Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Jaarverslag van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het jaar 2024 (Kamerstuk 36740-XIII-1)
36 740 XIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2024
Nr. 6
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 27 juni 2025
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Economische Zaken over de brief van 21 mei 2025 over het Jaarverslag
van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het jaar 2024 (Kamerstuk
36 740 XIII, nr. 1).
De vragen en opmerkingen zijn op 19 juni 2025 aan de Minister van Economische Zaken
voorgelegd. Bij brief van 27 juni 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Krijger
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Hoe reflecteert de Minister op het signaal in de Monitor Brede Welvaart1 dat ons verdienvermogen minder robuust aan het worden is, met een duidelijke rol
voor achterblijvende investeringen? Hoe kijkt hij naar zijn rol in dit vraagstuk?
Antwoord
Ik herken het probleem en de urgentie ervan. Op de langere termijn groeit de economie
via twee kanalen: het aantal gewerkte uren en de arbeidsproductiviteit. Gegeven dat
de rek in het aantal uren eruit lijkt te zijn door de vergrijzing, moet de groei komen
van de arbeidsproductiviteit. De productiviteitsgroei staat echter onder druk. Het
is daarom noodzakelijk om te blijven investeren. Dat moet niet allen niet alleen via
publieke middelen gebeuren, maar juist ook privaat kapitaal moet sterker ingezet worden.
Ik zie het als mijn taak als Minister van Economische Zaken om de economische randvoorwaarden
die nodig zijn voor private investeringen te stimuleren die ons verdienvermogen versterken,
om zo welvaart voor mensen nu en in de toekomst te genereren. Denk hierbij aan een
voorspelbaar en consistent economisch beleid, een goed functionerende kapitaalmarkt.
Het oplossen van deze belemmeringen kan meer privaat kapitaal mobiliseren en daarmee
bijdragen aan de noodzakelijke productiviteitsgroei op langere termijn.
Deelt de Minister de reflectie van de rapporteurs dat er momenteel sprake is van een
investerings-paradox: wel de noodzaak en de wil om investeringen in het verdienvermogen
te doen, maar een daarbij achterblijvend feitelijk investeringstempo?
Antwoord
Ja, ik herken de constatering van de rapporteurs dat er sprake is van een zekere investeringsparadox.
Er is breed draagvlak – zowel binnen het kabinet als bij bedrijven, kennisinstellingen
en andere maatschappelijke partijen – over de noodzaak om fors te investeren in het
toekomstig verdienvermogen van Nederland. Denk daarbij aan investeringen in R&D, digitalisering,
verduurzaming en infrastructuur. Tegelijkertijd zie ik dat het daadwerkelijke investeringstempo
achterblijft bij de ambitie.
Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, waaronder de bredere uitdagingen
waar Nederland momenteel voor staat – denk aan de onzekerheid rond de geopolitieke
situatie, veiligheid, en de druk op overheidsfinanciën. Daarnaast zijn er verschillende
kraptes op bijvoorbeeld de arbeidsmarkt en het energienet. Deze thema’s vragen om
aanzienlijke inzet en middelen.
Blijvende investeren zijn cruciaal voor ons verdienvermogen. Alleen zo kunnen we de
basis leggen voor duurzame economische groei en daarmee ook bijdragen aan de betaalbaarheid
van maatschappelijke opgaven. Ik hoop dan ook samen met u in de komende periode te
bouwen aan economisch beleid dat ons in staat stelt om deze ambities waar te maken.
Deelt de Minister de reflectie van de rapporteurs dat een praktijk waarin gelijktijdig
middelen naar de toekomst verplaatsen en andere urgente/opkomende investeringsprojecten
(die wel gefinancierd hadden kunnen worden) ongefinancierd blijven onwenselijk is?
Antwoord
Er zijn verschillende urgente problemen in Nederland waarvoor investeringen nodig
zijn. Denk hierbij aan woningbouw en de infrastructuur. Tegelijkertijd zien we dat
in 2024 investeringen werden uitgesteld door de krappe arbeidsmarkt en beschikbare
fysieke, milieu- en juridische ruimte. Dat is zorgelijk.
Tegelijkertijd is het beschikbaar houden van middelen middels kasschuiven of anderszins
nodig om verplichten na te komen of gewekte verwachtingen in te lossen, en draagt
het op die manier bij aan de zekerheid en voorspelbaarheid van specifieke overheidsuitgaven.
Dat is vooral van belang bij uitgaven die gewoonlijk als investeringen worden aangemerkt.
Wat heeft de Minister tot nu toe ondernomen om ervoor te zorgen dat de middelen bedoeld
voor nieuw verdienvermogen in een hoger tempo worden gerealiseerd?
Antwoord
Mijn voorganger heeft verschillende trajecten in gang gezet, zoals o.a. de Productiviteitsagenda,
het Ondernemerspact en het Actieprogramma Minder Druk Met Regels. Ik ben voornemens
om hier de komende periode verdere stappen op te zetten.
Welke mogelijkheden ziet de Minister om de Kamer inzicht te verschaffen in de achterliggende
informatie op basis waarvan de top-5 positie ambitie wordt berekend? Kan de Minister
reflecteren op hoe de hierin gehanteerde factoren zicht verhouden tot zijn eigen beleidstheorie?
Antwoord
In het Regeerprogramma van september 2024 gaf het kabinet-Schoof aan de ambitie te
hebben om Nederland weer tot de top-5 van meest concurrerende economieën ter wereld
te laten behoren. Deze ambitie wordt primair afgemeten aan de positie van Nederland
in de World Competitiveness Ranking van het Institute for Management Development (IMD).
In deze jaarlijkse ranglijst, die op basis van een breed scala aan indicatoren wordt
samengesteld, bezet Nederland momenteel de tiende positie. Via de landenprofielen
van het IMD is inzicht te verkrijgen in de onderliggende scores op de verschillende
(sub)pijlers. Opvallend is dat de recente daling naar plaats 9 heeft plaatsgevonden
ondanks een stijging van de absolute totaalscore van Nederland: van 86,94 in 2024
naar 89,75 (op een schaal van 0–100) in 2025 – een toename van 3,2%. De lagere relatieve
positie is vooral het gevolg van nóg sterkere scoreverbeteringen in andere landen
binnen de top tien, met name van de Verenigde Arabische Emiraten, Taiwan, Qatar. Het
IMD-onderzoek is voor ons een belangrijke bron, maar niet de enige. Een ander waardevol
onderzoek is de Monitor Ondernemingsklimaat, waarvan de meest recente editie in december
2024 met uw Kamer is gedeeld (zie bijlage bij Kamerstuk 32 637, nr. 659). Dit onderzoek biedt aanvullende informatie over trends en ontwikkelingen die van
invloed zijn op de concurrentiepositie van Nederland. Aan de hand van dergelijke bronnen
constateren we dat, alhoewel Nederland internationaal nog steeds hoog scoort, het
Nederlandse ondernemingsklimaat onder druk staat. Het Ministerie van Economische Zaken
houdt, mede op basis van deze bronnen en in dialoog met het bedrijfsleven, de vinger
aan de pols ten aanzien van de staat van het Nederlandse ondernemingsklimaat en de
internationale concurrentiepositie.
Is de Minister bereid te onderzoeken hoe hij in begroting en jaarverslag vaker een
tijdspad kan schetsen met belangrijke mijlpalen zodat voortgang beter toetsbaar wordt?
Is de Minister tevens bereid om tegen die achtergrond structureler te rapporteren
over (knelpunten in) de uitvoering?
Antwoord
Ik blijf continu de balans zoeken tussen het uitgangspunt dat de begroting primair
budgettaire informatie bevat, en de behoefte van uw Kamer om uitgebreide toelichtingen
te krijgen. De ruimte daarvoor binnen de begroting is gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften
van het Ministerie van Financiën. In het jaarverslag wordt gerapporteerd over de resultaten
van het afgesloten begrotingsjaar. Voortgang van beleid wordt naast de begroting ook
in Kamerbrieven over betreffende beleidsonderwerpen toegelicht.
Voor uitgebreide rapportage over de voortgang en werking van beleidsinstrumenten is
een evaluatiestelsel ingericht. De ingezette beleidsinstrumenten worden conform wettelijke
termijnen periodiek geëvalueerd op de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid
waarbij ook uitvoeringsaspecten aan de orde komen. Bij de periodieke doorlichting
van agentschappen en evaluatie van ZBO’s wordt specifieker op de uitvoering ingegaan.
In de begroting wordt via de Strategische Evaluatie Agenda (SEA) een planning van
deze evaluaties zichtbaar gemaakt. De uitkomsten van deze evaluaties worden gedurende
het jaar separaat met een kabinetsreactie aan de Kamer toegezonden. In het jaarverslag
worden afgeronde evaluaties/periodieke rapportages vermeld met een link naar de gepubliceerde
rapporten en kabinetsreacties en een korte samenvatting van afgeronde evaluaties/periodieke
rapportages in desbetreffend jaar.
Uiteraard vindt ook tussentijdse monitoring plaats; voor het bedrijvenbeleid kunt
u dit terugzien op de site www.bedrijvenbeleidinbeeld.nl en voor het klimaatbeleid is een dashboard klimaatbeleid ontwikkeld waarin sinds 2024 ook het thema Energiesysteem is opgenomen. Voor de voortgang van het beleid wordt in het jaarverslag naar deze
monitors verwezen. Een samenvatting van de resultaten uit het dashboard klimaatbeleid
wordt meegenomen in de jaarlijkse Klimaatnota. Op deze wijze probeer ik de Kamer tussentijds
mee te nemen in gerealiseerde beleidsresultaten.
Deze Minister spreekt in zijn latere begroting (2025) over het belang van een profiterende
samenleving. Hoe kijkt de Minister aan tegen de observatie van het CBS dat werken
minder is gaan lonen?
Antwoord
Het beeld dat werken minder is gaan lonen herken ik niet. Volgens het CBS loopt de
loonontwikkeling in de vier jaar tot en met 2024 achter op inflatie. Echter raamde
het CPB in februari met de CEP dat lonen in 2025 verder zouden stijgen dan inflatie.
Deze verwachting begint zich te materialiseren. Het CBS heeft inmiddels ook bekendgemaakt
dat het besteedbaar inkomen van huishoudens in het eerste kwartaal van dit jaar 2,2%
hoger lag dan een jaar eerder. Belangrijkste reden hiervoor zijn hogere lonen. Daarnaast
meldt het CBS ook dat er nog nooit zoveel werkenden zijn geweest in Nederland.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat er noodzaak is om werken méér te laten lonen.
Daarom wordt er op dit moment voorwerk verricht voor een bredere herziening van het
toeslagen- en belastingstelsel. Randvoorwaarde bij een nieuw stelsel is dat werken
loont. Echter is het aan een volgend kabinet om een nieuw stelsel verder uit te werken.
Welke mogelijkheden ziet de Minister om de Kamer beter te informeren over de oorzaken/redenen
dat middelen worden doorgeschoven, in het bijzonder wanneer er sprake lijkt te zijn
dat middelen minimaal twee jaar op rij lijken door te schuiven?
Antwoord
In de begroting heb ik aandacht voor het toelichten van alle wijzigingen (mutaties),
zo ook de toelichting op kasschuiven en onderuitputting (en indien herhaling optreedt).
De ruimte daarvoor binnen de begroting is gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften
van het Ministerie van Financiën. Voortgang van beleid wordt naast de begroting daarom
in meer detail toegelicht in Kamerbrieven over het betreffende beleidsonderwerp.
Welke mogelijkheden ziet de Minister om een mechanisme te ontwikkelen zodat middelen
niet meer eindeloos en volledig doorschuiven? Is de Minister bereid de mogelijkheid
te onderzoeken of de 100% eindejaarsmarge onder voorwaarden kan worden beperkt?
Antwoord
Ik heb uiteraard de verantwoordelijkheid voor een realistische uitgavenplanning van
de middelen op mijn begroting. Ik ben daarbij gebonden aan de begrotingsregels en
-voorschriften zoals die bij de start van ieder kabinet worden vastgesteld. Als onderdeel
hiervan is bij de start van het kabinet besloten om bestaande uitzonderingen op de
eindejaarsmarge in te perken, op mijn begroting bijvoorbeeld voor het Toekomstfonds
(met uitzondering van bepaalde meerontvangsten). In de kabinetsreactie op het rapport
van de Expertgroep realistisch ramen onderschrijft het kabinet de conclusie van de
expertgroep om kritisch te blijven kijken naar de uitvoerbaarheid van beleid en het
realisme van politieke wensen. Zoals de Expertgroep aangeeft, hangt de mate waarin
onderuitputting optreedt onder meer af van de vraag hoe realistisch de ambities zijn
bijvoorbeeld in relatie tot de beschikbare uitvoeringscapaciteit. Om de betrouwbaarheid
van ramingen te verbeteren, heeft het kabinet alle aanbevelingen van de Expertgroep
overgenomen.
Is het in het verlengde daarvan mogelijk dat een deel van de niet benutte middelen
– in samenspraak met de Kamer – toch in het lopende begrotingsjaar (voor investeringen)
wordt ingezet?
Antwoord
Niet benutte middelen worden conform de begrotingsregels ingezet ter dekking van tegenvallers
elders op de begroting. Dit draagt bij aan budgettaire beheersbaarheid. Indien duidelijk
is dat middelen die niet benut worden met voldoende mate van zekerheid wel in een
ander jaar nodig zijn, kunnen conform begrotingsregels kasschuiven worden doorgevoerd.
