Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Wingelaar over de invulling van de 10%-korting bij het niet overhevelen specifieke uitkeringen en de bescherming van de financiële positie van medeoverheden
Vragen van het lid Wingelaar (Nieuw Sociaal Contract) aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de invulling van de 10%-korting bij het niet overhevelen specifieke uitkeringen en de bescherming van de financiële positie van medeoverheden (ingezonden 26 mei 2025).
Antwoord van Minister Uitermark (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), mede
namens de Staatssecretaris van Financiën (ontvangen 27 juni 2025).
Vraag 1
Kunt u bevestigen dat de Kamer met het aannemen van de motie-Wingelaar expliciet heeft
verzocht om te borgen dat het niet overhevelen van specifieke uitkeringen geen negatieve
gevolgen mag hebben voor de financiële positie van decentrale overheden?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hoe beoordeelt u, in het licht van deze motie, het feit dat de tien-procent-korting
op de departementale begroting in stand wordt gehouden wanneer een specifieke uitkering
niet wordt overgeheveld?
Antwoord 2
Ik heb uw Kamer op 21 november 2024 geïnformeerd over het afwegingskader specifieke
uitkeringen (SPUKS)4. Op 21 mei 2025 mei heb ik vervolgens een brief naar de Kamer gestuurd5, waarin de uitkomsten zijn opgenomen van de omzetting van specifieke uitkeringen
en een reactie op de bovengenoemde motie-Wingelaar.
In het afwegingskader is aangegeven hoe omgegaan wordt met de invulling van de budgetkorting
van 10%. Indien vanwege bijvoorbeeld juridische of politieke redenen een omzetting
van een specifieke uitkering (nog) niet mogelijk is, dan geeft het afwegingskader
de volgende opties. Een eerste mogelijkheid is dat de verantwoordelijke Minister aangeeft,
welke prestaties door medeoverheden niet langer geleverd behoeven te worden, gegeven
de budgetkorting. Een andere mogelijkheid is dat het Rijk een (tweezijdige) afspraak
maakt met de ontvangende medeoverheden over een meer doelmatige uitvoering. Ten slotte
kan het betreffende ministerie voor een alternatieve dekking zorgen binnen de eigen
begroting. In geen van de bovengenoemde gevallen behoort dit ten koste te gaan van
de financiële positie van decentrale overheden.
In mijn brief van 21 mei 2025 heb ik aangegeven dat het bovenstaande in lijn is met
de motie van het lid Wingelaar6, aangezien de beschreven route immers gericht is op het voorkomen van negatieve gevolgen
voor de financiële positie van medeoverheden.
Vraag 3
Kunt u garanderen, in plaats van het als uitgangspunt te nemen, dat de instandhouding
van een specifieke uitkering niet alsnog indirect op medeoverheden wordt afgewenteld?
Antwoord 3
Een specifieke uitkering is een geoormerkte financiële bijdrage vanaf een departementale
begroting. Iedere Minister is zelf verantwoordelijk voor het naleven van het in de
ministerraad vastgestelde afwegingskader bij de omzetting van specifieke uitkeringen
vanaf de eigen departementale begroting. De fondsbeheerders zullen wel in gesprek
blijven met zowel de betrokken vakdepartementen als het IPO en de VNG, om te bezien
of het afwegingskader op een correcte wijze in de praktijk wordt toegepast.
In mijn brief van 21 mei 2025 heb ik reeds aangegeven dat de korting wel in stand
blijft als een SPUK blijft bestaan, maar het uitgangspunt is dat deze korting niet
wordt afgewenteld op medeoverheden. De drie in het vorige antwoord genoemde opties
zijn er om dit te borgen. In 11 gevallen is ervoor gekozen om de budgetkorting te
vervangen door alternatieve dekking. Bij 29 SPUKS die worden behouden, wordt de korting
niet alternatief gedekt, maar ingevuld door lagere prestatie-eisen of afspraken over
een meer doelmatige uitvoering
Voor de specifieke uitkeringen waarbij gekozen is voor lagere prestatie-eisen, treedt
het vakdepartement dit jaar in overleg met koepel(s)/ontvanger(s) om de lagere prestatie-eisen
concreet in te vullen. Hoe de lagere prestatie-eisen feitelijk ingevuld worden, zal
per specifieke uitkering verschillen. De verantwoordelijke Ministers zullen uw Kamer
hierover uiterlijk in het najaar informeren.
