Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 776 Herstel van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (Verzamelwet KGG ...)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I ALGEMEEN
1 Doel en aanleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot enkele aanpassingen van de Algemene wet bestuursrecht,
de Energiewet1, de Klimaatwet, de Mijnbouwwet, de Omgevingswet, de Telecommunicatiewet2, de Tijdelijke wet Klimaatfonds, de Wet van 18 december 2024 tot wijziging van enkele
wetten ter uitvoering van de beëindiging van de salderingsregeling voor elektriciteit
en enkele technische wijzigingen (Stb. 2025, 17), de Wet belastingen op milieugrondslag, de Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw,
de Wet milieubeheer, de Wet op de economische delicten, de Wet verbod op kolen bij
elektriciteitsproductie en de Wet windenergie op zee. Hierbij kan een onderscheid
worden gemaakt tussen enerzijds inhoudelijke aanpassingen en anderzijds corrigerende,
verduidelijkende en actualiserende aanpassingen.
In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de aanleiding van de diverse wijzigingen.
Hoofdstuk 2 bevat een nadere toelichting van de voorgestelde wijzigingen. De wetswijzigingen
die slechts technisch van aard zijn om fouten te herstellen, en de wijziging van de
Tijdelijke wet Klimaatfonds behoeven geen nadere toelichting naast wat in dit hoofdstuk
is opgenomen en wat daarover in de artikelsgewijze toelichting is beschreven.
In de Energiewet worden enkele technische correcties doorgevoerd. Ook wordt een foutieve
aanpassing van de Omgevingswet aan de Energiewet gerepareerd.
De Klimaatwet wordt ten aanzien van drie aspecten gewijzigd onder andere ter opvolging
van een advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling
advisering) op de concept klimaatnota 20233 waarvoor ook in debat in de Eerste Kamer4 voorkeur is uitgesproken. Daarnaast wordt de Wetenschappelijke Klimaatraad (hierna:
WKR) van een wettelijke basis voorzien. De WKR is thans met het Instellingsbesluit
Wetenschappelijke Klimaatraad tijdelijk ingesteld tot 4 november 2026 (Stb. 2022, 423).
Enkele wetten worden gewijzigd ten behoeve van het onderwerp mijnbouw. In de Algemene
wet bestuursrecht, de Wet milieubeheer en de Mijnbouwwet worden regels gewijzigd of
toegevoegd ten behoeve van de opsporing en winning van aardwarmte. Het gaat om wijzigingen
die waren beoogd met de Wet van 13 oktober 2022 tot wijziging van de Mijnbouwwet (aanpassing
van het vergunningsstelsel voor opsporen en winnen van aardwarmte) (Stb. 2022, 438), maar abusievelijk niet of onvoldoende zijn geregeld. Tevens is voorzien in een
wijziging waarmee de regels over het beschermen van grondwater ten behoeve van drinkwaterwinning
bij boringen voor aardwarmte verduidelijkt worden. In de Mijnbouwwet worden verder
enkele wetstechnische en tekstuele correcties zonder inhoudelijke gevolgen doorgevoerd,
zoals in bepalingen voor de opslag van CO2 en in de aanduiding van geografische coördinaten in de bijlage. Daarnaast wordt voorzien
in een verduidelijking van de regels omtrent de verwijderingsplicht voor mijnbouwwerken
die is ontstaan als gevolg van de Wet van 27 januari 2021 tot wijziging van de Mijnbouwwet
(het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Stb. 2021, 92).
Door middel van dit wetsvoorstel wordt tevens de Omgevingswet gewijzigd, zodat opnieuw
wordt voorzien in een gedoogplicht van rechtswege voor de ontwerpfase van werken op
het gebied van infrastructuur, water, mijnbouw en energie en werken voor grenswateren
als bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag. Dit
zorgt voor een aanzienlijk kortere doorlooptijd ten opzichte van een gedoogplicht
die bij beschikking wordt opgelegd, zoals sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet
vereist is voor ontwerpwerkzaamheden. Deze wijziging levert daarmee een belangrijke
bijdrage aan de snelle realisatie van werken van algemeen belang, zoals de aanleg
van hoogspanningsverbindingen en autowegen. In de Belemmeringenwet Privaatrecht (artikel 11),
die per 1 januari 2024 is vervallen, gold al een gedoogplicht van rechtswege voor
ontwerpwerkzaamheden voor deze werken. Met deze wijziging wordt dus teruggekeerd naar
die situatie. Het voorstel voor wijziging van de Wet op de economische delicten houdt
verband met deze wijziging van de Omgevingswet.
De wijziging van de Tijdelijke wet Klimaatfonds betreft de wijziging van de naam van
het Klimaatfonds naar het Klimaat- en Energiefonds. Tijdens de plenaire behandeling
van het wetsvoorstel voor de Tijdelijke wet Klimaatfonds op 19 december 2023 in de
Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft de Minister voor Klimaat en Energie de toezegging
gedaan voor deze naamswijziging. Met de voorgestelde wijziging wordt deze toezegging
gestand gedaan.
De Wet milieubeheer wordt aangepast om ervoor te zorgen dat indien dit nodig is de
Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: NEa) contra-informatie kan opvragen ten behoeve
van de uitvoering van de taken van de NEa.
De Wet verbod op kolen bij de elektriciteitsproductie wordt gewijzigd om een omissie
van een eerdere wijziging van die wet te herstellen.
Met dit wetsvoorstel worden enkele aanpassingen aangebracht in de Wet windenergie
op zee om deze beter aan te laten sluiten bij de praktijk.
Tot slot worden in de Energiewet, de Klimaatwet, de Mijnbouwwet, de Tijdelijke wet
Klimaatfonds, de Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw, de Wet milieubeheer,
de Wet verbod op kolen bij de elektriciteitsproductie en de Wet windenergie op zee
de aanduidingen van de bevoegde Ministers geactualiseerd naar de portefeuilleverdeling
die sinds het aantreden van het kabinet op 2 juli 2024 geldt.
2 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel bevat wetswijzigingen voor meerdere inhoudelijke onderwerpen. Er
is voor gekozen om deze wijzigingen op te nemen in één verzamelwetsvoorstel om de
volgende redenen. De verschillende onderwerpen hangen thematisch met elkaar samen,
omdat deze allemaal op het beleidsterrein van klimaat en groene groei liggen. De wijzigingen
zijn dusdanig beperkt in omvang en complexiteit dat die geen separaat wetsvoorstel
rechtvaardigen. Het is daarnaast niet de verwachting dat de onderdelen van dit wetsvoorstel
dermate politiek omstreden zijn dat een goede parlementaire behandeling van andere
onderdelen in het geding komt.
Het voorstel bevat slechts enkele inhoudelijke wijzigingen. De inhoudelijke wijzigingen
van de Klimaatwet betreffen vaststelling van eerder aangekondigd beleid en het opvolgen
van een advies van de Afdeling advisering waarvoor de Tweede Kamer in debatten ook
voorkeur heeft uitgesproken. De gedoogplicht van rechtswege voor de ontwerpfase van
werken van algemeen belang op het gebied van infrastructuur, water, mijnbouw en energie
en werken voor grenswateren is een reeds bekend instrument dat tot 1 januari 2024
nog gold. De afschaffing van de gedoogplicht van rechtswege destijds was gelegen in
een modernisering en vereenvoudiging van de regels voor gedoogplichten. Hieraan lag
geen politiek of beleidsmatig fundamentele verandering van inzicht over deze gedoogplicht
ten grondslag.
Hieronder wordt voor de volgende onderwerpen of specifieke wetten afzonderlijk nader
toegelicht welke wetswijzigingen dit wetsvoorstel op hoofdlijnen bevat en wat de aanleiding
of achtergrond van die wijzigingen is:
1. Klimaatwet;
2. mijnbouw:
1) de opsporing en winning van aardwarmte;
2) de verwijderingsplicht voor mijnbouwwerken;
3. gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase;
4. gegevensuitwisseling voor de uitvoering door de NEa;
5. Wet windenergie op zee.
2.1 Klimaatwet
De voorgestelde wijziging van de Klimaatwet volgt op een eerdere wijziging die op
22 juli 2023 in werking is getreden en die was gericht op het in lijn brengen van
de nationale Klimaatwet met de Europese klimaatwet.5 De thans voorgestelde wijziging betreft een relatief bescheiden aanpassing van de
Klimaatwet aangezien de reductiedoelen van de wet niet worden aangepast. De Europese
Commissie heeft in de eerste helft van 2024 een voorstel uitgebracht voor een Europees
reductiedoel voor 2040. Bij een volgende wijziging van de Klimaatwet kan worden overwogen,
conform het advies van de Afdeling advisering, in de Klimaatwet ook een doel voor
2040 vast te leggen.
De drie aspecten waar deze wijziging betrekking op heeft, worden hieronder apart toegelicht.
2.1.1 Betere aansluiting op de begrotingscyclus
Met het verschijnen van de klimaat- en energieverkenning (hierna: KEV) van het Planbureau
voor de Leefomgeving wordt ieder jaar inzichtelijk of met het voorgenomen klimaatbeleid
de doelen van de Klimaatwet kunnen worden bereikt. Indien dat niet het geval is, dan
ligt er een opgave om aanvullende maatregelen te verkennen en aan te kondigen. In
het kader van die besluitvorming kan gekozen worden voor maatregelen die door het
Rijk worden bekostigd. Dergelijke maatregelen hebben gevolgen voor de rijksbegroting
en voor het Meerjarenprogramma Klimaatfonds. Andersoortige maatregelen kunnen ook
bedrijfseconomische effecten en effecten voor de koopkracht hebben. Eventuele bijsturing
op financieel-economische aspecten dient dan plaats te vinden in het reguliere begrotingsproces.
De huidige jaarlijkse beleidscyclus, waarbij de KEV en de klimaatnota op de vierde
donderdag van oktober verschijnen, sluit niet goed aan op dit begrotingsproces. Prinsjesdag
is immers bij het verschijnen van de klimaatnota en de KEV al geweest. Dat leidt tot
de ongewenste situatie dat signaleringen uit de klimaatnota pas kunnen worden benut
bij de begrotingsvoorbereiding van het daaropvolgende jaar. In het in hoofdstuk 1
van deze memorie aangehaalde advies over de ontwerpMiljoenennota 2024 onderstreept
de Afdeling advisering in de beschouwing over de concept klimaatnota 2023 het belang
van samenhang in de begrotingscyclus en de cyclus van de Klimaatwet. Niet alleen wordt
op die manier een ordentelijk begrotingsproces bespoedigd, maar is er ook het voordeel
van één moment voor integrale weging van alle kosten en baten en mogelijke instrumenten
om (klimaat)doelstellingen te halen. De Afdeling advisering adviseert daarom om de
benodigde wijziging van de Klimaatwet voortvarend tot stand te brengen.
Het is daarom wenselijk de jaarlijkse KEV en de klimaatnota beter aan te laten sluiten
op de begrotingscyclus. Dat kan door de KEV en de klimaatnota samen met de rijksbegroting,
waaronder de begroting van het Klimaatfonds, op Prinsjesdag aan het parlement aan
te bieden. Het voorstel is dan ook om het moment van aanbieden in de Klimaatwet aan
te passen van de vierde donderdag van oktober naar Prinsjesdag.
2.1.2 Schrappen van de tweejaarlijkse voortgangsrapportage
Ieder jaar wordt met de KEV en de klimaatnota gerapporteerd over de uitvoering van
het klimaatbeleid en, als het nodig is in het licht van de doelen van de wet, kan
het kabinet in de klimaatnota signaleren dat aanvullende maatregelen of aanvullend
beleid nodig is. Een bepaling dat eenmaal in de twee jaar na vaststelling van het
klimaatplan wordt gerapporteerd over de voortgang is derhalve overbodig. Nederland
is op basis van Europese regelgeving, zoals vastgelegd in de Verordening (EU) 2018/1999
inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie (hierna: Governance-verordening),
verplicht om te rapporteren over het klimaat- en energiebeleid. De tweejaarlijkse
voortgangsrapportage was mede bedoeld om aan te sluiten bij de verplichtingen uit
de Governance-verordening. Voor uitvoering van de Governance-verordening is deze bepaling
echter niet nodig. De Governance-verordening bevat immers rechtstreeks werkende bepalingen.
Daarom wordt voorgesteld de tweejaarlijkse voortgangsrapportage te schrappen.
2.1.3 Verankeren Wetenschappelijke Klimaatraad in Klimaatwet
De WKR is een onafhankelijk, wetenschappelijk adviescollege dat gevraagd en ongevraagd
advies geeft aan de regering of het parlement over het te voeren klimaatbeleid. Daarnaast
brengt de WKR ten minste advies uit ter voorbereiding van het vijfjaarlijkse klimaatplan.
De WKR is met het Instellingsbesluit Wetenschappelijke Klimaatraad ingesteld op 5 november
2022. Het instellingsbesluit heeft een tijdelijk karakter en vervalt op 4 november
2026.6 Omdat het van belang werd geacht dat de WKR een advies zou uitbrengen ten behoeve
van het tweede klimaatplan dat op 14 maart 2025 is vastgesteld, is ervoor gekozen
de WKR eerst als tijdelijk adviescollege in te stellen. Het voornemen is altijd geweest
om de WKR ook na 4 november 2026 te continueren, inclusief de adviesrol bij het klimaatplan.7 Het is wenselijk de WKR nu een permanente wettelijke basis te verschaffen overeenkomstig
artikel 4 van de Kaderwet adviescolleges. De taak van de WKR blijft ongewijzigd.
De WKR stelt conform de Kaderwet adviescolleges jaarlijks een werkprogramma op en
brengt jaarlijks verslag uit van zijn werkzaamheden in het voorafgaande kalenderjaar.
De regering is verplicht te reageren op de adviezen van de WKR op grond van artikel 24
van de Kaderwet adviescolleges. De WKR is een multidisciplinair samengestelde raad,
met maximaal tien leden waaronder een voorzitter. Zowel de voorzitter als de leden
worden benoemd op grond van de deskundigheid die nodig is voor de onafhankelijke advisering
over het klimaatbeleid en worden geselecteerd via een open sollicitatieprocedure.
De WKR wordt ondersteund door een deskundig secretariaat onder leiding van een secretaris-directeur.
Dit secretariaat heeft zowel kennis van en ervaring met wetenschap als met beleid.
De WKR besteedt aandacht aan het draagvlak voor en de uitvoerbaarheid van zijn adviezen.
De WKR heeft een complementaire taak ten opzichte van de in de Klimaatwet vastgelegde
taken van het Planbureau voor de Leefomgeving en de Afdeling advisering, namelijk
op basis van onafhankelijke wetenschappelijke kennis advies uitbrengen aan de regering
ten behoeve van de voorbereiding van het langetermijnbeleid voor het klimaat. Gelet
op de wettelijke doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050, kan de WKR, gevraagd
of ongevraagd, advies geven voor het korte- of middellangetermijnbeleid. De WKR heeft
niet de taak om jaarlijks advies te geven in het kader van de beleidscyclus uit de
Klimaatwet.
2.2 Mijnbouw
2.2.1 Opsporing en winning van aardwarmte
2.2.1.1 Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure
Voorgesteld wordt om de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: UOV) van toepassing te maken op de voorbereiding
van bepaalde besluiten voor de opsporing en winning van aardwarmte. Hiermee wordt
een leemte van de Wet van 13 oktober 2022 tot wijziging van de Mijnbouwwet (aanpassing
van het vergunningsstelsel voor opsporen en winnen van aardwarmte) (Stb. 2022, 438) aangevuld.
De UOV is reeds van toepassing op aanvragen om een startvergunning aardwarmte en op
aanvragen om een vervolgvergunning aardwarmte, als de verlening van de vervolgvergunning
ten opzichte van de daaraan voorafgaande startvergunning kan leiden tot significant
nadeligere effecten, gevolgen of risico’s. Op aanvraag kan een reeds verleende startvergunning
of vervolgvergunning aardwarmte worden gewijzigd. Op alle aanvragen om wijziging is
thans de reguliere procedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met
een beslistermijn van acht weken. Deze wijzigingen kunnen echter ook significant nadeligere
gevolgen, effecten of risico’s hebben ten opzichte van de reeds verleende vergunning.
Het is daarom wenselijk dat de UOV ook op deze wijzigingen van toepassing is, zodat
er mogelijkheden zijn tot het indienen van zienswijzen en ook de decentrale overheden
om advies kunnen worden gevraagd.