Uw Kamer heeft bij iedere behandeling van een begrotingswet de mogelijkheid om mutaties
in het betreffende begrotingsstuk te beoordelen en eventueel te wijzigen. Ook mutaties
die het gevolg zijn van het verevenen van mee- en tegenvallers of kasschuiven. Daarbij
hoort de kanttekening dat onderuitputting doorgaans incidenteel van aard is en het
in de meeste gevallen pas laat in het uitvoeringsjaar aan het licht komt. Daarmee
kunnen lange termijn investeringen hier in de huidige begrotingssystematiek niet mee
worden gedekt. Bovendien biedt niet elk begrotingsstuk, met name de 2e suppletoire begroting, de kans om nieuwe beleidsuitgaven voor te stellen zonder risico’s
voor de rechtmatigheid van betreffende uitgaven. Bij slotwet en jaarverslag kunnen
middelen per definitie niet meer worden ingezet voor nieuwe beleidsuitgaven in het
betreffende begrotingsjaar.
Hoe kijkt de Minister aan tegen de sterk oplopende kosten voor personeel bij zijn
ministerie en haar uitvoerders sinds 2020. Is dit in zijn ogen gegaan naar meer (verschillende)
beleidslijnen, of naar meer impact halen op de gestelde doelen?
Antwoord
Sinds 2020 is er een stijgende lijn zichtbaar in de apparaatsuitgaven van het Ministerie
van EZK. Deze stijging is een combinatie van structurele loon- en prijsbijstelling
en taakuitbreidingen. De kosten voor eigen personeel namen toe door de invoering van
het individueel keuzebudget (IKB) in 2020 en loonsverhoging vanuit de nieuwe CAO Rijk.
Daarnaast is de aandacht voor verschillende onderdelen van het EZK-beleidsterrein,
waaronder voor energie- en klimaatbeleid en de hersteloperatie in Groningen geïntensiveerd.
Ook zijn de toezichtsorganisaties zoals de ACM, SodM en de NCG versterk, grotendeels
ten gevolge van een aanzienlijke groei van toezichtstaken zoals bijvoorbeeld de invoering
van de Digital Services Act of verschillende additionele toezichtstaken op het terrein
van de energiemarkt Hierdoor zijn de apparaatskosten, zowel bij het kerndepartement
als bij diverse uitvoerings- en toezichtsorganisaties geleidelijk maar structureel
toegenomen.
De rapporteurs constateren dat de capaciteit van de Minister over veel beleid wordt
versnipperd. Dat leidt niet alleen tot minder executiekracht, maar ook tot beperkte
ruimte om opvolging te geven aan zaken als uitvoeringstoetsen en evaluaties. Is de
Minister bereid de mogelijkheden te onderzoeken hoe zijn beleid verregaand versimpeld
zou kunnen worden zodat uitvoerbaarheid en lerende vermogen verbetert?
Antwoord
Ik deel de constatering van de rapporteurs dat de toenemende breedte en complexiteit
van het economisch beleid de uitvoerbaarheid en het lerend vermogen onder druk kunnen
zetten. De veelheid aan beleidsdossiers, vaak met urgente maatschappelijke opgaven,
vraagt om scherpe keuzes en continue afwegingen in inzet van capaciteit.
Op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken varieert dit van macro-economisch
beleid tot aan digitalisering, het versterken van innovatie en verdienvermogen, en
het behoud van strategische autonomie. Tegelijkertijd zie ik dat deze brede verantwoordelijkheid
soms leidt tot versnippering en een hoge belasting van uitvoeringsorganisaties én
beleidsmedewerkers. Binnen het Ministerie van Economische Zaken kijken we constant
en op vaste momenten of en hoe we ons beleid doeltreffender en simpeler kunnen maken.
De Kamer wordt hier op passende momenten over geïnformeerd, bijvoorbeeld bij de beleidsprioriteiten
van de departementale begroting die verschijnen op Prinsjesdag. Daarbij nodig ik uw
Kamer uit om voorstellen te doen om de te maken keuzes te ondersteunen
De strategie om te prioriteren en te zorgen dat cruciale zaken doorgang vinden is
de rapporteurs op basis van het jaarverslag niet duidelijk. Kan de Minister daar nog
nader op in gaan en aangeven welke prioriteiten hij heeft aangewezen, hoe hij daar
uitvoeringsinformatie in heeft meegewogen en hoe hij daar vervolgens uitvoering aan
heeft gegeven.
Antwoord
Ik realiseer me dat deze keuzes niet altijd zichtbaar zijn in het jaarverslag zelf.
Bij het opstellen van de begroting voor het betreffende jaar wordt nader stilgestaan
bij de beleidsprioriteiten. Het jaarverslag biedt vervolgens inzicht in de wijze waarop
deze prioriteiten in de uitvoering zijn teruggekomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie lezen in het Jaarverslag dat de Minister zijn standpunten
en plannen heeft uiteengezet voor een toekomstbestendig inkoop- en aanbestedingsbeleid
met nadruk op sociale en duurzame doelstellingen. Deze leden vragen of de Minister
kan specificeren hoeveel aanbestedingen in 2024 daadwerkelijk zijn gegund op basis
van sociale dan wel duurzame criteria.
Antwoord
PIANOo (het expertisecentrum aanbesteden) brengt elk jaar met de MVI-zelfevaluatietool
in kaart in welke mate aanbestedende diensten sociale en duurzame thema’s meenemen
bij overheidsopdrachten, bijvoorbeeld door het toepassen van minimum eisen, geschiktheidseisen,
selectiecriteria en/of gunningscriteria. Het gebruik van de MVI-zelfevaluatietool is niet verplicht, hierdoor is niet precies het totale aantal aanbestedingen
bekend waarbij sociale en/of duurzame eisen zijn gesteld. Uit de beschikbare data
blijkt wel dat dit bij een groot aantal aanbestedingen het geval is. Van de 80 overheden
(Rijk, gemeente, provincies, waterschappen, publiekrechtelijke instellingen) die de
MVI-zelfevaluatietool hebben ingevuld is gebleken dat zij in 2024 in 77% van de aanbestede
percelen één of meer sociale of duurzame eisen hebben gesteld.
Voorts verzoeken deze leden de Minister om toe te lichten op welke wijze wordt voorkomen
dat deze randvoorwaarden buitenlandse bedrijven bevoordelen boven Nederlandse mkb’ers.
Antwoord
Uit recent onderzoek naar aanleiding van de motie van Strien2 blijkt dat het overgrote deel van de Nederlandse aanbestedingen, met een waarde boven
de Europese drempelwaarde, in de periode 2019–2023 direct is gegund aan Nederlandse
ondernemers (85–90%)3. Ook blijkt uit TenderNed-data, in het kader van de monitoringsrapportage, dat bij
Nederlandse aanbestedingen boven de Europese drempelwaarden er een mkb-deelname van
66% is. Onder de Europese drempelwaarden is dit percentage zelfs 80%4. Op basis van deze cijfers is er geen reden om aan te nemen dat buitenlandse bedrijven
bevoordeeld worden boven Nederlandse ondernemers met het stellen van duurzame en sociale
criteria.
Een trend die recent in Europa is te zien is dat deze duurzame en sociale criteria,
zogenoemde kwalitatieve eisen, ook steeds meer worden ingezet om het Europese bedrijfsleven,
en dus ook het Nederlandse bedrijfsleven, juist een grotere kans te geven op het winnen
van de aanbesteding ten opzichte van bedrijven buiten Europa. De eisen worden op Europees
niveau verplicht gesteld en er wordt hiervoor gekeken naar eisen waar het Europese
bedrijfsleven zich onderscheidt van de rest van de wereld. Een voorbeeld hiervan is
de Net Zero Industry Act (NZIA). De NZIA stimuleert de Europese markten om hun aanbod
aan te passen, zodat dit aanbod voldoet aan bepaalde eisen. Tegelijkertijd verplicht
zij aanbestedende diensten deze kwalitatieve eisen uit te vragen in haar aanbesteding.
Daarnaast vernemen de leden van de PVV-fractie graag hoe de Minister het risico verantwoordt
dat kleine ondernemers als gevolg van de complexiteit van «duurzaam aanbesteden» worden
uitgesloten, en welke compensatoire maatregelen worden getroffen om kleinschalige
inschrijvers te faciliteren.
Antwoord
In de kabinetsreactie op het 10-puntenplan onderschrijft het kabinet het belang dat
sociale ondernemingen en klein mkb een eerlijke kans moeten maken bij overheidsopdrachten.
Hiervoor is het van belang dat de positie van deze ondernemingen beter in kaart wordt
gebracht. Daarom onderzoekt EZ samen met SZW of kleine ondernemers en sociale ondernemingen
eerlijke kansen krijgen bij overheidsopdrachten en tegen welke eventuele belemmeringen
deze ondernemingen aanlopen. Dit onderzoek is net van start en wordt naar verwachting
dit jaar afgerond. Ik zal de kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Tevens vragen deze leden waarom de Minister er desalniettemin voor kiest om politieke
doelstellingen, zoals CO2-reductie, via inkoopprocedures af te dwingen, in plaats van een meer terughoudende
benadering te hanteren.
Antwoord
In de kabinetsplannen voor een toekomstbestendig inkoop- en aanbestedingsbeleid5 is door het kabinet onderschreven dat aanbesteden een belangrijk instrument kan zijn
om bij te dragen aan sociale en duurzame doelstellingen, maar ook aan andere beleidsdoelen
zoals veiligheid en strategische autonomie. In de visie van het kabinet is daarom
van belang dat aanbestedende diensten en uitvoerders binnen heldere aanbestedingskaders
de autonomie en ruimte hebben om een optimale afweging te maken tussen deze belangen
zodat zij per situatie het beste resultaat kunnen realiseren. Ook hecht het kabinet
belang aan het verminderen van de regeldruk. Daarom kiest het kabinet voor een terughoudende
benadering bij het opleggen van verplichtingen.
De leden van de PVV-fractie constateren voorts dat bijna een derde van de gehele begroting
van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, een groot bedrag van ruim € 2
miljard, niet is besteed. Duidt deze onderuitputting op een ernstige fout in de ontwerpbegroting,
of is hier sprake van bewuste budgetmaximalisatie door het ministerie?
Antwoord
In het jaarverslag vanaf pagina 47 (paragraaf Onderuitputting, onderdeel van de Beleidsprioriteiten)
wordt de totale onderuitputting getoond. Voor dit overzicht is het Ministerie van
Economische Zaken en Klimaat gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften van het
Ministerie van Financiën. In de Rijksbegrotingsvoorschriften wordt voorgeschreven
dat de onderuitputting moet worden gepresenteerd als het saldo van uitgaven en niet-belastingontvangsten.
Daarom is in de tabel een bedrag van 1,2 miljard euro onderuitputting zichtbaar. Dit
bestaat voor 1,0 miljard euro uit uitgaven en 0,2 miljard euro uit niet-belastingontvangsten.
Onderdeel van deze 1,0 miljard euro onderuitputting op de uitgaven is een storting
in de begrotingsreserve duurzame energie; zonder deze storting was de onderuitputting
voor de uitgaven inderdaad 1,8 miljard euro geweest (de PVV-fractie noemt in de vraag
ruim 2 miljard euro onderuitputting; dat bedrag wordt niet herkend).
De onderuitputting op de EZK-begroting heeft verschillende oorzaken. Zo is vertraging
opgetreden bij de versterkingsoperatie in Groningen (onder meer doordat minder adressen
zijn versterkt dan eerder verwacht), is de nadeelcompensatie voor de eigenaren van
kolencentrales nog niet uitbetaald (vanwege het uitblijven van een definitief staatssteunoordeel
van de Europese Commissie), zijn terugontvangsten verwerkt voor de SDE-regelingen
(vanwege te hoog vastgestelde voorschotten) en bleken voor de Tegemoetkoming Energiekosten
minder aanvragen gedaan dan verwacht. Ook is een minder groot beroep gedaan op de
IKC ETS-regeling en zijn projecten binnen de DEI-regeling vertraagd.
Daarnaast zijn minder uitgaven gedaan voor projecten die gefinancierd worden uit het
Nationaal Groeifonds (Groenvermogen, Circulaire Plastics, Waterstofhubs) of het Klimaatfonds
(ISDE en uitvoeringskosten klimaat medeoverheden). Dit hangt grotendeels samen met
vertraging in de uitvoering, waardoor veel van deze uitgaven in latere jaren nog wel
dienen plaats te vinden.
Specifiek voor de BMKB-regeling (borgstelling MKB-kredieten) constateren deze leden
een onderuitputting van bijna € 500 miljoen, terwijl juist kleine ondernemers (de
beoogde doelgroep van deze regeling) al langer kampen met financieringsproblemen.
Waar zit bij deze regeling het knelpunt dat dit bedrag onbenut blijft? Hoe verklaart
de Minister de daling in het aantal aanvragen, en welke concrete maatregelen neemt
hij om de zichtbaarheid en toegankelijkheid van de BMKB-regeling voor het mkb te vergroten?
Of is de afname juist het gevolg van een verschuiving van ondernemers naar alternatieve
financieringsvormen die niet door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)
zijn geaccrediteerd? Zo ja, is dit volgens de Minister een wenselijke verschuiving?