Vraag 4
Deelt u de mening dat het hanteren van de formulering dat het «uitgangspunt» is dat
de tien-procent-korting niet op medeoverheden wordt afgewenteld, onvoldoende recht
doet aan en strijdig is met de aangenomen motie-Wingelaar? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
Nee, het afwegingskader is juist bedoeld om ervoor te zorgen dat medeoverheden niet
met minder budget dezelfde taken moeten uitvoeren en is daarom niet strijdig met de
motie-Wingelaar.
Vraag 5
Op basis van welke criteria wordt vastgesteld of de verlaging van prestatie-eisen
of afspraken over doelmatigere uitvoering in de 29 gevallen, zoals benoemd in de Kamerbrief,
voldoende is om de oorspronkelijke taaklast evenredig te verminderen? Hoe wordt getoetst
of medeoverheden daadwerkelijk minder taken hoeven uit te voeren bij een korting van
tien procent?2
Antwoord 5
Voor de gehele omzettingsoperatie geldt dat de VNG en het IPO intensief betrokken
zijn en waren. Ook voor de invulling van de tien procent geldt dat de vakdepartementen
de invulling af zullen stemmen met de koepels en/of afzonderlijke ontvangers, afhankelijk
van welke specifieke uitkering het betreft. Zoals aangegeven, zullen de verantwoordelijke
Ministers de Kamer in het najaar informeren over de concrete invulling van de verlaging
van de prestatie-eisen, indien de specifieke uitkering behouden blijft en de budgetkorting
niet op een andere wijze ingevuld is.
Vraag 6
Hoe gaat u voorkomen dat de beoogde verlaging van prestatie-eisen niet leidt tot verschuiving
van risico’s of verantwoordelijkheden richting medeoverheden, terwijl budgetten minder
vrij besteedbaar blijven door de instandhouding van specifieke uitkeringen?
Antwoord 6
Het verlagen van de prestatie-eisen betekent in essentie: minder doen voor minder
geld. Dit zal in de regel niet leiden tot een andere verdeling van verantwoordelijkheden
of risico’s.
Ook voor de specifieke uitkeringen die nu (nog) behouden blijven, geldt overigens
dat ik mij in zal blijven zetten voor de toekenning van zoveel mogelijk vrij besteedbare
financiële middelen aan medeoverheden. De voorgenomen wijziging van de Financiële-verhoudingswet
biedt hiertoe mogelijkheden, omdat de bijzondere fondsuitkering (BFU) een goed alternatief
biedt voor de specifieke uitkering. Hierbij staat een andere sturingsfilosofie centraal,
met minder verantwoordingslasten voor medeoverheden. Het streven is om dit wetsvoorstel
in 2026 in te dienen bij de Tweede Kamer. Dat houdt in dat de BFU vanaf 2027 gehanteerd
zou kunnen worden. Mijn verwachting is dat mede hierdoor vanaf dit jaar een verdere
reductie van het aantal SPUKS, dus meer bestedingsvrijheid voor medeoverheden, gerealiseerd
zal worden.
Vraag 7
In hoeverre acht u het wenselijk dat medeoverheden uiterlijk in het najaar geïnformeerd
worden over de nadere invulling van lagere prestaties, terwijl de korting al per 2026
doorgevoerd wordt? Kunt u toezeggen dat uiterlijk vóór Prinsjesdag 2025 de Kamer geïnformeerd
wordt over hoe de lagere prestatie-eisen of doelmatigere uitvoering bij de instandhouding
van specifieke uitkeringen?
Antwoord 7
De specifieke uitkering wordt vanaf een departementale begroting verstrekt en de verantwoordelijkheid
voor de invulling van de budgetkorting berust in alle gevallen bij de betreffende
vakministers. De vakministers zullen in het najaar uw Kamer informeren. Er is hierbij
naar mijn mening geen dringende reden dat zij dit voor Prinsjesdag 2025 doen, aangezien
dit traject gericht is op het voorkomen van negatieve gevolgen voor de financiële
positie van medeoverheden en het naar verwachting geen effect zal hebben op de budgettaire
besluitvorming.
Vraag 8
Heeft er reeds overleg plaatsgevonden tussen de betrokken vakdepartementen en de koepels
over de concrete invulling van de prestatieverlagingen bij de specifieke uitkering
waarvoor optie 1 of 2 wordt toegepast?
Antwoord 8
In het najaar van 2024 en het voorjaar van 2025 zijn er reeds gesprekken geweest tussen
vakdepartementen koepels. Afhankelijk van welke specifieke uitkering het betreft,
worden deze gesprekken nog voortgezet. De verantwoordelijke Ministers zullen de Kamer
in het najaar van 2025 over de uitkomsten informeren.
Vraag 9
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Antwoord 9
Het is helaas niet mogelijk gebleken om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.J.M. Uitermark, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties -
Mede namens
S.T.P.H. Palmen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.