moeten nemen. Tegelijkertijd is een uithuisplaatsing een ingrijpende
maatregel die alleen moet worden ingezet als het echt niet anders kan – een ultimum
remedium. Vanuit dat perspectief is het begrijpelijk dat terugplaatsing niet altijd
mogelijk blijkt.
Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat er
beter gewerkt moet worden aan terugplaatsing na uithuisplaatsing. Deze conclusie neem
ik zeer serieus. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl. heb
ik uw Kamer geïnformeerd over mijn reactie op de aanbevelingen uit dit rapport.8
Vraag 10
Deelt u de zorgen met betrekking tot de wachtlijstproblematiek zoals de advocaat in
het artikel9 benoemt en het terugplaatsingstraject van een kind in het licht van zijn of haar
hechting aan pleegouders? Hoe verhoudt deze wachtlijstproblematiek zich tot het feit
dat de staat alles op alles moet zetten om een kind thuis te plaatsen, verwijzend
naar de jurisprudentie van het EHRM?
Antwoord 10
Ja, deze zorgen deel ik. Artikel 8 EVRM verplicht staten om maatregelen te treffen
die de hereniging tussen kind en ouder(s) bespoedigen. Verdragsstaten moeten dus kunnen
aantonen dat actief is gewerkt aan hereniging. Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing
na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat structurele problemen in het jeugdstelsel,
zoals wachtlijsten voor jeugdhulp, het realiseren van terugplaatsen in de praktijk
bemoeilijken. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van een zaak kan dit leiden
tot strijdigheid met artikel 8 EVRM.
Vraag 11
Bent u bekend met het artikel in Trouw met de titel «Nederland krijgt boete van Europees
Hof: staat pakte gezag moeder over haar kind te snel af»?10
Antwoord 11
Ja.
Vraag 12
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt beschreven en door meerdere advocaten
wordt onderschreven, dat rechters nog te weinig een contra-expertise ex artikel 810a
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijzen?
Antwoord 12
Ja, dat beeld herken ik. Uit het door de reflectiecommissie verrichtte jurisprudentieonderzoek
en uit de gesprekken die ze hebben gevoerd, blijkt dat verzoeken op grond van artikel 810a,
tweede lid Rv. veelal worden afgewezen. Lange wachtlijsten, beperkte onderzoekscapaciteit
en hoge kosten zijn hiervoor geregeld de oorzaak.11 Zie ook het antwoord op vraag 6 voor het project om de organisatie van deskundigenonderzoek/
contra-expertise te verbeteren.
Vraag 13
Klopt het dat zo’n onderzoek betaald wordt vanuit de Rijkskas? Zo ja, kunt u aangeven
of dit soort onderzoeken ongelimiteerd toegewezen kunnen worden of heeft de rechtspraak
een limiet met het toewijzen van zulke kostbare onderzoeken? Kunt u uw antwoord motiveren?
Antwoord 13
Ja, indien de rechtbank opdrachtgever is van zo’n onderzoek en in de beschikking een
deskundige is benoemd, worden de kosten in rekening gebracht bij de rechtbank, die
dat dan financiert vanuit de Rijkskas. Hoewel het hier gaat om kostbare onderzoeken,
speelt het financiële aspect geen rol bij de toewijzing van verzoeken tot contra-expertise.
Het knelpunt is de beperkte beschikbaarheid van deskundigen.
Vraag 14
Wat betekent deze uitspraak van het EHRM volgens u voor de rechtspositie van ouders
in afgehandelde, lopende en toekomstige jeugdzorgzaken?
Antwoord 14
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Zie ook het antwoord
op vraag 4.
Vraag 15
Ziet u het verschil tussen de focus op gezinshereniging zoals het EHRM die voor ogen
heeft, en zoals die in de Nederlandse praktijk is?
Antwoord 15
Zie de antwoorden op vraag 4, 5 en 10.
Vraag 16
Ziet u in de uitspraak aanleiding om in de wet meer handvatten te geven om kritischer
te kunnen toetsen?
Antwoord 16
Een van de doelen van het wetsvoorstel «Wet ter versterking van de rechtsbescherming
in de jeugdbescherming» is het bevorderen van thuisplaatsing – en dus hereniging tussen
ouder(s) en kind(eren) – na een uithuisplaatsing. Daarom wordt het uitgangspunt van
«werken aan thuisplaatsing» wettelijk verankerd. Verder wordt de beslissing over het
opvoedperspectief van de minderjarige bij de kinderrechter neergelegd. Vanaf het eerste
verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing moet expliciet worden vastgesteld wat
het opvoedperspectief van een minderjarige is. Dit perspectief moet bij elke verlenging
opnieuw gemotiveerd worden. Hierdoor kan de kinderrechter sneller bijsturen als naar
de visie van de gecertificeerde instelling het opvoedperspectief elders dan thuis
ligt, maar bijvoorbeeld blijkt dat de mogelijkheden voor thuisplaatsing nog onvoldoende
zijn onderzocht. Daarnaast is omgang cruciaal in het werken aan thuisplaatsing. Mede
daarom krijgt omgang in het wetsvoorstel een veel prominentere plek bij uithuisplaatsing
dan nu het geval is. De uitspraak van het EHRM onderstreept nogmaals het belang hiervan.
Vraag 17
Bent u het ermee eens dat deze uitspraak geen uniek incident is, maar een voorbeeld
is van een langdurig en diepgeworteld probleem in de praktijk in Nederland en, zo
ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Antwoord 17
Zoals ook volgt uit de antwoorden op voorgaande vragen, worden de gevolgen en mogelijke
consequenties van deze uitspraak momenteel zorgvuldig onderzocht. Zie ook het antwoord
op de vragen 4 en 5.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.