Antwoord
Elk jaar kent de BMKB een garantieplafond van 759 miljoen euro. In de afgelopen jaren
is het gebruik van de BMKB-regeling afgenomen waardoor er minder aanspraak wordt gedaan
op de garantieruimte dan er beschikbaar is. Dit betekent niet dat er 500 miljoen euro
minder uitgaven zijn geweest, alleen dat er voor 500 miljoen euro geen additionele
garanties zijn aangegaan. In de basis zijn garantieregelingen vraaggestuurde instrumenten
die een mate van conjunctuurafhankelijkheid kennen. Een lening bij een financier wordt
niet door de Mkb’er zelf onder de BMKB-regeling geplaatst. De financier (vaak een
bank, maar niet exclusief banken) zijn goed bekend met deze regeling en kunnen bij
het bespreken van financiering met een mkb’er de opties van een garantie verkennen.
De Gezant mkb financiering Menno Snel heeft in zijn advies van september 2024 opgeroepen
om garanties goed hanteerbaar te maken voor financiers en daarbij specifiek oog te
hebben voor financiering tot € 1 miljoen. Dit advies heb ik ter harte genomen. Ik
ben inmiddels bezig met een herziening van de BMKB-regeling die onder andere toeziet
op de vragen die u stelt. Hiervoor ben ik eind 2024 een werkgroep gestart met bancaire
en non-bancaire financiers. Daarin worden knelpunten en vooral kansen geïdentificeerd
om de BMKB te optimaliseren. Mijn voorganger heeft toegezegd uw Kamer over de voortgang
na de zomer van 2025 te informeren. Daarnaast zal de BMKB in 2026 op doelmatig en
doeltreffendheid worden geëvalueerd.
De leden van de PVV-fractie constateren tevens dat er nog € 2,38 miljard van het Nationaal
Groeifonds onbenut op de plank ligt. Hoe lang kan dit bedrag nog worden doorgeschoven
en zijn hieraan grenzen gesteld, aangezien het Nationaal Groeifonds inmiddels is afgeschaft?
Antwoord
In het Jaarverslag van EZK wordt in de NGF-bijlage de stand van zaken toegelicht van
de NGF-projecten die in 2024 onder verantwoordelijkheid van EZK vallen. Uit de budgettaire
tabel volgt dat het resterende budget voor deze projecten 2,38 miljard euro is. Dit
is onderdeel van het meerjarig geraamde budget voor de NGF-projecten op de begroting
van het voormalige EZK. Voor ieder NGF-project worden de uitgaven meerjarig geraamd
en gedurende het jaar bijgesteld als de uitvoeringsinformatie daar aanleiding toe
geeft. Als blijkt dat de begrote middelen gedurende het jaar onverhoopt toch niet
tot besteding komen, schuiven deze middelen middels de geldende 100% eindejaarsmarge
door naar het volgende jaar voor de uitvoering van de betreffende projecten. Hieraan
zijn in beginsel geen grenzen gesteld vanwege het verplichte karakter van deze uitgaven,
maar uiteraard streef ik ernaar om de middelen op mijn begroting zo realistisch mogelijk
te ramen en probeer ik grote afwijkingen te voorkomen. De NGF-projecten op de EZK-begroting
zijn projecten uit de eerste drie indieningsrondes van het NGF. Met de uitfasering
van het Nationaal Groeifonds zijn rondes vier en vijf komen te vervallen; de afspraken
uit de eerste drie rondes worden nagekomen.
De leden van de PVV-fractie constateren ook dat de High Trust-ontvangsten in 2024
€ 13,7 miljoen lager uitvielen dan geraamd. Is dit het gevolg van minder strenge handhaving
door de ACM dan voorzien, of duidt dit op daadwerkelijk minder overtredingen?
Antwoord
De high trust ontvangsten bestaan voornamelijk uit het saldo van de door ACM ontvangen
en terugbetaalde boetes. Handhaving door ACM is gericht op het bereiken van effectieve
gedragsverandering van het bedrijf of sector. Doelmatigheid en snelheid van een toezichtsinterventie
spelen daarbij een rol. ACM maakt een eigenstandige afweging welk instrument daar
het beste bij past. Dat de inkomsten uit boetes lager uitvallen zegt niets over strengere
of minder strengere handhaving, noch iets over het aantal overtredingen. Het totaal
aantal opgelegde boetes is door de jaren heen min of meer constant, maar de inkomsten
ervan fluctueren sterk. Lagere inkomsten kunnen ook worden verklaard vanuit het feit
dat de hoogte van de boete in belangrijke mate afhankelijk is van de omzet van de
betrokken onderneming.
Daarnaast vragen deze leden waarom er voor de Garantie Ondernemingsfinanciering (GO)
in 2024 minder wordt uitgegeven dan begroot, terwijl de onderbenutting van € 381 miljoen
(waarvan € 33 miljoen komt te vervallen) verband houdt met minder faillissementen
dan verwacht in voorgaande jaren. Kan dit bedrag niet beter doorgeschoven worden naar
toekomstige jaren, gezien de verwachting dat er nu meer faillissementen zullen zijn?
Antwoord
Elk jaar kent de GO-regeling een garantieplafond. Dit is het maximum aan garanties
dat de regeling mag aangaan in een gegeven jaar. In 2024 was er minder vraag naar
de vorm van garanties en is er € 381 miljoen garantieruimte niet benut. In de basis
zijn garantieregelingen vraaggestuurde instrumenten. De GO-regeling is onlangs tijdelijk
verlengd met 1 jaar met een verlaagd garantieplafond van € 200 miljoen om het toekomstig
risico van de staat de verlagen.
De € 33 miljoen waar u aan refereert is het totaal van vervallen risico voor de staat.
Wanneer een garantie afloopt is er geen risico meer op een schade uitbetaling en vervalt
het garantiebedrag. Dit bedrag wordt daarmee ook niet meegenomen naar een volgend
jaar en verlaagt het risico dat de staat loopt wanneer er meer faillissementen zouden
voorkomen.
Daarnaast is de regeling ontworpen om kostendekkend te zijn. Dit betekent dat de inkomsten
de verwachte uitgaven dekken Hiervoor is een risicoreserve aangelegd waarin de inkomsten
en uitgaven van de regeling stromen. In die zin dekken de inkomsten nu eventuele uitgaven
in de toekomst af.
Voor de verwachte schade uitbetalingen is een reeks opgenomen in de begroting. In
2024 was dit een verwachte uitgavenpost van € 11,75 miljoen. Dit is niet tot realisatie
gekomen en er is € 0 aan schade betaald in 2024. Voor 2025 staat eenzelfde verwachte
schadepost in de begroting.
Deze leden vragen ook waarom de onderuitputting van € 806,6 miljoen op de Stimulering
Duurzame Energieproductie (SDE)-, SDE+-, SDE++-, de Hernieuwbare Energietransitie
(HER)+- en de Investeringssubsidie Duurzame Energie en Energiebesparing (ISDE)-regelingen
zijn toegevoegd aan de begrotingsreserve duurzame energie en klimaattransitie en bijvoorbeeld
niet is teruggevloeid naar de algemene middelen.
Antwoord
Deze middelen worden in de begrotingsreserve duurzame energie gestort om, conform
de begrotingsafspraken die voor de SDE-regeling gelden, beschikbaar te blijven voor
toekomstige tegenvallers op onder meer de SDE-regelingen. Het gaat in de huidige situatie
voornamelijk om de nog niet uitbetaalde nadeelcompensatie voor de eigenaren van kolencentrales
à € 497 miljoen (vanwege het vooralsnog uitblijven van een definitief staatssteunoordeel
van de Europese Commissie).
Voorts lezen de leden van de PVV-fractie in de beantwoording van de feitelijke vragen6 dat personele uitgaven van het Ministerie van EZ/KGG in 2030 worden geraamd op € 335
miljoen. Dit terwijl de personele uitgaven in 2020 nog € 220 miljoen waren en «Groningen»
ook niet meer valt onder EZ of KGG. Is de raming van € 335 miljoen aan personele uitgaven
in 2030 in lijn met de apparaatstaakstelling, zoals geïntroduceerd door het kabinet-Schoof?
Antwoord
Het doel van het kabinet-Schoof is om de apparaatsuitgaven met 22% te verminderen
op basis van de budgettaire grondslag ten tijde van de totstandkoming van het Hoofdlijnenakkoord.
Voor EZ en KGG (die ten tijde van 2024 een gedeeld apparaatsartikel hadden) betekent
dit een opgave van € 22,9 miljoen in 2025 oplopend tot structureel € 90,9 miljoen
vanaf 2029. De budgettaire verwerking hiervan zal plaatsvinden in de Ontwerpbegroting
2026 en September suppletoire begroting 2025, waardoor de raming in lijn zal zijn
met de apparaatstaakstelling. De taakstelling neemt niet weg dat de economische, maatschappelijke
en politieke context van het ministerie continu aan verandering onderhevig is en aanpassingen
vraagt van het departement.
Tot slot lezen de leden van de PVV-fractie in het rapport van de Algemene Rekenkamer7 dat Nederland niet langer in de top 5 staat van de meest concurrerende economieën
(volgens de wereldranglijst van het IMD (International Institute for Management Development)
2024). In hoeverre is dit, volgens de Minister, het gevolg van de strengere regelgeving
die Nederland hanteert rondom klimaatbeleid ten opzichte van andere landen?
Antwoord
In 2024 staat Nederland op de negende plek van de IMD-ranglijst. Dat is een aanzienlijke
daling na enkele jaren met een positie rond de vijfde plaats.
De daling valt te verklaren door meerdere factoren. Nederland scoort in 2024 slechter
op efficiëntie van de overheid, zakendoen en infrastructuur.8 De meeste dalingen zijn zichtbaar bij indicatoren die percepties meten.
− Op het gebied van efficiëntie van overheid scoort Nederland in 2024 slechter onder
meer door onze houding t.a.v. globalisering en fiscaal beleid.
− Bij zakendoen wordt gemeten in hoeverre bedrijven gestimuleerd worden om innovatief,
winstgevend en verantwoord te presteren. Hier scoort Nederland slechter op het terrein
van arbeidsmarkt en financiering.
− Wat betreft infrastructuur wordt vooral de energie-infrastructuur slechter gewaardeerd.
Dit hangt samen met de problematiek rondom netcongestie.
Uit onderzoek van de Rabobank9 blijkt dat er tussen 1990 en 2022 een absolute ontkoppeling valt te zien tussen de
uitstoot van broeikasgassen en de groei van het bruto binnenlands product (bbp), na
correctie voor kortetermijnschommelingen van de conjunctuur. Recent onderzoek van
PwC10 bevestigt deze trend: sinds het Kyoto-protocol in 1990 nam de CO2-uitstoot per eenheid bbp in Nederland af met 65%, terwijl de economie bleef groeien.
De daling van Nederland op de IMD kan dus niet verklaard worden door strengere regelgeving
rondom klimaatbeleid. Hier liggen andere, hierboven genoemde, verklaringen aan ten
grondslag.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over het percentage van
het Bruto Nationaal Product (BNP) dat naar onderzoek en innovatie gaat. De doelstelling
om 3% van het BNP te besteden aan innovatie en onderzoek is het afgelopen jaar niet
dichterbij gekomen, maar verder uit zicht geraakt. Dat was te verwachten en is door
veel mensen voorspeld omdat het hoofdlijnenakkoord die 3% doelstelling wel omarmde,
maar de financiële bijlage een grote bezuiniging liet zien. Hoe ziet de Minister dit?
Hoe denkt hij wel de 3% te kunnen halen, als er bezuinigd wordt op innovatie en onderzoek?
Hoe heeft de besluitvorming bij het hoofdlijnenakkoord hierover plaatsgevonden? Wat
vindt de Minister ervan dat nu een jaar verloren is gegaan, terwijl de ontwikkelingen,
bijvoorbeeld in de halfgeleiderindustrie, in rap tempo verlopen? De besteding van
middelen loopt achter, terwijl die onder andere bedoeld waren om de 3% innovatie doelstelling
te halen. Is het mogelijk om met deze vertragingen deze 3% innovatie doelstelling
te halen? Zo ja, wat is daarvan de onderbouwing? Zo nee, wat vindt de Minister daarvan?
Antwoord
De laatste cijfers van bijvoorbeeld Eurostat laten inderdaad zien dat onze R&D-intensiteit
is afgenomen. Investeren in R&D blijft cruciaal om productiviteitsgroei te realiseren,
voor ons vermogen om te concurreren met landen als de VS en China, en daarmee om ons
welvaartsniveau op peil te houden.
Hoewel ik niet kan zeggen hoe het HLA tussen de formerende partijen tot stand is gekomen
heeft het kabinet met uw Kamer gedeeld dat er wordt gewerkt aan een actieplan om de
3%-doelstelling te realiseren in 2030. Het kabinet geeft in dit actieplan aan welke
mogelijkheden er zijn binnen de huidige kaders en waar additionele besluitvorming
voor nodig is. Ik streef ernaar dat spoedig met uw Kamer te delen en kijk ernaar uit
om daarover verder van gedachten te wisselen.
Ondertussen zitten we niet stil. Zo is het aan begin van deze kabinetsperiode de slagkracht
van Invest-NL en Invest International versterkt en gaan we de mogelijkheden voor medewerkersparticipatie
in startups verruimen. Zo creëren we randvoorwaarden voor het ontstaan van nieuwe
R&D-intensieve bedrijven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over andere middelen
die niet zijn uitgegeven. Bij het project Beethoven blijft er ook geld op de plank
liggen. Genoemde leden horen dat gemeenten, bedrijven, provincie en kennisinstituten
datgene leveren wat is afgesproken, maar dat het geld niet wordt overgemaakt. Waarom
is dat? Is er voldoende sturing en coördinatie vanuit het ministerie?