Bij de totstandkoming van de wetswijziging voor de aanpassing van het vergunningsstelsel
voor aardwarmte is de toepassing van de UOV op aanvragen om wijziging van de vervolgvergunning
onbedoeld niet geregeld. Dit is echter wel in lijn met de al geregelde toepassing
van de UOV op de aanvraag om een vervolgvergunning aardwarmte en met het oude vergunningsstelsel
voor aardwarmte dat voor 1 juli 2023 gold. In dat stelsel was de UOV ook van toepassing
op besluiten op wijzigingen van het winningsplan die konden leiden tot een andere
beoordeling van effecten en risico’s. De vervolgvergunning aardwarmte is vergelijkbaar
met de instemming met winningsplannen van het oude stelsel in die zin dat de vervolgvergunning
ook het recht geeft om langdurig aardwarmte te winnen waarvoor de wijze van winning
en de effecten en gevolgen daarvan zijn beoordeeld en daaraan voorschriften en beperkingen
kunnen worden gesteld. Daarom is het logisch dat de procedurele regels voor de vervolgvergunning
overeenkomen met de procedurele regels voor de winningsplannen van voorheen.
Significante wijzigingen van de startvergunning zouden in de praktijk slechts in uitzonderlijke
gevallen nodig moeten zijn. De fase van de startvergunning is bedoeld voor het boren,
testen en een korte periode van winnen. Er is een korte periode van winning nodig
om de productie te optimaliseren en gegevens te verzamelen om een aanvraag voor een
vervolgvergunning goed te onderbouwen. Op basis van die aanvraag wordt namelijk beoordeeld
of langdurig aardwarmte kan worden gewonnen en onder welke voorwaarden. In principe
moet bij de aanvraag startvergunning vastliggen hoe en onder welke condities aardwarmte
zal worden opgespoord en gewonnen tijdens die korte periode, anticiperend op de situatie
in de ondergrond. Als de wijze van winning ten opzichte van de aanvraag startvergunning
moet worden aangepast om langdurig te kunnen winnen in de fase van de vervolgvergunning,
dan is het uitgangspunt dat die wijziging wordt meegenomen in de aanvraag vervolgvergunning.
Het is namelijk niet nodig om dergelijke wijzigingen in de fase van de startvergunning
door te voeren. In de praktijk kunnen zich echter onvoorziene omstandigheden voordoen
in de fase van de startvergunning waardoor wijzigingen nodig zijn van de wijze van
uitvoering van die activiteiten om de gegevens te kunnen verzamelen voor een aanvraag
vervolgvergunning. Indien in deze uitzonderlijke gevallen als gevolg van deze wijzigingen
significant nadeliger effecten, gevolgen of risico’s worden verwacht, geldt net als
bij een wijziging vervolgvergunning zoals hierboven beschreven, dat het wenselijk
is dat de UOV ook op deze wijzigingen van toepassing is. Daarmee wordt één consistente
lijn gehanteerd voor significant nadeliger effecten, gevolgen of risico’s van de wijze
van opsporing en winning ten opzichte van wat eerder is aangevraagd en beoordeeld.
Opgemerkt wordt overigens dat een vergunninghouder op grond van artikel 24y van de
Mijnbouwwet aan de Minister van Klimaat en Groene Groei moet melden als tijdens de
startvergunning blijkt dat de situatie van de ondergrond afwijkt van de aanvraag voor
de startvergunning. Op die manier kan de Minister beoordelen of het nodig is over
te gaan tot het ambtshalve wijzigen of intrekken van de vergunning.
In voorliggend wetsvoorstel wordt geregeld dat de UOV gevolgd wordt als uit de aanvraag
voor een wijziging van start- of vervolgvergunning blijkt dat deze kan leiden tot
een significant nadeliger gevolg voor het milieu of effect van bodembeweging of een
significant groter risico of grotere schade als gevolg van de wijze van opsporing
of winning. De regels die reeds gelden indien de UOV wordt toegepast bij de aanvraag
van een startvergunning en vervolgvergunning, worden ook vastgelegd voor de wijzigingen
van die vergunningen ten behoeve van een consequente systematiek. Het gaat onder andere
om het vragen van advies aan de decentrale overheden voor bepaalde onderwerpen en
om een beslistermijn van 32 weken met mogelijkheid tot acht weken verlenging.
2.2.1.2 Bevoegde rechter en inwerkingtreding
In de wijziging van de Mijnbouwwet voor de aanpassing van het vergunningsstelsel voor
opsporen en winnen van aardwarmte is tevens onbedoeld niet geregeld dat tegen besluiten
omtrent aardwarmtevergunningen waarop de UOV van toepassing is, enkel beroep bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak)
open staat en dat die besluiten pas in werking treden na het verstrijken van de beroepstermijn.
In het oude vergunningsstelsel golden beide regels voor besluiten omtrent winningsplannen
voor aardwarmte en wijzigingen daarvan die zijn voorbereid met de UOV en die regels
gelden nog steeds voor winningsplannen voor delfstoffen en opslagplannen. Het is niet
de bedoeling geweest die systematiek te wijzigen in het nieuwe vergunningsstelsel.
Daarom wordt tevens voorgesteld dat voor alle aardwarmtebesluiten waarop de UOV van
toepassing is, vast te leggen dat alleen beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak
mogelijk is, en dat die besluiten pas in werking treden na het verstrijken van de
beroepstermijn.
2.2.1.3 Termijn startvergunning in geval van wijziging via uniforme openbare voorbereidingsprocedure
De startvergunning kent een looptijd van twee jaar met mogelijkheid tot één jaar verlenging.
Een wijziging van de startvergunning waarop de UOV van toepassing is, kan in het uiterste
geval pas na 46 weken effect hebben, doordat de beslistermijn van 32 weken met acht
weken kan worden verlengd en de wijziging pas na het verstrijken van de beroepstermijn
van zes weken in werking treedt. Dat is een aanzienlijk aandeel van de gehele termijn
van de startvergunning. De vergunninghouder heeft dan mogelijk nog weinig tijd om
de gevraagde wijziging door te voeren om de productie alsnog te kunnen optimaliseren
en alle benodigde gegevens te verzamelen voor de aanvraag vervolgvergunning binnen
de termijn van de startvergunning. Het gevolg hiervan kan zijn dat geen of geen volledige
aanvraag voor de vervolgvergunning kan worden ingediend. Dit is onwenselijk, omdat
de startvergunning dan vervalt en voor de opsporing en winning van aardwarmte in dat
gebied opnieuw moet worden begonnen bij de aanvraag om een toewijzing zoekgebied.
De sinds 1 juli 2023 gewijzigde vergunningssystematiek voor aardwarmte heeft onder
andere juist het doel de opsporing en winning van aardwarmte te versnellen. Nu het,
zoals hierboven is uiteengezet, wel wenselijk is dat significante wijzigingen met
de UOV worden voorbereid, wordt voorgesteld om de termijn van de startvergunning in
die gevallen te verlengen met de duur van de beslistermijn en de inwerkingtredingstermijn
van de te doorlopen wijzigingsprocedure. Zo verliest de vergunninghouder die tijd
niet om de fase van de startvergunning optimaal te benutten voor de voorbereiding
van de fase van de vervolgvergunning.
2.2.1.4 Grondwaterbescherming ten behoeve van drinkwaterwinning
Het huidige artikel 24w, tweede lid, van de Mijnbouwwet bepaalt dat de Minister van
Klimaat en Groene Groei een voorschrift aan de startvergunning moet verbinden met
betrekking tot het doorboren van bepaalde gebieden ter bescherming van grondwater
ten behoeve van drinkwaterwinning. Gebleken is dat deze bepaling op verschillende
manieren te interpreteren is. Daarom wordt voorgesteld het artikellid te verduidelijken
door expliciet te verwijzen naar de omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6
van de Omgevingswet en de taken van provincies zoals beschreven in artikel 2.18, eerste
lid, onderdeel c, van de Omgevingswet.
2.2.2 Verwijderingsplicht voor mijnbouwwerken
Op 1 januari 2022 is de Mijnbouwwet gewijzigd met het oog op het hergebruiken en verwijderen
van mijnbouwwerken.8 Voor de inwerkingtreding daarvan bevatte de Mijnbouwwet de waarborg dat de laatste
houder van de vergunning (opsporings-, winnings- of opslagvergunning) verantwoordelijk
was voor het verwijderen van een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie,
als de vergunning haar gelding had verloren. Dat was in het tot die datum geldende
artikel 44, vijfde lid, van de Mijnbouwwet opgenomen, doordat artikel 41, vierde lid,
van de Mijnbouwwet van overeenkomstige toepassing was op het verwijderen van een niet
meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie. Artikel 41, vierde lid, legt namelijk
verplichtingen bij de laatste vergunninghouder. In het gewijzigde artikel 44 van de
Mijnbouwwet is echter onbedoeld geen koppeling opgenomen met die bepaling op grond
waarvan de laatste houder van de vergunning kan worden aangesproken op het verwijderen
van mijnbouwwerken.
Vanuit het perspectief van de zorgplicht van artikel 33 van de Mijnbouwwet kan worden
betoogd dat de verwijderingsverplichting bij de laatste houder van de vergunning berust,
indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren. Dit past ook in de systematiek
van de Mijnbouwwet. Bij andere verplichtingen die voortduren of kunnen voortduren,
indien geen geldige vergunning meer voor handen is, worden ook in de betreffende artikelen
de verplichtingen op een vergelijkbare manier neergelegd bij de laatste vergunninghouder
of beheerder, zie hiervoor de artikelen 33, 41, 52g en 45 van de Mijnbouwwet. Omdat
dit momenteel voor de verwijdering van mijnbouwwerken echter niet expliciet in de
Mijnbouwwet staat, zou daarover onduidelijkheid kunnen bestaan. Gelet op het maatschappelijk
belang bij een goede verwijdering wordt voorgesteld de onduidelijkheid weg te nemen
door te expliciteren dat de laatste vergunninghouder verplicht is tot verwijderen
van het mijnbouwwerk, als de vergunning niet meer geldt.
2.3 Gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase
De wijziging van de Omgevingswet in dit wetsvoorstel voorziet in een herinvoering
van een gedoogplicht van rechtswege voor de ontwerpfase van werken van algemeen belang
op het gebied van infrastructuur, water, mijnbouw en energie en werken voor grenswateren
als bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag. Dit
zorgt voor een aanzienlijk kortere doorlooptijd ten opzichte van een gedoogplicht
die bij beschikking wordt opgelegd, zoals sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet
vereist is voor ontwerpwerkzaamheden. Deze wijziging levert daarmee een belangrijke
bijdrage aan de snelle realisatie van werken van algemeen belang, zoals de aanleg
van hoogspanningsverbindingen en autowegen. In de Belemmeringenwet Privaatrecht, die
per 1 januari 2024 is vervallen, was in artikel 11 een gedoogplicht van rechtswege
voor ontwerpwerkzaamheden voor deze werken opgenomen. Met deze wijziging wordt dus
teruggekeerd naar die situatie.
Deze wijziging is een van de wettelijke versnellingsmaatregelen die in het kader van
het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (hierna: MIEK) is voorgesteld
in de brief aan de Tweede Kamer betreffende de versnellingsaanpak energietransitie.9Deze versnellingsmaatregelen zijn voortgekomen uit een verkenning naar versnellingsmogelijkheden
voor vergunningen voor energie-infrastructuur binnen het bestaande juridische instrumentarium.
De versnelling van de ontwerpfase door herinvoering van de gedoogplicht van rechtswege
is tevens van belang voor de ontwikkeling van infrastructuur- en waterwerken. Zo werkt
Rijkswaterstaat de komende jaren aan vervanging en renovatie van bestaande infrastructuur.
De huidige bestuurlijke en administratieve lasten uit de Omgevingswet voor de ontwerpfase
raken ook deze, vaak urgente, projecten. Om die reden voorziet deze wijziging in een
herinvoering van de gedoogplicht van rechtswege voor werken voor zowel energie als
infrastructuur- en waterwerken. Dit betreft belangen op het terrein van de Minister
van Klimaat en Groene Groei als de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Daarom
wordt dit wetsvoorstel mede namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voorgedragen.
2.3.1 Wettelijke systematiek gedoogplichten
In hoofdstuk 10 van de Omgevingswet zijn regels opgenomen voor gedoogplichten. Gedoogplichten
kunnen noodzakelijk zijn voor het realiseren en onderhouden van werken van algemeen
belang, zoals het onderhoud van een watergang door het waterschap of de aanleg van
een hoogspanningsleiding. Zonder gedoogplichten zijn werken van algemeen belang niet
te realiseren in de gevallen waarin een grondeigenaar of andere rechthebbende, zoals
een pachter of huurder, weigert medewerking te verlenen. Er is dan, op onteigening
na, geen wettelijke grondslag om inbreuk te maken op het eigendoms- of zakelijk recht.
Afdeling 10.2 van de Omgevingswet bevat de gedoogplichten van rechtswege, waarvoor
dus geen beschikking hoeft te worden afgegeven. Afdeling 10.3 van de Omgevingswet
bevat gedoogplichten die bij beschikking kunnen worden afgegeven en waarvoor de procedurele
vereisten en waarborgen uit de Algemene wet bestuursrecht gelden. Voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet waren de gedoogplichten geregeld in diverse wetten zoals de Belemmeringenwet
Privaatrecht, Ontgrondingenwet en Waterwet. Met de totstandkoming van de Omgevingswet
zijn de procedures voor de totstandkoming van de diverse gedoogplichten geharmoniseerd
en vereenvoudigd.
Artikel 10.20 van de Omgevingswet bevat thans de mogelijkheid voor het bij beschikking
opleggen van een gedoogplicht voor het maken van een ontwerp voor werken van algemeen
belang op het gebied van infrastructuur, water, mijnbouw en energie en grenswateren,
als genoemd in de artikelen 10.13, 10.14 en 10.15 van de Omgevingswet. Hiermee wordt
aan een initiatiefnemer door middel van een beschikking toegestaan om een stuk land
te betreden om voor de ontwerpfase van een bepaald project bijvoorbeeld een bodemonderzoek
of meetwerkzaamheden uit te voeren, zonder de toestemming van een eigenaar of een
rechthebbende van dat stuk land. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is het
bevoegd gezag voor het afgeven van deze beschikkingen. Die taak wordt door Rijkswaterstaat
in mandaat uitgevoerd.
De gedoogplicht per beschikking van het huidige artikel 10.20 kwam op 1 januari 2024
in de plaats van de gedoogplicht van rechtswege van artikel 11 van de Belemmeringenwet
Privaatrecht, dat sindsdien niet meer geldt. In de Belemmeringenwet Privaatrecht was
een rol voor de burgemeester weggelegd die in het nieuwe stelsel van de Omgevingswet
niet meer passend zou zijn. De burgemeester verzorgde, op verzoek van een initiatiefnemer,
de mededeling dat er ontwerpwerkzaamheden zouden gaan plaatsvinden die de rechthebbende
diende te gedogen. Deze mededeling stond niet open voor bezwaar en beroep.10 In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10.20 van de Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 529) is benoemd dat het onduidelijk is hoe tot deze mededeling werd overgegaan.
Om deze duidelijkheid wel te verschaffen, is er bij de totstandkoming van de Omgevingswet
voor gekozen deze gedoogplicht bij beschikking te laten opleggen in plaats van deze
van rechtswege te laten gelden.
De Omgevingswet kent daarmee voor de gedoogplicht voor het maken van een ontwerp een
lange doorlooptijd, als gevolg van de procedurele vereisten voor het verkrijgen van
een onherroepelijke gedoogplichtbeschikking. Dit heeft een aantal redenen. In de eerste
plaats moet voor het verlenen van een gedoogplichtbeschikking de reguliere voorbereidingsprocedure
worden doorlopen op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betreft onder meer
het indienen van een aanvraag en het horen van belanghebbenden, zoals grondeigenaren,
op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. De beslistermijn bedraagt
in beginsel acht weken, maar kan worden verlengd. Daarnaast verloopt de rechtsbescherming
tegen een gedoogplichtbeschikking via beroep in twee instanties, namelijk de rechtbank
en de Afdeling bestuursrechtspraak. Dit geldt ook voor een gedoogplichtbeschikking
die ambtshalve wordt genomen. In ongunstige gevallen zouden de bezwaar- en beroepsprocedures
de gebruikmaking van de gedoogplicht tot wel meer dan een jaar kunnen vertragen. In
de derde plaats biedt artikel 10.20 van de Omgevingswet onvoldoende flexibiliteit
bij de uitvoering van de onderzoeken op de locatie. Onder de Belemmeringenwet Privaatrecht
was het mogelijk meermaals per rechthebbende een gedoogplicht te laten aanzeggen,
afhankelijk van de tussentijdse uitkomsten van onderzoeken en eventuele vervolgwerkzaamheden.
Dit is onder artikel 10.20 van de Omgevingswet lastig. De administratieve belasting
voor het indienen van een formele aanvraag en de bijbehorende doorlooptijden zorgen
ervoor dat een initiatiefnemer het zich niet kan permitteren om meermaals per ontwerptraject
een gedoogplicht aan te vragen. Vanwege de lange doorlooptijden moet vroeg in het
ontwerpproces een aanvraag voor een gedoogplicht worden ingediend, terwijl de benodigde
informatie voor het aanvragen van een gedoogplichtbeschikking, opgenomen in artikel 7.214
van de Omgevingsregeling, waaronder een precisering van de aard en duur van de werkzaamheden,
nog niet volledig in beeld zijn. Hierdoor wordt het aanvragen van een gedoogplicht
erg bemoeilijkt. Als later blijkt dat er nieuwe informatie beschikbaar is, betekent
dit namelijk dat gedurende de ontwerpfase nogmaals gedoogplichtbeschikkingen moeten
worden aangevraagd. Dat laatste kan, zoals hierboven beschreven, zeer veel tijd in
beslag kan nemen.