Antwoord
Voor wat betreft de «talentpijler» in Beethoven heeft het kabinet op 20 november 2024
bekendgemaakt dat er een bedrag van € 80,9 miljoen uit de incidentele middelen toegekend
werd aan de regio’s Brainport, Twente, Zuid-Holland en het Noorden voor het verhogen
van de instroom van initiële studenten in het kader van het Nationaal Versterkingsplan
van Microchip-talent.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderstrepen terecht het belang van een urgente
aanpak van het project Beethoven. Er wordt door de regionale partijen, RVO en de betrokken
ministeries hard gewerkt om de middelen zo snel als mogelijk op de daarvoor bestemde
plekken te krijgen. In de gekozen opzet is zelfs gekozen voor veel vertrouwen en vrijheid
aan de voorkant voor regionale partijen om naar eigen inzicht met plannen te komen
en ze snel als mogelijk aan de slag te laten gaan. Zoals de leden van GroenLinks-PvdA-fractie
ook weten, is het ministerie voor het besteden van de middelen gebonden aan regels
en procedures, die zorgen voor de zorgvuldigheid en zuiverheid van de besteding. De
regio’s zijn daarvoor met RVO een traject ingegaan om tot een maatwerkbeschikking
te komen, omdat de ingediende plannen een grote diversiteit aan activiteiten en maatregelen
kennen. Een maatwerkbeschikking is een individuele subsidiebeschikking per regio waarbij
maatwerk geleverd wordt. Er is dus geen sprake van een vooraf vastgestelde regeling.
Het is een complex proces waarbij veel afstemming nodig is tussen RVO en de regio
over de benodigde informatie voor de beschikking.
Het geld is nog niet overgemaakt omdat er vertraging opgetreden is bij het opstellen
van de maatwerkbeschikkingen. Reden hiervoor is dat de verdeling van de middelen naar
de betrokken regionale partijen en de activiteiten voor 2025 en 2026 voor enkele regio’s
meer tijd in beslag nam dan verwacht. Anderzijds zijn er meerdere (juridische) vragen
die beantwoord moeten worden. De concept-beschikking voor het Noorden is reeds verstuurd
naar de regio. Er wordt hard gewerkt om vlak voor of na het zomerreces de overige
regio’s hun (concept)-beschikking te versturen.
Er wordt veel geschoven met budgetten, in de tijd en naar allerlei fondsen. Ondertussen
zien deze leden jaar na jaar onderuitputting omdat het geld niet nuttig ingezet kan
worden op dat moment. Dat is schrijnend, want ondertussen ligt er bijvoorbeeld een
uitgewerkt voorstel van de halfgeleider sector (ChipNL) om heel snel, schijnbaar heel
nuttig geld in te zetten. Ondertussen zijn er projecten binnen de ruimtevaart waar
zo geld naar toe kan op een nuttige manier en zoekt de Minister al een lange tijd
naar geld voor de AI-faciliteit. Is er geen enkele manier om nu geld in te zetten
voor nuttige investeringsprojecten omdat nu veel budget wel erg ver de toekomst in
wordt geschoven? Zeker ook omdat het kabinet dit wel doet voor consumptieve bestedingen
zoals bijvoorbeeld voor de verlaging van accijnzen.
Antwoord
Elke nieuwe begrotingswet biedt de mogelijkheid om met budgetten te schuiven indien
daar noodzaak toe is, tussen instrumenten maar ook tussen jaren. Middelen worden over
het algemeen naar latere jaren op de begroting geschoven om de begroting aan te laten
sluiten op de uitfinancieringsbehoefte van projecten, subsidies, en investeringen
waarvoor al reeds een toezegging is gedaan of een verplichting is afgegeven.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij de kasschuiven die plaatsvinden op de departementale
NGF-projecten. De middelen die worden geschoven naar latere jaren in de begroting
zijn daarom over het algemeen geen onderuitputting, maar een aanpassing van het uitfinancieringsritme
voor bestaande projecten en verplichtingen die in latere jaren wel besteed worden
conform de afspraken die hierover gemaakt zijn met de uitvoerende en ontvangende partijen.
Deze zelfde systematiek is van toepassing op andere investeringen, bijvoorbeeld op
het gebied van risicokapitaal en vroege fase-ondersteuning voor innovatieve bedrijven.
De uitgaven worden gedaan op een manier die aansluit bij de financieringsbehoefte
van de markt en bedrijven, en sluiten daarom niet altijd aan op de verwachte raming
in de begroting. Het vraag-gestuurde karakter van de verschillende regelingen betekent
dat financiering zich niet altijd materialiseert in het jaar waarin het initieel wordt
voorzien. Het schuiven van middelen is dan ook niet symptomatisch voor een gebrek
aan investeringsmogelijkheden, maar zorgt voor aansluiting van de begroting bij de
werkelijke uitfinanciering van ingezet beleid.
Conform begrotingsregels worden met meevallers c.q. onderuitputting tegenvallers van
dekking voorzien. Onderuitputting komt doorgaans pas later in het begrotingsjaar aan
het licht en is over het algemeen incidenteel van aard. Lange termijn investeringen
kunnen om die reden binnen de huidige begrotingssystematiek en -regels niet worden
gedekt met onderuitputting. Om middelen vrij te kunnen maken voor andere of aanvullende
investeringsprojecten, binnen de bestaande budgettaire speelruimte, zal daarom in
beginsel op reeds ingezet of bestaand beleid omgebogen moeten worden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen voorts of de Minister het wenselijk
vindt dat fondsen bedoeld voor investeringen de afgelopen tijd zijn ingezet voor consumptieve
bestedingen. Voorbeelden betreffen de voortzetting van de accijnsverlaging op brandstoffen
(Nationaal Groeifonds), de dekking van maatregelen voor de energiecrisis (SDE) en
diverse algemene kortingen om de brede Rijksbegroting sluitend te krijgen (NGF, Klimaatfonds,
SDE). In een enkel geval is de alternatieve uitgave wel in lijn met het investeringskarakter
van het fonds. Dat was bij project Beethoven het geval (NGF). Wat betekent het voor
de economie als een budget voor investeringen wordt ingezet voor consumptie? Wat vindt
de Minister daarvan? Wat kan de Minister doen om dit een volgende keer te voorkomen?
Indien er mogelijkheden zijn, is hij dan bereid die toe te passen?
Antwoord
De gehele Rijksbegroting is een complexe puzzel waarin verschillende voorstellen integraal
tegen elkaar afgewogen moeten worden. Daarbij kan het kabinet uiteindelijk de afweging
maken om middelen uit de fondsen (die bedoeld zijn voor investeringen) in te zetten
voor consumptieve bestedingen.
Als budget voor investeringen in groei en verduurzaming worden ingezet voor consumptieve
doeleinden dan raakt dat onze (brede) welvaart, op korte en lange termijn. Het belang
van investeringen wordt bijvoorbeeld in de voorjaarsraming van DNB expliciet genoemd.
DNB geeft aan dat investeringen niet vooruit moeten worden geschoven, en dat het kabinet
oog moet hebben voor de economische groei op de lange termijn. Het is daarom van belang
om de benodigde investeringen te realiseren. Anders betalen we daar namelijk op de
lange termijn voor. Door als kabinet duidelijke doelen te formuleren en hier met stabiel
beleid naar te handelen, borgen we zoveel mogelijk investeringen voor de lange termijn.
Is de Minister bereid om in navolging van de kritiek van de Algemene Rekenkamer het
beleid te voorzien van concrete doelen? Zoals doelen die specificeren of de economie
goed werkt. Welk doel voor digitalisering gaat de Minister vaststellen nu blijkt dat
het huidige doel gerelateerd is aan een ranglijst die niet meer bestaat? Welk ander
doel zal de Minister formuleren om te bepalen hoe innovatief de Nederlandse economie
is, aangezien het huidige doel gerelateerd is aan een onderzoek dat niet openbaar
is, waardoor het parlement zijn controlerende taak niet kan uitvoeren? Wat is het
overkoepelende doel van de financieringsinstrumenten van het Toekomstfonds? Hoe relateert
dat aan de opzet van dit fonds? Waarom is dit een apart artikel op de begroting? Wanneer
kan de Kamer de beleidstheorie per doel verwachten? Kan de Minister het jaarverslag
aanvullen, in lijn met de motie Weverling c.s. (Kamerstuk 34 725 XIII, nr. 10), met inzichten in de effecten en resultaten van het beleid? Gaat de Minister met
groeipaden en mijlpalen werken en kan hij de Kamer daar regelmatig over informeren
(ook als de voortgang tegenvalt), zodat daar vaker het debat over kan worden aangegaan?
Volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zal dit helpen om knelpunten eerder
te signaleren en hopelijk op te lossen.
Antwoord
Niet alle beleidsdoelen zijn te vatten in één indicator of doelstelling. De maatschappelijke
uitdagingen op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken vergt een blik
die ook oog heeft voor de samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen. Er is
veel werk te doen voor ons om de sterke, innovatieve en weerbare economie de we allemaal
nastreven te realiseren. De Kamer wordt op passende momenten over de voortgang hierop
geïnformeerd.
Wat betreft uw vragen over het Toekomstfonds, met dit begrotingsartikel richt EZ zich
op het vergroten en beschikbaar stellen van (risico)financiering voor bedrijven en
onderzoek en het behouden van vermogen voor toekomstige generaties. Het beoogt de
innovatiekracht van Nederland te versterken en mogelijk te maken door het beschikbaar
stellen van (risicokapitaal)financiering voor het innovatief en snelgroeiend mkb en
voor fundamenteel en toegepast onderzoek, meer specifiek voor investeringen in onderzoeksfaciliteiten
en valorisatie.11
Artikel 3 van de EZ(K)-begroting, genaamd het Toekomstfonds, is in 2014 opgericht
naar aanleiding van de motie Pechtold12,
13. Het Toekomstfonds is daarmee een begrotingsartikel en geen begrotingsfonds zoals
de naam wel doet vermoeden. De regelingen en instrumenten op het Toekomstfonds onderscheiden
zich van de overige EZ-begrotingsartikelen doordat zij een revolverend karakter hebben.
Uitgaven die in enig jaar worden gedaan uit het Toekomstfonds komen in de toekomst
(deels) weer terug op het Toekomstfonds via ontvangsten doordat leningen worden afbetaald
en investeringen worden terugverdiend. Deze ontvangsten worden via de revolverende
systematiek van het Toekomstfonds weer opnieuw ingezet binnen alleen dit begrotingsartikel
voor dezelfde doelen: het vergroten en beschikbaar stellen van (risico)financiering
voor bedrijven en valorisatie ten behoeve van toekomstige generaties. Hierdoor wordt
het vermogen behouden voor toekomstige generaties en investeringen. Door alleen gebruik
te maken van een revolverend instrumentarium op een separaat begrotingsartikel wordt
er geborgd dat er op de lange termijn (risico)financiering beschikbaar is voor valorisatie
van excellente kennis ten behoeve van innovatieve producten en diensten en voor het
snelgroeiend en innovatief mkb dat deze aanbiedt.
In de brief van 13 juni vorig jaar is uiteengezet hoe de doelen van het Toekomstfonds
zich tot elkaar verhouden en waarom deze elkaar aanvullen.14 Daarin is ook opgenomen dat het aan een nieuw missionair kabinet was de doelen van
het Toekomstfonds verder uit te werken en hier nadere keuzes in te maken. Het kabinet
heeft dit nog niet af kunnen ronden. Gezien de opnieuw demissionaire status van het
kabinet, ligt het voor de hand dit aan een volgend kabinet te laten. Wel wijs ik nog
graag op de toetsingskaders waarin beleidskeuzes worden uitgelegd, de zogenoemde CW3.1
kaders, die voor diverse regelingen binnen het Toekomstfonds bij brief van 10 oktober
vorig jaar met uw Kamer gedeeld zijn.15
Draghi stelt dat de Europese economie een langzame doodstrijd strijdt. Het kabinet
stelt ook vaak iets te doen of te laten omdat dit nodig zou zijn voor het investeringsklimaat.
Ook hierbij is het onmogelijk voor de Kamer om te controleren wat nu precies het doel
van het investeringsklimaat is, welke maatregelen precies genomen worden en vooral
hoeveel effect die hebben op het beter of slechter maken van dat investeringsklimaat.
Wel heeft het kabinet afgelopen jaar een studie laten doen naar de elektriciteitskosten,
dus dat stukje is geobjectiveerd. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken
of de Minister informatie over het gehele investeringsklimaat in Nederland, in vergelijking
met omringende landen, en met de VS en China, naar de Kamer kan sturen. Kan hij dit
doen vanuit het perspectief van een bedrijf dat bedrag X wil investeren en kan kiezen
om dit te doen in Nederland, een andere EU-lidstaat, de VS of China. Wat komt hierbij
kijken? Welke zaken worden meegenomen in de weging om te komen tot een Final Investment
Decision (FID)? Deze leden snappen dat dit deels objectiveerbaar is en deels een expert
opinion zal zijn, maar met de kennis en ervaring van het ministerie, de ambassades,
InvestNL, Invest International, het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA),
etc. moet het toch mogelijk zijn om zaken behoorlijk goed te objectiveren?
Antwoord
Ik begrijp de wens om beter inzicht te krijgen in het investeringsklimaat. Een Final
Investment Decision (FID) is doorgaans sterk afhankelijk van de specifieke context
van een bedrijf en daarmee niet direct door de overheid te beïnvloeden. Wel kan de
overheid randvoorwaarden creëren die het aantrekkelijker maken om in Nederland te
investeren, bijvoorbeeld via stabiel en voorspelbaar beleid.
Er is al veel informatie beschikbaar via bestaande publicaties van onder andere het
CPB, DNB, NFIA en internationale organisaties zoals de OESO en de Wereldbank.16 Deze bronnen geven inzicht in de positie van Nederland ten opzichte van andere landen
en in factoren die bepalend zijn voor investeringsbeslissingen – in zowel positieve
als negatieve zin.
Daarnaast beschikt het Ministerie van Economische Zaken sinds 2023 over de Monitor
Ondernemingsklimaat. Deze monitor biedt een breed beeld van de staat van het Nederlandse
ondernemingsklimaat op basis van: (1) een vragenlijst onder bestuurders en leidinggevenden
van bedrijven in Nederland, (2) een vergelijking met andere landen op basis van internationale
ranglijsten en (3) een analyse van feitelijke ontwikkelingen op tal van meetbare indicatoren.
In de aankomende editie wordt nader ingezoomd op investeringsoverwegingen van bedrijven,
waarbij ook de internationale afweging wordt meegenomen. Daarbij wordt onder meer
gevraagd in hoeverre bedrijven op korte termijn investeringen overwegen, of deze investeringen
in binnen- of buitenland zullen plaatsvinden, op welke activiteiten deze betrekking
hebben en welke overwegingen daarbij een rol spelen. Dergelijke perceptieve inzichten
vormen een belangrijke aanvulling op objectieve indicatoren. Percepties beïnvloeden
immers het handelingsperspectief van bedrijven en daarmee hun daadwerkelijke investeringskeuzes.
De volgende editie van de Monitor Ondernemingsklimaat verschijnt in het vierde kwartaal
van dit jaar.
Het Ministerie van Economische Zaken voert daarnaast regelmatig overleg met stakeholders,
waaronder VNO-NCW, MKB-Nederland, InvestNL, Invest International, FME, RVO, NFIA,
TNO en andere betrokken partijen, over knelpunten en kansen voor bedrijfsinvesteringen.
Op basis van de beschikbare inzichten en lopende dialoog zie ik op dit moment geen
aanleiding om aanvullend onderzoek te laten uitvoeren of een afzonderlijk overzicht
op te stellen.
In de beantwoording van de eerder genoemde feitelijke vragen stelt de Minister dat
het ministerie er taken bij heeft gekregen en dat daarom de apparaatskosten zo fors
stijgen. Dat is logisch. Nou is één van de doelstellingen van de Minister om de economie
innovatiever te krijgen, wat betekent dat nieuwe dingen worden geprobeerd. Oftewel,
er moeten risico’s worden genomen waarbij een investering, subsidie of lening soms
effectief zal blijken en soms verloren zal gaan. Hoe beïnvloeden deze risico’s en
vooral het managen van deze risico’s de apparaatskosten van het ministerie? Hoe wordt
gestuurd op risico’s binnen het ministerie dat de innovatie moet aanjagen? Zouden
de apparaatskosten wellicht verlaagd kunnen worden als de aansturing van het apparaat
meer risicominnend zou zijn? Wat zouden hier de nadelen van zijn? Hoe wegen deze voor-
en nadelen tegen elkaar op?
Antwoord
Binnen het Ministerie van Economische Zaken hanteren we een integrale risicomanagement
benadering. Deze omvat zowel kansen als bedreigingen die van invloed zijn op het behalen
van onze doelstellingen, waaronder het innovatiever maken van Nederland. Dit is een
doorlopend proces waarbij we risico’s continu identificeren, analyseren, behandelen
en monitoren. De taakstellingen op de apparaatskosten dragen bij aan de noodzaak om
nog scherper te kijken naar de efficiënte inzet van onze middelen. Daarom zetten we
ook in op de toepassing van technologieën zoals kunstmatige intelligentie om deze
efficiëntieslag te ondersteunen en processen slimmer en kosten-effectiever in te richten.
Bij risicobeheersing streven we altijd naar een proportionele inzet van mensen en
middelen. Dit betekent dat de maatregelen in lijn zijn met de aard en omvang van het
risico en de potentiële impact. Zo vinden we het juiste evenwicht tussen het beschermen
van publieke middelen en het stimuleren van experimenten en innovatieve initiatieven,
en beheersen we de capaciteitsdruk. Niet alle innovatieve initiatieven vragen immers
om dezelfde mate van risicobeheersing. Bij kleinschalige pilots of experimenten zijn
we bijvoorbeeld eerder bereid om risico’s te nemen dan bij grootschalige, publiek-kritieke
projecten.
Hierbij is het belangrijk te realiseren dat veel van de risico’s die we willen en
moeten beheersen, voorgeschreven zijn door bestaande wet- en regelgeving. Denk hierbij
aan de Comptabiliteitswet, regels voor informatiebeheer en veiligheid, en begrotingsvoorschriften.
Bovendien speelt de Tweede Kamer zelf een belangrijke rol binnen de politiek-bestuurlijke
context, wat mede de kaders voor onze risicobeheersing bepaalt.
In lijn hiermee, zou het helpen als de overheid meer als co-investeerder meedoet in
projecten, zodat projecten en risico’s beter begrepen worden? Op die manier kunnen
knelpunten sneller worden gesignaleerd, sneller worden begrepen en hopelijk sneller
opgelost. Op die manier kan goedkeuring sneller plaatsvinden zodat sneller geschakeld
kan worden, wat in deze tijden van snelle technologische ontwikkeling nodig is. Tot
slot kan op die manier ook worden meegeprofiteerd door de samenleving als investeringen
tot een succes komen. Ziet de Minister deze voordelen ook? Zo nee, waarom niet? Zo
ja, is hij bereid om de werkorganisatie van zijn ministerie langs deze lijnen aan
te passen?
Antwoord
Cofinanciering van projecten kan inderdaad een efficiënte manier zijn van het aanwenden
van publiek geld in combinatie met privaat kapitaal. Door middel van verschillende
fondsen (o.a. Deep Tech Fund/Dutch Future fund) bij Invest-NL of via de regionale
ontwikkelingsmaatschappijen wordt publiek en privaat kapitaal gecombineerd. Verschillende
regelingen op het toekomstfonds kennen verdere cofinacieringseisen zoals de Seed-
en VFF-regelingen. Daarnaast zijn er ook garanties waarmee middels een staatsgarantie
privaat kapitaal wordt gemobiliseerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen voorts wat de Minister vindt van de
constatering van de Algemene Rekenkamer dat niet wordt doorgepakt op uitvoeringstoetsen
en dat de invloed van evaluaties vaak ook beperkt is. Verbindt de Minister hier consequenties
aan en zo ja, welke?
Antwoord
De opmerking van de Algemene Rekenkamer over de uitvoeringstoets heeft betrekking
op de Uitvoeringstoets Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) in 2023. Ook het IMG
meldt in een eerste uitvoeringstoets (IMG, 2023) dat de plannen van het kabinet in
veel gevallen nader uitgewerkt moeten worden. De uitkomsten van zo’n toets neem ik
zeer serieus. Bij de nadere uitwerking van de maatregelen werken het ministerie en
de uitvoeringsorganisaties daarom in gezamenlijke teams nauw samen. Bij de invoering
van de maatregelen wordt veel gebruikgemaakt van pilots en gefaseerde invoering. Daardoor
leren de uitvoeringsorganisaties IMG en Nationaal Coördinator Groningen (NCG) wat
in de praktijk de beste aanpak is, maar dit zorgt er ook voor dat de maatregelen niet
direct voor alle bewoners beschikbaar zijn. Uit deze aanpak blijkt dat uitkomsten
van een uitvoeringstoets serieus worden genomen en dat we graag een lerende organisatie
zijn.
Tevens onderschrijf ik het belang van evaluaties en periodieke rapportages waarbij
de uitkomsten zo goed mogelijk benut worden. Afronding van evaluaties vindt soms iets
later plaats dan voorzien omdat er meer tijd nodig is om de evaluaties op een degelijke
wijze af te ronden of om capaciteitsredenen. Hierbij let ik erop dat wettelijke termijnen
in acht worden genomen en dat de evaluatie tijdig is afgerond zodat dit input kan
vormen voor de geplande overkoepelende periodieke rapportages. In 2024 zijn het synthese-onderzoek
Klimaatbeleid (Kamerstuk 32 813, nr. 1401) en de Lerende evaluatie Klimaatbeleid conform planning afgerond (Eindrapport Lerende
evaluatie Klimaatbeleid: «Klimaatbeleid richten op maatschappelijke transformatie»
door het Planbureau voor de Leefomgeving). De uitkomsten van deze onderzoeken zijn
meegenomen in het nieuwe Klimaatplan 2025–2035. Hierover heeft de Minister van Klimaat
en Groene Groei de Kamer recent conform de nieuwe werkwijze rond periodieke rapportages
geïnformeerd (Kamerstuk 32 813, nr. 1515, d.d. 21-05-2025).
In 2025 staan voor het Ministerie van Economische Zaken enkele periodieke rapportages
ingepland (Coronasteunbeleid, Ondernemerschap en Innovatiebeleid). Ook hiervan zal
ik de lessen zo goed mogelijk benutten en zal ik de Kamer conform de afgesproken werkwijze
informeren. Op deze wijze hoop ik zichtbaar te maken dat ik het belangrijk vind om
bevindingen en aanbevelingen van evaluaties mee te nemen in de (door)ontwikkeling
van beleid en de Kamer hierbij te betrekken.
Kan de Minister toezeggen dat bij de begroting voor 2026 per fiscale maatregel van
het ministerie die niet doeltreffend of doelmatig is (of waarvan dit niet kan worden
vastgesteld) wordt aangegeven hoe deze wel doelmatig en doeltreffend zal worden ingericht?
Antwoord
Fiscale regelingen worden extra-comptabel vermeld in de begrotingen van vakdepartementen,
dit om te laten zien welke fiscale regelingen beleidsdoelen van een vakdepartement
(deels) raken. Voor een uitgebreidere beschrijving van een specifieke regeling, de
doelstelling, verwijzing naar de wettekst, verwijzing naar de laatst uitgevoerde evaluatie
en de ramingsgrond wordt verwezen naar de bijlage: «Toelichting op de fiscale regelingen»
van de Miljoenennota.
Tevens zal op korte termijn het ambtelijke rapport «Kansen voor lagere tarieven en
beter beleid – aanpak fiscale regelingen voor een eenvoudiger en beter belastingstelsel»
worden aangeboden aan Uw Kamer. Hierin zullen diverse aanbevelingen worden gedaan
om het fiscale instrumentarium te verbeteren, waaronder die op het terrein van EZ.
Hierbij dient onder meer opgemerkt te worden dat aanpassingen van een fiscale regeling
doorgaans in het bredere fiscale stelsel moeten worden bezien, rekening houdend met
de uitvoeringsaspecten van de Belastingdienst.
Hoe gaat de Minister sturen op prioriteiten om te zorgen dat de cruciale doelen en
mijlpalen van het beleid wel gehaald worden, aangezien er knelpunten zijn in de uitvoering?
Wat zijn dan die prioriteiten?
Antwoord
De prioriteiten van het Ministerie van Economische Zaken worden jaarlijks op de departementale
begroting toegelicht die verschijnt tijdens Prinsjesdag. In het jaarverslag wordt
op deze prioriteiten en de uitvoering daarvan gereflecteerd.
In de Monitor Brede Welvaart van het CBS wordt geconcludeerd dat er genoeg werk is,
maar dat werken minder loont. Kan de Minister uitleggen hoe dit mogelijk is, aangezien
een doel van dit kabinet was om werken meer te laten lonen? Welke lessen leert de
Minister hieruit voor een volgende begroting? Wat zijn de belangrijkste manieren om
te zorgen dat werken meer gaat lonen?
Antwoord
Het demissionaire kabinet deelt de constatering dat werken meer moet lonen. Dat is
ook een duidelijke inzet geweest van het kabinet gedurende deze kabinetsperiode. De
ambitie was, en is, om mensen te stimuleren en in staat te stellen om (meer) te werken
en daar ook financieel daadwerkelijk beter van te worden.
Tegelijkertijd is het belangrijk om de observaties in de Monitor Brede Welvaart van
het CBS in de juiste context te plaatsen. De constatering dat werken minder loont,
moet worden bezien tegen de achtergrond van een uitzonderlijke economische periode,
met name de nasleep van de coronapandemie en de energiecrisis. Deze gebeurtenissen
leidden tot een ongekend hoge inflatie, die in bepaalde perioden sneller steeg dan
de loonontwikkeling. Hierdoor werd de koopkracht tijdelijk onder druk gezet. Het demissionaire
kabinet volgt de loonontwikkeling nauwgezet en ziet inmiddels dat de lonen in veel
sectoren weer sneller stijgen dan de inflatie. Dat is een positieve ontwikkeling,
die aangeeft dat de situatie zich herstelt. De lonen trekken aan, en daarmee verbetert
ook het beeld van de arbeidsbeloning ten opzichte van de kosten van levensonderhoud.
Desondanks ziet het demissionaire kabinet ruimte voor verdere verbetering. Daarom
wordt er op dit moment voorwerk verricht voor een bredere herziening van het toeslagen-
en belastingstelsel. Hier ligt een belangrijke kans om werken structureel meer te
laten lonen. Ook werkt het kabinet verder aan het bijna gratis maken van kinderopvang.