De voorgestelde wijziging ziet op het herinvoeren van de gedoogplicht van rechtswege
voor de ontwerpfase voor de werken van algemeen belang genoemd in de artikelen 10.13,
10.14 en 10.15 van de Omgevingswet. In artikel 10.13 gaat het om onder meer het aanleggen
van autowegen, waterwegen en spoorwegen. Artikel 10.14 betreft energie en mijnbouw,
onder meer het realiseren van uitbreidingen van het elektriciteits- of gasnet, windparken
van tenminste 100 MW en mijnbouwwerken. Artikel 10.15 ziet op het tot stand brengen
of opruimen van werken voor grenswateren als bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringswet
Nederlands-Duits Grensverdrag.
De gedoogplicht in dit voorstel beperkt zich tot activiteiten die nodig zijn voor
het ontwerp van bovengenoemde werken. Hieronder kunnen vallen meetwerkzaamheden, graafwerkzaamheden,
het aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak, of het verrichten van
onderzoek met gebruikmaking van de daarvoor benodigde hulpmiddelen. Zo kan het bijvoorbeeld
gaan om ecologisch of archeologisch veldonderzoek, handboringen, mechanische sonderingen
en boringen, of het plaatsen van peilbuizen. De werkzaamheden en onderzoekingen moeten
gericht zijn op de vorming van het ontwerp. Graafwerkzaamheden kunnen dus worden gedaan
in het kader van onderzoek naar de bodemgesteldheid, maar bijvoorbeeld niet om alvast
de sleuf voor de aan te leggen leiding te graven. Voor bovengenoemde activiteiten
die vallen onder de gedoogplicht van rechtswege kan in voorkomende gevallen nog wel
een vergunning van bijvoorbeeld een waterschap of gemeente nodig zijn.
2.3.2 Werking gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase
2.3.2.1 Minnelijk overleg
De initiatiefnemer is degene onder wiens verantwoordelijkheid een werk van algemeen
belang tot stand wordt gebracht of wordt opgeruimd. Initiatiefnemers zijn, afhankelijk
van het werk, partijen als Rijkswaterstaat, waterschappen, ProRail en systeembeheerders.11 In de regel zal de initiatiefnemer eerst in minnelijk overleg treden met de rechthebbende
over de uit te voeren werkzaamheden in de ontwerpfase, om afspraken te maken over,
bijvoorbeeld, het moment van de werkzaamheden, de wijze waarop het perceel betreden
wordt en vergoeding van eventuele schade. De initiatiefnemer gebruikt dit overleg
in veel gevallen ook al om afspraken te maken over verdere detaillering van het werk
en de wijze van uitvoering. In veel gevallen zal de initiatiefnemer met de betrokken
partijen tot overeenstemming komen, waardoor de initiatiefnemer geen gebruik hoeft
te maken van de gedoogplicht. Toch leert de praktijk dat soms met rechthebbenden geen
overeenstemming bereikt kan worden. Voor die gevallen is een effectief middel om medewerking
te kunnen afdwingen onontbeerlijk om te voorkomen dat de voortgang van werken van
algemeen belang wordt gefrustreerd. Gedoogplichten zijn dus te beschouwen als ultimum
remedium.
2.3.2.2 Informeren rechthebbende
Als de initiatiefnemer gebruik maakt van de gedoogplicht, doet diegene tenminste vier
dagen van tevoren een schriftelijke melding aan de rechthebbende over de voorgenomen
activiteiten, zo wordt met deze wijziging voorgesteld.
Ten tijde van de Belemmeringenwet Privaatrecht lag de informatieplicht niet bij de
initiatiefnemer maar bij de burgemeester van de gemeente waarin de werkzaamheden plaats
zouden vinden. De burgemeester verzorgde een mededeling aan de belanghebbende, na
een oproep daartoe van de initiatiefnemer. Van deze systematiek is in dit voorstel
om een aantal redenen afgestapt. Ten eerste sluit het aan bij de systematiek van andere
gedoogplichten van rechtswege in de Omgevingswet om de informatieplicht bij de initiatiefnemer
neer te leggen, zoals bepaald in artikel 10.4 van de Omgevingswet. Ten tweede zorgt
het neerleggen van de informatieplicht bij een (ander) bestuursorgaan voor meer bestuurlijke
lasten. Dit kan tot vertraging leiden en geeft niet meer rechtsbescherming aan de
rechthebbende.
De verplichting tot gedogen gaat pas in tenminste vier dagen nadat de initiatiefnemer
de rechthebbende schriftelijk heeft geïnformeerd over de voorgenomen activiteiten.
Dit is dezelfde termijn die geldt voor een gedoogplicht die bij beschikking wordt
opgelegd. Het is daarentegen een verlenging van twee dagen ten opzichte van de termijn
die was opgenomen in artikel 11 van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Omdat bij ontwerpwerkzaamheden
normaliter geen sprake is van urgente werkzaamheden of noodsituaties, is deze langere
termijn van vier dagen passend. Daarmee wordt de rechthebbende voldoende tijd gegeven
om de ontwerpwerkzaamheden mogelijk te maken. Op die termijn is de Algemene termijnenwet
van toepassing. Dit betekent dat in voorkomende gevallen de termijn langer zal zijn
dan vier dagen, omdat zaterdagen, zondagen en feestdagen niet meetellen. De rechthebbende
weet in de regel ruim vóór ontvangst van de mededeling dat er werkzaamheden op zijn
grond zullen gaan plaatsvinden. Ten eerste zal de initiatiefnemer ruim voor de mededeling
contact zoeken met de rechthebbende om te proberen, zoals hierboven is beschreven,
minnelijk overeenstemming te bereiken over de werkzaamheden op diens grond. Ten tweede
start de initiatiefnemer pas met het ontwerp nadat de exacte locatie van het te realiseren
werk voldoende zeker is. Voor de bepaling van de locatie wordt een publiekrechtelijke
procedure doorlopen, zoals een projectprocedure. In deze procedure worden onder andere
de belanghebbenden geïnformeerd en is er ook ruimte voor participatie en inspraak.
2.3.2.3 Schadevergoeding
De rechthebbende heeft recht op vergoeding van schade die een rechtstreeks en noodzakelijk
gevolg is van een gedoogplicht van rechtswege, zoals geregeld in afdeling 15.2 van
de Omgevingswet. Op grond van artikel 15.13, eerste lid, van de Omgevingswet, vergoedt
de initiatiefnemer de schade voor zover deze uitgaat boven het normale maatschappelijke
risico aan de rechthebbende die in vergelijking met anderen onevenredig zwaar wordt
getroffen. De initiatiefnemer kan uiteraard in minnelijk overleg met de rechthebbende
een ruimere schadevergoeding overeenkomen. Hiermee verandert het recht op schadevergoeding
niet ten opzichte van het huidige schadevergoedingsregime bij een gedoogplichtbeschikking
voor dergelijke werkzaamheden. Voor schade als gevolg van een gedoogplichtbeschikking
geldt namelijk eigenlijk een volledige schadeloosstelling, maar hierop is een uitzondering
gemaakt voor een gedoogplichtbeschikking voor het maken van een ontwerp.
2.3.2.4 Handhaving
Het overtreden van de gedoogplicht voor werken in de ontwerpfase die thans bij beschikking
wordt afgegeven is strafbaar op grond van de Wet op de economische delicten. Het overtreden
van de gedoogplicht van rechtswege wordt tevens strafbaar als economisch delict door
middel van de voorgestelde wijziging van de Wet op de economische delicten. Hiermee
kan de overtreding nog steeds strafrechtelijk worden gehandhaafd. In de Omgevingswet
is op dit moment niet voorzien in bestuursrechtelijke handhaving van de gedoogplicht
in de ontwerpfase. Dit blijft onveranderd met dit voorstel.
2.4 Gegevensuitwisseling voor de uitvoering door de NEa
De NEa heeft contra-informatie nodig om haar handhavingstaak te kunnen uitvoeren.
Op dit moment vindt informatie-uitwisseling nog slechts plaats op kleine schaal en
op vrijwillige basis. In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld dat de rijksbelastingdienst,
een transmissie- of distributiesysteembeheerder en een beheerder van een gesloten
systeem de bij ministeriële regeling te benoemen gegevens op verzoek verstrekt aan
het bestuur van de NEa, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering
van de taken van de NEa. Daarnaast is het voor de NEa nuttig om contra-informatie
op te kunnen vragen over garanties van oorsprong bij de Minister van Klimaat en Groene
Groei of degene aan wie mandaat is verleend op grond van artikel 2.58, vijfde lid,
van de Energiewet.
Een soortgelijke bepaling is reeds opgenomen in artikel 9.7.1.4 van de Wet milieubeheer
ter uitvoering van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europese Parlement en de Raad
van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare
bronnen, (PbEU 2018, L328) (hierna: Richtlijn hernieuwbare energie) en artikel 16.39y
ter uitvoering het emissiehandelssysteem voor brandstofleveranciers. Het voorgestelde
artikel 16.1a van de Wet milieubeheer bevat ook de verplichting die is opgenomen in
artikel 16.39y van de Wet milieubeheer. Laatstgenoemd artikel kan daarom komen te
vervallen.
2.5 Wet windenergie op zee
Voorgesteld wordt de Wet windenergie op zee op drie punten te wijzigen.
2.5.1 Begripsomschrijving windpark
De aanpassing van de begripsomschrijving van een windpark is tweeledig. In de memorie
van toelichting bij het oorspronkelijke voorstel van wet voor de Wet windenergie op
zee (Kamerstukken II 2014/15, 34 058, nr. 3) is reeds aangegeven dat het bij «samenstel» gaat om een groep windturbines en dat
een enkele windmolen op een boorplatform niet als een windpark kwalificeert. In de
praktijk blijkt het wenselijk te verduidelijken om hoeveel windturbines het moet gaan.
Voorts verdient verduidelijking dat de windturbines die tot een windpark behoren op
of in de bodem dienen te worden geplaatst of aan deze bodem dienen te zijn bevestigd.
Windturbines die op een installatie, zoals een boorplatform, zijn bevestigd kwalificeren
niet als een windpark. Drijvende turbines kwalificeren wel als zodanig. Dat wordt
met onderhavig wijzigingsvoorstel bewerkstelligd.
Het tweede element van de begripsomschrijving dat in het wijzigingsvoorstel wordt
aangepast betreft de omzetting van windenergie in het windpark. Sinds de inwerkingtreding
van de Wet van 30 juni 2021 tot wijziging van de Wet windenergie op zee (ondersteunen
opgave windenergie op zee) (Stb. 2021, 424) is de Wet windenergie op zee neutraal met betrekking tot de drager van energie waarin
de windkracht kan worden omgezet. Dit heeft de wetgever beoogd, omdat het aandeel
elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen groeit en de omzetting van elektriciteit
naar andere energiedragers steeds belangrijker wordt. Ondanks de bedoeling van de
wetgever biedt de wettekst niet de mogelijkheid om de omzetting van windenergie onderdeel
te laten zijn van het kavelbesluit. Door de voorgestelde expliciete toevoeging van
de omzetting van windenergie in de begripsomschrijving van «windpark» wordt deze omissie
hersteld. Door de toevoeging «in voorkomend geval» wordt gerealiseerd dat een installatie
voor de omzetting van windenergie naar een andere energiedrager alleen tot het windpark
behoort, indien hierin is voorzien in het kavelbesluit en hierover in het kavelbesluit
voorschriften zijn opgenomen.
2.5.2 Periodes bouw en exploitatie van het windpark
Voor de vergunningverlening moet aannemelijk zijn dat met de bouw en exploitatie van
een windpark kan worden gestart binnen een vooraf bepaalde periode. Hiermee worden
voor de bouw en de exploitatie twee verschillende perioden bedoeld en in de beoordeling
van vergunningaanvragen wordt dit ook zo uitgelegd. De huidige wettekst zou echter
ook zo geïnterpreteerd kunnen worden dat beiden in dezelfde periode moeten starten.
Ter verduidelijking wordt daarom voorgesteld te expliciteren dat het om twee verschillende
perioden gaat.
2.5.3 Veiligheid van de vitale infrastructuur
Het net op zee en de daarop aangesloten windparken op zee zijn aangewezen als vitale
energie-infrastructuur (zie Kamerstukken II 2020/21, 26 643, nr. 759). Er zijn toenemende dreigingen voor infrastructuur op zee. Sinds 1 januari 2024
kan op grond van de Uitvoeringsregeling windenergie op zee bij de vergunningverlening
voor een windpark in het kader van de beoordeling of de bouw en exploitatie van een
windpark financieel haalbaar en economisch haalbaar is, rekening worden gehouden met
de door de aanvrager overgelegde informatie ten aanzien van de middellijke of onmiddellijke
zeggenschap over de aanvrager en de daaraan verbonden mogelijke risico’s voor de openbare
veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid. Een dergelijke toets vindt
ook plaats als gedurende de looptijd van de vergunning aandelen in de rechtspersoon
die de vergunninghouder is, geheel of gedeeltelijk van eigenaar veranderen. Het is
wenselijk om de bevoegdheid om een vergunning te weigeren, indien gelet op desbetreffende
zeggenschap over de aanvrager van de vergunning er onaanvaardbare risico’s voor de
veiligheid van de vitale infrastructuur zijn verbonden, in de wet te verankeren. Dit
wijzigingsvoorstel geeft hieraan uitvoering.
3. Gevolgen
3.1 Gevolgen voor burgers en bedrijven
3.1.1 Mijnbouw – opsporing en winning van aardwarmte
Enkele wijzigingen met betrekking tot de opsporing en winning van aardwarmte hebben
gevolgen voor burgers en bedrijven.
Door de wijziging van artikel 20.3 van de Wet milieubeheer waardoor een startvergunning
of vervolgvergunning aardwarmte of wijziging daarvan die met de UOV is voorbereid,
pas in werking treedt na het verstrijken van de beroepstermijn, duurt het langer voordat
de vergunninghouder kan starten met de werkzaamheden voor de opsporing en winning
of het doorvoeren van de gevraagde wijziging.
Door de UOV van toepassing te maken op wijzigingen van de start- en vervolgvergunning
met mogelijk significante gevolgen, effecten of risico’s middels de wijziging van
de Mijnbouwwet, duurt het langer voordat vergunninghouders een besluit krijgen op
een gevraagde wijziging. Derden krijgen daarnaast mogelijkheden tot het indienen van
zienswijzen op de ontwerpbesluiten op de aanvragen om deze wijzigingen.
De Afdeling bestuursrechtspraak wordt de beroepsinstantie in enige aanleg voor aardwarmtebesluiten
die zijn voorbereid met de UOV. Belanghebbenden en partijen die zienswijzen hebben
ingediend op het ontwerpbesluit, kunnen daardoor rechtstreeks in beroep bij de Afdeling
bestuursrechtspraak en hoeven niet eerst in bezwaar of beroep bij de rechtbank. De
beroepsprocedure wordt hierdoor korter.
3.1.2 Gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase
Met de voorgestelde wijziging van de Omgevingswet voor een gedoogplicht van rechtswege
voor bepaalde projecten in de ontwerpfase wordt teruggekeerd naar de situatie zoals
die gold onder de Belemmeringenwet Privaatrecht. Voor de rechtsbescherming betekent
dit dat er op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen rechtsmiddelen open staan.12 Wel kunnen belanghebbenden te allen tijde een beroep doen op de civiele rechter om
de rechtmatigheid van het handelen van een partij die voornemens is gebruik te maken
van de gedoogplicht, te laten toetsen. De civiele rechter zal onder andere kunnen
toetsen of het handelen van deze partij in strijd is met een wettelijke plicht of
met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
3.1.3 Overig
De overige voorgestelde wetswijzigingen hebben geen gevolgen voor burgers of bedrijven,
omdat die herstel van technische leemten en gebreken betreffen, delegatiegrondslagen,
of niets wijzigen in de reeds bestaande praktijk.
3.2 Gevolgen voor de regeldruk
3.2.1 Gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase
De wijziging van de Omgevingswet voor de invoering van de gedoogplicht van rechtswege
voor projecten van algemeen belang in de ontwerpfase heeft gevolgen voor de regeldruk.
Die worden hieronder beschreven en onderbouwd.
3.2.1.1 Gedoogplichten en juridische procedures
De gedoogplicht is een ultimum remedium en wordt in een beperkt aantal gevallen toegepast.