Het wegnemen van deze belangrijke drempel helpt gezinnen om werk en zorg beter te
combineren en vergroot de financiële prikkel om (meer) te gaan werken. Het is uiteindelijk
aan een nieuw kabinet om op basis van deze voorbereidingen keuzes te maken over de
inrichting van het toeslagen- en belastingstelsel en de verdere uitwerking van het
kinderopvangbeleid.
In de Monitor Brede Welvaart wordt ook geconcludeerd dat het verdienvermogen van de
economie minder wordt. Kan de Minister uitleggen hoe dit mogelijk is aangezien een
doel van dit kabinet was om het verdienvermogen te laten toenemen? Welke lessen leert
de Minister hieruit voor een volgende begroting? Wat zijn de belangrijkste manieren
om te zorgen dat het verdienvermogen toeneemt?
Antwoord
Op de korte termijn herken ik dit beeld niet. Ik zie – ondanks de toegenomen geopolitieke
spanningen – nog altijd een solide veerkrachtige economie. Zo liet DNB onlangs zien
in de raming dat ook de komende jaren de Nederlandse economie nog gestaag doorgroeit.
Wel herken ik het beeld dat op de langere termijn het verdienvermogen afneemt. Dit
heeft hoofdzakelijk twee oorzaken: de vergrijzing waardoor het aantal gewerkte uren
afneemt en een afnemende arbeidsproductiviteitsgroei.
De productiviteitsvertraging is een urgent beleidsdossier waarmee ik aan de slag wil.
Dit vergt een lange adem; een structureel probleem vraagt om een structurele oplossing.
Daarnaast is er niet één bepaalde beleidsmaatregel die we moeten nemen, maar vereist
het verhogen van de productiviteit samenhangende verbetering op bijvoorbeeld het gebied
van innovatie, interne markt, en arbeidsmarkt. Mede hierom is er een productiviteitsagenda
aangekondigd waarin ik productiviteitsbeleid structureel wil verankeren in de beleidscyclus,
conform het advies van de SER.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen tot slot hoe het gaat met de uitvoering
van enkele moties. Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is bij de uitvoering
van de moties met de Kamernummers: Kamerstuk 32 637, nr. 614, Kamerstuk 33 529, nr. 1052, Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 52, Kamerstuk 32 637, nrs. 601, 602, 603, 676 en 677?
Antwoord
In antwoord op het verzoek om de voortgang te geven met betrekking tot de uitvoering
van een achttal moties, vindt u hieronder u per motie de huidige stand van zaken:
1. Motie Thijssen over het betrekken van brede welvaart bij de verbetering van het vestigingsklimaat
(Kamerstuk 32 637, nr. 614). Deze motie is afgerond middels de kabinetsreactie op de Monitor Brede Welvaart
2025 (Kamerstuk 34 298, nr. 41).
2. Motie Kröger en Thijssen over de afbouw van fossiele gaswinning (Kamerstuk 33 529, nr. 1052). Deze motie is afgedaan met de Kamerbrief van 16 juni 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1150).
3. Motie Thijssen en Kröger over maatwerkafspraken met Tata Steel (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 52). Deze motie vraagt om het loskoppelen in de tijd van het realiseren van verduurzaming
en het realiseren van gezondheidswinst. Dit is onderdeel van de lopende onderhandelingen
met Tata Steel waarbij wordt ingezet op versnelling van maatregelen gericht op gezondheid.
4. Motie White en Tjeerd de Groot over mkb-regelingen en aanbevelingen RVO (Kamerstuk
32 637, nr. 601). Momenteel wordt er gewerkt aan een reactie op de motie, de verwachting is dat deze
nog voor of kort na het zomerreces met de Kamer wordt gedeeld.
5. Motie White en De Groot over stagnerende mkb-verduurzaming (Kamerstuk 32 637, nr. 602). De motie is nog steeds relevant. De Minister van Klimaat en Groene Groei is op
dit moment bezig met de analyse van de benodigde gegevens en verwacht de Kamer rond
de zomer te informeren over de uitkomsten.
6. Motie White over toegang tot verduurzamingsmaatregelen mkb (Kamerstuk 32 637, nr. 603). Deze motie is afgedaan met Kamerstuk 32 637, nr. 640.
7. Motie White over inclusieve financiering (Kamerstuk 32 637, nr. 676). Deze motie wordt momenteel uitgevoerd. In de Kamerbrief over mkb-financiering,
die na de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden, zal ik hier nader op ingaan.
8. Motie White over onderscheid bij beleid over ondernemerschap tussen micro-, klein,
midden en grootbedrijf (Kamerstuk 32 637, nr. 677). Deze motie wordt momenteel opgepakt. Het is op dit moment nog niet precies duidelijk
op welke wijze en op welk moment deze motie zal worden afgedaan. Uw Kamer wordt hierover
te zijner tijd nader geïnformeerd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat op 16 november 2025 de FinancieringsGids is
gelanceerd. Genoemde leden vinden het belangrijk dat ondernemers beter en gemakkelijker
tot financiering kunnen komen, maar ook dat dit transparant is en niet tegen woekerrentes.
Zij vragen waarom een bedrijf zoals Bridgefund in deze gids staat terwijl dit bedrijf
enorme rentes aan ondernemers vraagt – ondernemers die vooraf dus vaak niet weten
waar zij aan beginnen bij het afsluiten van een lening. Ook vragen deze leden hoe
het staat met de monitor die gekoppeld wordt aan de financieringsgids. Daarnaast vragen
de leden van de VVD-fractie welke regels inmiddels concreet zijn afgeschaft of vereenvoudigt
naar aanleiding van het actieprogramma Minder Druk met Regels. Zij zouden graag een
zo compleet mogelijke lijst ontvangen.
Antwoord
Het kleinzakeliik financieringsdomein is een niet gereguleerde markt. Veel zorgplichtbepalingen
die in de relatie tussen financiële instellingen en particulieren gelden, zijn niet
op de relatie met kleinzakelijke ondernemers van toepassing. Toch bevat dit financieringsdomein
belangrijke financieringsoplossingen voor het mkb. Daarom worden op de FinancieringsGids,
die op 16 november 2024 is gelanceerd, kredietverstrekkers toegelaten die het Keurmerk
Erkend MKB Financiering van de Stichting MKB Financiering (SMF) dragen. Eveneens zijn
kredietinstellingen op de FinancieringsGids toegelaten die de Gedragscode Kleinzakelijk
Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken onderschrijven. De toelatingscriteria
voor de FinancieringsGids worden jaarlijks geëvalueerd, of zoveel eerder als daartoe
aanleiding is, opnieuw bezien en/of aangepast.
Kredietverstrekkers die het Keurmerk Erkend MKB Financiering onderschrijven ook de
Gedragscode Erkend MKB Financier en/of de Gedragscode Kortzakelijk Krediet. De Gedragscode
Kort Zakelijk Krediet is op 1 juli 2023 door Stichting MKB Financiering (SMF) geïntroduceerd.
Deze gedragscode is op verzoek van het Ministerie van Financiën ontwikkeld door SMF
als vertegenwoordiger van non-bancaire financiers. Aangesloten financiers zijn onder
de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet verplicht om een uniform kredietoverzicht (UKO)
te verstrekken aan de ondernemer, om zo onder andere inzicht te geven in de kosten
van het krediet. Ook dienen financiers kredieten te registreren bij Stichting BKR
en het register van BKR te raadplegen voorafgaand aan verstrekking van het krediet,
waarmee overkreditering kan worden voorkomen. Financiers worden ge-audit door SMF
alvorens zij het Erkend MKB Financiering Keurmerk mogen dragen. De Gedragscode Kortzakelijk
Krediet zal over twee jaar worden geëvalueerd door SMF. Als voorschot op de geplande
evaluatie is er dit jaar een quickscan uitgevoerd naar de Gedragscode Kortzakelijk
Krediet, SMF zal de resultaten hiervan binnenkort publiceren.
Belangrijk is dat een kort zakelijk krediet een oplossing kan zijn voor een financieringsvraagstuk
van een ondernemer. Dit kan gepaard gaan met relatief hogere kosten (voor weliswaar
kortere periodes), waardoor voorzichtigheid is geboden bij het afsluiten van een dergelijke
overeenkomst. Door de eenvoud en snelheid kunnen deze kortlopende leningen een uitkomst
bieden bij specifieke financieringsvraagstukken. Ondernemers hebben behoefte aan deze
manier van financiering. De ondernemer heeft ook zelf een verantwoordelijkheid in
het vinden van de juiste financieringsoptie, mocht een financiering te duur zijn.
Het is aan de ondernemer om op basis van het voorstel en zijn financieringsvraag een
beslissing te nemen. Op de FinancieringsGids zijn ook alternatieve financiers te vinden,
zoals Qredits, waar passende financieringen afgesloten kunnen worden.
Conform toezegging aan de Tweede Kamer17 wordt er momenteel onderzocht hoe er periodiek een monitor kan worden gepubliceerd
over de FinancieringsGids. Na de zomer zal uw Kamer hierover nader worden geïnformeerd
via een mkb-financieringsbrief.
Indien met de monitor wordt gedoeld op de CBS Financieringsmonitor, dan geldt dat
vanwege hogere kosten en de toename in enquêtedruk voor ondernemers het niet wenselijk
is om deze vaker dan één keer per jaar te publiceren.
Het merkbaar aanpakken van onnodige regeldruk voor ondernemers blijft voor het demissionaire
kabinet een topprioriteit. In het Actieprogramma Minder Druk met Regels zijn in de
eerste plaats maatregelen opgenomen die moeten voorkomen dat nieuwe onnodige regeldruk
ontstaat. De nieuwe Instellingswet voor het Adviescollege Toetsing Regeldruk, de aangescherpte
Bedrijfseffectentoets en MKB-toets, en de verscherpte Nederlandse inzet in de EU zijn
voorbeelden van maatregelen die op dit gebied zijn genomen. Daarnaast is met het Actieprogramma
het regeldrukreductie-programma gestart om de onnodige regeldruk van bestaande regelgeving
te reduceren. Samen met het verantwoordelijke departement, ondernemers, brancheorganisaties
en experts worden op vier dossiers mogelijkheden nagegaan om dit te bereiken, zonder
dat het publieke doel van deze regel in gevaar komt. Daarbij wordt gekeken naar een
brede waaier van mogelijkheden om onnodige regeldruk voor ondernemers te beperken,
zoals het schrappen van regels (indien mogelijk), het introduceren van proportionaliteit
(zoals uitzonderingen voor het MKB), vereenvoudiging (zoals het reduceren of aanpassen
van rapportageverplichtingen), wijziging van regelgeving (bijvoorbeeld om een betere
aansluiting bij normale bedrijfsvoering mogelijk te maken) en de ontwikkeling van
tools en templates, al dan niet voor branche specifieke casuïstiek. In de voortgangsrapportage
van het regeldrukprogramma zal een lijst worden opgenomen van de acties die in dit
kader in gang zijn gezet.
De leden van de VVD-fractie lezen ook over de rol van het CBS. Genoemde leden vinden
minder regeldruk belangrijk en snappen tegelijkertijd dat het verkrijgen van data
in sommige gevallen nu eenmaal nodig is. Deze leden vinden dat indien iets gemakkelijker
kan en ondernemers hierbij geholpen worden, dit prioriteit mag hebben. Zij vragen
daarom wanneer het mogelijk is dat het CBSdata automatisch kan uitlezen uit de administratie
van ondernemers (als zij dit toestaan).
Antwoord
De afgelopen jaren heeft het CBS diverse verbeteringen doorgevoerd om het voor bedrijven
zo gemakkelijk mogelijk te maken om gegevens aan het CBS te leveren. Een voorbeeld
daarvan is dat het CBS een groot aantal ondernemingen de mogelijkheid biedt om de
meeste gegevens rechtstreeks vanuit hun administratie in de CBS-vragenlijst voor de
jaarlijkse productiestatistieken in te lezen. Een voorwaarde hierbij is dat het bedrijf
gebruikmaakt van het zogeheten Referentie Grootboek Schema (RGS), dat wordt ondersteund
door boekhoud- en rapportagesoftware. Voor de kleinste bedrijven geldt dat zij alle
benodigde gegevens voor de vragenlijst via RGS kunnen aanleveren. Het CBS werkt aan
het verder uitbreiden van de mogelijkheden om gegevens geautomatiseerd uit de administratie
in te kunnen lezen in vragenlijsten.
Om in de toekomst de regel- c.q. enquêtedruk van het CBS verder te verminderen worden
kansen gezien in Europa. Zowel CBS als EZ maken zich in Europees verband hard voor
minder regeldruk voor burgers en bedrijven. Onder meer het implementeren van de Europese
richtlijn VAT in a Digital Age (VIDA) heeft de aandacht.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts over de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL).
Op basis van welke omzet werd de TVL door de Rijksvoorlichtingsdienst (RvO) berekend?
Zij vragen of deze werkwijze voor het bepalen van de omzet vanaf de start van de TVL
hetzelfde is gebleven of dat hier tussentijds aanpassingen aan zijn gedaan. Ook vragen
zij hoeveel TVL-beroepen, -bezwaren en -verzet er momenteel nog lopen. Deze leden
vragen of ondernemers die in beroep, bezwaar of verzet zijn gegaan al wel begonnen
zijn met het terugbetalen van de eventueel te veel ontvangen subsidie. Zo ja, om hoeveel
ondernemers en welk bedrag gaat dit? Ook vragen deze leden om welk bedrag het in totaal
gaat dat is gemoeid met het beroep, bezwaar of verzet vanwege de TVL.
Antwoord
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) berekent het omzetverlies om de hoogte
van de TVL-subsidie te bepalen. Dit wordt berekend door het verschil tussen de omzet
in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode. Als uitgangspunt wordt
voor de hoogte van de omzet aangesloten bij de omzet in de aangiften omzetbelasting
van de betrokken ondernemer. Indien een ondernemer geen aangifte over (een deel van)
hun omzetbelasting hoeft te doen, kunnen zij dit op een andere manier met bewijsstukken
onderbouwen. Deze werkwijze is gedurende de TVL hetzelfde gebleven.
In totaal zijn er 29.398 bezwaren en 3.596 beroepen tegen een TVL-beslissing ingediend.
Er loopt momenteel nog een relatief beperkt aantal bezwaren en beroepen, namelijk:
37 bezwaarzaken bij RVO en 31 beroepszaken bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven
(CBb). Bij EZ/RVO zijn momenteel geen verzetszaken bij het CBb bekend.
RVO heeft in totaal 80.846 aan terugvorderingen opgelegd, met een terugvorderingsbedrag
van in totaal ruim € 942 miljoen. Daarvan zijn momenteel nog 11.694 aan lopende terugvorderingen,
met een openstaand bedrag van ruim € 176 miljoen. Het is bekend dat sommige ondernemingen
de subsidie (gedeeltelijk) terugbetalen gedurende de afhandeling van de bezwaar- en
beroepszakenzaken, maar welke terugvorderingsbedragen betrekking hebben op deze zaken
specifiek is niet uit de systemen te herleiden. Ook is het zo dat niet alle bezwaar-
en beroepszaken betrekking hebben op een terugvordering.
Zodoende zijn de bedragen waar de geschillen over gaan ook niet eenduidig af te leiden
van de (financiële) besluiten die daaraan vooraf zijn gegaan. Van belang is ook dat
niet alle bezwaar- en beroepszaken betrekking hebben op een vooraf duidelijk te bepalen
geldbedrag. Zo zijn er lopende zaken die gaan over de voorwaarden verbonden aan een
betalingsregeling, de afwijzing van een herzieningsverzoek of over de tijdigheid van
een aanvraag. Wanneer wel sprake is van bijvoorbeeld de intrekking en terugvordering
van een subsidie, hoeft het geschil ook niet over het hele bedrag te gaan. In algemene
zin geldt dat het aantal nog lopende bezwaar- en beroepszaken minimaal is in verhouding
tot het totaal aantal TVL-beslissingen (ruim 800.000).
De leden van de VVD-fractie constateren daarnaast dat de externe inhuur van het ministerie
in het afgelopen jaar torenhoog was, en dat dit eigenlijk al jaren het geval is. Deze
leden begrijpen dat het verwezenlijken van de beleidsdoelen moeilijk is zonder externe
inhuur in de huidige arbeidsmarktkrapte, maar vinden de huidige situatie toch onwenselijk.
Afgelopen jaar is er aan externe inhuur zo’n € 60 miljoen uitgegeven aan interim-management,
bijna € 15 miljoen aan communicatiemanagement en ruim € 60 miljoen aan beleidsadvies.
Genoemde leden zijn ervan overtuigd dat dit een fors minder kan. De leden van de VVD-fractie
staan voor een kleine, effectieve overheid. Deze leden spreken daarom de hoop uit
dat de externe inhuur snel wordt teruggedrongen.
Antwoord
Het streven van de Ministeries EZ en KGG (die ten tijde van 2024 een gedeeld apparaatsartikel
hadden), nu en voor de komende jaren, is om de externe inhuur verder te verlagen.
De inhuurpercentages voor EZ en KGG, inclusief diensten en agentschappen, zijn de
afgelopen jaren als volgt geweest:
2020: 24,9%
2021: 28,9%
2022: 32,1%
2023: 30,9%
2024: 28,6%
De overschrijding van de Roemernorm van 10% wordt met name veroorzaakt door de hogere
inhuurpercentages bij een aantal diensten en agentschappen waaronder RVO, DICTU en
NCG. Redenen voor deze taakorganisaties om in te huren zijn met name: de schaarste
aan personeel voor specialistische functies (waaronder IT), fluctuatie in de omvang
van opdrachtenportefeuilles, tijdelijke personeelsuitbreiding voor de uitvoering van
crisismaatregelen en meer in het algemeen de huidige krappe arbeidsmarkt, die reguliere
vacaturevervulling structureel in de weg staat. Voor het kerndepartement waren de
percentages de afgelopen jaren als volgt:
2020: 9,3%
2021: 10,3%
2022: 9,1%
2023: 11,8%
2024: 10,6%
Er is niettemin voortdurend aandacht om de inhuur zo beperkt mogelijk te houden, door
bijvoorbeeld werkzaamheden uit te besteden in plaats van daarvoor personeel in te
huren, of door ingehuurd personeel in dienst te nemen. De in het Hoofdlijnenakkoord
opgenomen apparaatstaakstelling, die expliciet oproept tot reductie van externe inhuur,
dwingt tot vervolgstappen op dit vlak. Het doel is om deze daling voort te zetten
tot onder de Roemernorm.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
Genoemde leden constateren dat sprake is van aanzienlijke onderuitputting op meerdere
begrotingsartikelen. Volgens het rapporteursverslag gaat het om circa € 4 miljard
aan niet-bestede middelen. Tegelijkertijd zijn via kasschuiven en overboekingen extra
middelen toegekend aan uitvoeringsorganisaties zoals RVO. Kan de Minister per beleidsartikel
inzicht geven in de omvang van de onderbesteding en de beleidsdoelen die hierdoor
(deels) niet zijn gerealiseerd? Hoe verklaart de Minister deze onderuitputting? Gaat
het om capaciteitsproblemen, gebrek aan goede aanvragen of andere uitvoeringsknelpunten?
Antwoord
Het saldo uitgaven minus niet-belastingontvangsten ten tijden van de Vastgestelde
begroting EZK 202418 was 6,9 miljard euro. De realisatie uit de Slotwet EZK 2024 komt neer op een saldo
van 3,2 miljard euro. Het verschil daartussen is 3,7 miljard euro en de rapporteurs
stellen dit vast als onderuitputting. De rapporteurs schrijven dat hiermee de onderuitputting
ook de middelen omvat die gedurende het jaar (met instemming van de Kamer) al zijn
doorgeschoven. Daar wil ik aan toevoegen dat het daarnaast ook nog gaat om de «normale»
bijstellingen op budgetten gedurende het jaar (meevallers, tegenvallers, intensiveringen
en extensiveringen), naast de kasschuiven waar op gedoeld lijkt te worden.
In het jaarverslag vanaf pagina 47 (paragraaf Onderuitputting, onderdeel van de Beleidsprioriteiten)
wordt de onderuitputting gepresenteerd conform de Rijksbegrotingsvoorschriften van
het Ministerie van Financiën, namelijk in totaal 1,2 miljard euro. De definitie van
onderuitputting van het Ministerie van Financiën gaat namelijk om alle beleidsmatige
en autonome mutaties op het specifieke beeld19 vanaf de Najaarsnota. Daarom worden mutaties bij Voorjaarsnota en Miljoenennota niet
meegerekend.
Hieronder wordt de onderuitputting (volgens de definitieve van het Ministerie van
Financiën) per artikel op de EZK-begroting weergegeven en onder de tabel wordt per
beleidsartikel toegelicht wat de oorzaak is van de onderuitputting en welk beleidsdoel
hierdoor (deels) niet is gerealiseerd.
Onderuitputting per artikel (bedragen in € miljoenen)
1 Goed functionerende economie en markten
95,2
2 Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei
– 571,9
3 Toekomstfonds
– 40,7
4 Een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering
– 205,3
5 Een veilig Groningen met perspectief
– 423,5
40 Apparaat
– 30,0
Totaal
– 1.176,2
− Bij artikel 1 is sprake van overuitputting vanwege de tegenvaller voor verwijderkosten
gasaansluitingen. De regionale netbeheerders hebben de Autoriteit Consument en Markt
(ACM) aansprakelijk gesteld voor het verwijderen van gasaansluitingen. De ACM heeft
een schikking getroffen met de netbeheerders die heeft geleid tot een eenmalige uitgave
op de begroting van KGG.
− Bij artikel 2 treedt onderuitputting op bij diverse budgetten. Het gaat daarbij om
onderuitputting op diverse NGF-projecten (367 miljoen euro), zoals Groenvermogen,
Material Independence & Circular Batteries, Circulaire Plastics en NXTGEN HIGH TECH.
Dit hangt grotendeels samen met vertraging in de uitvoering, waardoor veel van deze
uitgaven in latere jaren nog wel dienen plaats te vinden. Ook is sprake van onderuitputting
bij de regeling Tegemoetkoming Energiekosten (49 miljoen euro) en de IKC-ETS (39 miljoen
euro) vanwege minder aanvragen dan voorheen verwacht.
− Bij artikel 3 vindt onderuitputting plaats op het budget voor Fund to Fund (12 miljoen
euro) en Innovatiekrediet(en) (19 miljoen euro). Dit hangt samen met de complexiteit
van ramingen op het Toekomstfonds gegeven het feit dat de uitfinanciering van de regelingen
op het Toekomstfonds meebeweegt met de vraag vanuit de markt (hierdoor materialiseert
de financiering zich niet altijd in het jaar waarin het werd voorzien).
− Bij artikel 4 is in totaal sprake van per saldo 205 miljoen euro onderuitputting.
Feitelijk is sprake van meer onderuitputting, namelijk 1.058 miljoen euro, maar daarvan
wordt 853 miljoen gestort in de begrotingsreserve duurzame energie om middelen conform
de begrotingsregels beschikbaar te houden voor onder meer de SDE-regelingen (en wordt
daarom niet meegerekend als onderuitputting). Het gaat daarbij bovendien ook om bijvoorbeeld
de nog niet uitbetaalde nadeelcompensatie voor de eigenaren van kolencentrales (vanwege
het uitblijven van een definitief staatssteunoordeel van de Europese Commissie). De
resterende onderuitputting betreft hoofdzakelijk onderuitputting op NGF- en Klimaatfonds-projecten
(samen 171 miljoen euro), zoals het project NieuweWarmteNu! (NGF) en de ISDE-regeling
(KF) vanwege vertraging in de uitvoering en minder aanspraak op regelingen dan eerder
verwacht.
− Bij artikel 5 wordt de onderuitputting (424 miljoen euro) hoofdzakelijk veroorzaakt
door vertraging bij de versterkingsoperatie in Groningen (onder meer doordat minder
adressen zijn versterkt dan eerder verwacht).
Samengevat is dus niet in alle gevallen sprake van capaciteitsproblemen, gebrek aan
goede aanvragen of andere uitvoeringsknelpunten. De onderuitputting heeft verschillende
oorzaken. Zoals de Minister van Financiën in de Kabinetsreactie op het rapport van
de Expertgroep realistisch ramen heeft aangegeven, zet het kabinet op verschillende
manieren in op het realistischer maken van de begroting.
In dat licht vragen de leden van de NSC-fractie of jaarlijks in kaart wordt gebracht
welke departementale en interdepartementale oorzaken bijdragen aan onderuitputting,
en of deze structureel met de Kamer kunnen worden gedeeld. Is de Minister bereid dit
inzicht structureel op te nemen in de jaarverantwoording?
Antwoord
Dit is reeds het geval. Sinds het jaarverslag 2023 wordt in de departementale jaarverslagen
aandacht besteed aan onderuitputting. De vereiste om dit te doen is voor het jaarverslag
2024 ook vastgelegd in de Rijksbegrotingsvoorschriften van het Ministerie van Financiën.
Ook is in het Financieel Jaarverslag Rijk in paragraaf 2.1.1 stilgestaan bij Onderuitputting
en kasschuiven, en in paragraaf 2.1.2. bij het Focusonderwerp: Prioriteren van beleid
met aandacht voor de uitvoering en arbeidsmarkt. Bovendien is op 24 maart 2025 de
Kabinetsreactie op het rapport van de Expertgroep realistisch ramen door de Minister
van Financiën verstuurd naar de Tweede Kamer, waarin uitgebreid wordt stilgestaan
bij de oorzaken van onderuitputting. Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk
voor de voorschriften en kaders omtrent de begrotingsstukken. Het Ministerie van Economische
Zaken sluit daar bij aan en staat hier dus bij stil in de verschillende begrotingsstukken.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de monitoring van beleidsdoelen vaak summier
is. In hoeverre zijn beleidsdoelen in 2024 voorzien van SMART-doelstellingen? Kan
de Minister aangeven in hoeverre deze zijn gehaald? Zijn er binnen het ministerie
pilots gaande waarin beleidsdoelen SMART worden geformuleerd? Worden tussendoelstellingen
gekoppeld aan kasritmes?
Antwoord
Daar waar dat mogelijk en effectief is worden de doelstellingen zoveel mogelijk SMART
geformuleerd, denk bijvoorbeeld aan het innovatiebeleid of het Groeifonds. De realiteit
is echter dat sommige doelstellingen niet in een enkel cijfer zijn uit te drukken
en vaak een kwalitatieve component hebben. Daar waar doelstellingen SMART worden geformuleerd,
wordt ook rekening gehouden met het kasritme zodat tussentijds voortgang wordt gemonitord
en waar nodig bijsturing kan plaatsvinden.