Uit data van Rijkswaterstaat blijkt dat in de periode 2015 tot 2023 jaarlijks gemiddeld
zeven gedoogplichtbeschikkingen afgegeven zijn voor het uitvoeren van werkzaamheden
voor werken van maatschappelijk belang. Daarbij zijn niet inbegrepen de gedoogplichten
voor de werkzaamheden in de ontwerpfase. Hiervoor gold immers in deze periode een
gedoogplicht van rechtswege.
Het aantal rechtszaken in de periode 2015–2023 tegen het gebruik van een gedoogplicht
voor het uitvoeren van ontwerpwerkzaamheden is, voor zover bekend, zeer beperkt. In
de database van de rechtspraak komt één enkel geval voor van een beroepszaak. Indien
er geprocedeerd wordt tegen een gedoogplicht, dan ziet dit in de meeste gevallen op
(de hoogte van) de schadevergoeding. Hiervoor moet men ook bij de (huidige) gedoogplichtbeschikking
naar de civiele rechter.
In de ontwerpfase gaat het veelal om kortdurend, feitelijk onderzoek dat geen permanente
gevolgen heeft voor de gronden van de rechthebbenden. Daarmee is er zelden sprake
van schade. Bovendien is de ervaring dat partijen vaak minnelijk tot overeenstemming
komen voor het betreden van de gronden voor het doen van onderzoek voor het maken
van een ontwerp.
3.2.1.2 Toepassingsbereik en doelgroepen
De voorgestelde gedoogplicht van rechtswege betreft activiteiten in de ontwerpfase
voor onder meer:
• het aanleggen van autowegen, waterwegen, (lokale en hoofd-) spoorwegen, primaire waterkeringen
en drinkwaterinfrastructuur (artikel 10.13 van de Omgevingswet);
• het realiseren van uitbreidingen van het elektriciteits- of gasnet, werken voor de
levering van warmte, windparken van tenminste 100MW en mijnbouwwerken (artikel 10.14
van de Omgevingswet); en
• het tot stand brengen of opruimen van werken voor grenswateren (artikel 10.15 van
de Omgevingswet; zoals bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits
Grensverdrag).
De doelgroepen die worden geraakt door deze wijziging zijn:
• rechthebbenden, zoals bedrijven, gemeenten en burgers die eigenaar, pachter of huurder
zijn van de grond waarop ontwerpwerkzaamheden worden uitgevoerd; en
• initiatiefnemers van bovenstaande projecten: systeembeheerders, drinkwaterbedrijven,
warmtebedrijven en windparkontwikkelaars. Ook waterschappen, provincies, gemeenten,
ProRail, vervoerregio’s en Rijkswaterstaat kunnen gebruik maken van gedoogplichten
voor bovenstaande projecten, maar zij vallen buiten de scope van de regeldruk toets.
3.2.1.3 Gevolgen voor de regeldruk
De regeldrukgevolgen voor rechthebbenden betreffen de rechtsgangen die tot hun beschikking
staan, indien zij het niet eens zijn met de toepassing van de gedoogplicht. Daarbij
geldt dat bij een gedoogplicht van rechtswege niet langer sprake is van de mogelijkheid
tot het indienen van zienswijzen, het maken van bezwaar bij het bestuursorgaan, of
het in beroep gaan bij de bestuursrechter op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
Wel staat de rechtsgang naar de civiele rechter open voor een toets op de rechtmatigheid
van het handelen van de initiatiefnemer bij de gedoogplicht van rechtswege. Dit zorgt
mogelijk voor minder regeldruk.
De regeldrukgevolgen voor initiatiefnemers zitten in de procedurele vereisten en doorlooptijden.
Bij een gedoogplicht van rechtswege vervalt de aanvraagprocedure voor een gedoogplichtbeschikking.
Deze wordt vervangen door een schriftelijke melding vier dagen van tevoren. Hierdoor
neemt de regeldruk zeer waarschijnlijk af.
In onderstaande tabel zijn de geschatte regeldrukeffecten opgenomen voor bovengenoemde
doelgroepen. Daarbij is het regeldrukeffect aangeduid als de verwachte verandering
bij een gedoogplicht van rechtswege ten opzichte van een gedoogplichtbeschikking;
een vermindering van de regeldruk wordt aangeduid als een positief effect. Vervolgens
is de minimale en maximale regeldruk bij de gedoogplicht van rechtswege aangeduid.
In paragraaf 3.2.1.4 wordt een nadere onderbouwing gegeven van de regeldruk.
Tabel 1: Overzicht van regeldrukeffecten per doelgroep per gedoogplicht van rechtswege
in de ontwerpfase.
Doelgroep
Regeldrukeffect
Minimale regeldruk
Maximale regeldruk
Rechthebbenden
+/–
€ 0
€ 300
Systeembeheerders
+
€ 2.400
€ 9.400
Drinkwaterbedrijven
+
€ 2.400
€ 9.400
Windparkontwikkelaars
+
€ 2.400
€ 9.400
Het aantal gevallen waarin een gedoogplicht van rechtswege in de ontwerpfase zal worden
ingezet als ultimum remedium laat zich moeilijk schatten. Het aantal per initiatiefnemer
is gering, zo blijkt uit navraag bij koepelorganisaties.
Systeembeheerders hebben wel ervaring met de gedoogplicht en hun gegevens zijn als
basis genomen voor de regelruk van andere initiatiefnemers. Gelet op de opgave in
de komende jaren voor de aanleg van nieuwe infrastructuur vanuit met name systeembeheerders
en drinkwaterbedrijven, is de verwachting dat zij ook in de toekomst het meeste baat
hebben bij een gedoogplicht van rechtswege.
De verwachte totale regeldrukeffecten zijn als volgt berekend. Het gemiddeld aantal
gedoogplichtbeschikkingen in 2015–2023 (7 gevallen; zie paragraaf 3.2.1.1.) biedt
een indicatie voor het toekomstige jaarlijkse aantal gedoogplichten van rechtswege
in de ontwerpfase. Ook is rekening gehouden met een toename van het aantal projecten
in de komende jaren voor bijvoorbeeld de aanleg van energie- en drinkwaterinfrastructuur.
Voor alle initiatiefnemers die vallen onder deze regeling, is de schatting dat er
in twintig gevallen op jaarbasis gebruik wordt gemaakt van de gedoogplicht van rechtswege
in de ontwerpfase. Voor het aantal rechthebbenden wordt uitgegaan van gemiddeld drie
rechthebbenden per gedoogplicht van rechtswege.
Het geschatte totale regeldrukeffect van deze wijziging is een jaarlijkse gemiddelde
besparing van € 535.800. Een overzicht van de regeldruk en het gemiddelde effect is
opgenomen in onderstaande tabel. De berekeningen van de regeldruk en de vergelijking
hiervan per rechthebbende en initiatiefnemer volgt in de nadere onderbouwing hieronder.
Tabel 2: vergelijking tussen regeldruk in huidige en nieuwe situatie voor de doelgroepen
uitgaande van 20 gedoogplichten per jaar met drie rechthebbenden.
Gedoogplichtbeschikking (in euro’s)
Gedoogplicht van rechtswege (in euro’s)
Gemiddeld effect/besparing in euro’s
Rechthebbenden
0 tot 105.600
0 tot 18.000
43.800
Initiatiefnemers
260.000 tot 960.000
48.000 tot 188.000
492.000
Totaal
535.800
3.2.1.4 Nadere onderbouwing regeldruk
a. Burgers en bedrijven, zijnde rechthebbenden
Met rechthebbenden, zoals bedrijven, gemeenten en burgers die eigenaar, pachter of
huurder zijn van de grond waarop de onderzoeksactiviteiten worden uitgevoerd, wordt
in de eerste plaats nog altijd geprobeerd minnelijk overeenstemming te bereiken over
het onderzoek op diens grond. Hiermee verandert de regeldruk niet. De verandering
zit met name in de rechtsgangen die openstaan voor rechthebbenden, indien zij het
niet eens zijn met (de toepassing van) de gedoogplicht. De tijd, capaciteit en kosten
voor indienen van zienswijzen of bezwaar worden gerekend als regeldruk. De beroepsprocedure
valt hierbuiten.
Indien overeenstemming niet kan worden bereikt, kan worden besloten de gedoogplicht
in te zetten. Met de wijziging naar een gedoogplicht van rechtswege staan voor rechthebbenden
de rechtsmiddelen op grond van de Algemene wet bestuursrecht niet meer open. Daarmee
vervallen de mogelijkheden tot het indienen van zienswijzen, bezwaar en beroep tegen
de gedoogplichtbeschikking bij de bestuursrechter.
In onderstaande tabel is de regeldruk voor rechthebbenden in de huidige situatie opgenomen.
De maximale regeldruk is € 1.760.
Tabel 3: Overzicht van regeldruk per geval voor rechthebbenden in situatie van gedoogplichtbeschikking
Minimaal
Maximaal
Activiteit
Uurtarief
Uren
Regeldruk
Uren
Regeldruk
Instemmen
€ 15
0
€ 0
20
€ 300
Indien zienswijze/bezwaar bij resp. bestuursorgaan/bestuursrechter met advocaat
€ 220
2
€ 440
8
€ 1.760
Indien zienswijze/bezwaar bij resp. bestuursorgaan/bestuursrechter met zonder advocaat
€ 15
2
€ 30
8
€ 120
Bij de wijziging naar een gedoogplicht van rechtswege staat de weg naar de civiele
rechter nog wel open, indien rechthebbenden het oneens zijn met de toepassing van
de gedoogplicht, omdat er sprake zou zijn van mogelijk onrechtmatig of onzorgvuldig
handelen. Afhankelijk van de omvang of complexiteit van de zaak zullen zij hiervoor
ook een advocaat moeten inschakelen, waardoor de kosten toenemen. Tegelijkertijd is
het aantal zaken dat in het verleden is gestart tegen een gedoogplicht in de ontwerpfase,
zeer beperkt. Onderstaande inschatting is daarmee een expert guess.
Tabel 4: Overzicht van regeldruk per geval voor rechthebbenden als gevolg van gedoogplicht
van rechtswege in de ontwerpfase.
Minimaal
Maximaal
Activiteit
Uurtarief
Uren
Regeldruk
Uren
Regeldruk
Instemmen
€ 15
0
€ 0
20
€ 300
*Indien niet akkoord naar civiele rechter met advocaat
€ 220
10
€ 2.200
50
€ 11.000
*Indien niet akkoord naar civiele rechter zonder advocaat
€ 15
10
€ 150
50
€ 750
* juridische procedures vallen buiten de regeldruk
Het recht op schadevergoeding (en de hoogte daarvan) kan voor rechthebbenden een reden
zijn om te procederen bij de civiele rechter. Het recht op vergoeding van schade verandert
niet bij de gedoogplicht van rechtswege ten opzichte van het schadevergoedingsregime
bij een gedoogplichtbeschikking voor werkzaamheden in de ontwerpfase. Deze procedures
lopen niet via de bestuursrechter, maar bij de civiele rechter. Hierbij is naar verwachting
geen sprake van wijzigingen in de regeldruk.
Initiatiefnemers van projecten van maatschappelijk belang
Initiatiefnemers blijven inzetten op minnelijk overleg voor het uitvoeren van werkzaamheden
in de ontwerpfase; de gedoogplicht van rechtswege blijft een ultimum remedium. De
kortere doorlooptijd en de verminderde procedurele vereisten bij de gedoogplicht van
rechtswege verlagen de administratieve lasten voor initiatiefnemers. Daarbij vervallen
bovendien de mogelijkheden tot zienswijzen, en bezwaar en beroep op grond van de Algemene
wet bestuursrecht.
De algemene activiteiten voor initiatiefnemers bij een gedoogplichtbeschikking zijn:
1. dossiervorming;
2. voorbereiden procedurele vereisten;
3. aanvraag gedoogplichtbeschikking;
4. (eventueel beantwoorden van zienswijzen en mogelijk ingaan op bezwaar-en beroepsprocedures).
De algemene activiteiten voor initiatiefnemers bij een gedoogplicht van rechtswege
zijn:
1. dossiervorming;
2. melding;
3. (eventueel procedure bij de civiele rechter).
Van de verschillende initiatiefnemers hebben in 2015–2023 systeembeheerders vaker
gebruik gemaakt van een gedoogplichtbeschikking (bijna 40% van de gevallen) dan respectievelijk
windparkontwikkelaars en drinkwaterbedrijven (en waterschappen en het Rijk). Het ligt
in de lijn der verwachting dat dit ook geldt bij de gedoogplicht van rechtswege in
de ontwerpfase. Bovendien is de verwachting dat het aantal projecten van maatschappelijk
belang voor systeembeheerders en drinkwaterbedrijven het sterkst zal toenemen in de
komende jaren. Dit zijn tevens projecten die een claim leggen op en vragen om een
inpassing in de schaarse ruimte.
De regeldruk bij de gedoogplicht van rechtswege en de gedoogplichtbeschikking wordt
in grote mate bepaald door het aantal rechthebbenden waarvoor een gedoogplicht nodig
is bij het uitvoeren van ontwerpwerkzaamheden. Dit aantal is logischerwijs kleiner
als een project een afgebakende locatie heeft en groter als het gaat om lijninfrastructuur.
Tabel 5: Overzicht van regeldruk per geval als gevolg van een gedoogplichtbeschikking
in de ontwerpfase.
Minimaal
Maximaal
Activiteit
Uurtarief
Uren
Regeldruk
Uren
Regeldruk
Dossiervorming
€ 100
50
€ 5.000
400
€ 40.000
Voorbereiding procedure
€ 100
40
€ 4.000
40
€ 4.000
Aanvraag
€ 100
40
€ 4.000
40
€ 4.000
Totaal
€ 13.000
€ 48.000
Tabel 6: Overzicht van regeldruk per geval als gevolg van gedoogplicht van rechtswege
in de ontwerpfase.
Minimaal
Maximaal
Activiteit
Uurtarief
Uren
Regeldruk
Uren
Regeldruk
Dossiervorming
€ 100
20
€ 2.000
90
€ 9.000
Melding
€ 100
4
€ 400
4
€ 400
Totaal
€ 2.400
€ 9.400
Met name voor drinkwaterbedrijven en systeembeheerders is de verwachting dat de komende
jaren het aantal projecten flink zal toenemen. Daarmee ligt het in de lijn der verwachting
dat ook het aantal gedoogplichten in de ontwerpfase verhoudingsgewijs zal toenemen.
De voorziene verlaging van de regeldruk als gevolg van de invoering van de gedoogplicht
van rechtswege is dan ook vooral van belang voor deze initiatiefnemers.
Bij bovenstaande worden nog twee zaken opgemerkt. De hierboven genoemde besparingen
zijn nog exclusief de besparing als gevolg van minder juridische kosten voor initiatiefnemers
indien bezwaar of beroep wordt ingesteld. Daarnaast wordt benadrukt dat bovenstaande
gegevens zijn gebaseerd op data van systeembeheerders. Het aantal voorgekomen gedoogplichten
bij andere initiatiefnemers is gering waardoor de data minder betrouwbaar zijn. Daarom
zijn de gegevens van systeembeheerders gebruikt om een inschatting te maken van de
regeldruk bij andere initiatiefnemers. Deze vergelijking is mogelijk doordat data
van systeembeheerders is uitgesplitst naar het aantal rechthebbenden per geval waar
sprake is van een gedoogplicht. Zo wordt rekening gehouden met andere initiatiefnemers
wiens projecten meer locatie-gebonden zijn (veelal op grondstuk van één rechthebbende;
zoals projecten van windpark initiatiefnemers) of tracéverbindingen betreffen (veelal
op grondstukken van meerdere rechthebbenden; zoals projecten van drinkwaterbedrijven
en warmtebedrijven).
3.2.2 Overige wijzigingen
De overige voorgestelde wijzigingen leiden niet tot gevolgen voor de administratieve
lasten van burgers en bedrijven en hebben derhalve geen gevolgen voor de regeldruk:
• de aanpassing van de Klimaatwet betreft regels voor de WKR en de overheid zelf;
• de voorgestelde naamswijziging van het «Klimaatfonds» naar «Klimaat- en energiefonds»
heeft geen gevolgen voor burgers en bedrijven;
• de wijziging van de Wet windenergie op zee betreft verduidelijkingen van begrippen
en het toevoegen van een weigeringsgrond voor risico’s voor de veiligheid van vitale
infrastructuur in lijn met een reeds geldende toets op grond van de Uitvoeringsregeling
windenergie op zee. De wijzigingen hebben daardoor geen gevolgen voor administratieve
lasten voor burgers en bedrijven;
• de wijzigingen van de Energiewet zijn wetstechnisch van aard;
• de wijziging van de Telecommunicatiewet betreft enkel een verduidelijking;
• in de Wet verbod op kolen bij de elektriciteitsproductie wordt een omissie hersteld;
• met uitzondering van de wijzingen voor de toevoeging van de gedoogplicht voor energieprojecten
in de ontwerpfase betreffen de wijzingen van de Omgevingswet slechts wetstechnische
reparaties;
• de aanpassingen van de Algemene wet bestuursrecht, de Mijnbouwwet, en de Wet milieubeheer
voor de opsporing en winning van aardwarmte zijn procedureel van aard en leggen geen
administratieve lasten op voor burgers en bedrijven;
• de overige aanpassingen van de Mijnbouwwet zijn slechts technisch van aard;
• de wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot het opvragen van contra-informatie
door de NEa betreft een delegatiegrondslag. Wanneer hier invulling aan wordt gegeven
zullen ook de eventueel daarmee gepaard gaande administratieve lasten in kaart worden
gebracht;
• de wijziging van de Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw betreft de verduidelijking
van welke Minister bevoegd is voor het systeem van kostenverevening ter reductie van
CO2-emissies in de glastuinbouw;
• de aanpassing van de Wet van 18 december 2024 tot wijziging van enkele wetten ter
uitvoering van de beëindiging van de salderingsregeling voor elektriciteit en enkele
technische wijzigingen (Stb. 2025, 17) is een technische wijziging;
• de wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag is technisch van aard.
3.3 Gevolgen voor de rechterlijke macht
3.3.1 Opsporing en winning van aardwarmte
De wijziging van de Algemene wet bestuursrecht ten behoeve van aardwarmte heeft gevolgen
voor de rechterlijke macht. Door de wijziging wordt de Afdeling bestuursrechtspraak
als enige instantie bevoegd voor beroepszaken tegen aardwarmtebesluiten die zijn voorbereid
met de UOV. Dit vermindert de druk op de andere rechterlijke instanties, omdat zij
geen rechtszaken met betrekking tot die aardwarmtebesluiten meer hoeven te behandelen.
Tegelijkertijd verhoogt het wel de druk op de Afdeling bestuursrechtspraak, omdat
beroepszaken direct daar aanhangig gemaakt kunnen worden. Dezelfde bevoegdheidsregeling
was echter van toepassing op het oude vergunningsstelsel voor aardwarmte dat tot 1 juli
2023 gold. In vergelijking daarmee blijft de druk voor de Afdeling bestuursrechtspraak
hetzelfde.
3.3.2 Gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase
De wijziging van de Omgevingswet voor de gedoogplicht van rechtswege voor de ontwerpfase
van bepaalde projecten zorgt naar verwachting voor minder druk op de rechterlijke
macht ten opzichte van de huidige situatie. Tegen die gedoogplicht staan namelijk
geen directe rechtsmiddelen open in tegenstelling tot de gedoogplicht bij beschikking.
Wel is er nog altijd toegang tot de civiele rechter.
Men zal in de praktijk vaak minnelijk tot overeenstemming komen voor het betreden
van de gronden voor het doen van onderzoek voor het maken van een ontwerp. Ook in
de situatie onder artikel 11 van de Belemmeringenwet Privaatrecht werd er beperkt
geprocedeerd tegen de gedoogplicht van rechtswege. Als men al gaat procederen, dan
zal dat vooral betrekking hebben op (de hoogte van) de schadevergoeding en daarvoor
staat op dit moment ook al alleen de gang naar de civiele rechter open.
Hierbij speelt ook een rol dat de kans van slagen van een civiele procedure bij een
gedoogplicht van rechtswege beperkt is, omdat deze toetsing met name in de sfeer van
onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162, tweede lid, van het Burgerlijk
Wetboek zal plaatsvinden. De civiele rechter zal in dat verband toetsen of de inbreuk
op het eigendomsrecht rechtmatig is en of het handelen van de initiatiefnemer in strijd
is met een wettelijke plicht. Het handelen van de initiatiefnemer is bijvoorbeeld
niet rechtmatig als de betreding niet vier dagen van tevoren is aangekondigd. Deze
situatie zal zich niet vaak voordoen, omdat professionele initiatiefnemers zoals TenneT
zullen zorgen voor een tijdige kennisgeving.
Daarnaast zal de civiele rechter ook toetsen of doen of nalaten in strijd is met hetgeen
volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (de zogenoemde zorgvuldigheidsnorm).
Voor die zorgvuldigheidsnorm is van belang dat in de regel de initiatiefnemer eerst
in minnelijk overleg zal treden met de rechthebbende, om afspraken te maken over,
bijvoorbeeld, het moment van de werkzaamheden, de wijze waarop het perceel betreden
wordt en vergoeding van eventuele schade. De gedoogplicht is namelijk een ultimum
remedium.
3.4 Financiële gevolgen en bestuurlijke lasten
3.4.1 Klimaatwet
De wijziging van de Klimaatwet voor de wettelijke verankering van de WKR heeft gevolgen
voor de rijksbegroting. De begroting van de WKR bedraagt € 5.000.000 per jaar voor
de periode 2024–2030.
3.4.2 Opsporing en winning van aardwarmte
De wijziging van de Mijnbouwwet waardoor de UOV van toepassing wordt op wijzigingen
van startvergunningen en vervolgvergunningen aardwarmte met mogelijk significante
effecten, gevolgen of risico’s, vergroot de bestuurlijke lasten, doordat de voorbereiding
van de besluitvorming uitgebreider wordt ten opzichte van de reguliere procedure die
thans van toepassing is op wijzigingen van deze vergunningen. Dit is echter in lijn
met de systematiek zoals die voor 1 juli 2023 was, die was bedoeld zo door te gaan
na 1 juli 2023. In vergelijking daarmee veranderen de bestuurlijke lasten dus niet.
3.4.3 Gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase
De wijziging van de Omgevingswet voor de invoering van een gedoogplicht van rechtswege
voor projecten in de ontwerpfase vermindert de bestuurlijke lasten. Voor Rijkswaterstaat,
die via mandatering door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gedoogplichtbeschikkingen
afgeeft, betekent de verschuiving naar een gedoogplicht van rechtswege namelijk een
aanzienlijke verlichting van bestuurlijke lasten. Zij hoeven immers minder aanvragen
voor gedoogplichtbeschikkingen te behandelen.
De overtreding van de gedoogplicht van rechtswege voor projecten in de ontwerpfase
is een economisch delict net als de overtreding van de gedoogplicht bij beschikking.
Daardoor verandert op dat punt niets in de handhaving van de Wet op de economische
delicten en dus ook niets in de bestuurlijke lasten daaromtrent.
3.4.4 Overig
De overige voorgestelde wetswijzigingen hebben geen financiële gevolgen of gevolgen
voor bestuurlijke lasten, omdat die herstel van technische leemten en gebreken betreffen,
delegatiegrondslagen, of niets wijzigen in de reeds bestaande praktijk.
4. Verhouding tot internationaal en Europees recht
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de
Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: artikel 1 EP EVRM) beschermt
het recht op eigendom. De gedoogplicht van rechtswege in de ontwerpfase van werken
van algemeen belang vormt een inmenging in het eigendomsrecht van de eigenaar en andere
rechthebbenden van grond. In deze paragraaf wordt besproken waarom gemeend wordt dat
het voorstel een geoorloofde inmenging is. Daarbij wordt eerst geconstateerd dat in
het voorstel sprake is van regulering van eigendom. Vervolgens wordt nagegaan of de
regulering voldoet aan de vereisten van artikel 1 EP EVRM: inmenging moet bij wettelijk
voorschrift zijn voorzien, met de inmenging moet een algemeen belang zijn gediend
en er moet een redelijke verhouding bestaan tussen de mate van inmenging en het daarmee
gediende algemeen belang (een «fair balance»).
Regulering van eigendom
Een gedoogplicht is de plicht voor de eigenaar en andere rechthebbenden om activiteiten
op, in, onder en boven hun eigendom te gedogen. In gevallen waarin de rechthebbende
geen toestemming wil geven voor de realisatie van een werk van algemeen belang op,
in, onder of boven zijn eigendom en onteigening een te zwaar middel is, kan door middel
van een gedoogplicht een inbreuk gemaakt worden op het eigendomsrecht. Sommige activiteiten
die met een gedoogplicht worden uitgevoerd, zoals de aanleg van een hoogspanningsverbinding
op een perceel, kunnen een aanzienlijke inbreuk vormen op het eigendomsrecht waarvoor
het wenselijk is dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een belangenafweging
uitvoert in een gedoogplichtbeschikking. Bij werken in ontwerpfase gaat het om minder
verstrekkende activiteiten, namelijk het tijdelijk kunnen verrichten van onderzoek
op een perceel. Bij het gedogen van dit type activiteiten gaat het om regulering waarbij
de gebruiksmogelijkheden van het eigendom tijdelijk worden beperkt.
Voorzienbaar bij wet
De inbreuk op het eigendomsrecht in dit voorstel is voorzienbaar bij wet en precies
omschreven. De gedoogplicht wordt namelijk opgenomen in de Omgevingswet. De rechthebbende
dient op grond van het voorstel alleen activiteiten met het oog op het ontwerp van
de projecten genoemd in artikel 10.13, 10.14 en 10.15 van de Omgevingswet te gedogen.
Het kan daarbij gaan om het uitvoeren van meetwerkzaamheden of graafwerkzaamheden,
het aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak, of het verrichten van
onderzoek met gebruikmaking van de daarvoor benodigde hulpmiddelen. De rechthebbende
wordt tenminste vier dagen van tevoren op de hoogte gesteld van deze werkzaamheden.
Ook gaat er gewoonlijk minnelijk overleg tussen initiatiefnemer en rechthebbende aan
vooraf, zoals toegelicht in paragraaf 2.3.2.1. Op die manier is voor rechthebbenden
ook vooraf kenbaar dat een initiatiefnemer voornemens is op diens grond werkzaamheden
uit te voeren.
Algemeen belang
Met de tijdelijke inbreuk op het eigendomsrecht wordt een algemeen belang gediend.
Het gaat namelijk om de voorbereiding van projecten van algemeen belang, bijvoorbeeld
voor de realisatie van grootschalige energie-infrastructuur-projecten die noodzakelijk
zijn voor de energietransitie. Voor die projecten is het nodig dat een initiatiefnemer
onderzoeken ter plekke snel uit kan voeren. Zoals beschreven in paragraaf 2.3 heeft
de gedoogplicht van rechtswege voor de ontwerpfase een aanzienlijk kortere doorlooptijd
dan een gedoogplicht die bij beschikking wordt afgegeven.
Fair balance
In het voorstel staat de mate van inmenging in het eigendomsrecht in redelijke verhouding
tot het daarmee gediende algemeen belang. Het voorstel betreft immers een gedoogplicht
voor ondergeschikte, feitelijke werkzaamheden die nodig zijn voor de voorbereiding
van een werk, en die een beperkte impact hebben en kort van duur zijn. De werkzaamheden
vormen dus slechts tijdelijk een kleine beperking voor de gebruiksmogelijkheden van
het perceel en hebben geen permanente gevolgen voor percelen van rechthebbende.
In de regel treedt de initiatiefnemer voorafgaand aan de werkzaamheden in overleg
met de rechthebbenden, onder andere voor de planning van de werkzaamheden en ter voorkoming
van onnodige schade. Mocht er door de ontwerpwerkzaamheden desalniettemin schade ontstaan,
dan heeft de rechthebbende recht op schadevergoeding conform artikel 15.13, eerste
lid, van de Omgevingswet. Een rechthebbende kan de rechtmatigheid van het handelen
van een initiatiefnemer toetsen bij de civiele rechter. Net als bij andere gedoogplichten
van rechtswege is er geen rechtsbescherming op grond van het bestuursrecht.
5. Adviezen, toetsen, internetconsultatie en overige afstemming en consultatie
5.1 Staatstoezicht op de Mijnen
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan Staatstoezicht op de Mijnen voor een uitvoerbaarheids-
en handhaafbaarheidstoets van de wijzigingen van de Mijnbouwwet. Staatstoezicht op
de Mijnen beoordeelt de voorgestelde wijzigingen als uitvoerbaar en handhaafbaar en
heeft bij de toets een suggestie gedaan voor extra wijzigingen. Dit betreft de artikelen 45n
en 45p van de Mijnbouwwet, met betrekking tot de kennisgeving van boorgatactiviteiten
en gecombineerde activiteiten. Die bepalingen leveren thans onduidelijkheid op voor
de uitvoering en handhaving daarvan, doordat meer interpretaties mogelijk zijn. De
suggestie is overgenomen in dit wetsvoorstel. Zie de artikelsgewijze toelichting bij
artikel IV, onderdelen M, N en O voor nadere uitleg van de wijzigingen.
5.2 Nederlandse emissieautoriteit
De NEa beoordeelt het voorgestelde nieuwe artikel 16.1a van de Wet milieubeheer ten
aanzien van gegevensuitwisseling tussen de rijksbelastingdienst en systeembeheerders
en de NEA als uitvoerbaar en handhaafbaar. Wel vraagt zij aandacht voor de verhouding
met de Energiewet. Daarnaast vraagt zij te verduidelijken wat wordt bedoeld met de
termen rijksbelastingdienst en contra-informatie en vraagt zij te verduidelijken dat
op dit moment de Minister van Klimaat en Groene Groei de taken ten aanzien van garanties
van oorsprong heeft gemandateerd aan Verticer B.V. Bij het opstellen van het wetsvoorstel
is geanticipeerd op de inwerkingtreding van de Energiewet. Ten aanzien van de wensen
om meer duidelijkheid te bieden is de artikelsgewijze toelichting aangepast.
5.3 Gevolgen voor de rechtspraak
Voor de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de rechtelijke macht is advies gevraagd
aan de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak.
De Raad voor de rechtspraak constateert dat de voorgestelde wijzigingen van de Algemene
wet bestuursrecht betreffende het beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling
bestuursrechtspraak voor aardwarmtebesluiten en de Omgevingswet betreffende de herinvoering
van de gedoogplicht van rechtswege een versobering van de rechtsbescherming van belanghebbenden
betekenen. Echter, gezien in het licht van de gegeven toelichtingen en de maatschappelijke
ontwikkelingen kan de Raad voor de rechtspraak zich in deze specifieke gevallen vinden
in de wijzigingsvoorstellen. De Raad voor de rechtspraak voorziet een niet-substantiële
daling van de werklast van de rechtspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak ziet in het wetsvoorstel geen aanleiding om gebruik
te maken van de gelegenheid om te reageren.
5.4 Adviescollege toetsing regeldruk
Dit wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: het
adviescollege)13. Het adviescollege adviseert het wetsvoorstel niet in te dienen, tenzij met de adviespunten
rekening wordt gehouden. Het adviescollege richt zich in zijn advies inhoudelijk alleen
op de wijziging van de Omgevingswet ten aanzien van de gedoogplicht, aangezien alleen
deze wijziging directe regeldrukgevolgen heeft.
Het adviescollege constateert dat de regeldrukparagraaf voor de gedoogplicht van rechtswege
voor de ontwerpfase onvolledig is. Zo is alleen de regeldrukbesparing berekend voor
systeembeheerders, en niet voor andere initiatiefnemers zoals drinkwaterbedrijven
en rechthebbenden. Het adviescollege adviseert ook om nader toe te lichten of er als
gevolg van de invoering van de gedoogplicht van rechtswege sprake is van een verschuiving
van de bestuursrechtelijke naar de civielrechtelijke procedure. Als dat het geval
is, adviseert het adviescollege om toe lichten hoe groot de verschuiving is en daarbij
ook in te gaan op de lastendruk voor belanghebbenden. Naar aanleiding van dit advies
zijn de regeldrukeffecten beter in beeld gebracht en wordt in het algemene deel van
de memorie van toelichting ingegaan op de gevolgen van de verschuiving van de bestuursrechtelijke
naar de civielrechtelijke procedure voor belanghebbenden in paragraaf 3.2.1.4 en de
rechterlijke macht in paragraaf 3.3.2.
Tevens adviseert het adviescollege om de titel van het wetsvoorstel aan te passen,
omdat daarin alleen wordt uitgedrukt dat het gaat om herstel van fouten en wijzigingen
van ondergeschikte aard. Het wetsvoorstel bevat echter ook enkele wijzigingen van
niet-ondergeschikte aard. De titel is naar aanleiding van dit advies aangepast.
5.5 Internetconsultatie
Over het wetsvoorstel heeft internetconsultatie plaatsgevonden. Daarop zijn enkele
reacties binnengekomen met betrekking tot de wijzigingen van de Mijnbouwwet op het
gebied van opsporing en winning van aardwarmte en de wijziging van de Omgevingswet
voor de invoering van de gedoogplicht van rechtswege voor de ontwerpfase. Deze reacties
hebben niet tot aanpassingen van het wetsvoorstel zelf geleid.
5.5.1 Opsporing en winning van aardwarmte
In verband met de financierbaarheid van projecten heeft Geothermie Nederland gevraagd
de toepassing van de UOV voor de vervolgvergunning te heroverwegen. In de wet is thans
vastgelegd dat de UOV alleen van toepassing is, als van de aanvraag vervolgvergunning
significant nadeliger effecten verwacht worden ten opzichte van de startvergunning.
Het gaat dan om de risico's voor omwonenden, gebouwen en infrastructuur en de effecten
voor milieu en bodembeweging. In een dergelijk geval wordt een UOV daarom als passend
en consequent beschouwd in lijn met andere vergunningprocedures. Het schrappen van
deze bepaling in de Mijnbouwwet is daarnaast niet het geëigende middel voor het oplossen
van eventuele problemen bij de financierbaarheid van geothermieprojecten.
Zowel Geothermie Nederland als Gaia Energy B.V. hebben gevraagd de termijn bij een
wijziging van de startvergunning ook te verlengen voor de aanvraag om een wijziging
van de startvergunning waarvoor de UOV niet geldt en ook wanneer er sprake is van
een door de Minister van Klimaat en Groene Groei opgelegde beperking op de startvergunning
ten aanzien van opsporing en winning. De achtergrond van deze vraag is grotendeels
gelegen in situaties die ontstaan zijn als gevolg van de overgang van het vergunningenstelsel
bij inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet op 1 juli 2023. Dit is een
tijdelijke situatie en het is niet passend hiervoor in algemene zin regels te stellen
of te wijzigen in de Mijnbouwwet. Daarnaast is het beschreven probleem ook een gevolg
van het ontbreken van de UOV voor significante wijzigingen van de startvergunning.
Met voorliggend voorstel wordt voorkomen dat de fase van testen en initiële winning
bij dergelijke wijzigingen dusdanig kort wordt dat er onvoldoende tijd is om data
te verzamelen voor de aanvraag vervolgvergunning.
Verder heeft Geothermie Nederland gebruik gemaakt van de gelegenheid om een aantal
suggesties te doen die geen betrekking hebben op voorliggend voorstel, maar op de
herziening van de Mijnbouwwet naar aanleiding van de Contourennota Mijnbouw14. Derhalve worden die suggesties niet meegenomen in dit wetsvoorstel.
5.5.2 Gedoogplicht van rechtswege projecten in ontwerpfase
TenneT, Deltalinqs, Havenbedrijf Rotterdam, Havenbedrijf Moerdijk en AH-management
reageren positief op het in consultatie gebrachte ontwerp van de wijziging van de
Omgevingswet voor de invoering van de gedoogplicht van rechtswege voor de ontwerpfase.
Bij de tekst van het voorgestelde artikel 10.10j, eerste lid, van de Omgevingswet
vraagt TenneT om een verduidelijking. In de opsomming wordt gesproken over aanleg,
instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruimen van een werk. Het is voor TenneT
de vraag of «vervanging van een werk» hieronder valt of moet worden toegevoegd. De
artikelsgewijze toelichting bij artikel V, onderdelen A, C, D en E is naar aanleiding
van deze reactie verduidelijkt.
5.6 Overige afstemming en consultatie
De verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel zijn tijdens de totstandkoming afgestemd
met belanghebbenden bij die onderdelen. Andere departementen en andere overheidsorganisaties
zijn betrokken bij het opstellen van de voorstellen die mede hun beleidsterrein raken.
Zo is het wetsvoorstel afgestemd met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat,
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Ministerie van Landbouw,
Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, het Ministerie van Economische Zaken en het
Ministerie van Justitie en Veiligheid. Belangenorganisaties, decentrale overheden
en uitvoeringsinstanties zijn geconsulteerd voorafgaand aan de internetconsultatie.
Het voorstel tot wijziging van artikel 24w, tweede lid, van de Mijnbouwwet was nog
in voorbereiding ten tijde van de internetconsultatie van het wetsvoorstel, en was
om die reden geen onderdeel van de versie die ter internetconsultatie is gelegd. Dit
wijzigingsvoorstel is daarom apart rechtstreeks geconsulteerd bij belanghebbende partijen
bij dit voorstel, namelijk het Inter Provinciaal Overleg, Vewin, Energie Beheer Nederland
en Geothermie Nederland. Op basis van de reacties daarop is in de artikelsgewijze
toelichting bij artikel IV, onderdeel C, verduidelijkt dat provincies verschillende
benamingen hanteren voor de grondwaterbeschermingsgebieden die worden aangewezen op
grond van artikel 2.18, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. In de toelichting
is naar aanleiding van de reacties tevens opgenomen dat ook indien in een provinciale
omgevingsverordening een algemeen verbod op doorboring is opgenomen voor een beschermd
gebied voor drinkwaterwinning, en hierbij niet specifiek verwezen wordt naar doorboring
voor het opsporen of winnen van aardwarmte, dit verbod eveneens wordt beschouwd als
een verbod op doorboring voor het opsporen of winnen van aardwarmte. Vewin stelde
in haar reactie voor om in de Mijnbouwwet een algeheel landelijk verbod op doorboring
van alle waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, boringvrije zones en ASV’s
op te nemen. De Mijnbouwwet is daar niet de geëigende wet- en regelgeving voor. De
voorgestelde wijziging is bedoeld ter verduidelijking om de interpretatieverschillen
van het huidige artikel 24w, tweede lid, van de Mijnbouwwet weg te nemen.
II ARTIKELEN
Artikel I (Algemene wet bestuursrecht)
Onderdeel A
In de Wet van 13 oktober 2022 tot wijziging van de Mijnbouwwet (aanpassing van het
vergunningsstelsel voor opsporen en winnen van aardwarmte) (Stb. 2022, 438) is per abuis niet geregeld dat tegen besluiten omtrent aardwarmtevergunningen waarop
de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing is, enkel beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak
open staat. In de vergunningssystematiek die voor de inwerkingtreding van die wet
gold, stond ook slechts beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak in geval die
voorbereidingsprocedure van toepassing was. Dat waren besluiten omtrent winningsplannen
voor aardwarmte op grond van artikel 39 van de Mijnbouwwet. Die regel had in stand
moeten blijven voor de nieuwe aardwarmtevergunningen die door middel van die procedure
zijn voorbereid. Sinds de inwerkingtreding van het nieuwe vergunningsstelsel voor
aardwarmte zijn er geen winningsplannen meer op grond van dat artikel, dus had die
verwijzing in artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht moeten worden
geschrapt. Die omissie wordt met dit onderdeel hersteld.
Artikel II (Energiewet)
Onderdeel A
In de begripsbepalingen van de Energiewet wordt de naam van de bevoegde Minister geactualiseerd
naar de Minister van Klimaat en Groene Groei. Tevens wordt een omissie in het begrip
systeemkoppeling hersteld.
Onderdeel B
Met dit onderdeel worden in artikel 1.7, derde lid, van de Energiewet twee aanduidingen
aangepast om deze beter aan te laten sluiten bij de bedoeling van deze bepaling.
Onderdeel C
De Energiewet bevat voor peer-to-peer-handelaren enkele uitzonderingen op verplichtingen
voor leveranciers. Dit betreft de leveringsplicht, de plicht tot het leveren op basis
van een dynamische elektriciteitsprijs en de plicht tot het aanbieden van levering
volgens modelcontracten. Net als voor peer-to-peer-handelaren zijn sommige verplichtingen
ook voor energiegemeenschappen niet passend, gelet op de aard van hun dienstverlening.
Onbedoeld is thans niet geregeld dat die uitzonderingen ook voor energiegemeenschappen
moeten gelden. Met de wijziging in dit onderdeel wordt deze omissie hersteld.
Onderdeel D
De redactie van artikel 2.25, vierde lid, is aangepast ten behoeve van de leesbaarheid.
Onderdeel E
In artikel 2.26 zijn de termen vergunninghouder (eerste lid) en leverancier (tweede
en derde lid) door elkaar gebruikt. Omwille van de eenduidigheid is gekozen om de
term vergunninghouder aan te houden.
Onderdeel F
Artikel 2.32 van de Energiewet is een implementatie van artikel 64, eerste lid, van
de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944) en komt in de plaats van artikel 86,
vierde en vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 32, twaalfde en dertiende
lid, van de Gaswet. De leverancier dient op grond van dit voorschrift alle leveringsovereenkomsten
met eindafnemers, handelaren of transmissiesysteembeheerders en elektriciteitsderivaten
met handelaren of transmissiesysteembeheerder gedurende vijf jaar te bewaren. Abusievelijk
is in artikel 2.32 van de Energiewet het woord handelaren niet opgenomen. Deze omissie
wordt met dit onderdeel hersteld.
Onderdeel G
Artikel 2.46, eerste lid, onderdeel a, van de Energiewet bevat voorwaarden voor de
onbemeten aansluiting. Voor bepaalde installaties met kleine aansluitingen met een
voorspelbaar gebruik, zoals lantaarnpalen en gemalen, is meten niet nodig en is daarom
geen meetinrichting vereist. Per abuis ontbrak de grondslag in de Energiewet om bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen welke partij voor een dergelijke
onbemeten aansluiting het verbruik, de invoeding of de onttrekking van elektriciteit
of gas vaststelt, en op welke wijze deze partij dat doet. Artikel 2.46, tweede lid,
wordt hierop aangevuld door het toevoegen van onderdeel d.
Onderdeel H
Met dit onderdeel vervallen het derde en vierde lid van artikel 3.47 van de Energiewet.
Het derde en vierde lid vormden de implementatie van de artikelen 35 en 48 van Richtlijn
2009/73/EG, in verband met «take or pay-contracten». Dit onderdeel van artikel 35
en artikel 48 is met de herziening van Richtlijn 2009/73/EG in Richtlijn (EU) 2024/1788
vervallen. Als gevolg van deze wijziging wordt het vijfde lid hernummerd tot derde
lid.
Onderdeel I
In artikel 3.49, vierde lid, van de Energiewet wordt geregeld dat de transmissiesysteembeheerder
voor elektriciteit bepaalde administratieve handelingen moet doen, als in verband
met systeembeheer (bijvoorbeeld in het kader van congestiebeheer) een dienst wordt
ingekocht bij een marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert. Deze diensten worden
niet alleen ingekocht door de transmissiesysteembeheerder, maar ook door distributiesysteembeheerders.
In de aanhef van het vierde lid is alleen de transmissiesysteembeheerder genoemd als
inkopende partij. Met dit onderdeel wordt dit aangepast naar transmissie- of distributiesysteembeheerder.
Onderdeel J
Met de Wet van 17 april 2024, houdende wijziging van de Gaswet en Mijnbouwwet in verband
met de beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2024, 95) wordt artikel 3.66 van de Energiewet gewijzigd (conform artikel 10a, eerste lid,
onderdeel q en artikel 10a, achtste tot en met tiende lid van de Gaswet), zodra dit
artikel van de Energiewet in werking treedt. Het opschrift wordt met deze wijziging
aan de nieuwe inhoud aangepast.
Onderdeel K
Artikel 3.90, vierde lid, van de Energiewet betreft een delegatiegrondslag voor verplichtingen
voor de interconnector voor elektriciteit tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk
(BritNed). Concreet gaat het in onderdeel a om een verplichting voor Britned om, na
tien jaar na ingebruikname, een financieel verslag te sturen aan de ACM. Deze verplichting
kan vervallen omdat het desbetreffende financiële verslag is opgesteld in 2022, aangezien
Britned in 2021 al tien jaar in werking was. Onderdeel b hangt samen met het financiële
verslag en kan eveneens vervallen.
Onderdeel L
Met dit onderdeel wordt een foutieve verwijzing in artikel 3.109 van de Energiewet
hersteld.
Onderdeel M
In artikel 3.110, vijfde lid, onderdeel b, van de Energiewet is een nacalculatiegrond
opgenomen voor omzetregulering. Het gaat daarbij niet alleen om de verschillen tussen
vastgestelde beoogde inkomsten en gerealiseerde inkomsten, maar het kan ook gaan om de verschillen tussen de toegestane inkomsten en de gerealiseerde inkomsten. Met dit onderdeel wordt dit aangepast.
Onderdeel N
In artikel 3.115, tweede lid, van de Energiewet mist het woordje «en» wat met dit
voorstel wordt hersteld.
Onderdeel O
Artikel 3.126, onderdeel b, van de Energiewet bevat een grondslag om bij ministeriële
regeling regels te stellen over de informatie-uitwisseling tussen distributiesysteembeheerders
en leveranciers in verband met het zogenoemde leveranciersmodel. Bij aangeslotenen
met een kleine aansluiting loopt de totstandkoming, wijziging en opzegging van aansluit-
en transportovereenkomsten alsmede de facturering en inning van de verschuldigde nettarieven
via de leverancier. Artikel 3.126, onderdeel b, hoort te verwijzen naar de artikelen 2.27
en 2.28 van de Energiewet, waarin het leveranciersmodel is uitgewerkt. In dit artikel
miste een verwijzing naar artikel 2.27. Daarin wordt met dit onderdeel alsnog voorzien.
Onderdeel P
Met dit onderdeel wordt een fout in de lettering van artikel 4.8 van de Energiewet
hersteld.
Onderdelen Q en R
Artikel 5.16 van de Energiewet bevat de bevoegdheid een rechtspersoon aan te wijzen
die verplicht is een aanbod te doen tot levering van gas aan de transmissiesysteembeheerder
voor gas, ter uitvoering van diens taken. Deze bevoegdheid was opgenomen in artikel 10a,
derde lid, van de Gaswet, met het idee dat GasTerra kon worden aangewezen mocht dat
nodig zijn. Met de Wet van 17 april 2024, houdende wijziging van de Gaswet en Mijnbouwwet
in verband met de beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2024, 95) is besloten dat deze aanbiedingsplicht vervalt. Voornoemde wet bevat wijzigingen
van de Energiewet om te verzekeren dat de wijzigingen van de Gaswet op dezelfde wijze
worden doorgevoerd in de Energiewet. Per abuis is niet opgenomen dat artikel 5.16
Energiewet vervalt. Met onderdeel Q wordt dit hersteld. Vanwege het vervallen van
dit artikel is in onderdeel R het voorstel opgenomen de verwijzing daarnaar in artikel 5.18,
eerste lid, onderdeel a, te laten vervallen.
Onderdeel S
In artikel 5.21 van de Energiewet is een onjuiste verwijzing naar artikel 3.198 van
die wet opgenomen. Dit had artikel 3.99 moeten zijn. Met dit onderdeel wordt dit gecorrigeerd.
Daarnaast dient de verwijzing naar artikel 3.47, vierde lid, te vervallen gelet op
de wijziging in onderdeel H waarmee dit artikellid vervalt. Ook de verwijzing naar
artikel 3.90, vijfde lid, dient te vervallen. Dit was een onjuiste verwijzing en had
een verwijzing naar artikel 3.90, vierde lid, moeten zijn dat echter met de wijziging
in onderdeel K vervalt. Met dit onderdeel worden deze verwijzingen geschrapt.
Onderdeel T
In onderdeel T wordt voorgesteld de interpunctie aan het slot van onderdelen i en
j van artikel 6.1, eerste lid, van de Energiewet te corrigeren. Deze strookt niet
goed met de huidige opsomming. Daarnaast is de naam van de Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening foutief weergegeven als Onze Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening. Het voorstel herstelt beide taalkundige fouten.
Onderdeel U
Dit onderdeel betreft een reparatie van het hoofdlettergebruik in de schrijfwijze
van de Raad voor Energie.
Onderdeel V
Gelet op de wijziging in onderdeel H, waarmee het derde en vierde lid van artikel 3.47
vervallen, dienen ook de verwijzingen in artikel 7.2 naar deze artikelleden te vervallen.
Dat wordt met dit onderdeel doorgevoerd.
Onderdeel W
Dit onderdeel strekt tot wijziging van artikel 7.8, lid 3a, van de Energiewet. Artikel 7.8
van de Energiewet heeft zijn oorsprong in een tweetal amendementen (Kamerstukken II 2023/24, 36 378, nrs. 85 en 86). Het doel van deze amendementen was het aanscherpen van de regels voor het overbrengen
van ongevraagde communicatie voor commerciële doeleinden aan natuurlijke personen
met behulp van andere dan in artikel 11.7, eerste lid, van de Telecommunicatiewet,
bedoelde middelen.
Artikel 7.8 voorziet in een uitzondering op deze aanscherping, die geldt voor bepaalde
dagbladen, weekbladen, tijdschriften en andere periodiek verschijnende uitgaven, en
voor vergunninghouders als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de kansspelen
(«goededoelenloterijen»). Uit de toelichting bij en uitlatingen van de indiener blijkt
echter dat het niet alleen de bedoeling was te voorzien in een uitzondering voor vergunninghouders
als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de kansspelen, maar ook voor vergunninghouders
als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de kansspelen (de staatsloterij) en vergunninghouders
als bedoeld in artikel 27b van de Wet op de kansspelen (lotto’s).
Met artikel II, onderdeel W, van dit wetsvoorstel, wordt daarom voorgesteld om artikel 7.8
van de Energiewet in overeenstemming te brengen met de bedoeling van de indiener van
het amendement.
Artikel III (Klimaatwet)
Onderdelen A, vierde lid, D en E
Deze wijzigingen betreffen het in de Klimaatwet voorzien van een wettelijke basis
van de WKR. In een nieuw artikel 8 wordt bij de taakomschrijving van de WKR aangesloten
bij die van het tijdelijke college in het instellingsbesluit. De WKR heeft op grond
van het derde lid van dat artikel tot taak de regering en beide kamers der Staten-Generaal
te adviseren over het te voeren klimaatbeleid. Daarnaast brengt de WKR ten minste
een advies uit ter voorbereiding van het klimaatplan, bedoeld in artikel 3 van de
Klimaatwet.
Onderdelen B en C, tweede lid
Deze wijzigingen betreffen het schrappen van de tweejaarlijkse voortgangsrapportage.
Omdat ieder jaar met de KEV en de klimaatnota wordt gerapporteerd over de uitvoering
van het klimaatbeleid en aanvullende maatregelen kunnen worden voorgesteld, is aan
deze rapportageverplichting geen behoefte meer.
Onderdeel C, eerste lid
Deze wijziging betreft het vervroegen van het tijdstip waarop jaarlijks de KEV en
de klimaatnota aan de beide kamers van de Staten-Generaal moeten worden verzonden.
In plaats van op de vierde donderdag van oktober wordt dit nu voorgeschreven op de
derde dinsdag van september, opdat beter wordt aangesloten op de begrotingscyclus.
Artikel IV (Mijnbouwwet)
Onderdelen A, eerste lid, J, Q, S en U
De aanduidingen van de bevoegde Minister en het bijbehorende ministerie worden met
deze onderdelen in verschillende artikelen aangepast. Onder andere worden artikelen
geactualiseerd naar de bevoegdheidsverdeling die sinds 2 juli 2024 geldt. Sindsdien
is de Minister van Klimaat en Groene Groei het bevoegd gezag voor de Mijnbouwwet.
Van de gelegenheid is daarnaast gebruik gemaakt inconsistente of incorrect geformuleerde
aanduidingen van bewindspersonen en ministeries te herstellen.
Onderdeel A, tweede en derde lid
Met deze leden van onderdeel A worden nog twee wijzigingen van de begripsbepalingen
van de Mijnbouwwet voorgesteld. Het begrip beheerder is thans zo gedefinieerd dat
dit is beperkt tot pijpleidingen of kabels. Daardoor kan het begrip beheerder niet
worden gebruikt om een persoon in relatie tot andere werken aan te duiden. Dit is
wel wenselijk gebleken om voor alle typen werken een verantwoordelijke persoon aan
te kunnen wijzen, bijvoorbeeld als er geen vergunninghouder is. Daarom wordt met dit
onderdeel de reikwijdte verruimd. In de mijnbouwregelgeving zal telkens als het om
de beheerder gaat daarbij worden aangegeven om welk type werk het gaat dat wordt beheerd.
Er wordt daarnaast voorgesteld om een begripsbepaling toe te voegen voor Richtlijn
2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de
geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de
Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (hierna: de CCS-richtlijn),
zodat in de mijnbouwregelgeving kortheidshalve naar deze richtlijn kan worden verwezen
door middel van het begrip CCS-richtlijn. CCS staat voor carbon capture and storage en wordt in de praktijk voor dit type mijnbouw gebruikt. In artikel 29a van het Mijnbouwbesluit
staat thans een begripsbepaling voor deze richtlijn, maar dan met de verkorte aanduiding
«richtlijn nr. 2009/31/EG». In de correcte weergave van een richtlijn hoort de vermelding
van «nr.» echter niet thuis. Aangezien dit wetsvoorstel ook een aanpassing van de
Mijnbouwwet bevat waarbij wordt verwezen naar deze richtlijn (zie de toelichting bij
onderdeel I) wordt voorgesteld de begripsbepaling naar de wet te verplaatsen en die
tevens aan te passen. Het begrip «CCS-richtlijn» is illustratief voor welke richtlijn
het betreft en sluit aan bij de praktijk. Daarom wordt deze verkorte aanduiding voorgesteld
als begrip. Vanwege deze wijziging zal het Mijnbouwbesluit worden aangepast door de
begripsbepaling aldaar te laten vervallen.
Onderdeel B
Dit onderdeel bevat het voorstel de termijn van de startvergunning aardwarmte in artikel 24v
van de Mijnbouwwet te verlengen met de duur van de beslistermijn en de termijn van
inwerkingtreding, indien de UOV van toepassing is op een aanvraag om wijziging van
de startvergunning. Zie paragraaf 2.2.1 van het algemene deel van deze memorie van
toelichting voor nadere uitleg.
Onderdeel C
Het voorgestelde artikel 24w, tweede lid, van de Mijnbouwwet verwijst met betrekking
tot doorboringen voor opsporing en winning van aardwarmte expliciet naar gebieden
die door de provinciale omgevingsverordening beschermd worden voor drinkwaterwinning,
ongeacht de benaming die de provincies daaraan geven, én waarbij tevens in de provinciale
omgevingsverordening is bepaald dat doorboring van dit gebied verboden is. Het is
niet nodig dat in de omgevingsverordening specifiek wordt verwezen naar doorboring
voor het opsporen of winnen van aardwarmte. Het voorschrift wordt ook verbonden indien
sprake is van een algemeen verbod op doorboring voor dit gebied. De provincies hanteren
verschillende benamingen voor deze gebieden, zoals waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden,
grondwaterbeschermingszones, gebieden met verbod op fysische bodemaantasting, verbodszones
diepe boring, intrekgebieden, boringvrije zones, grondwaterbeschermingszones met stedelijke
functie, koude-warmte-opslagvrije zones, kwetsbare drinkwaterreserveringsgebieden,
(minder) kwetsbare drinkwaterreserveringsgebieden, beschermingszones oppervlaktewaterwinning,
100-jaarsaandachtsgebieden, (matig) kwetsbare strategische grondwatervoorraden, beschermingsgebieden
voor grondwater of gebieden voor aanvullende strategische voorraden. Dit betekent
dat indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden
onder een gebied dat in de omgevingsverordening is opgenomen als beschermd gebied
voor drinkwaterwinning, en daarbij tevens is bepaald dat doorboring daarvan verboden
is, dit verbod op doorboring ook als voorschrift wordt opgenomen in de startvergunning
aardwarmte. Het voorgestelde artikellid verwijst specifiek naar de omgevingsverordening
als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet en de taken van provincies zoals beschreven
in artikel 2.18, eerste lid, onderdeel c, van de Omgevingswet. Dit zorgt voor een
duidelijke koppeling tussen de Mijnbouwwet, de provinciale omgevingsverordening en
de provinciale taak voor de bescherming van bronnen voor drinkwaterwinning. Met de
wijziging blijft, indien provincies de beschermde gebieden verticaal begrenzen, een
schuine boring voor opsporing of winnen van aardwarmte onder deze gebieden met strenge
voorwaarden en monitoring mogelijk. Alle vergunningaanvragen, dus ook een vergunningaanvraag
voor schuin boren, worden getoetst op mogelijke risico’s voor de grondwaterkwaliteit.
Onderdelen D en E
Deze onderdelen regelen wanneer de UOV van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
van toepassing is op de besluitvorming omtrent de wijziging van de startvergunning
aardwarmte en van de vervolgvergunning aardwarmte, en welke procedurele regels in
dat geval van toepassing zijn. Zie paragraaf 2.2.1 van het algemene deel van deze
memorie van toelichting voor nadere uitleg. De regels sluiten aan bij de reeds bestaande
regels die gelden voor de besluitvorming omtrent een nieuwe startvergunning en een
nieuwe vervolgvergunning waarvoor de UOV geldt. In artikel 29r van het Mijnbouwbesluit
is op grond van artikel 24ag, tweede lid, van de Mijnbouwwet nader uitgewerkt wanneer
de UOV van toepassing is op de aanvraag om een nieuwe vervolgvergunning. Met het oog
op een consistente systematiek voor de toepassing van de UOV, wordt een delegatiegrondslag
in de artikelen 24ab en 24ao voorgesteld om artikel 29r van het Mijnbouwbesluit ook
van toepassing te kunnen maken op de wijziging van de startvergunning en vervolgvergunning.
Hiertoe zal het Mijnbouwbesluit worden gewijzigd.
Daarnaast wordt met deze onderdelen voorgesteld om in een leemte van de Wet van 13 oktober
2022 tot wijziging van de Mijnbouwwet (aanpassing van het vergunningsstelsel voor
opsporen en winnen van aardwarmte) (Stb. 2022, 438) met betrekking tot de beoordeling van aanvragen om wijziging van de startvergunning
en vervolgvergunning te voorzien. Onbedoeld is niet in de artikelen 24ab en 24ao vastgelegd
waarop die aanvragen worden of kunnen worden afgewezen. Door middel van de voorgestelde
wijziging wordt geregeld dat dezelfde afwijzingsgronden op die aanvragen van toepassing
zijn als op nieuwe aanvragen voor de startvergunning respectievelijk de vervolgvergunning.
Onderdeel F
Dit onderdeel wijzigt de verwijzing in artikel 31a van de Mijnbouwwet naar artikel 13
van die wet. Dat artikel bevat regels voor het verbinden van voorschriften en beperkingen
aan vergunningen. Bij de Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet
(versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen)
is artikel 13 van de Mijnbouwwet geheel vervangen en bevat sindsdien nog slechts één
lid. Daarvoor was het tweede lid van artikel 13 in samenhang met artikel 31a de grondslag
voor het verbinden van voorschriften en beperkingen aan opsporingsvergunningen voor
CO2-opslagcomplexen. Abusievelijk is bij de wijziging de verwijzing in artikel 31a, derde
lid, van de Mijnbouwwet niet aangepast en wordt daarin nog steeds naar het niet meer
bestaande tweede lid van artikel 13 verwezen. De grondslag voor voorschriften en beperkingen
had echter moeten blijven bestaan. De bedoeling van de wijziging van artikel 13 was
namelijk juist een uitbreiding van de mogelijkheden om voorschriften en beperkingen
te verbinden, zoals in de memorie van toelichting bij onderdeel D staat geschreven
(Kamerstukken II 2015/16, 34 348, nr. 3), en niet een inperking daarvan door dit niet meer mogelijk te maken voor opsporingsvergunningen
voor CO2-opslagcomplexen. Met dit wetsvoorstel wordt dit hersteld door in artikel 31a de vermelding
van het tweede lid te laten vervallen, zodat algemeen naar artikel 13 wordt verwezen.
Onderdelen G en H
In de artikelen 31b en 31d van de Mijnbouwwet staat dat de maximum toelaatbare snelheid
bij injectie van CO2 onderdeel van de aanvraag voor een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 en van de vergunning zelf moet zijn. Die eisen zijn een implementatie van de CCS-richtlijn.
In de CCS-richtlijn staat het begrip injectiesnelheid als vertaling van «injection
rate». Hiermee wordt bedoeld hoeveel volume of massa CO2 per tijdeenheid in het reservoir wordt geïnjecteerd. In de CCS-praktijk wordt doorgaans
hiervoor het begrip debiet gebruikt, uitgedrukt in kilogram per seconde. Het begrip
snelheid kan tot verwarring leiden met betrekking tot de eenheid waarin dit moet worden
uitgedrukt. Om uiteenlopende interpretaties te voorkomen van de informatie die de
aanvraag en de vergunning moet bevatten en daarmee aan te sluiten bij de praktijk
is het voorstel om het begrip snelheid te veranderen in debiet. Tot slot wordt in
onderdeel H een taalkundige fout in de artikelen 31d, 31j en 31l hersteld.
Onderdeel I
In artikel 32 van de Mijnbouwwet staat het begrip exploitant waarmee het begrip exploitant
uit de CCS-richtlijn wordt bedoeld. In artikel 3, tiende lid, van die richtlijn is
dat begrip uitgelegd als een particuliere of openbare natuurlijke persoon of rechtspersoon
die de opslaglocatie exploiteert en beheert of aan wie op grond van de nationale wetgeving
beslissende economische macht over het technische functioneren van de opslaglocatie
is gedelegeerd. Het begrip exploitant is in de Mijnbouwwet echter gedefinieerd als
de vergunninghouder voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen. Door die begripsbepaling
wordt in artikel 32 met het begrip exploitant dus niet de juiste persoon aangewezen.
Daarom wordt voorgesteld dit te herstellen door te verwijzen naar de CCS-richtlijn.
Onderdeel K
De toepasbaarheid van artikel 44c, vierde lid, is thans onbedoeld beperkt tot vergunningen
voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen, doordat daar het begrip exploitant
is opgenomen. Zoals in de toelichting op onderdeel I uitgelegd, is de term exploitant
in de Mijnbouwwet beperkt tot de vergunninghouder voor het opsporen of winnen van
koolwaterstoffen. Het was niet de bedoeling de reikwijdte van deze bepaling te beperken
tot de situatie dat een vergunninghouder voor koolwaterstoffen de verantwoordelijkheid
over het resterende gedeelte van het werk zou krijgen. Denkbaar is dat een vergunninghouder
voor de opslag van CO2 het resterende gedeelte van het mijnbouwwerk voor de opslag van CO2 gaat hergebruiken. Ook is het mogelijk dat een resterend deel van het werk voor een
ander doel dan mijnbouw gebruikt gaat worden, waardoor de verantwoordelijke persoon
geen vergunninghouder in de zin van de Mijnbouwwet is. Derhalve wordt met deze wijziging
de bepaling zo aangepast, dat deze toepasbaar is op alle situaties van overgaan van
het resterende deel op een ander, zoals beoogd was met de Wet van 27 januari 2021
tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken
en investeringsaftrek) (Stb. 2021, 92). Daarvoor wordt het begrip beheerder gebruikt, aangezien dat begrip breed toepasbaar
is en niet beperkt tot mijnbouwvergunninghouders.
Onderdeel L
Met dit onderdeel wordt geregeld wie de verplichtingen uit de artikelen 44 tot en
met 44c omtrent de verwijdering van mijnbouwwerken heeft, indien de mijnbouwvergunning
haar geldigheid heeft verloren. Dat is de laatste vergunninghouder. In het geval het
een vergunning voor de opsporing of winning van delfstoffen of een opslagvergunning
betreft, en twee of meer personen de vergunning hielden, dan is het de persoon die
als laatst is aangewezen voor de uitvoering van de feitelijke werkzaamheden op grond
van artikel 22, vijfde lid, van de Mijnbouwwet. Zie voor nadere toelichting paragraaf 2.2.2
van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Onderdelen M, N en O
Deze onderdelen betreffen wijzigingen van de artikelen 45n, 45o en 45p die regels
voor kennisgevingen voor boorgatactiviteiten en gecombineerde activiteiten bevatten.
Deze regels zijn een implementatie van Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement
en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten
en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG. In die artikelen is thans niet duidelijk
dat niet met boorgatactiviteiten mag worden gestart, als de inspecteur-generaal der
mijnen bezwaar heeft tegen de ingediende kennisgeving voor een dergelijke activiteit.
De regels over boorgatactiviteiten zijn momenteel verspreid over artikel 45n en 45p
wat die onduidelijkheid onder andere creëert. Het voorstel is om alle regels over
boorgatactiviteiten expliciet in artikel 45n op te nemen, aangezien dat artikel over
de kennisgeving voor boorgatactiviteiten gaat. In artikel 45p staan dan alleen regels
over gecombineerde activiteiten. Tot slot worden enkele wetgevingstechnische gebreken
in de artikelen over kennisgevingen hersteld.
Onderdeel P
Dit onderdeel bevat het herstel van een omissie in artikel 82 op grond waarvan taken
worden en kunnen worden toebedeeld aan een vennootschap voor mijnbouwaangelegenheden.
In de Wet van 13 oktober 2022 tot wijziging van de Mijnbouwwet (aanpassing van het
vergunningsstelsel voor opsporen en winnen van aardwarmte) (Stb. 2022, 438) is in het tweede lid de grondslag voor het aanwijzen van een vennootschap voor de
deelneming in de opsporing en winning van aardwarmte opgenomen. Per abuis is daarbij
nagelaten in het derde en vierde lid een verwijzing naar het tweede lid op te nemen.
Onderdeel R
In artikel 133 van de Mijnbouwwet staat per ongeluk een zoekgebied aardwarmte in plaats
van een toewijzing zoekgebied aardwarmte, zoals de terminologie eigenlijk luidt. Dat
wordt met dit onderdeel hersteld.
Onderdeel T
De laatste twee volzinnen van artikel 142, eerste lid, van de Mijnbouwwet bleken hetzelfde
te zijn. Met dit onderdeel wordt voorgesteld dat te repareren door de laatste volzin
te schrappen. Daarnaast wordt voorgesteld het begrip winningsplan in de zin van artikel 39
te schrappen, omdat dat artikel inmiddels geen betrekking meer heeft op een winningsplan.
Onderdeel V
Het is gebleken dat de kopjes van de kolommen met de geografische coördinaten in de
kolom in de bijlage bij de Mijnbouwwet verkeerd om stonden, waardoor abusievelijk
boven de breedtegraden in de tweede kolom van de tabel X-geografisch stond en boven
de lengtegraden in de derde kolom stond Y-geografisch. Die aanduidingen zijn aangepast
waarmee de fout wordt hersteld en tevens duidelijkere terminologie wordt gehanteerd.
Met de voorgestelde wijziging wordt namelijk ook uitgedrukt dat de coördinaten zich
ten oosten van de Meridiaan van Greenwich bevinden en ten noorden van de evenaar.
Artikel V (Omgevingswet)
Onderdelen A, C, D en E
Deze onderdelen bevatten de omzetting van de mogelijkheid voor een gedoogplicht die
bij beschikking wordt opgelegd voor bepaalde activiteiten in de ontwerpfase, thans
geregeld in artikel 10.20 van de Omgevingswet, naar een gedoogplicht van rechtswege
in het middels dit voorstel toe te voegen artikel 10.10j aan de Omgevingswet. In de
formulering van artikel 10.10j is zoveel mogelijk aangesloten bij de formulering van
de gedoogplichten van rechtswege in artikelen 10.10c tot en met 10.10g van de Omgevingswet.
Artikel 10.10j, eerste lid, moet zo begrepen worden dat activiteiten voor het maken
van een ontwerp voor de vervanging van een werk daar ook onder vallen. Afhankelijk
van de situatie valt vervanging onder «aanleg», «wijziging» of onder een combinatie
van «opruiming» en «aanleg». Voor de omschrijving van het type activiteiten dat een
rechthebbende gedoogt, is aangesloten bij artikel 10.10h van de Omgevingswet.
Dit wetsvoorstel laat artikel 10.20 van de Omgevingswet vervallen. Ook verwijzingen
naar dit artikel elders in de Omgevingswet komen te vervallen. Artikel 15.14, tweede
lid, van de Omgevingswet bevat thans een uitzondering op de volledige schadeloosstelling
voor een gedoogplichtbeschikking voor het maken van een ontwerp. Artikel 16.33, derde
lid, van de Omgevingswet bevat thans een uitzondering op de toepassing van Afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht op de voorbereiding van gedoogplichtbeschikkingen
voor het maken van een ontwerp. Omdat met dit wetsvoorstel de gedoogplicht voor het
maken van een ontwerp niet langer bij beschikking wordt opgelegd, zijn deze uitzonderingen
niet langer van toepassing en kunnen vervallen.
Onderdeel B
Met het eerste lid van dit onderdeel wordt een transmissiesysteem voor elektriciteit
op zee (hierna: «net op zee») toegevoegd aan de opsomming van werken van algemeen
belang op het gebied van mijnbouw en energie in artikel 10.14 van de Omgevingswet.
Daarmee kan op grond van dat artikel voor de totstandbrenging of opruiming van een
net op zee bij beschikking een gedoogplicht worden opgelegd aan een rechthebbende.
Op dit moment zou een dergelijke gedoogplicht voor een net op zee alleen kunnen worden
opgelegd op grond van de vangnetbepaling in artikel 10.21 van de Omgevingswet, de
gedoogplicht voor «andere werken van algemeen belang». Vanwege de belangrijke bijdrage
aan de elektriciteitsvoorziening is het echter wenselijk expliciet tot uitdrukking
te brengen dat het net op zee een werk van algemeen belang is, door het op te nemen
in de opsomming in artikel 10.14. Door dit voorstel gaat ook de gedoogplicht van rechtswege
voor het maken van een ontwerp (artikel 10.10j van de Omgevingswet uit artikel V,
onderdeel A, van dit wetsvoorstel) gelden voor een net op zee.
Netten op zee die primair windparken op zee verbinden met het (reguliere) transmissiesysteem
voor elektriciteit, kunnen deels trajecten op land bevatten. Als het de initiatiefnemer
van een net op zee niet lukt op minnelijke wijze afspraken te maken met de rechthebbende
over het ontwerpen of tot stand brengen van dit net, dan kan de initiatiefnemer na
inwerkingtreding van dit voorstel zich beroepen op respectievelijk artikel 10.10j
en 10.14 van de Omgevingswet.
Het tweede lid van dit onderdeel bevat een correctie als gevolg van een onvolledige
aanpassing van de Energiewet aan de Omgevingswet. Artikel 10.14 van de Omgevingswet,
dat handelt over gedoogplichten voor het tot stand brengen of opruimen van werken,
is met de Verzamelwet Omgevingswet 2023 (Stb. 2023, 376) anders komen te luiden, waarbij het gasproductienet als werk is geschrapt. In artikel 7.6,
onderdeel B, van de Energiewet is deze aanpassing per abuis niet goed doorgevoerd.
Artikel VII (Wet belastingen op milieugrondslag)
Artikel 47, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt met de Energiewet
gewijzigd. Hierbij ontstaat per abuis een zin met tweemaal het woord «een». Met dit
onderdeel wordt dit hersteld.
Artikel VIII (Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw)
Door een wijziging van de Wet milieubeheer in drie verschillende wetten is abusievelijk
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als verantwoordelijke Minister aangewezen
voor het systeem van kostenverevening ter reductie van CO2-emissies in de glastuinbouw, in plaats van de verantwoordelijke Minister voor het
klimaatbeleid. Met artikel VIII wordt daarom voorgesteld dit te herstellen.
De Wet milieubeheer bevat in titel 15.13 bepalingen over een systeem van kostenverevening
ter beperking van CO2-emissies in de glastuinbouwsector. Als een vastgesteld plafond van CO2-emissies wordt overschreden, zijn daaraan financiële gevolgen verbonden. Dit plafond
wordt jaarlijks vastgesteld door de Minister die verantwoordelijk is voor het klimaatbeleid.
In het kabinet Schoof is de portefeuille van de Minister van Economische Zaken en
Klimaat voor wat betreft het klimaatbeleid overgegaan op de Minister van Klimaat en
Groene Groei. Deze Minister is derhalve verantwoordelijk voor het systeem van kostenverevening.
Titel 15.13 van de Wet milieubeheer, waar de artikelen 15.51b en 15.52 in zijn opgenomen,
is op 1 januari 2025 vervallen. Deze artikelen blijven echter voor de uitvoering van
een heffing en eventuele daaruit voortkomende geschillen (na het vervallen van titel
15.13) van belang. Het is daarom van belang dat de Minister van Klimaat en Groene
Groei – en met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025 – als verantwoordelijke
Minister wordt aangewezen. Hierin kan in de periode voor 2 juli 2024 de oude aanduiding
van de Minister van Economische Zaken en Klimaat worden gelezen, aangezien die Minister
de voorganger van de Minister van Klimaat en Groene Groei was met betrekking tot het
klimaatbeleid.
In de Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw wordt de intrekking en blijvende
werking van dit deel van de Wet milieubeheer geregeld. Daarom wordt voorgesteld artikel X
van de Wet fiscale Klimaatmaatregelen glastuinbouw te wijzigen.
Artikel IX (Wet milieubeheer)
Onderdelen A en E
De NEa heeft contra-informatie nodig om haar handhavingstaak te kunnen uitvoeren.
Het voorgestelde artikel 16.1a van de Wet milieubeheer bepaalt dat de rijksbelastingdienst
(belastingdienst en douane15), een transmissie- of distributiesysteembeheerder voor gas als bedoeld in artikel 1.1
van de Energiewet, en een beheerder van een gesloten systeem als bedoeld in artikel 1.1
van de Energiewet, de bij ministeriële regeling te benoemen gegevens op verzoek verstrekt
aan het bestuur van de NEa, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering
van de taken van de NEa. Het gaat daarbij om onder andere het door exploitanten van
broeikasgasinstallaties gerapporteerde verbruik van gas.
In het voorgestelde tweede lid wordt geregeld dat daarnaast contra-informatie opgevraagd
kan worden over garanties van oorsprong bij de Minister van Klimaat en Groene Groei
of degene aan wie mandaat is verleend op grond van artikel 2.58, vijfde lid, van de
Energiewet. Op dit moment is dit mandaat verleend aan Verticer B.V.
Een soortgelijke bepaling is reeds opgenomen in artikel 9.7.1.4 van de Wet milieubeheer
ter uitvoering van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europese Parlement en de Raad
van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare
bronnen, (PbEU 2018, L328) (hierna: Richtlijn hernieuwbare energie) en artikel 16.39y
ter uitvoering het emissiehandelssysteem voor brandstofleveranciers. Het voorgestelde
artikel 16.1a van de Wet milieubeheer bevat ook de verplichting die is opgenomen in
artikel 16.39y van de Wet milieubeheer. Laatstgenoemd artikel kan daarom komen te
vervallen.
Onderdeel B
In artikel 16.8, eerste lid, van de Wet milieubeheer staat thans nog een verwijzing
naar de mijnbouwmilieuvergunning uit artikel 40 van de Mijnbouwwet die inmiddels is
vervallen, en is vervangen door de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit
als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. Dat
artikel biedt de grondslag voor de NEa om voor een dergelijke vergunning en een omgevingsvergunning
het monitoringsplan aan het daarvoor bevoegde bestuursorgaan te sturen. Omdat de mijnbouwmilieuvergunning
nu dus ook een omgevingsvergunning is, volstaat daarvoor een verwijzing naar het bevoegd
gezag voor de omgevingsvergunning.
Onderdelen C en D
Op grond van artikel 16.34c, derde lid, van de Wet milieubeheer is de correctiemogelijkheid
van een besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten beperkt
tot een termijn van acht jaar, als de aanpassing tot intrekking of neerwaartse bijstelling
van de toewijzing zou leiden. In het verlengde daarvan bepaalt artikel 16.35c, vierde
lid, van de Wet milieubeheer dat de reeds gestorte emissierechten alleen binnen dezelfde
termijn van acht jaar teruggevorderd kunnen worden. Met de komst van Gedelegeerde
verordening (EU) 2024/873 van de Commissie van 30 januari 2024 tot wijziging van Gedelegeerde
Verordening (EU) 2019/331 wat betreft een voor de hele Unie geldende overgangsregeling
voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten (PbEU 2024), is het
op grond van artikel 14, negende lid, van die verordening niet meer mogelijk om een
correctiemogelijkheid en terugvordering in tijd te beperken. Lidstaten moeten ervoor
zorgen dat het teveel aan exploitanten toegewezen emissierechten te allen tijde naar
behoren worden teruggegeven. Met de voorgestelde wijziging worden de artikelen 16.34c
en 16.35c van de Wet milieubeheer aangepast om aan de verordening te voldoen waardoor
de correctiemogelijkheid en terugvordering niet meer in tijd zijn beperkt.
Onderdeel F
Voorgesteld wordt artikel 16.39ag van de Wet milieubeheer te wijzigen in verband met
een uitvoeringshandeling die de Europese Commissie zal opstellen op grond van artikel 30
septies, vijfde lid, van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor
de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van
richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU, L 275). Reden hiervoor is dat energieleveranciers
kosten in rekening brengen bij alle klanten. Bedrijven die vinden dat zij onterecht
kosten doorberekend hebben gekregen, omdat ze niet onder het toepassingsbereik vallen
van het emissiehandelssysteem voor de CO2-emissies van de gebouwde omgeving, transport en overige sectoren (ETS2), hebben recht
op teruggave van deze kosten. Met de voorgestelde wijziging wordt een grondslag opgenomen
om de zogenaamde «teruggaveregeling» bij ministeriële regeling uit te kunnen werken.
Onderdeel H
Artikel 20.3 van de Wet milieubeheer betreft een uitzondering voor het moment van
inwerkingtreding van bepaalde besluiten. Besluiten voor aardwarmte waarop afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zouden pas in werking moeten
treden op het moment dat de beroepstermijn is verstreken. Dit was het geval voor die
aardwarmtebesluiten voordat de Wet van 13 oktober 2022 tot wijziging van de Mijnbouwwet
(aanpassing van het vergunningsstelsel voor opsporen en winnen van aardwarmte) in
werking trad, maar is per abuis niet geregeld bij die wetswijziging voor het nieuwe
vergunningsstelsel. Dat wordt met dit onderdeel hersteld. Tevens wordt een zinsnede
die nog betrekking had op de inmiddels vervallen mijnbouwmilieuvergunning, geschrapt.
Artikel X (Wet op de economische delicten)
Onderdeel A
Met dit onderdeel wordt in de Wet op de economische delicten in artikel 1, subonderdeel 1°,
in de zinsnede met betrekking tot de Mijnbouwwet een ontbrekende komma toegevoegd.
Onderdeel B
Voorgesteld wordt om overtredingen van de gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp
(het in artikel V, onderdeel A, voorgestelde artikel 10.10j van de Omgevingswet) strafbaar
te stellen op grond van de Wet op de economische delicten. Die gedoogplicht vervangt
de huidige gedoogplicht voor bepaalde activiteiten in de ontwerpfase, bedoeld in artikel 10.20
van de Omgevingswet. Het overtreden van de huidige gedoogplicht is thans ook strafbaar
op grond van artikel 1a, subonderdeel 3°, van de Wet op de economische delicten. Omdat
artikel 10.20 met dit voorstel vervalt, laat dit voorstel de verwijzing naar dit artikel
in de Wet op de economische delicten vervallen.
Artikel XI (Wet van 18 december 2024 tot wijziging van enkele wetten ter uitvoering
van de beëindiging van de salderingsregeling voor elektriciteit en enkele technische
wijzigingen)
Dit onderdeel brengt een technische correctie aan in de Wet van 18 december 2024 tot
wijziging van enkele wetten ter uitvoering van de beëindiging van de salderingsregeling
voor elektriciteit en enkele technische wijzigingen (Stb. 2025, 17) (hierna: de Wet beëindiging salderingsregeling), die 1 januari 2027 in werking treedt.
In artikel I van die wet wordt de Energiewet aangepast. Met artikel I, onderdeel C,
van die wet worden een zesde, zevende, achtste, negende lid en tiende lid toegevoegd
aan artikel 2.34 van de Energiewet.
In artikel XI wordt voorgesteld om – naast het herstellen van een taalfout in het
achtste lid – een correctie in het negende lid van artikel 2.34 van de Energiewet
door te voeren. Het negende lid is bij amendement16 toegevoegd aan de Wet beëindiging salderingsregeling en geldt op basis van de huidige
formulering voor alle actieve afnemers. Die bepaling dient echter als een tijdelijke
overgangsbepaling voor de huidige salderingsregeling, die alleen geldt voor afnemers
met een kleine aansluiting. De indiener van het amendement had dan ook de intentie
dat de minimumvergoeding van 50% van het kale leveringstarief alleen zou gelden voor
actieve afnemers met een kleine aansluiting. Voorgesteld wordt om het negende lid
op die manier te verduidelijken.
Artikel XII (Wet verbod op kolen bij de elektriciteitsproductie)
Op 28 juni 2024 is de Wet van 14 juni 2024, houdende wijziging van de Wet verbod op
kolen bij elektriciteitsproductie en de Wet van 7 juli 2021 tot wijziging van de Wet
verbod op kolen bij elektriciteitsproductie in verband met beperking van de CO2-emissie (vroegtijdige intrekking productiebeperking, wijziging delegatiegrondslag
kolenfonds en drie verbeteringen uitvoering productiebeperking) in werking getreden.
Deze wet voorzag onder meer in de vroegtijdige intrekking van de productiebeperking
kolencentrales. Abusievelijk is het zevende lid van artikel 3 van de Wet verbod op
kolen bij elektriciteitsproductie niet komen te vervallen. Deze omissie wordt met
de voorgestelde wijziging hersteld.
Artikel XIII (Wet windenergie op zee)
Onderdelen A, B en C
Voorgesteld wordt om de attributie van bevoegdheden tot vaststelling, intrekking en
wijziging van de kavelbesluiten in de artikelen 3, eerste lid, 9, eerste lid, en 11
van de Wet windenergie op zee aan te passen in overeenstemming met de actuele verdeling
van de portefeuilles van de Ministers.
Onderdeel D
Voorgesteld wordt om in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, het begrip «periode»
te vervangen door «perioden» om te verduidelijken dat de start van de bouw en de start
van de exploitatie verschillende perioden betreft. Daarnaast wordt voorgesteld om
een weigeringsgrond toe te voegen die betrekking heeft op de zeggenschap van de aanvrager.
Zie paragraaf 2.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting voor onderbouwing
hiervan.
Artikel XIV (samenloop)
Met dit artikel zijn voorzieningen getroffen voor het geval de artikelen 7.2 en 7.8
van de Energiewet eerder in werking treden dan artikel II, onderdelen V en W, van
dit wetsvoorstel. In dat geval worden niet de artikelen 7.2 en 7.8 van de Energiewet,
maar Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht, artikelen 2, 7 en 11, en artikel 11.7
van de Telecommunicatiewet gewijzigd.
De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.T.M. Hermans
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.T.M. Hermans, minister van Klimaat en Groene Groei
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.