Genoemde leden constateren dat de apparaatskosten zijn toegenomen, zonder dat inzichtelijk
is of deze extra middelen hebben bijgedragen aan betere beleidsresultaten. Kan de
Minister per beleidsartikel aangeven of hogere uitvoeringskosten hebben geleid tot
meer output of doelbereik?
Antwoord
Sinds 2020 is er een stijgende lijn zichtbaar in de apparaatsuitgaven van het Ministerie
van EZK. Deze stijging is een combinatie van structurele loon- en prijsbijstelling
en taakuitbreidingen. De kosten voor eigen personeel namen toe door de invoering van
het individueel keuzebudget (IKB) in 2020 en loonsverhoging vanuit de nieuwe CAO Rijk.
Daarnaast is de politieke en maatschappelijke aandacht voor, en beleidsintensiteit
op, verschillende onderdelen van het EZK-beleidsterrein, waaronder voor energie- en
klimaatbeleid en de hersteloperatie in Groningen geïntensiveerd. Hierdoor zijn de
apparaatskosten, naast de beleidsmiddelen, zowel bij het kerndepartement als bij diverse
uitvoerings- en toezichtsorganisaties toegenomen. De apparaatskosten van het kerndepartement
worden niet op een zodanige manier gemonitord waardoor een koppeling te maken is tussen
hogere apparaats-/uitvoeringskosten en de beleidsintensiteit. Maar het beleidsinstrumentarium
wordt conform wettelijke termijnen periodiek geëvalueerd op de doeltreffendheid en
doelmatigheid van beleid, bovendien vindt tussentijdse monitoring plaats. Hierover
wordt gerapporteerd in Kamerstukken en in de begrotingsstukken.
De leden van de NSC-fractie zien voorts dat steeds meer middelen via fondsen zoals
het Nationaal Groeifonds en het Klimaatfonds worden uitgegeven, zonder dat voldoende
inzicht bestaat in het effect op maatschappelijke doelstellingen. In hoeverre worden
in de beleidscyclus deze effecten gemeten? Is de Minister bereid om voortaan standaard
een effectparagraaf per fonds en per beleidsartikel op te nemen in de departementale
verantwoording?
Antwoord
De ingezette beleidsinstrumenten worden conform wettelijke termijnen periodiek geëvalueerd
op de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. In de begroting wordt via de Strategische
Evaluatie Agenda (SEA) een planning van deze evaluaties zichtbaar gemaakt. De uitkomsten
van deze evaluaties worden gedurende het jaar separaat met een kabinetsreactie aan
de Kamer toegezonden. In het jaarverslag worden afgeronde evaluaties/periodieke rapportages
vermeld met een link naar de gepubliceerde rapporten en kabinetsreacties en een korte
samenvatting van afgeronde evaluaties/periodieke rapportages in desbetreffend jaar.
Hierbij wordt ingegaan op doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleid en kunnen
suggesties gegeven worden om dit te verbeteren. Effecten van beleid worden toegelicht
in de verantwoording van resultaten in het jaarverslag.
Er wordt over de effectiviteit van de ingezette middelen van het NGF gerapporteerd
in de vijfjaarlijkse evaluaties, het jaarverslag van de NGF-begroting, en het jaarverslag
van de adviescommissie NGF. De doeltreffendheid en doelmatigheid van het Nationaal
Groeifonds zal iedere vijf jaar worden geëvalueerd. Dit zal voor het eerst plaatsvinden
in 2026, conform de SEA. Vervolgevaluaties zullen vanaf 2031 worden uitgevoerd. Een
aandachtspunt bij de eerste evaluatie in 2026 is dat de uitvoering van de NGF-projecten
nog in volle gang is en nog niet alle resultaten en effecten zich hebben kunnen voordoen.
De verwachting is daarom dat de evaluatie in 2026 meer het karakter zal hebben van
een tussentijdse evaluatie waarbij de focus ligt op de voortgang van de voorgenomen
activiteiten en de eerste projectresultaten. Ook het Klimaatfonds zal worden geëvalueerd
(af te ronden in 2027), waarbij voor de evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid
van de instrumenten uit het Klimaatfonds zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij
de instrumentenevaluaties zoals vastgelegd in de departementale SEA’s.
Voor zowel de fondsen als de departementale begrotingen geldt dus een vergelijkbare
monitoring- en evaluatiecyclus, daarom acht ik een effectparagraaf per fonds en per
beleidsartikel niet van toegevoegde waarde.
De leden van de NSC-fractie vragen of de Minister bereid is om een instrument te ontwikkelen
waarmee op elk moment inzicht kan worden gegeven in de voortgang en realisatiegraad
van beleidsdoelen per artikel. Zo kan de Kamer effectiever sturen en controleren,
ook op middelen die buiten reguliere begrotingsstructuren vallen. Welke governance-risico’s
ziet de Minister bij de verschuiving van middelen naar fondsen buiten de begrotingsartikelen,
en hoe wordt de parlementaire controle daarop gewaarborgd?
Antwoord
Zoals ook in eerdere beantwoording op de vragen in dit schriftelijk overleg aangegeven,
kennen ministeries wettelijke termijnen voor periodieke evaluaties op doeltreffendheid
en doelmatigheid van beleid. Bovendien zijn ministeries bij rapportages in de begrotingsstukken
gebonden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften van het Ministerie van Financiën.
In de Miljoenennota 2023 is in paragraaf 2.3.4 stilgestaan bij de Governance van fondsen
naar aanleiding van de uitkomsten van het IBO Publieke Investeringen. Bij het Nationaal
Groeifonds en het Klimaatfonds zijn duidelijke spelregels afgesproken als onderdeel
van de instellingswet van de fondsen en bij het Klimaatfonds het Meerjarenprogramma
Klimaatfonds.
De parlementaire controle is daarbij gewaarborgd, omdat voor begrotingsfondsen niet
anders dan voor departementale begrotingen wetsvoorstellen moeten worden ingediend
waarop het parlement budgetrecht kan uitoefenen.
Tot slot vragen deze leden specifiek voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(RVO) om een overzicht van de in 2024 uitgevoerde subsidieregelingen, inclusief het
daaraan gekoppelde beleidsdoel, de bestede middelen en de bereikte resultaten. Indien
dit overzicht niet beschikbaar is, dan vragen zij of de Minister bereid is deze koppeling
in de toekomst transparant te maken.
Antwoord
Het overzicht zoals gespecificeerd door de vraagsteller is op dit moment niet direct
voorhanden. Bij het opstellen van de begroting ben ik gehouden aan de Rijksbegrotingsvoorschriften.
Die schrijven voor dat de uitgavencategorie subsidies zichtbaar is in de budgettaire
tabel van een beleidsartikel, maar niet dat daarbij wordt aangegeven wie de uitvoerder
is.
De ruimte in begrotingsstukken voor dergelijke uitgebreide toelichting is tevens beperkt
wat het in de toekomst opnemen van dergelijke informatie moeilijk maakt. Voor alle
regelingen, beleidsdoelen, besteedbare middelen en gekoppelde instrumenten verwijs
ik graag naar de recente begrotingen van EZ en KGG. In het jaarverslag van EZK wordt
verder de uitputting op de bestede middelen en worden de resultaten vermeldt. De door
de RVO uitgevoerde regelingen maken hier deel van uit.
Tot slot wordt de voortgang van beleid, en daarmee ook van de regelingen, ook in kamerbrieven
over de betreffende beleidsonderwerpen toegelicht. Hiertoe is het evaluatiestelsel
ingericht. In de begroting wordt dan ook via de Strategische Evaluatie Agenda een
planning van deze evaluaties zichtbaar gemaakt.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie feliciteren de nieuwe Minister allereerst met zijn benoeming.
Hij erft dit dossier in een tijd dat de economie hard aan vernieuwing toe is om concurrerend
en innovatief te blijven. Diverse rapporten, waaronder van de Rabobank en de TNO doorvertaling
van het Draghi-rapport, wijzen erop dat de Nederlandse economie een structuurvernieuwing
nodig heeft. Doorgaan op de huidige koers leidt onherroepelijk tot afnemende groei
en op termijn tot economische krimp. Wat deze leden betreft was het beleid van dit
kabinet en de vorige Minister onvoldoende succesvol om deze koers te wijzigen en de
benodigde vernieuwing te realiseren in het gewenste tempo. De leden van de D66-fractie
vernemen graag van deze Minister of en hoe hij van plan is de koers bij te stellen.
Antwoord
Ik denk dat de vorige Minister een aantal goede eerste stappen heeft gezet, maar dat
vele trajecten – gezien de korte tijdsduur – nog niet tot bloei zijn gekomen. Ik ben
daarom voornemens om de komende periode verdere stappen te zetten op verschillende
trajecten zoals de Productiviteitsagenda, het Ondernemerspact en het Actieprogramma
Minder Druk Met Regels.
De structurele en incidentele budgetten voor innovatie onder artikel 3 van de begroting
lopen in de komende jaren significant terug. Wat zijn de verwachte effecten hiervan
op de totale uitgaven aan R&D, de groei van de arbeidsmarktproductiviteit en het aantrekken
van private investeringen, zo vragen deze leden. Als de Minister dit niet in detail
kan schetsen, kan hij dan aangeven wat zijn verwachtingen in grote lijnen zijn? Hoe
verhouden deze verwachtingen zich tot de hierboven besproken doelstellingen, zo vragen
deze leden tevens.
Antwoord
Volgens de meest actuele R&D cijfers investeert Nederland op dit moment ongeveer 2,2%
van het bbp in R&D, en is de verwachting berekening van onder andere het Rathenau
Instituut in de TWIN-rapportage 2023–2029 dat dit percentage verder zal teruglopen
bij ongewijzigd beleid. In het 3 procent actieplan dat zo snel mogelijk en uiterlijk
Q3 met uw Kamer wordt gedeeld zal het kabinet verder in gaan op welke handelingsperspectieven
het kabinet ziet om deze trend te keren. Met betrekking tot de budgetten waaraan wordt
gerefereerd uit artikel 3 geldt dat alle regelingen op het Toekomstfonds een revolverend
karakter hebben. Dit betekent dat in de toekomst zowel de structurele als incidentele
uitgaven (met uitzondering van generale dossiers, die terugvloeien naar de staatskas)
ook weer (al dan niet volledig) terugkomen als ontvangsten en opnieuw kunnen worden
ingezet binnen het Toekomstfonds. Het doel is dan ook behoud van vermogen voor toekomstige
investeringen. Hiermee blijven budgetten beschikbaar voor de doelstelling van het
ondersteunen van het innovatief-MKB. Veel van de huidige incidentele middelen (bijvoorbeeld
Deep Tech Fund) op de begroting van het Toekomstfonds zijn investeringen via verschillende
fondsen bij Invest-NL. Deze fondsen zijn niet zichtbaar op de EZ begroting maar deze
middelen worden door Invest-NL ingezet voor de betreffende doelstelling. Deze staan
op de begroting van Invest-NL en kennen een langere looptijd dan de begroting in het
jaarverslag toestaat.
De leden van de D66-fractie lezen voorts in de beantwoording van de feitelijke vragen
op de Voorjaarsnota dat de uitvoeringsorganisaties onder het ministerie de Roemernorm
ruimschoots overschrijden. De volgende gegevens worden daar gepresenteerd:
2020: 24,9%
2021: 28,9%
2022: 32,1%
2023: 30,9%
2024: 28,6%
De overschrijding van de Roemernorm van 10% wordt met name veroorzaakt door de hogere
inhuurpercentages bij een aantal diensten en agentschappen waaronder RVO, DICTU en
NCG, welke te maken hebben met onder andere fluctuerende opdrachtenportefeuilles en
de behoefte aan een flexibele schil. Deze leden vragen of het redelijk is dat een
flexibele schil leidt tot een dergelijk hoog percentage externe inhuur. Welk type
werkzaamheden wordt door deze externe inhuur verricht en welke pogingen zijn ondernomen
om deze kennis en capaciteit in huis te halen?
Antwoord
De geschetste percentages betreffen de inhuurpercentages voor EZ en KGG, inclusief
diensten en agentschappen waaronder RVO, DICTU en NCG. Redenen voor deze taakorganisaties
om in te huren zijn met name: de schaarste aan personeel voor specialistische functies
(waaronder IT), fluctuatie in de omvang van opdrachtenportefeuilles, tijdelijke personeelsuitbreiding
voor de uitvoering van crisismaatregelen en meer in het algemeen de huidige krappe
arbeidsmarkt, die reguliere vacaturevervulling structureel in de weg staat. Voor het
kerndepartement waren de percentages de afgelopen jaren als volgt:
2020: 9,3%
2021: 10,3%
2022: 9,1%
2023: 11,8%
2024: 10,6%
Er is niettemin voortdurend aandacht om de inhuur zo beperkt mogelijk te houden, door
bijvoorbeeld werkzaamheden uit te besteden in plaats van daarvoor personeel in te
huren, of door ingehuurd personeel in dienst te nemen. De in het Hoofdlijnenakkoord
opgenomen apparaatstaakstelling, die expliciet oproept tot reductie van externe inhuur,
dwingt tot vervolgstappen op dit vlak. Het doel is om deze daling voort te zetten
tot onder de Roemernorm.
De leden van de D66-fractie vragen tenslotte wat de stand van zaken is met betrekking
tot het oprichten van de investeringsbank. Is hier reeds een principebesluit op genomen?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De combinatie van Invest-NL en Invest-Investernational wordt onderzocht. Uw Kamer
ontvangt voor het zomerreces een brief waarin het toekomstperspectief van een eventuele
combinatie wordt toegelicht.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier