Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag schriftelijk overleg over o.a. het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2024 (Kamerstuk 36740-VIII-1)
2025D30293 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de volgende brieven van de:
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21-05-2025 inzake Jaarverslag Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2024 (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 1);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie over het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
2024 (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 6);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16-04-2025 inzake Beleidsreactie
Staat van het Onderwijs 2025 (Kamerstuk 36 600 VIII-171);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie over de Staat van het Onderwijs 2025 met beleidsreactie (Kamerstuk
36 600 VIII-176);
• president van de Algemene Rekenkamer d.d. 21-05-2025 inzake Aanbieding van het rapport
Resultaten verantwoordingsonderzoek 2024 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 2);
• president van de Algemene Rekenkamer d.d. 10-06-2025 inzake Beantwoording vragen commissie,
gesteld aan de Algemene Rekenkamer, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek
2024 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 5);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie, gesteld aan de regering, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek
2024 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 8);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 27-05-2025 inzake Opvolging periodieke
rapportages OCW (Kamerstuk 31 511, nr. 66);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21-05-2025 inzake Rapportage burgerbrieven
2024 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 29 362, nr. 378);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25-04-2025 inzake Uitvoering
van de aangenomen gewijzigde motie van het lid Rooderkerk c.s. over de inspectie alle
scholen periodiek laten bezoeken (Kamerstuk 31 293, nr. 802);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25-06-2025 inzake Stand
van zaken onderwijsregio’s (Kamerstuk 27 923, nr. 512);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 23-04-2025 inzake Reactie
op verzoek commissie over sluiting SvPO-scholen en overdracht van vrijkomend vermogen
aan overgeplaatste leerlingen (Kamerstuk 31 289, nr. 602);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 04-12-2024 inzake Zesde
voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 135);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 06-03-2025 inzake Antwoorden
op vragen commissie over de zesde voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs
(Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 165);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 17-02-2025 inzake Stand
van zaken doorontwikkeltraject praktijkgerichte havo voorjaar 2025 (Kamerstuk 31 289, nr. 600);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 05-02-2025 inzake Onderzoek
naar beweegredenen van oprichters, ouders en leerkrachten om te kiezen voor niet-bekostigd
onderwijs (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 162);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25-11-2024 inzake Financiële positie
van het onderwijs in 2023 (Kamerstuk 33 495, nr. 125);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19-11-2024 inzake Departementaal
informatieplan OCW 2025–2027 (Kamerstuk 26 643, nr. 1241);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28-01-2025 inzake Publicatie documenten
n.a.v. Woo-verzoek kabinetsbijdrage overheids- en onderwijswerkgevers (Kamerstuk 29 362, nr. 371);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 15-04-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie inzake publicatie documenten n.a.v. Woo-verzoek kabinetsbijdrage
overheids- en onderwijswerkgevers (Kamerstuk 29 362, nr. 377);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16-04-2025 inzake Jaarverslag 2024
Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 170);
• Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie over het Jaarverslag 2024 Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk
36 600 VIII, nr. 175);
• Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16-12-2024 inzake Beleidsmatige
mutaties na Tweede Suppletoire Begroting 2024 (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 149).
De voorzitter van de commissie
Bromet
Adjunct-griffier van de commissie
Easton
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen
•
Gezamenlijke inbreng commissie
•
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
•
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
•
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
•
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
II
Reactie van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I Vragen en opmerkingen
Gezamenlijke inbreng commissie
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de commissie) heeft
de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Heite (NSC) aangewezen als rapporteurs voor
het Jaarverslag OCW 2024.1 De focus van het onderzoek van de rapporteurs lag, naast een financiële beschouwing,
op de relatie tussen de doelen, maatregelen, middelen en prestaties van het beleid.
De rapporteurs hebben daarvoor dankbaar gebruik gemaakt van de bevindingen van de
Algemene Rekenkamer uit het Verantwoordingsonderzoek.2 Daarnaast hebben de rapporteurs gekeken naar de uitkomsten van beleidsevaluaties,
en de voor OCW relevante doelstellingen, het beleid en de resultaten op het terrein
van brede welvaart.
Ondanks dat de cijfers volgens de Algemene Rekenkamer op totaalniveau kloppen en het
geld volgens de regels is besteed, zijn er in de verantwoordingsstukken nog wel verbeteringen
mogelijk ten aanzien van bijvoorbeeld de bedrijfsvoering en de doeltreffendheids-
en doelmatigheidsinformatie. De leden van de commissie geven op basis van het begrotingsonderzoek de volgende vijf aandachtspunten mee voor de begroting 2026, met het oog
op een goede besteding van publiek geld.
Aandachtspunten bij de uitvoerbaarheid van bekostiging en beleid
De leden van de commissie hebben kennisgenomen van de bevindingen van de Algemene
Rekenkamer ten aanzien van de bedrijfsvoering van het departement. Allereerst zijn
deze leden verheugd te lezen dat DUO het autorisatiebeheer voldoende op orde heeft
gebracht.3
Bij het beleid ten aanzien van misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O-beleid) constateert de Algemene Rekenkamer een nieuwe onvolkomenheid. Het gaat om
het M&O-beleid op het terrein van de bekostiging aan scholen (lumpsum). Zo heeft de
Algemene Rekenkamer onder andere opgemerkt dat het zou kunnen voorkomen dat scholen
voor leerlingen in het speciaal onderwijs een hogere ondersteuningscategorie aanvragen
dan nodig is.4 De Algemene Rekenkamer suggereert dat de Minister een inhoudelijke controle kan laten
uitvoeren op de bekostiging door DUO of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de
inspectie) en dat dit mogelijk een wetswijziging vereist. Het wordt uit het onderzoek
van de Algemene Rekenkamer niet duidelijk hoe deze inhoudelijke controle er precies
uit zou moeten zien en wat de wetswijziging behelst. In zijn reactie geeft de Minister
aan dat hij nog beziet hoe invulling gegeven kan worden aan deze bevinding van de
Algemene Rekenkamer.5 De leden van de commissie vragen welke mogelijkheden en knelpunten de Minister en
Staatssecretaris zien voor het controleren van de juistheid van de aangevraagde ondersteuningscategorieën
door scholen.
Het kabinet en de Algemene Rekenkamer zijn door de Kamer verzocht in de verantwoordingsstukken
extra aandacht te besteden aan de afwegingen die bij het prioriteren van beleid zijn
gemaakt over de inzet van capaciteit.6 Daarbij staat de vraag centraal wat, gegeven de druk op de uitvoering en de arbeidsmarkt,
haalbaar is aan beleid. Binnen de OCW-begroting is er € 908 miljoen aan onderuitputting
over het jaar 2024.7 De leden van de commissie lezen in het jaarverslag dat de onderuitputting hoofdzakelijk
plaatsvindt op subsidiebudgetten, voornamelijk binnen het funderend onderwijs met de
grootste meevallers op de regelingen School en Omgeving (minder aanvragen door complexiteit
i.c.m. beperkte doelgroep), Schoolmaaltijden (minder aanvragen en minder budget per
leerling) en Maatschappelijke Diensttijd (ingroeipad en onzekerheid over toekomst programma).8 De leden van de commissie vragen of de regeling voor School en Omgeving wordt aangepast.
Wordt deze minder complex gemaakt en/of krijgt deze een groter bereik?
De onderuitputting op de apparaatskosten van OCW (ruim € 21 miljoen) wordt volgens
de Minister met name veroorzaakt door een meevaller op het budget van het personeel.
Naast incidentele meevallers wordt de onderuitputting ook veroorzaakt door overschotten
bij onderdelen van het Ministerie van OCW, deels veroorzaakt doordat vacatures moeilijk
of niet te vervullen zijn, zo lezen de leden van de commissie. Op welke onderdelen
van het kerndepartement OCW zijn vacatures moeilijk of niet te vervullen? Hoe wordt
daarmee omgegaan (bijvoorbeeld door externe inhuur of afschalen beleid/uitvoering)?
Veranderende beleidsdoelen en definities bij opeenvolgende kabinetten en de navolgbaarheid
voor de Tweede Kamer
De leden van de commissie constateren dat het afgelopen begrotingsjaar over twee kabinetten
werd verdeeld. De ontwerpbegroting werd opgesteld door het kabinet Rutte-IV en het
jaarverslag door het kabinet-Schoof. Tussentijds werden nieuwe beleidsplannen gemaakt
en diverse financiële maatregelen genomen. Deze leden vragen aandacht voor het expliciet
heroverwegen van definities, doelen (ambities) en doelgroepen als beleid verandert,
zodat het beleid goed navolgbaar blijft en de resultaten inzichtelijk gemaakt kunnen
worden. Zij brengen in dit verband twee beleidsonderwerpen onder de aandacht: het
beleid voor kansengelijkheid en het Fonds Onderzoek en Wetenschap.
Ten aanzien van het beleid voor kansengelijkheid constateert de Algemene Rekenkamer
dat definities, doelen en doelgroepen in het mbo-beleid voor kansengelijkheid nog
steeds niet benoemd zijn, waardoor het lastig wordt de doeltreffendheid van het beleid
te beoordelen.9 Graag een reactie van de Minister op dit punt. Bij het programma Maatschappelijke
Diensttijd (MDT) vraagt de Algemene Rekenkamer zich eveneens af in hoeverre dit programma
bijdraagt aan de beleidsprioriteit van het ministerie.10 Wat is de reactie van beide bewindspersonen op dit punt?
Zelf constateren de leden van de commissie dat de beleidsprioriteit op het gebied
van gelijke kansen over kabinetten heen wisselt in taalgebruik («Iedereen gelijke
kansen», «Iedereen goede kansen», «Iedereen is nodig»). Ook zijn er accentwisselingen
in maatregelen en investeringen dan wel bezuinigingen. Dit leidt volgens deze leden
mogelijk ook tot verschillen in definities, doelen en doelgroepen, maar hierover spreken
de Minister en Staatssecretaris zich niet duidelijk uit. Specifiek voor het kansengelijkheidsbeleid
in het funderend onderwijs vragen zij de Staatssecretaris wat het doel is/de doelstellingen
zijn en doelgroep(en). Past de tot nu toe gehanteerde definitie nog steeds bij het
doel dat de Staatssecretaris voor ogen heeft voor het kansengelijkheidsbeleid en zo
niet, welke andere definitie zou de Staatssecretaris dan willen hanteren? Kan de Staatssecretaris
toelichten in hoeverre de maatregelen die in stand blijven dekkend zijn voor alle
kinderen uit de doelgroep? Hoe wordt het onderzoek ingericht op deze nieuwe constellatie
van maatregelen, zoals verwoord in de brief over de opvolging van de periodieke rapportages?11 Wordt hierin ook verbinding gelegd tussen de output van beleid en de kosten van het
beleid en worden ook de processen geëvalueerd?
De Algemene Rekenkamer haalt in het verantwoordingsonderzoek het Fonds Onderzoek en
Wetenschap aan, dat door het kabinet Rutte-IV werd ingesteld en waarop het kabinet-Schoof
bezuinigt.12 Het doel van dit fonds was om achtergebleven investeringen in onderzoek in te halen,
de kwaliteit te versterken en de werkdruk te verlagen. Instrumenten waren onder andere
de starters- en stimuleringsbeurzen. De leden van de commissie vragen, in navolging
van de Algemene Rekenkamer, of de ambities worden bijgesteld aan de hand van de beschikbare
middelen en hoe in de evaluatie van de starters- en stimuleringsbeurzen rekening wordt
gehouden met de veranderende financiële context.
OCWincijfers.nl: kansen voor een duidelijke set indicatoren
Het Ministerie van OCW presenteert de niet-financiële informatie en kerncijfers van
het beleid al een aantal jaren op de website OCWincijfers.nl. Sinds begrotingsjaar
2024 hebben de Minister en Staatssecretaris beleidsindicatoren gekoppeld aan de beleidsprioriteiten.
In het jaarverslag van 2024 is daarom voor het eerst aan de hand van bij de begroting
bepaalde indicatoren een terugblik op het beleid van dat jaar.
De leden van de commissie constateren dat in het beleidsverslag de belangrijkste onderwerpen
worden genoemd, die soms geformuleerd zijn als (vage) doelen, zoals «Vergroten van
de maatschappelijke impact van kennis uit onderzoek», «Een gelijk speelveld tussen
mannen en vrouwen». Deze leden vragen in navolging van de Algemene Rekenkamer of beide
bewindspersonen de doelen op deze onderwerpen kunnen expliciteren en hierbij ook verbinding
kunnen leggen met de monitor Brede Welvaart en Sustainable Development Goals (zie
ook paragraaf 4 van deze gezamenlijke inbreng).
De leden van de commissie tellen daarnaast in het jaarverslag zeven hoofdonderwerpen
en 42 subonderwerpen. Voor 19 van deze subonderwerpen wordt verwezen naar indicatoren
op OCWincijfers.nl. Deze indicatoren zijn volgens deze leden over het algemeen niet
duidelijk gelinkt aan een beleidsdoel, hoewel dat volgens hen voor sommige indicatoren
wel af te leiden zou kunnen zijn. Voor 24 subonderwerpen wordt volgens de leden van
de commissie niet verwezen naar beleidsindicatoren. Soms wordt wel verwezen naar cijfermatige
informatie, onderliggend onderzoek en indicatoren op externe websites (zoals CBS).
Deze leden constateren dat er per beleidsonderwerp diverse bronnen zijn die relevante
indicatoren bevatten, maar dat die op dit moment gefragmenteerd (op verschillende
plekken) worden aangeboden. Zij vragen de Minister en Staatssecretaris daarom om een
verbetering en hergroepering van de indicatorenset op OCWincijfers.nl en doen daarvoor
enkele suggesties.
Ten eerste worden voor de subonderwerpen bij «Herstel, vernieuwing en groei van de
Culturele en creatieve sector» geen indicatoren genoemd, maar beschikken de Minister
en Staatssecretaris wel over de Cultuurmonitor en de Erfgoedmonitor. Ook zijn er andere
pagina’s op OCWincijfers.nl die cijfers en indicatoren per sector (cultuur, media) geven. Deze
informatie zou volgens de leden van de commissie beter geclusterd kunnen worden bij
het onderdeel «Begroten en verantwoorden». Ten tweede wordt er verwezen naar diverse
programma’s uit het Nationaal Groeifonds die ook allemaal KPI’s13 hebben die zouden kunnen worden benut. Ten derde, als wordt verwezen naar onderliggende
monitors (een onderzoeksrapport of een online dashboard zoals de Emancipatiemonitor),
dan kunnen volgens deze leden relevante indicatoren daaruit worden overgenomen op
OCWincijfers.nl. Tot slot valt te overwegen om het doelbereik van subsidieregelingen
als indicator op te nemen. Een voorbeeld daarvan is de indicator die iets zegt over
de landelijke dekking van het programma MDT. Een vergelijkbare doelstelling is er
bij de onderwijsregio’s, maar een indicator ontbreekt. De leden van de commissie vragen
de Minister en Staatssecretaris om een reactie op bovenstaande suggesties.
De leden van de commissie complimenteren de Minister en Staatssecretaris met de slag
die is gemaakt voor de cyclus van 2025, waarbij een set indicatoren per beleidsprioriteit
is opgenomen. Toch blijft het volgens deze leden opvallend dat een aantal beleidsprioriteiten
aan de hand van een zeer beperkte set indicatoren lijkt te worden afgemeten. In hoeverre
sluit deze indicatorenset goed aan bij de doelen die de Minister en Staatssecretaris
met dit beleid willen bereiken? Zijn de Minister en Staatssecretaris voornemens om
aanvullende indicatoren op te nemen op de pagina Begroten en Verantwoorden op OCWincijfers.nl,
zodat een rijkere set van indicatoren ontstaat die goed aansluit bij de doelen die
de Minister met het beleid wil bereiken?
Tot slot zijn de leden van de commissie verheugd over de aankondiging van beide bewindspersonen
om bij de begrotingscyclus van 2026 ook financiële middelen te koppelen aan de doelen,
maatregelen en resultaten van het beleid. Daarnaast kijken deze leden uit naar het
aangekondigde dashboard over de middelen en resultaten van de Lerarenstrategie. Zij
vragen of daarmee ook inzicht wordt gegeven in de totale uitgaven van de lerarenstrategie
in een begrotingsjaar en of en wanneer zij deze terug kunnen vinden op OCWincijfers.nl.14
Opvolging aanbevelingen periodieke rapportages met het oog op de evalueerbaarheid
van het beleid
Bij het Jaarverslag OCW 2023 constateerden de leden van de commissie dat met name
in de periode 2021–2023 veel periodieke rapportages (voorheen: beleidsdoorlichtingen)
werden uitgevoerd.15 Net als vorig jaar valt het deze leden op dat nog niet alle thema’s recent aan bod
zijn gekomen. Het gaat dan met name om het thema sociale veiligheid in het onderwijs
(alle sectoren). Zijn de Minister en Staatssecretaris van plan een periodieke rapportage
op dit beleidsonderwerp in te plannen en zo ja, wat is dan het tijdpad?
De leden van de commissie bedanken de bewindslieden voor de brief waarin wordt ingegaan
op de opvolging van de aanbevelingen uit periodieke rapportages van het afgelopen
begrotingsjaar.16 Het ging om de periodieke rapportages «Strategische evaluatie kansengelijkheid» (art. 1,
3)17 en «Cultuureducatiebeleid 2013–2024» (art. 14)18. De onderzoekers doen in deze periodieke rapportages twee typen aanbevelingen: voor
het toekomstig beleid en voor de evalueerbaarheid van het beleid. Het valt deze leden
op dat wel wordt ingegaan op de aanbevelingen voor toekomstig beleid, maar dat de
aanbevelingen voor de evalueerbaarheid niet of nauwelijks worden geadresseerd. Wat
is de reden dat aan de evalueerbaarheid nauwelijks aandacht is besteed? De leden van
de commissie vragen aan beide bewindspersonen of zij alsnog op de aanbevelingen inzake
de evalueerbaarheid van het beleid voor kansengelijkheid en cultuureducatie willen
ingaan.19 Verder vragen deze leden hoe de Minister en Staatssecretaris deze aanbevelingen in
algemene zin gaan aanpakken bij toekomstig beleid, ook in relatie tot de eerste en
tweede paragraaf van deze inbreng. Kunnen de bewindspersonen deze punten eveneens
betrekken bij de aangekondigde voortgangsbrief over de niet-financiële beleidsinformatie?20
Beleid beter verbinden met brede welvaart en Sustainable Development Goals
In het Jaarverslag 2024 staat vermeld aan welke Sustainable Development Goals (SDG’s)
OCW bijdraagt: SDG4 kwaliteitsonderwijs en SDG5 gendergelijkheid.21 De leden van de commissie merken op dat SDG9.3 Kennis en innovatie niet genoemd wordt,
terwijl daar toch relevante doelstellingen in staan, zoals de uitgaven aan R&D22, de wetenschappelijke publicaties en het vertrouwen in de wetenschap.23 Verder wordt in het jaarverslag volstaan met een verwijzing naar deze doelen, terwijl
een beschrijving van hoe het beleid dient bij te dragen aan deze doelstellingen informatiever
zou zijn. Deze leden vragen de Minister en Staatssecretaris of zij in het jaarverslag
bij de beschrijving van de diverse beleidsprioriteiten expliciet kunnen beschrijven
hoe deze bijdragen aan het behalen van de diverse subdoelstellingen onder de SDG’s.
Tevens vragen zij of de Minister de relevante subdoelstellingen uit SDG9.3 in het
vervolg hier ook bij kan betrekken.
Vorig jaar brachten de leden van de commissie de algemene doelstellingen van het (vorige)
kabinet onder de aandacht, zoals het percentage uitgaven van het BBP24 aan R&D, het percentage kinderen dat zonder onderwijs thuiszit, voortijdige schoolverlaters
en de mate waarin de basisvaardigheden worden beheerst.25 Het is deze leden opgevallen dat deze doelstellingen niet meer zijn terug te vinden
in het jaarverslag. Wat is de reden hiervan? Het is eveneens niet duidelijk in hoeverre
het huidige kabinet deze doelstellingen heeft overgenomen. Is dat het geval? De leden
van de commissie vragen de Minister en Staatssecretaris te komen tot een algemene
set van doelstellingen voor het ministerie. Deze leden denken dat hiervoor ook goed
aangesloten kan worden bij de (sub)doelstellingen van SDG4, 5 en 9.3 aangevuld met
algemene doelstellingen voor de onderdelen cultuur en media. Wat is de reflectie van
de bewindspersonen hierop? Ook vragen zij naar de aanpak voor het komen tot een algemene
set van doelstellingen voor OCW en daarbij de koppeling te leggen met de SDG’s.
De leden van de commissie lezen in de monitor Brede Welvaart dat de verschillen tussen
mensen met verschillende onderwijsniveaus de laatste jaren niet zijn afgenomen. De
stapeling van gunstige uitkomsten concentreert zich sterk bij de hbo’ers en universitair
geschoolden, terwijl de stapeling van ongunstige uitkomsten vooral voorkomt bij de
groep met basisonderwijs of een vmbo-diploma. De groep met een vmbo-niveau of daarmee
vergelijkbaar scoort met name relatief vaak ongunstig op het hebben van betaald werk,
vertrouwen in de medemens, inkomen en gezondheid.26 Deze leden missen in het jaarverslag een reflectie op deze uitkomsten. Zij vragen
de Minister en Staatssecretaris in te gaan op de bijdrage van de diverse beleidsprioriteiten
op het terrein van onderwijskwaliteit en kansengelijkheid aan het verkleinen van de
verschillen tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus. Ook vragen de leden
van de commissie hoe het komt dat het beleid van de afgelopen jaren blijkbaar nog
niet heeft geleid tot een verkleining van de verschillen tussen de opleidingsniveaus.
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie maken zich ernstige zorgen over het structurele gebrek
aan orde, veiligheid en basisvaardigheden in het onderwijs. Uit de Staat van het Onderwijs
2025 blijkt dat de sociale veiligheid van leerlingen onder druk staat, dat pesten,
grensoverschrijdend gedrag en onrust toenemen en dat leraren moeite hebben om de orde
te handhaven. Ondertussen blijven de taal- en rekenprestaties van met name vmbo-leerlingen
en mbo-studenten zorgwekkend achter.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de kansen van welwillende, gemotiveerde
leerlingen structureel worden ondermijnd door ordeverstoorders. Niet-schoolrijpe leerlingen
horen niet thuis in een reguliere klas. Daarnaast ontbreekt een stevige, landelijke
aanpak van laaggeletterdheid, ondanks de enorme maatschappelijke schade die dit jaarlijks
veroorzaakt. De leden van de PVV-fractie hebben hierover een aantal vragen aan de
Staatssecretaris.
Herkent de Staatssecretaris dat het recht op goed onderwijs voor gemotiveerde leerlingen
nu wordt aangetast door raddraaiers die de orde voortdurend verstoren en dat dit mogelijk
verband houdt met de vele thuiszitters? Is de Staatssecretaris bereid landelijke richtlijnen
op te stellen waarin wangedrag leidt tot directe verwijdering uit de klas, met structurele
opvang in aparte zijklassen? Is de Staatssecretaris bereid een landelijke anti-pestwet
naar Frans voorbeeld in te voeren, waarin pestgedrag – structureel of ernstig van
aard – strafbaar wordt gesteld met duidelijke juridische en pedagogische consequenties
voor daders én scholen die onvoldoende ingrijpen?
Wanneer komt er een landelijke, evidence-informed aanpak van laaggeletterdheid met
concrete en meetbare normering per schooltype en regio? Is de Staatssecretaris bereid
een ambitienorm te hanteren van maximaal 15% functioneel analfabetisme onder 15-jarigen
bij de volgende PISA27-metingen?
De leden van de PVV-fractie constateren dat het Jaarverslag 2024 vooral laat zien
wat er niet lukt van het beleid van de bewindspersonen van OCW. Er wordt voor miljarden
uitgegeven, maar er ontbreekt structureel inzicht in effectiviteit: van veel beleid
is onduidelijk of het werkt. Dat is onacceptabel in een tijd waarin de basis onder
het onderwijs wankelt. Waarom worden er jaarlijks miljarden uitgegeven zonder toetsbare
beleidsopbrengsten? Waarom wordt dit probleem telkens opnieuw gesignaleerd, zonder
dat de Kamer harde verantwoording krijgt over prestaties per regeling? Er is geen
inzicht in de doeltreffendheid van tientallen subsidies en regelingen. Zijn de Minister
en Staatssecretaris bereid om per subsidieregeling de evaluatieplicht, de bijbehorende
outcome-indicatoren en de maatschappelijke opbrengst openbaar te maken? Tot slot:
ondanks de miljarden voor «basisvaardigheden» worden geen resultaatsnormen of tussendoelen
geformuleerd. Zijn de Minister en Staatssecretaris bereid om per onderwijssector meetbare
doelen vast te stellen, inclusief een afrekenbare ondergrens voor geletterdheid en
rekenvaardigheid?
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de grondwettelijke vrijheid
van onderwijs voor scholen en hun besturen geen vrijheid van verantwoording impliceert.
Volgens de Algemene Rekenkamer geven de begroting en het jaarverslag van OCW echter
onvoldoende inzicht in de effecten van ingezette middelen. De regering wil vanaf de
begroting voor 2026 verbeterstappen zetten om de relatie tussen beleidsprioriteiten,
doelen, beleid, indicatoren en middelen inzichtelijker maken. Kan verhelderd worden
wat dit betekent voor de informatie die scholen en schoolbesturen voortaan extra bij
het ministerie moeten aanleveren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderkennen drie grote problemen die het funderend
onderwijs in gevaar brengen: het lerarentekort, de gebrekkige beheersing van de basisvaardigheden
door Nederlandse scholieren en de kansenongelijkheid. De Kamer heeft deze zorgen ook
in belangrijke mate onderschreven door de moties van het lid Pijpelink over een minstens
vijftien jaar durend noodplan tegen het lerarentekort28 en de motie van de leden Pijpelink en Rooderkerk over de hoogste prioriteit aan de
aanpak van het lerarentekort en de achteruitgang van de beheersing van de basisvaardigheden29 aan te nemen. Bij de beantwoording van de feitelijke vragen over het jaarverslag
valt het de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat de regering het lerarentekort
en de kansenongelijkheid lijkt te willen afdoen als onderdeeltjes die ze wel even
binnen het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs gaat aanpakken. Natuurlijk versterken
de drie grote problemen elkaar op verschillende punten, maar kunnen de bewindspersonen
ook verklaren waarom zij niet óók afzonderlijk recht doen aan aspecten van het lerarentekort
en de kansenongelijkheid die specifieker zijn dan de basisvaardigheden en die dus
hardnekkiger zijn dan deze problematiek alleen?
Vanaf 1 januari 2027 krijgen alle scholen minimaal € 182 gerichte bekostiging per
leerling om te werken aan de basisvaardigheden. Welke overwegingen liggen ten grondslag
aan de keuze voor gerichte bekostiging, zo vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.
Men zou het werken aan de basisvaardigheden toch bij uitstek rekenen tot de harde
kern van het onderwijs? Zou het daarom zeker bij de basisvaardigheden niet meer voor
de hand liggen om deze bekostiging toe te voegen aan de lumpsum? Bij de beheersing
van de basisvaardigheden vragen deze leden waarom voor de taalvaardigheid doelen alleen
zijn geformuleerd in ERK30-streefniveaus: er is nergens vastgelegd welke woordenlijsten en welke grammaticale
constructies onderwezen moeten worden. Wie of welke zaak is gebaat bij deze vaagheid?
Waarom wordt er bij de centrale examinering niet gewerkt met de can-do-statements van het ERK?
Het is de inspectie duidelijk dat lerarentekorten voorlopig blijven bestaan en dat
scholen waar mogelijk maatregelen moeten treffen om hiermee om te gaan, zo blijkt
uit de Staat van het Onderwijs 2025. Uit de beantwoording van feitelijke vraag 34
bij het Jaarverslag OCW 202431 begrijpen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de kabinetsreactie over het
terugtrekken van de sociale partners uit de gesprekken rondom het Herstelplan kwaliteit
funderend onderwijs tevens het antwoord moet vormen op de vraag wat het kabinet tegen
het lerarentekort heeft ondernomen tussen juni 2024 en april 2025. Nu valt de term
«lerarentekort» nergens in deze kabinetsreactie. Kunnen de bewindspersonen specificeren
of zij al die maanden iets, en zo ja, wat, extra hebben gedaan tegen het lerarentekort,
behalve praten met de sectorpartners? Ondertussen signaleert de Algemene Rekenkamer
dat ongeveer € 2,47 miljard naar de Lerarenstrategie zou zijn gegaan in 202432, maar blijft het onduidelijk of tekorten door de maatregelen van de Lerarenstrategie
wel afnemen. Op welke termijn denken de bewindspersonen een compleet beeld te kunnen
geven van de resultaten, doelen, maatregelen en uitgaven hiervan?
Kwetsbare groepen leerlingen lopen een groot risico op laaggeletterdheid. Meer dan
twee miljoen Nederlanders zijn laaggecijferd of laaggeletterd. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
lezen echter ook in de Staat van het Onderwijs 2025 dat uit onderzoek blijkt dat laaggeletterdheid
de maatschappij ruim € 1 miljard per jaar kost.33 Zien de bewindspersonen in het onderwijsverslag aanknopingspunten om deze maatschappelijke
kosten te beperken, bijvoorbeeld met een effectievere infrastructuur voor taalonderwijs
voor volwassenen, door een landelijk kwaliteitskader in te voeren voor volwasseneducatie
(zoals in de meeste Europese landen bestaat), door publieke aanbieders de opleidingen
te laten verzorgen en door uitstekend taalonderwijs te waarborgen bij vmbo-basis en
vmbo-kader? Wat gaan de bewindspersonen concreet ondernemen om alles op alles te zetten
om te voorkomen dat leerlingen en studenten nog langer laaggeletterd de school of
opleiding verlaten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn verontrust over de bevindingen van de
Algemene Rekenkamer in het rapport Hoeveel tijd mag het kosten?34: leraren besteden elke week zes tot acht uur per week aan administratie, een derde
van de leraren overweegt een andere baan te zoeken en voor ruim een kwart van hen
vormt administratie daarvoor de belangrijkste reden. Werktijd die leraren moeten besteden
aan administratie, is immers tijd die zij niet kunnen besteden aan lessen en directe
ondersteuning van hun leerlingen. Dat het ook niet per se nodig is dat leraren zo
veel tijd kwijt zijn aan administratie, tonen de voorbeelden van het Verenigd Koninkrijk,
België en Australië aan, die met hun administratieve taken op iets meer dan vier uur
per week zitten. Nu signaleerde het eindrapport van de parlementaire onderzoekscommissie-Dijsselbloem
in 2008 de kwalijke rol die fantoomwetgeving op scholen speelt bij de regeldruk die
leraren ervaren.35 Kunnen de bewindspersonen uitleggen in hoeverre deze problematiek nog altijd speelt,
nu het kennelijk opnieuw nodig is om scholen te helpen met meer handvatten om leraren
voor onnodige administratieve taken te behoeden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich al jaren grote zorgen over het
onderwijs aan nieuwkomers, die vaak op wachtlijsten staan of les krijgen van onbevoegde
docenten. Deze leden vinden dat de Staatssecretaris in haar beantwoording hierover
wel erg makkelijk de schending van het recht op onderwijs naast zich neerlegt, wat
een ernstige zaak is. Kan de Staatssecretaris de leden overtuigen dat ze de ernst
inziet van deze situatie en alles op alles zet om het recht op onderwijs niet te schenden?
Zijn er bijvoorbeeld gesprekken met het Ministerie van Asiel en Migratie om de verhuisbewegingen
van deze kinderen zoveel mogelijk te beperken, iets wat scholen enorm zou helpen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn geschrokken van de constatering van de
inspectie dat 45% van de onderzochte mbo-opleidingen een onvoldoende scoort. Dit heeft veelal te maken met de beoordelingsstandaard
Studiesucces, waar wordt gekeken naar schoolverlaters. In de kabinetsreactie schrijft
het kabinet dat er gesprekken gaan plaatsvinden met scholen, de MBO Raad en de inspectie
over de duiding van deze cijfers en de weging van de verschillende standaarden. Deze
leden vinden dat er wel moet worden uitgekeken dat deze cijfers te veel gerelativeerd
worden of door andere factoren worden verklaard, zoals sociaaleconomische status en
thuissituatie van studenten. Feit is dat afgelopen jaren het aantal voortijdig schoolverlaters
enorm is gestegen en dat kan niet allemaal worden weggeschoven op thuissituatie of
sociaaleconomische status, immers speelden die ook een rol toen er nog niet zoveel
voortijdig schoolverlaters waren. Kan de Minister terugkoppelen wat er uit de gespreken
met belanghebbenden is geconcludeerd over de duiding van deze cijfers?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de constatering dat bijna
25 procent van de universitaire masteropleidingen ontoegankelijk blijken voor hbo-studenten.
Deze leden vinden dit beslist ongewenst, niet alleen bezien vanuit de ontwikkelkansen
van hbo-studenten, maar vooral ook vanuit de noodzaak om voldoende professioneel talent te
genereren. Zij zijn benieuwd welke maatregelen in het vooruitzicht worden gesteld
om toegankelijkheid, selectie en doorstroom in het hoger onderwijs in algemene zin
te verbeteren, en toegespitst hoe hbo-gediplomeerden doorstromen naar wo-masters.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de afhankelijkheid van niet-Europese
techgiganten. In het Interdepartementaal Informatieprogramma zien deze leden niet
terug wat de ambities van het kabinet zijn om digitale soevereiniteit binnen de OCW-domeinen
te bevorderen. Zij benadrukken dat de eenzijdige afhankelijkheid van enkele grote
niet-Europese techleveranciers de vrijheid van media-, cultuur- en onderwijsorganisaties
aantast. Welke verantwoordelijkheid heeft het kabinet, en in het bijzonder de demissionaire
OCW-bewindspersonen, om digitale soevereiniteit in het onderwijs-, media- en cultuurlandschap
te bevorderen? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ontvangen graag een overzicht
van de acties vanuit de bewindspersonen van OCW die bijdragen aan deze Rijksbrede
opgave.
Hierbij merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat het onderwijs de digitale
afhankelijkheid van alle sectoren indirect faciliteert. Dit komt mede doordat breed
gebruik wordt gemaakt van voordelige licenties voor softwarepakketten in het onderwijs,
zoals Microsoft 365 Education. Daardoor worden mensen opgeleid in de taal en vorm
van niet-Europese software. Deze leden willen weten hoe breed goedkope onderwijslicenties
van softwarepakketten worden afgenomen. Welke acties heeft het kabinet ondernomen
om het gebruik van alternatieve Europese applicaties binnen het onderwijs te stimuleren?
Kan dit worden uitgedrukt in cijfers? Deze leden brengen de breed aangenomen motie
van het lid Kathmann36 in herinnering en ontvangen graag een stand van zaken over de uitvoering.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn eveneens bezorgd over de gebrekkige digitale
geletterdheid. Een grote groep Nederlanders heeft moeite met het bereiken van de (digitale)
overheid. Dat raakt zowel ouderen als jongeren. Het is zorgwekkend dat ondanks de
zorgwekkende resultaten uit de Staat van het Onderwijs 2024, paragraaf 2.4, de helft
van de scholen nog geen actie neemt. Nederland wijkt daarmee negatief af van andere
landen. Kunnen de bewindspersonen verklaren waarom Nederland er slechter voor staat
dan andere landen? Welke landen staan er het beste voor en wat maakt hun beleid tot
een succes? Welke acties nemen de bewindspersonen om scholen te helpen om wél te werken
aan digitale geletterdheid? Welke middelen zijn er beschikbaar om het aantal digitaal
geletterde leerlingen en docenten te vergroten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat digitale geletterdheid ook wordt
bevorderd door informeel volwassenenonderwijs. Denk aan een cursus bij een bibliotheek
of persoonlijke hulp bij een Informatiepunt Digitale Overheid. Deze leden willen weten
hoe het kabinet financieel bijdraagt aan het ontwikkelen van (informeel) lesmateriaal
voor digitale vaardigheden en het beschikbaar stellen daarvan. Welke partijen zijn
actief in het ontwikkelen van zulk lesaanbod? Welke partijen financiert het kabinet
zodat het aandeel digitaal geletterden toeneemt? Graag horen deze leden ook hoe het
kabinet bibliotheken in staat stelt om de digitale vaardigheden van volwassenen te
bevorderen.
Tevens versterkt de digitalisering van het onderwijs volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
ook de ongelijkheid in de klas. Niet alle leerlingen hebben toegang tot digitale apparaten
of goed internet, daardoor groeit de kansenongelijkheid. Hoeveel toestellen (laptops,
tablets, o.a.) zijn er het afgelopen jaar toebedeeld aan leerlingen die het niet zelf
kunnen betalen? Hoeveel van deze toestellen zijn door het kabinet beschikbaar gesteld?
Deze leden vragen de bewindspersonen om zo goed mogelijk inzicht te geven in de toestroom
van toestellen naar leerlingen. Zij benadrukken dat elk departement een taak heeft
om functionerende apparaten tweedehands beschikbaar te stellen voor dit doel, in samenwerking
met de Alliantie Digitaal Samenleven.
Op het gebied van artificiële intelligentie (AI) hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
zorgen binnen de OCW-domeinen. Deze leden zijn van mening dat AI nooit een vervanging
kan zijn voor het goed leren lezen en schrijven. Ook roept het gebruik van AI in klaslokalen
fundamentele vragen op over de kern van het onderwijs. Kunnen de bewindspersonen toelichten
welke programma’s er lopen om AI binnen het onderwijs op een ethische en waardevolle
manier in te zetten? Hoe groot is het gebruik bij onderwijzers en leerlingen van commerciële
AI-toepassingen tegenover onderwijsspecifieke toepassingen? De leden vinden het noodzakelijk
dat het leren van basisvaardigheden niet verslechtert door het gebruik van AI-toepassingen
in klaslokalen.
Tot slot zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie bezorgd over de gevolgen van
AI op de kunst- en cultuursector. Deze leden vrezen dat de komst van generatieve AI-modellen
leidt tot grootschalige schendingen van het auteursrecht en het verdienmodel van makers
en journalisten aantast. Is het volgens de Minister verantwoord om generatieve AI-modellen
te gebruiken binnen de publieke sector die getraind zijn op gestolen informatie? Ook
vragen deze leden aandacht voor de positie van makers ten opzichte van opdrachtgevers.
Omdat makers afhankelijk zijn van opdrachtgevers, kunnen zij grote druk ervaren om
contractueel vast te leggen dat hun product gebruikt mag worden voor het trainen van
AI-modellen. Dit gebeurt dan zonder eerlijke compensatie voor de maker. de leden van
de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de Minister kan doen om het eigenaarschap van
makers in deze gevallen te versterken. Kan de Minister actuele informatie delen over
het aandeel van makers in de creatieve sector voor de Nederlandse economie? Heeft
de Minister inzicht in de gevolgen van generatieve AI-modellen voor de (economische)
waarde van de creatieve sector? Deze leden uiten hun grote zorgen en dringen er bij
de Minister op aan om deze gevolgen voor makers en journalisten nauw te blijven volgen.
Zij vragen de Minister om in te gaan op de mogelijkheden om de positie, het auteursrecht
en de compensatie van makers en journalisten te versterken bij het ontwikkelen van
een Nederlands taalmodel en de AI-faciliteit.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Jaarverslag
2024 en de Staat van het Onderwijs 2025.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat er focus is op de basisvaardigheden
in het onderwijs. Deze leden zijn dan ook blij te lezen dat voor begrijpend lezen
veel leerlingen het streefniveau halen. De leden lezen ook dat minder leerlingen het
streefniveau halen voor taalverzorging en rekenen-wiskunde. Zij vragen wat ervoor
nodig is dat meer leerlingen dit streefniveau gaan halen.
De leden van de VVD-fractie maken zich ook zorgen om de taalvaardigheid van leerlingen
die het basisonderwijs en het special basisonderwijs verlaten met een leesvaardigheidsniveau
onder 1F. Deze leden lezen de aanbeveling aan besturen, scholen en opleidingen in
het vmbo-basis/kader en mbo-niveau 2 om alles op alles te zetten om te voorkomen dat
leerlingen en studenten laaggeletterd de school verlaten. De leden vragen wat er met
«alles op alles zetten» wordt bedoeld. Zij vragen ook of dat niet een veel concrete
aanbeveling kan krijgen gezien het feit er steeds meer mensen laaggeletterd zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen over vve37. De leden vinden vve zeer belangrijk in de ontwikkeling van het kind. Deze leden
ontvangen echter signalen dat er kinderopvangorganisaties in Nederland zijn die bewust
kinderen die geen recht hebben op vve gescheiden houden van kinderen die dit wil hebben.
Deze leden vinden dit ongewenst juist omdat beide groepen zich aan elkaar kunnen optrekken
en van elkaar kunnen leren. Zij vragen of deze signalen bekend zijn en zo ja, hoe
hiermee wordt omgegaan.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de groep afgestudeerde leraren afkomstig van
de pabo minder tevreden zijn over de pedagogische-didactische vaardigheden en differentiatievaardigheden
die zij tijdens de opleiding hebben geleerd. Deze leden zien dat leraar zijn een vak
is waarbij een goede opleiding cruciaal is. Zij vragen dan ook hoe het komt dat er
grote verschillen zijn over de tevredenheid van de gevolgde pabo-opleiding onder diverse
hogescholen. De leden van de VVD-fractie vragen ook welke invloed leraren hebben op
het aanbod van onderwijs op de pabo. Ook lezen deze leden dat de mate waarin opgeleide
leraren van de tweedegraadsopleiding zich voldoende voorbereid voelen, varieert. Zij
vragen hoe het komt dat het onderwijsniveau van de klas waarin de docent in opleiding
diens eindstage loopt een grote invloed heeft op dit gevoel. Hoe kan ervoor worden
gezorgd dat het niveau geen grote invloed heeft op dit gevoel?
De leden van de VVD-fractie lezen dat starters hoge werkdruk ervaren deels door de
hoeveelheid administratieve en andere niet-lesgebonden taken. Deze leden lezen op
meerdere plekken over werkdruk, maar lezen nergens over regeldruk. Zij vragen of er
zicht is op regeldruk opgelegd door scholen zelf en of er onderzoek wordt gedaan naar
onnodige regeldruk door scholen zelf opgelegd of door de politiek opgelegd.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met toenemende bedenkingen, zelfs enige verontrusting
(zo gebiedt de eerlijkheid hen te bekennen), kennisgenomen van het Jaarverslag 2024
van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, het rapport Staat van het
Onderwijs 2025 van de Inspectie van het Onderwijs, en de overige geagendeerde stukken,
en hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat het Nederlandse onderwijs voor grote uitdagingen
staat. De kwaliteit van het funderend onderwijs staat al jaren onder druk en laat
ondanks aanzienlijke investeringen geen structurele verbetering zien. Tegelijkertijd
komen bekostiging en bereikbaarheid van het mbo, hbo en wo, vooral in de regio, steeds
meer onder spanning te staan door demografische krimp. Daartegenover staat dat aanzienlijke
publieke middelen worden besteed aan internationale studenten, van wie vele na hun
studie Nederland weer verlaten. De baten voor de samenleving blijven hierdoor beperkt.
Wanneer deze leden deze ontwikkelingen naast elkaar leggen, rijst bij hen de fundamentele
vraag of het huidige onderwijsbeleid wel voldoende doelmatig en doeltreffend is.
Dat gezegd hebbende, willen de leden van de NSC-fractie ook wijzen op positieve ontwikkelingen.
Zo zijn er volgens de Algemene Rekenkamer in 2024 verbeteringen zichtbaar in het M&O-beleid,
met name rond het masterplan basisvaardigheden. Voor het eerst sinds jaren is bij
meerdere subsidieregelingen sprake van een toereikend beleid tegen misbruik en oneigenlijk
gebruik. Ook zijn voor het masterplan concrete doelen en prestatieafspraken geformuleerd
en is het aantal scholen met een eigen verbeterplan substantieel gestegen. Daarnaast
constateren deze leden verbeteringen in de digitale dienstverlening van DUO op basis
van feedback van studenten en in de transparantie van informatievoorziening via rijksoverheid.nl
en onderwijsorganisaties.
De bezuinigingen die dit kabinet doorvoert op OCW roepen veel zorgen op binnen het
onderwijsveld. De leden van de NSC-fractie onderkennen het publieke karakter van onderwijs
en de noodzaak van structurele investeringen. Tegelijk vinden deze leden het verantwoord
om, in tijden van financiële krapte, kritisch te bezien hoe eerder toegewezen middelen
zijn besteed. Dat deze leden met de ene bezuiniging aanzienlijk meer moeite hebben
dan met de andere moge duidelijk zijn. Opvallend is wel dat partijen die nu luid protesteren
tegen bezuinigingen eerder geen werk maakten van een systematische, doelmatige en
transparante besteding van onderwijsbudgetten. Tegelijkertijd zou men van partijen
die van oudsher pleiten voor een terughoudende besteding van belastingmiddelen juist
mogen verwachten dat zij in vorige kabinetsperiodes sterker hadden toegezien op doelmatigheid,
doeltreffendheid en financiële onderbouwing bij forse onderwijsinvesteringen. Verantwoordingsonderzoeken
laten zien dat jarenlang geld is uitgegeven zonder duidelijke doelen of evaluaties.
Het debat zou zich dan ook niet moeten beperken tot de vraag óf er bezuinigd moet
worden, maar vooral waar, waarom en met welk toekomstig effect.
De voorliggende stukken, in samenhang met eerdere onderzoeken, bevestigen het beeld
van een hardnekkige beleidsmatige zwakte op de beleidsterreinen van OCW. Adviezen
van de Rekenkamer, inspecties en adviesraden worden niet of slechts gedeeltelijk opgevolgd.
De kern van het probleem is dat de bewindspersonen er niet in slagen om vanuit heldere
doelstellingen effectief en transparant beleid te voeren. Deze stagnatie kan natuurlijk
slechts in beperkte zin aan het beleid van het huidige kabinet worden toegeschreven,
dat pas kortgeleden aantrad en nog beperkt de gelegenheid heeft gehad en krijgt om
koers te zetten, maar vloeit voort uit een langere traditie van ongerichte beleidsvorming
onder opeenvolgende kabinetten.
Wat nu nodig is, is een herijking van rollen en verantwoordelijkheden binnen het onderwijs.
Een koerswijziging waarin de overheid weer de regie neemt, zonder verstikkend te zijn,
en waarin heldere doelstellingen en wederkerigheid centraal staan. Deze inbreng moet
bijdragen aan de contouren van een nieuw sociaal contract voor het onderwijs: een
herstelplan voor de kwaliteit zoals u wilt. Helaas hebben de leden van de NSC-fractie
hier echter nog geen kennis van kunnen nemen.
Algemeen beleid en besturing OCW
De leden van de NSC-fractie constateren dat (voormalige) bewindspersonen van OCW al
jarenlang moeite hebben om op een doelgerichte en samenhangende manier invulling te
geven aan hun beleidsverantwoordelijkheid. Herhaaldelijk heeft de Algemene Rekenkamer
vastgesteld dat het ontbreekt aan zicht op de besteding van middelen, het effect ervan,
en de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid. De verantwoordingsonderzoeken
van de afgelopen jaren laten keer op keer zien dat middelen worden ingezet zonder
heldere doelstellingen vooraf, en dat evaluatie achteraf zelden plaatsvindt.
Zo constateert de Rekenkamer in haar meest recente verantwoordingsonderzoek dat het
in veel gevallen niet goed te volgen is waar het geld uiteindelijk terechtkomt. De
middelen voor het NPO38 zijn daarvan een sprekend voorbeeld: een van de grootste incidentele investeringen
in het onderwijs in jaren, maar zonder duidelijke prestatie-indicatoren, doelstellingen
of inzicht in de daadwerkelijke resultaten. Onderzoek van Follow the Money39 en Kamervragen van onder meer de leden van de NSC-fractie40 hebben dit gebrek aan transparantie en sturing uitvoerig blootgelegd.
Door de veelheid aan regelingen en het ontbreken van integrale informatie over geldstromen
per beleidsdoel wordt het voor de Kamer steeds moeilijker om haar budgetrecht effectief
uit te oefenen. Dat geldt zowel voor subsidies als voor lumpsumfinanciering waarbij
uit jaarverslagen van scholen nog steeds lastig is af te leiden waar het geld concreet
aan is besteed. De leden van de NSC-fractie benadrukken dat vrijheid van onderwijs
niet hetzelfde is als vrijheid van verantwoording. Het is noodzakelijk dat schoolbesturen
helder, vergelijkbaar en publiek verantwoording afleggen over besteding en prestaties.
Deze leden vragen de Minister of hij voor het eind van deze kabinetsperiode met een
plan kan komen voor versterking van het verantwoordingsstelsel, zodat een volgende
Minister kan voortbouwen op een stevig fundament. Is de Minister bereid te onderzoeken
hoe het inzicht in bestedingen kan worden verbeterd en of hiervoor meer centrale verantwoording
of standaardisatie nodig is?
Een vergelijkbaar gebrek aan resultaatgerichtheid speelt bij de onderwijsregio’s.
De leden van de NSC-fractie zijn kritisch op deze structuren, mede omdat onduidelijk
is welke concrete resultaten ermee moeten worden bereikt, wat de succescriteria zijn,
en of ze daadwerkelijk bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. In de
huidige opzet is het buitengewoon lastig om te beoordelen of deze onderwijsregio’s
de publieke middelen waard zijn die erin omgaan.
Daar komt bij dat de wijze waarop voortgang en resultaten van beleid worden gerapporteerd
in veel gevallen onvoldoende onafhankelijk is. In de voortgangsrapportage van het
NPOP wordt bijvoorbeeld vooral verwezen naar positieve ervaringen van scholen en besturen
zelf. Ook in de rapportage over het Masterplan basisvaardigheden overheerst de tevredenheid
van de uitvoerende partijen. Hoewel deze signalen vanuit het veld relevant zijn, kunnen
zij niet zonder meer worden beschouwd als bewijs van doelmatigheid of effectiviteit.
Het risico dat de slager zijn eigen vlees keurt is hier reëel.
De leden van de NSC-fractie vragen waarom het verbeteren van basisvaardigheden, als
kerntaak van het onderwijs, niet structureel wordt bekostigd via de lumpsum. Het feit
dat dit nu grotendeels via tijdelijke subsidieregelingen gebeurt, roept vragen op
over bestendigheid, autonomie en doelmatigheid. Kan de Staatssecretaris toelichten
waarom dit nog niet structureel geregeld is en hoe de overgang naar gerichte bekostiging
per 2027 wordt vormgegeven?
Ten aanzien van de onderwijsregio’s erkennen de leden van de NSC-fractie dat het evaluatieonderzoek door Berenschot als onafhankelijk is opgezet en
in opdracht van de bewindspersonen van OCW plaatsvindt. Dat is op zichzelf positief.
Tegelijk constateren deze leden dat deze eerste tussenrapportage zich nog grotendeels
baseert op plannen van aanpak die door de regio’s zelf zijn opgesteld en op interviews
met landelijke partijen – zonder dat reeds is gesproken met leraren of schoolleiders
in de regio’s zelf. Ook worden in deze fase nog geen harde uitspraken gedaan over
effectiviteit of doelmatigheid. Daarmee ontstaat ook hier vooralsnog een beeld dat
sterk leunt op zelfgerapporteerde ambities zonder onafhankelijke toetsing van resultaten.
De leden van de NSC-fractie stellen dat het de overheid zelf is die eindverantwoordelijk
moet zijn voor kritische en objectieve evaluatie van publiek beleid. Deze leden vragen
de bewindspersonen of zij deze analyse delen, en zo ja, op welke manier zij ervoor
gaan zorgen dat toekomstige voortgangsrapportages en beleidsdoorlichtingen minder
afhankelijk worden van zelfrapportage en meer gestoeld op onafhankelijke evaluatie.
Daarnaast maken de leden van de NSC-fractie zich zorgen over de groeiende rol van
externe adviesbureaus in het onderwijsbestel. Recente berichtgeving laat zien dat
bestuurders of toezichthouders van scholen regelmatig betrokken zijn bij commerciële
onderwijsadviesbureaus die vervolgens opdrachten uitvoeren voor hun eigen instellingen
of samenwerkingsverbanden. In een aantal gevallen gaat het om substantiële bedragen
zonder transparante aanbesteding of toetsing op alternatieven. Hoewel formeel wellicht
sprake is van rechtmatigheid, roept deze praktijk op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling
op. In een publiek gefinancierd stelsel is dat onwenselijk.
Een verwante ontwikkeling doet zich voor bij de inzet van middelen uit het NPO. Ook
hier constateren de leden van de NSC-fractie dat in de praktijk commerciële bijlesbureaus
in belangrijke mate hebben geprofiteerd van publieke middelen. Scholen die onder druk
stonden om snel NPO-plannen op te stellen, grepen geregeld naar externe aanbieders
van huiswerkbegeleiding en bijles. Daarmee zijn aanzienlijke bedragen terechtgekomen
bij private partijen, vaak zonder toetsbare onderbouwing van het effect op leerresultaten
of kansengelijkheid. Deze leden vragen de Minister in hoeverre hij zicht heeft op
de aard en omvang van deze inkoopstromen en hoe hij het publieke karakter van de NPO-bestedingen
waarborgt.
Ook breder blijkt uit het IBO-rapport Koersen op kwaliteit dat het onderwijsbeleid
op meerdere niveaus kampt met een gebrek aan heldere, gedeelde doelstellingen. De
rolverdeling tussen overheid en instellingen is diffuus, de sturing versnipperd en
het zicht op prestaties beperkt. Dit werkt niet alleen beleidsmatig verlammend, maar
ondermijnt ook het vertrouwen tussen overheid, besturen en uitvoerende professionals.
Een andere casus die de zorgen van deze leden bevestigt, is het kansengelijkheidsbeleid
van de afgelopen jaren. In het rapport Kiezen voor Kansen van Anderssen, Elffers en
Felix41 wordt vastgesteld dat nauwelijks is vast te stellen of dit beleid heeft bijgedragen
aan meer gelijke kansen. Een bevinding die sterk overeenkomt met de recente conclusies
van de Algemene Rekenkamer over het programma Gelijke kansen voor mbo.
Tegen die achtergrond hebben de leden van de NSC-fractie een aantal fundamentele vragen.
Wat verstaan de bewindspersonen eigenlijk onder kansengelijkheid? Hoe definiëren zij
dit begrip in het kader van het onderwijsbeleid, en hoe verhoudt hun invulling zich
tot andere onderwijskundige waarden zoals kwaliteit, differentiatie en keuzevrijheid?
Ook willen deze leden weten wat het concreet betekent om kansengelijkheid te bevorderen.
Welke maatschappelijke of leerresultaten beogen de bewindspersonen precies? Op basis
van welke indicatoren wordt gestuurd en hoe wordt gemeten of beleid daadwerkelijk
leidt tot een vermindering van kansenongelijkheid? Te vaak lijkt kansengelijkheid
een politiek breed gedragen ambitie te zijn zonder dat duidelijk is wat dit in de
praktijk moet opleveren en voor wie.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister en Staatssecretaris daarom om expliciet
te maken welke uitkomsten het kansengelijkheidsbeleid dient te realiseren, en welke
beleidskeuzes en instrumenten daaraan concreet zijn verbonden. Zonder een heldere,
meetbare doelstelling verliest het kansengelijkheidsbeleid immers zijn richting en
blijft effectiviteit buiten beeld.
De problemen beperken zich niet tot het funderend onderwijs. Ook in het hoger onderwijs
zijn structurele tekortkomingen zichtbaar. Het IBO-rapport Talent op de juiste plek
wijst erop dat het Rijk niet weet wat een opleiding kost. Bovendien blijkt dat hogeronderwijsinstellingen
niet allemaal hetzelfde percentage vaste voet ontvangen: een historisch gegroeide
situatie die, vanuit het oogpunt van doelmatigheid en transparantie, niet goed te
rechtvaardigen is.
De leden van de NSC-fractie wijzen verder op de besteding van middelen uit het fonds
Onderzoek en Wetenschap dat bij de Voorjaarsnota is aangesproken voor de bekostiging
van kennisveiligheid. Het is op zijn minst ironisch dat geld bedoeld voor de ontwikkeling
van kennis wordt onttrokken om diezelfde kennis te beschermen. Deze interne verschuiving
raakt aan de kern van de doeltreffendheid en consistentie van beleid.
Over kennisveiligheid is nog onduidelijk wie uiteindelijk voor de kosten opdraait.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister of hij kan garanderen dat deze kosten
niet volledig op het onderwijsveld worden afgewenteld. Kan hij toezeggen zich in te
zetten voor een rechtvaardige verdeling en dit dossier expliciet over te dragen aan
zijn opvolger?
Tot slot wijzen de leden van de NSC-fractie op de besteding van publieke middelen
aan leermiddelen. De huidige leermiddelenmarkt kent sterke concentraties aan de aanbodzijde
waardoor uitgevers en aanbieders een dominante onderhandelingspositie hebben. Dit
leidt ertoe dat scholen vaak dure pakketten afnemen waarin digitale componenten nauwelijks
worden gebruikt. Ook de exorbitante kosten die wetenschappers betalen om artikelen
gepubliceerd te krijgen in commerciële tijdschriften zijn een voorbeeld van publieke
middelen die doelmatiger zouden kunnen worden besteed.
In al deze voorbeelden zien de leden van de NSC-fractie een terugkerend patroon van
beleidsmatig onvermogen. Het ontbreekt aan doelen, aan inzicht, aan bijsturing en
aan evaluatie. Juist tegen die achtergrond dringt zich de vraag op hoe toekomstig
beleid anders moet worden ingericht om wél te voldoen aan de beginselen van doelmatigheid,
doeltreffendheid en transparantie. Deze leden horen graag hoe de Minister en de Staatssecretaris
hierop reflecteren.
Tot slot willen de leden van de NSC-fractie hun waardering uitspreken voor de verbeteringen
die DUO heeft gerealiseerd op het gebied van IT-beheersing en informatievoorziening.
Dit is een positieve ontwikkeling die navolging verdient.
Funderend onderwijs: kwaliteit, toezicht en het vak van de leraar
De leden van de NSC-fractie maken zich ernstige zorgen over het funderend onderwijs.
Het lerarentekort, de dalende leerprestaties, het falende toezicht en de stijgende
regeldruk vormen samen een structureel probleem dat vraagt om een koerswijziging.
Allereerst constateren de leden van de NSC-fractie dat het toezicht op de kwaliteit
van scholen onder druk staat. De inspectie slaagt er al jaren niet in om de toezegging
gestand te doen dat iedere basisschool eens per vier jaar bezocht wordt. In de plaats
daarvan is het toezicht verschoven richting het bestuursniveau waar jaarverslagen
en beleidsdocumenten als graadmeter dienen. Deze leden vragen of daarmee nog voldoende
zicht is op wat zich daadwerkelijk in de klas afspeelt. Ook vragen zij of risico-gestuurd
toezicht, dat zich pas aandient na tegenvallende uitkomsten, wel kan fungeren als
preventief instrument. Kan de Staatssecretaris deze leden hierop van een antwoord
voorzien?
Ten aanzien van de onderwijsregio’s zijn de leden van de NSC-fractie ronduit kritisch.
Hoewel het oorspronkelijke idee was om samenwerking te bevorderen, ontbreekt het in
de praktijk aan heldere, toetsbare doelstellingen. Dit maakt het vrijwel onmogelijk
om vast te stellen of deze regiostructuren daadwerkelijk bijdragen aan het terugdringen
van het lerarentekort. De aangenomen motie van de leden Soepboer en Ceder vroeg daarom
om de onderwijsregio’s terug te brengen tot een stimuleringsregeling42. Hoewel het kabinet heeft aangegeven de motie uit te voeren, stellen deze leden vast
dat in de praktijk slechts sprake is van een cosmetische heretikettering van bestaand
beleid. Sterker nog: het budget voor onderwijsregio’s is de afgelopen jaren structureel
verhoogd tot bijna € 291 miljoen per jaar. Dat staat op gespannen voet met de bedoeling
van de motie en roept de vraag op of deze middelen niet beter besteed kunnen worden
aan beleidsinstrumenten waarvan de doeltreffendheid wél aantoonbaar is. Deze leden
vinden dan ook niet dat de motie naar behoren is uitgevoerd en daarmee is afgehandeld.
De recent verstuurde brief hierover is in zijn geheel niet wat de bedoeling was. De
motie blijft daarom overeind en deze leden verwachten alsnog deugdelijke uitvoering
waarbij het belangrijk is dat het geld teruggaat naar de scholen en dat er geen sprake
zal zijn van gedwongen samenwerking.
Een ander fundamenteel knelpunt is de structurele toename van regeldruk en administratieve
lasten. Deze druk belemmert de aantrekkelijkheid van het beroep en ondermijnt de professionele
ruimte van de leraar. De leden van de NSC-fractie vinden dat wetgeving op dit punt
terughoudender moet zijn en dat structureel moet worden meegewogen of het beoogde
beleidsdoel opweegt tegen de uitvoeringslasten die de wet met zich meebrengt. Dat
geldt bijvoorbeeld voor het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk. Hoewel de
doelstellingen ervan begrijpelijk zijn, is de juridische verplichting die wordt opgelegd
aan scholen onvoldoende onderbouwd, slecht afgebakend en leidt deze tot aanzienlijke
onzichtbare lasten.
Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport «Hoeveel mag het kosten?» expliciet
gewaarschuwd voor de risico’s van overmatige verantwoordingsdruk. Zij beveelt aan
dat de kabinet bij elke nieuwe beleidsmaatregel expliciet afweegt of het uitvoerbaar
is en wat dit betekent voor werkdruk, administratie en tijd van professionals. Deze
leden vragen de Minister of en hoe hij uitvoering geeft aan die aanbeveling.
De leden van de NSC-fractie merken bovendien op dat de Staatssecretaris in reactie
op een motie in het Tweeminutendebat Leraren op 27 maart 2024 heeft toegezegd te komen
met een compact dashboard om de voortgang van het lerarenbeleid inzichtelijk te maken43. Deze toezegging is tot op heden niet nagekomen. Zowel de Algemene Rekenkamer als
de Kamer hebben expliciet gewezen op het belang van overzichtelijke en centrale informatie
over de maatregelen, middelen en resultaten binnen de lerarenstrategie. Deze leden
vragen de Staatssecretaris waarom het beloofde dashboard nog niet beschikbaar is en
op welke termijn het alsnog zal worden opgeleverd. Zij dringen aan op spoedige en
volledige invulling van deze toezegging, juist omdat inzicht in samenhang en voortgang
van beleid cruciaal is bij een dossier met zoveel maatschappelijke urgentie.
Tot slot vragen de leden van de NSC-fractie aandacht voor het versterken van de positie
van de leraar, ook binnen het arbeidsvoorwaardenoverleg. In dat verband verwijzen
zij naar de motie van de leden Soepboer en Rooderkerk die pleit voor deelname van
de bewindspersoon OCW als derde partij aan cao-overleggen in het funderend onderwijs44. Het publieke belang dat samenhangt met de arbeidsvoorwaarden van leraren vereist
politieke verantwoordelijkheid én invloed.
Een aanvullende zorg betreft de voortgang rond de opslagfactor. Deze factor, die bepaalt
hoeveel tijd leraren krijgen voor het primaire onderwijsproces ten opzichte van andere
taken, is essentieel voor de aantrekkelijkheid van het beroep en de kwaliteit van
het lesgeven. Eerder hebben de leden van de NSC-fractie in een motie gepleit voor
wettelijke verankering, zodat leraren structureel voldoende tijd krijgen voor hun
kerntaak: het lesgeven45. De Staatssecretaris heeft destijds aangegeven deze stap pas te willen overwegen
na afloop van de lopende cao-onderhandelingen. Nu het er echter op lijkt dat de bonden
en de raden er niet tijdig uit zullen komen en er geen breed gedragen raamwerk tot
stand komt, overweegt deze fractie de motie alsnog in stemming te brengen.
Tegelijkertijd willen de leden van de NSC-fractie ook positieve ontwikkelingen benoemen.
De stijging van het aantal scholen dat werkt met een eigen verbeterplan basisvaardigheden
en de betere verankering van doelen binnen het masterplan zijn bemoedigende tekenen
dat er, althans op onderdelen, systematischer wordt gestuurd op onderwijskwaliteit.
Deze inzet moet worden verbreed en bestendigd.
De leden van de NSC-fractie merken daarbij wel op dat de eerste opbrengstenrapportages
van het masterplan grotendeels gebaseerd zijn op zelfrapportage waarbij scholen zelf
het effect van de subsidie inschatten. Deze leden hebben zorgen over de robuustheid
van deze methode. Wanneer verwacht de Staatssecretaris op basis van onafhankelijk
onderzoek definitieve uitspraken te kunnen doen over effectiviteit? En komt er ook
een herstelplan dat hierop anticipeert? Deze leden zien uit naar de reactie van de
Staatssecretaris op bovenstaande punten.
Overigens merken de leden van de NSC-fractie op dat er recent onduidelijkheid is ontstaan
over de uitvoering van de toegezegde onderzoeken naar de doorstroomtoets. De Staatssecretaris
gaf eerder aan twee onderzoeken te zullen starten: één gericht op de validiteit en
effectiviteit van verschillende toetsaanbieders en één op de wenselijkheid van een
uniforme toets. Inmiddels blijkt echter dat slechts één onderzoek is gestart en dat
dit bovendien een andere opzet kent dan eerder werd voorgespiegeld. Het tweede onderzoek
lijkt zelfs geheel te zijn uitgebleven. Deze leden vragen de Staatssecretaris daarom
om uitleg: waarom is het eerste onderzoek niet van de grond gekomen? Waarom wijkt
het tweede onderzoek af van de oorspronkelijke toezegging? En kan alsnog worden toegezegd
dat beide typen onderzoeken worden uitgevoerd – inclusief onafhankelijke begeleiding,
duidelijke doelstelling en betrokkenheid van veld en Kamer?
Alles in het onderwijs staat of valt met de leraar voor de klas. Het menselijke contact,
pedagogische vertrouwen en vakmanschap vormen de basis van goed onderwijs. De leden
van de NSC-fractie vragen hoe de bewindspersonen deze kern – de leraar – structureel
centraal blijft stellen in beleid, financiering en toezicht.
Middelbaar beroepsonderwijs: waardering, aansluiting en menselijke maat
De leden van de NSC-fractie onderstrepen het belang van een volwaardige positie van
het middelbaar beroepsonderwijs binnen het onderwijsstelsel. Mbo-studenten verdienen
dezelfde maatschappelijke waardering als studenten in het hoger onderwijs. Deze leden
willen benadrukken dat het mbo geen «handjesfabriek» is, maar een cruciaal fundament
voor vakmanschap, brede vorming en economische weerbaarheid. Het centraal stellen
van de menselijke maat geldt ook hier als uitgangspunt.
Het is belangrijk dat het mbo studenten opleidt tot zelfverzekerde vaklieden die zich
duurzaam en vooral met veel trots op de arbeidsmarkt kunnen aanbieden. Dat is goed
voor hun bestaanszekerheid én voor de samenleving. Idealiter worden zij daarbij zoveel
mogelijk opgeleid voor die beroepen die het grootste maatschappelijke belang dienen
en wordt gekeken naar manieren om dit stelselmatig te sturen, bijvoorbeeld door kunstmatig
in te grijpen op het opleidingsaanbod.
Tegelijkertijd willen de leden van de NSC-fractie nadrukkelijk waarschuwen voor de
tendens om het mbo louter als «handjesfabriek» te zien. Wie mbo-studenten reduceert
tot uitvoerende krachten ondergraaft niet alleen hun zelfrespect maar ook het maatschappelijke
draagvlak voor onmisbare beroepen. Men kan niet verwachten van jongeren dat zij voor
werk kiezen dat vanuit maatschappelijk oogpunt het meest urgent is (maar ook vaak
zwaar of om andere redenen minder aantrekkelijk) als zij niet ook voor volwaardig
wordt aanzien. Wederkerigheid en menselijkheid zijn voor deze leden de basis van een
duurzaam maatschappelijk verdrag.
Daarom moet het mbo een plek zijn waar de menselijke maat centraal staat en persoonlijke
aandacht de norm is – vooral van docent naar student. Want ook didactisch geloven
de leden van de NSC-fractie dat voldoende klassikale les en persoonlijk contact essentieel
zijn voor goed leren. Bovendien geldt: scholieren moeten per slot van rekening gewoon
waar krijgen voor het onderwijsgeld dat ze betalen.
De leden van de NSC-fractie wijzen in dit verband ook op hun zorgen bij het wetsvoorstel
Verbetering aansluiting beroepsonderwijs en arbeidsmarkt. Deze leden herinneren de
Minister eraan dat de huidige lesurennorm in 2014 is ingevoerd naar aanleiding van
structurele klachten over lesuitval, zwakke examens en een overmatige nadruk op beroepspraktijkvorming
in de bol-route. Sinds die invoering is niet alleen de kwaliteit van het mbo aantoonbaar
verbeterd, ook het aantal voortijdige schoolverlaters is gedaald.
Tegen die achtergrond vinden deze leden het problematisch dat nu, op basis van «signalen
[die] in aantal beperkt zijn»46, wordt voorgesteld de urennorm te versoepelen. Het wetsvoorstel introduceert een
bredere definitie van onderwijsactiviteiten waaronder ook werkvormen vallen waarin
docenten slechts beperkt fysiek aanwezig zijn. Hoewel innovatie op zichzelf niet wordt
afgewezen, vrezen de leden van de NSC-fractie dat dit ten koste zal gaan van het directe
contact tussen docent en student, en daarmee van de kwaliteit van het onderwijs.
Daar komt bij dat de beoogde alternatieven veelal neerkomen op zelfstandig werken,
hybride contexten en externe opdrachten. Die kunnen waardevol zijn, maar mogen niet
de kern van het beroepsonderwijs vervangen: klassikale instructie, begeleiding en
persoonlijke aandacht. Wat de leden van de NSC-fractie betreft moet het mbo een plek
blijven waar de menselijke maat centraal staat. Studenten verdienen goed onderwijs,
voldoende begeleide lesuren en waar voor hun geld. Deze leden vragen de Minister daarom
of hij bereid is het wetsvoorstel opnieuw te wegen, mede in het licht van de oorspronkelijke
redenen voor de invoering van de urennorm en de risico’s voor onderwijskwaliteit en
gelijke kansen.
Tot slot signaleren de leden van de NSC-fractie dat de waardering voor het mbo niet
los kan worden gezien van de discussie over doelmatigheid in het hoger onderwijs.
Het IBO-rapport Talent op de juiste plek laat zien dat een aanzienlijk deel van de
hoger opgeleiden mogelijk overgekwalificeerd is voor het werk dat zij doen en dat
theoretisch geschoolden op de arbeidsmarkt structureel worden overgewaardeerd. Dit
staat in schril contrast met het gebrek aan maatschappelijke waardering waar mbo-studenten nog te vaak mee te maken hebben, terwijl zij juist het fundament vormen
van essentiële sectoren als zorg, techniek en dienstverlening. Tegen die achtergrond
achten deze leden het van groot belang dat het kabinet actief bijdraagt aan een cultuurverandering
waarin het beroepsonderwijs niet langer als tweede keus wordt gezien, maar als een
volwaardige en gewaardeerde route naar maatschappelijke bijdrage en bestaanszekerheid.
Het versterken van de positie van mbo’ers – zowel in sociale waardering als in onderwijsbeleid
– is volgens deze leden essentieel voor een evenwichtiger en doelmatiger onderwijssysteem.
Zij vragen de Minister daarom of hij bereid is om actief te sturen op een onderwijsaanbod
waarin ook beroepsonderwijs de ruimte en waardering krijgt die het verdient.
Hoger onderwijs en wetenschap: sturing, bekostiging en publieke verantwoordelijkheid
De leden van de NSC-fractie constateren dat ook in het hoger onderwijs structurele
tekortkomingen bestaan in sturing, bekostiging en publieke verantwoording. Een eerste
zorg betreft het gebrek aan transparantie over de kosten van opleidingen. Zoals recent
nog werd geconcludeerd in het IBO-rapport Talent op de juiste plek, ontbreekt het
de Rijksoverheid aan zicht op wat een opleiding daadwerkelijk kost. Ook is niet duidelijk
waarom instellingen onderling verschillende bedragen aan vaste voet ontvangen, een
situatie die historisch is gegroeid maar die zich moeilijk laat verenigen met de beginselen
van doelmatigheid, doeltreffendheid en gelijke behandeling.
De leden van de NSC-fractie constateren daarnaast dat de bekostiging van kennisveiligheid,
hoewel cruciaal voor de nationale veiligheid, nu voor een belangrijk deel wordt gedragen
vanuit het fonds Onderzoek en Wetenschap. Deze leden vinden het opmerkelijk dat middelen
die bedoeld zijn voor de ontwikkeling van kennis worden aangewend om diezelfde kennis
te beschermen, zonder dat hiervoor een adequate compensatie vanuit andere begrotingshoofdstukken
(zoals Justitie en Veiligheid) wordt verstrekt. De inzet van deze middelen ondermijnt
daarmee het doel waarvoor het fonds oorspronkelijk is opgericht.
Ook de besteding van publieke middelen in het wetenschappelijk domein roept vragen
op. Het is de leden van de NSC-fractie een doorn in het oog dat wetenschappers steeds
vaker forse bedragen moeten betalen om hun werk gepubliceerd te krijgen in wetenschappelijke
tijdschriften, terwijl deze kosten vaak worden voldaan uit collectieve bekostiging.
Dergelijke structuren leggen publieke middelen in handen van private uitgevers en
dragen niet bij aan een open en rechtvaardig kennisstelsel.
Met betrekking tot de academische vrijheid onderstrepen de leden van de NSC-fractie
het belang van ruimte voor wetenschappelijke reflectie en tegenspraak. Deze leden
wijzen op internationale zorgen, zoals die recentelijk in de Verenigde Staten zijn
gerezen, maar ook op signalen dat de Nederlandse positie volgens de Academic Freedom
Index relatief zwak is binnen de EU. Tegelijk willen zij ook wijzen op factoren binnen
de academische wereld zelf die de academische vrijheid onder druk zetten: publicatiedruk,
belangenverstrengeling, gebrekkige transparantie over nevenfuncties en de hoge kosten
van publiceren. Universiteiten zouden zich, aldus deze leden, kritisch moeten bezinnen
op hun eigen bijdrage aan het behoud van academische vrijheid. In dat licht vragen
deze leden ook aandacht voor het belang van academisch burgerschap. Deelt de Minister
de visie dat een academische opleiding ook moet bijdragen aan de vorming van vrij
en onafhankelijk denkende burgers? En hoe kan dit beter worden verankerd in curricula?
Wat betreft internationalisering erkennen de leden van de NSC-fractie de waarde van
buitenlandse studenten voor de Nederlandse kenniseconomie en arbeidsmarkt. Tegelijkertijd
constateren deze leden dat veel EER47-studenten door de overheid worden bekostigd, gebruikmaken van studiefinanciering
en ov-vergoedingen, terwijl een substantieel deel na afstuderen Nederland weer verlaat.
Dit leidt tot een structureel weglekken van publieke middelen zonder maatschappelijk
rendement. Deze leden pleiten daarom voor meer balans in het internationaliseringsbeleid
en vragen de Minister of hij bereid is om, in Europees verband, te verkennen hoe deze
publieke lasten eerlijker kunnen worden verdeeld. Ook vragen zij hoe de Minister denkt
over het aanscherpen van het arbeidsmarktcriterium in de Toets Anderstalig Onderwijs,
zodat opleidingen beter moeten onderbouwen dat internationale studenten daadwerkelijk
bijdragen aan de Nederlandse arbeidsmarkt.
In dat kader vragen de leden van de NSC-fractie tevens aandacht voor de implementatie
van de Wet internationalisering in balans. Hoewel deze leden de motie van het lid
Krul c.s.48 hebben meeondertekend – waarin bestaande opleidingen worden vrijgesteld van toetsing
onder deze wet – hechten zij er tegelijkertijd aan dat ondoelmatige opleidingen daadwerkelijk
tot een minimum worden beperkt. De plannen voor zelfregie vanuit de universiteiten
zijn een stap in de goede richting maar bieden op zichzelf onvoldoende waarborg voor
daadwerkelijke terughoudendheid. Deze leden vragen de Minister daarom nogmaals nadrukkelijk
om hier strakker op aan te sturen, en aanvullende en zo nodig bindende afspraken te
maken over het beperken van internationalisering waar deze geen aantoonbare maatschappelijke
meerwaarde oplevert.
Een punt van zorg dat de leden van de NSC-fractie daarnaast onder de aandacht willen
brengen, betreft het mentaal welzijn en de financiële bestaanszekerheid van studenten.
Ondanks recente verbeteringen, zoals de herinvoering van de basisbeurs, ervaren veel
studenten nog steeds stress en onzekerheid. Het is wrang dat studenten relatief gemakkelijk
grote schulden kunnen opbouwen – soms oplopend tot honderdduizend euro – terwijl diezelfde
schulden hen later hard worden aangerekend bij het aanvragen van een hypotheek. Deze
leden achten het essentieel dat studenten tijdig, helder en realistisch worden voorgelicht
over de consequenties van het aangaan van een studielening. Zij vragen daarom opnieuw
aandacht voor de motie van NSC over een gestandaardiseerde financiële bijsluiter bij
studieleningen, en voor de suggestie om een DUO-app te ontwikkelen die studenten real-time
en laagdrempelig inzicht biedt in hun schulden en rechten. Kan de Minister toezeggen
dat hier voortvarend werk van wordt gemaakt en dat, indien nodig, de uitvoering expliciet
wordt overgedragen aan een eventuele opvolger?
De leden van de NSC-fractie zien ook positieve stappen bij DUO, waar digitalisering
en gebruiksvriendelijkheid zijn verbeterd, mede op basis van studentenfeedback. Verdere
transparantie is zichtbaar in de recente dashboards over studiefinanciering en toegankelijkheid
op rijksoverheid.nl. Deze ontwikkeling verdient vervolg en verbreding.
Tot slot wijzen de leden van de NSC-fractie op de noodzaak van meer regie vanuit het
Rijk op het hoger onderwijsaanbod, zeker in het licht van de demografische krimp in
sommige regio’s. Het rapport Elke regio telt!49 maakt duidelijk dat gerichte spreiding van het aanbod cruciaal is voor regionale
bereikbaarheid en brede welvaart. Ook het IBO-rapport Talent op de juiste plek wijst
op het belang van een doelmatiger stelsel waarin instellingen niet alleen gestuurd
worden door studentenaantallen en rendementsprikkels, maar bijdragen aan maatschappelijke
behoeften. Deze leden vragen hoe de Minister deze sturingsrol in de toekomst steviger
wil invullen.
De leden van de NSC-fractie zien uit naar beantwoording van de Minister.
Slotopmerkingen
De leden van de NSC-fractie sluiten deze inbreng af met een fundamentele zorg: dat
de kwaliteit, toegankelijkheid en legitimiteit van het onderwijsstelsel onder druk
staan. De bewindspersonen van OCW slagen er structureel niet in om hierop doeltreffend
en transparant te sturen. Dat is des te zorgelijker nu de samenleving vraagt om een
krachtig, coherent en maatschappelijk gelegitimeerd onderwijsbeleid.
Hoewel de leden van de NSC-fractie erkennen dat het kabinet inmiddels demissionair
is en dat fundamentele koerswijzigingen tijdens deze periode beperkt mogelijk zijn,
vragen deze leden de Minister of hij bereid is, mede op basis van deze inbreng en
de onderliggende rapportages, te bevorderen dat een beleidsdoorlichting wordt uitgevoerd
naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de huidige OCW-programma’s. Ook vragen
zij of de Minister nog voor het einde van de demissionaire kabinetsperiode de contouren
wil schetsen van hoe in de toekomst kan worden toegewerkt naar een meer samenhangend
en transparant onderwijsbeleid, en hoe hij zijn opvolger hierin zorgvuldig wil meenemen.
De leden van de NSC-fractie pleiten voor keuzes gebaseerd op inzicht en effectiviteit.
Voor een overheid die prioriteert, bijstuurt waar nodig, en stopt met maatregelen
die geen meerwaarde opleveren. Dit vereist politieke moed en beleidsmatige discipline.
De zorgen in deze inbreng staan niet op zichzelf. Zij sluiten aan bij bredere signalen
vanuit adviesraden, inspecties en maatschappelijke organisaties. De gedeelde boodschap
is helder: er is behoefte aan bezinning én koerswijziging.
Ten slotte spreken de leden van de NSC-fractie de hoop uit dat de huidige Minister,
zolang hij deze verantwoordelijkheid draagt, zorgdraagt voor een goed voorbereide
overdracht aan zijn opvolger, waarin ook het belang van een overkoepelende en samenhangende
onderwijsvisie wordt onderstreept. Deze leden vragen hoe de bewindspersonen, ondanks
de demissionaire status, borgen dat belangrijke programma’s en verbetertrajecten geen
stilstand kennen. Welke maatregelen nemen de bewindspersonen om voor continuïteit
te zorgen en op welke wijze worden prioriteiten en dossiers overgedragen aan een volgend
kabinet?
VI. Oproep tot een samenhangende onderwijsvisie
Voor de leden van de NSC-fractie is het van groot belang dat er een samenhangende
visie komt op het Nederlandse onderwijsstelsel als geheel. De uitdagingen zijn immers
niet sectoraal, maar systeemgericht: lerarentekort, regeldruk, onderwijskwaliteit,
internationalisering, bekostiging, toegankelijkheid en digitale transitie zijn verweven
problemen die om een integrale benadering vragen.
Een dergelijke visie zou moeten uitgaan van heldere, gezamenlijke doelstellingen –
bijvoorbeeld als het gaat om de afstemming tussen funderend en vervolgonderwijs of
om het verbinden van onderwijsaanbod aan demografische en regionale ontwikkelingen
– en van een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid en onderwijsveld, binnen voorspelbare
kaders die ruimte laten voor maatwerk. Alleen zo ontstaat er beleidsrust, vertrouwen
en een stelsel dat bijdraagt aan brede welvaart en sociale samenhang.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie constateren met grote zorg dat het onderwijsbeleid van
dit kabinet zich kenmerkt door afbraak in plaats van vooruitgang. Terwijl eerdere
kabinetten prioriteit gaven aan onderwijs, kiest dit kabinet de grootste onderwijsbezuiniging
in decennia. Met een totaalpakket van bijna € 2 miljard aan bezuinigingen op onderwijs
en onderzoek laat het kabinet zien dat kennisontwikkeling niet tot de kern van zijn
prioriteiten behoort. Deze leden vinden dat pijnlijk, zeker in een tijd waarin Nederland
juist behoefte heeft aan een sterke kenniseconomie, goed opgeleide vakmensen en eerlijke
kansen voor elk kind.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat onderwijs een investering is in onze samenleving.
Erkent de Minister dit? Waarom wordt er dan toch voor gekozen te bezuinigingen op
alle niveaus: van basisscholen tot universiteiten? Bijvoorbeeld het schrappen van
de subsidie voor brede brugklassen en het afbouwen van programma’s zoals School en
Omgeving zijn voor deze leden onbegrijpelijke keuzes. Deze maatregelen raken juist
kinderen en jongeren in kwetsbare posities. Zij constateren daarbij een patroon: telkens
weer zijn het de leerlingen met de grootste achterstanden die het hardst geraakt worden.
Het kabinet stapelt bezuiniging op bezuiniging. Eerst werd de brede brugklas geraakt,
gevolgd door het onderwijsachterstandenbeleid, daarna het programma School en Omgeving,
nu de onderwijskansenregeling. De leden van de D66-fractie vragen de bewindspersonen:
hoeveel scholen verliezen in totaal ondersteuning op meerdere fronten? Hoe voorkomen
de bewindspersonen dat de kloof tussen scholen hierdoor verder groeit? Indien de bewindspersonen
dit overzicht niet kunnen produceren, kunnen zij in kaart brengen hoeveel scholen
hiermee te maken hebben?
De leden van de D66-fractie zijn geschokt door het besluit om de onderwijskansenregeling
in het voortgezet onderwijs volledig af te schaffen. Deze regeling ondersteunt honderden
scholen met veel leerlingen met een achterstand. Het volledig schrappen van deze regeling
zonder structureel alternatief staat haaks op elk streven naar kansengelijkheid. Deze
leden wijzen erop dat de inspectie kortgeleden nog liet zien dat twee derde van de
vmbo-leerlingen het leesniveau niet haalt. Het afpakken van extra ondersteuning op
scholen waar dit het hardst nodig is, vergroot de ongelijkheid en tast de sociale
rechtvaardigheid aan. Hoe reflecteren de bewindspersonen hierop?
Ook het structureel schrappen van middelen voor de aanpak van basisvaardigheden roept
vragen op. De leden van de D66-fractie merken op dat de inspectie in de Staat van
het Onderwijs aangeeft dat de leerachterstanden als gevolg van corona deels zijn ingelopen,
met name in het primair onderwijs. Dat is hoopvol en vooral te danken aan de inzet
van leraren en de tijdelijke investeringen via het Nationaal Programma Onderwijs.
Waarom laten de bewindspersonen dat herstel nu uit de handen glippen met een structurele
bezuiniging op de basisvaardigheden? Deze leden vragen de bewindspersonen hoe zij
de structurele bezuiniging van € 48 miljoen op basisvaardigheden kunnen verenigen
met hun ambitie om lezen, schrijven en rekenen te verbeteren. Hoeveel scholen worden
hierdoor getroffen? Wat betekent dit voor het Masterplan basisvaardigheden?
De leden van de D66-fractie merken op dat de Minister zich in debatten vaak opstelt
als beheerder van een opgelegd bezuinigingspakket. Hij noemt de keuzes «problematisch»
en erkent de pijn die zij veroorzaken. Maar tegelijk ontbreekt het aan politieke regie,
visie of richting. Deze leden vragen de Minister: wie zit er eigenlijk aan het stuur?
Vindt hij dat dit kabinet het onderwijs vooruithelpt of slechts beheert?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de Minister zelf zei dat het onderwijs
er «beter voorstaat dankzij de oppositie en andere vrienden van het onderwijs.» Deze
leden herkennen zich in die woorden. Maar zij vragen: als zelfs de Minister erkent
dat de oorspronkelijke bezuinigingen onhoudbaar waren, waarom heeft hij ze dan verdedigd?
Waarom was er zoveel druk van buiten nodig om fundamentele fouten te corrigeren?
De leden van de D66-fractie maken zich ook ernstige zorgen over het studentenbeleid.
Het voornemen om de langstudeerboete opnieuw in te voeren heeft terecht geleid tot
massale protesten. Studentenorganisaties, hogescholen, universiteiten en zelfs werkgevers
hebben gewaarschuwd voor de schade van een dergelijk instrument. Deze leden zijn opgelucht
dat de maatregel uiteindelijk is geschrapt. Tegelijk stellen zij vast dat het kabinet
de boete alleen liet vallen onder druk van de oppositie. Zij vragen de Minister daarom:
wat doet hij om de financiële positie van studenten daadwerkelijk te versterken? Hoeveel
studentenwoningen komen erbij? Hoe borgt hij de kwaliteit van het hoger onderwijs
nu de bekostiging per student opnieuw wordt verlaagd?
De leden van de D66-fractie zien dat er in de Voorjaarsnota extra bezuinigingen zijn
doorgevoerd, ook op mbo- en hbo-instellingen en universiteiten. Kan de Minister een
overzicht maken van de bezuinigingen die nu in totaal bij deze instellingen terechtkomen?
Kan de Minister een overzicht maken van de financiële positie van deze instellingen
en welke instellingen hierdoor kwetsbaar worden? Kan de Minister een overzicht geven
bij welke instellingen in 2024 en 2025 ontslagen zijn gevallen en om welke vakgroepen
en opleidingen dat precies ging?
De leden van de D66-fractie blijven zich onverminderd inzetten voor goed, toegankelijk
en toekomstgericht onderwijs. Deze leden vinden dat investeren in mensen, kennis en
ontwikkeling de verstandigste investering is die een land kan doen. In plaats van
stelselmatige afbouw vraagt het onderwijs om structurele versterking. Daarom zullen
zij blijven strijden tegen kortzichtig begrotingsbeleid dat ten koste gaat van de
volgende generatie.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag 2024 van de inspectie.
Het is goed om te zien dat er stappen zijn gezet richting versterking van het toezicht,
maar deze leden hebben nog wel een aantal zorgen en vragen. Zij willen vooral weten
waar het geld en de capaciteit precies blijven, wat het oplevert in de klas en of
er wel genoeg wordt gekeken naar de praktijk op de werkvloer.
Allereerst: ondanks dat de inspectie gegroeid is en er extra geld is gestoken in het
versterken van toezicht, blijkt uit het verslag dat er nog steeds veel keuzes gemaakt
moeten worden door personeelsverloop, inwerken van nieuwe collega’s en werkdruk. Tegelijkertijd
lezen de leden van de BBB-fractie dat er minder onderzoeken bij besturen zijn uitgevoerd.
Hoe kan dat? Waar blijven die extra miljoenen dan precies? Hoeveel onderzoeken zijn
er minder gedaan dan oorspronkelijk beoogd en wat betekent dat voor de informatiepositie
van de Kamer over de staat van het onderwijs?
Daarnaast lezen de leden van de BBB-fractie dat het aantal meldingen over veiligheid
op school inmiddels 60% van alle signalen is. Dat vinden deze leden schokkend. Kan
de Staatssecretaris toelichten wat hier precies achter zit? Zijn dit meldingen van
ouders, leerlingen, docenten? Gaat het over fysieke veiligheid, sociale veiligheid
of iets anders? En vooral: wat wordt er met deze signalen gedaan? Zijn deze meldingen
aanleiding geweest voor extra toezicht of aanpassing van beleid?
Dan het fysieke schoolbezoek. Het is inmiddels breed bekend, ook dankzij media als
Nieuwsuur50, dat scholen lang niet altijd fysiek bezocht worden. Kan de Staatssecretaris zwart
op wit zetten hoeveel scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2024 daadwerkelijk
bezoek hebben gehad? Graag uitgesplitst per sector en liefst op een manier die vergelijkbaar
is met wat Nieuwsuur heeft gedaan, zodat appels met appels kunnen worden vergeleken.
De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd waarom de inspectie in 2024 nog geen oordeel
gaf op de standaard over basisvaardigheden (OP0), terwijl deze sinds 2023 onderdeel
is van het onderzoekskader. Is er vertraging, zijn er twijfels over de inhoud of ontbreekt
het simpelweg aan capaciteit? Wat heeft dit concreet betekend voor de feedback aan
scholen en voor het toezicht op cruciale vaardigheden als rekenen, taal en burgerschap?
Verder valt het de leden van de BBB-fractie op dat er een stijging is in het aantal
meldingen bij de vertrouwensinspecteurs én bij vertrouwenspersonen binnen de inspectie
zelf. Wat is hier aan de hand? Betekent dit dat er intern problemen zijn op het gebied
van sociale veiligheid of werkcultuur? En wat wordt er gedaan om dit op te lossen?
Ook willen deze leden van de bewindspersonen weten wat er precies geleerd is van de
uitzendingen van Nieuwsuur, waarin voormalig inspecteurs zich kritisch uitlieten over
het functioneren van de inspectie. Is er gesproken met deze oud-inspecteurs? En zo
ja, wat heeft dat opgeleverd?
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Staat van het Onderwijs 2025
en het Jaarverslag 2024 en maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele aanvullende
en verduidelijkende vragen te stellen.
Dit jaar is in de Staat van het Onderwijs de nadruk gelegd op het onbenut talent in
de samenleving. Kansen van jong tot oud worden onvoldoende verzilverd. Dit raakt vooral
kinderen met een taalachterstand, kinderen met extra ondersteuningsbehoeften, laaggecijferde
of laaggeletterde volwassenen en talentvolle nieuwkomers. In dit verband vinden de
leden van de CDA-fractie het zeer zorgelijk dat de onderwijskansenregeling in de Voorjaarsnota
2025 op termijn wegbezuinigd wordt. Graag een reflectie van de bewindspersonen op
dit specifieke punt in relatie tot talentontwikkeling. Delen zij de mening van de
deze leden dat dit vooral de meest kwetsbare kinderen raakt? Zo ja, wat betekent dit
voor de voor de ontwikkeling van juist die kinderen?
Vervolgens stellen de bewindspersonen dat de overheid samen met scholen zich de afgelopen
jaren heeft ingezet om de basisvaardigheden meer orde te brengen, onder ander via
het Masterplan basisvaardigheden. Deze leden willen graag weten hoe het staat met
het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. Kan de Staatssecretaris schetsen wat
de huidige stand van zaken is?
Bij negen onderzochte samenwerkingsverbanden (voortgezet onderwijs en primair onderwijs)
werden in 2023 en 2024 tekortkomingen vastgesteld in het realiseren van een dekkend
netwerk van voorzieningen voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften. Dit lag
meestal aan een tekort aan plaatsen in het gespecialiseerd onderwijs. Is bekend hoe
groot het tekort aan plaatsen is op het speciaal onderwijs bij deze samenwerkingsverbanden?
Is er bekend hoeveel kinderen er op de wachtlijst staan? De wachtlijsten betekenen
dat er kinderen thuis kwamen te zitten. Is bekend hoeveel en hoe lang kinderen gemiddeld
thuiszitten totdat er plaat is? Wat wordt er ondernomen om deze samenwerkingsverbanden
te ondersteunen om de vastgestelde tekortkomingen weg te werken?
De leden van de CDA-fractie maken zich – gezien de Staat van het Onderwijs – zorgen
over de toekomst van het inclusieve onderwijs. Begrijpen de bewindspersonen de zorg
van deze leden en wat kunnen zij doen om inclusief onderwijs te bevorderen?
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag 2025,
de Staat van het Onderwijs 2025 en de overige onderhavige stukken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister naar de stand van zaken van
de uitvoering van de motie van het lid Ceder51 over de Europese toegankelijkheidsakte ook verwerken in relevante wet- en regelgeving
voor zorg en onderwijs als het gaat om het domein onderwijs.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het Openbaar Ministerie in maart
2025 heeft besloten om geen nieuwe zaken rondom artikel 5b van de Leerplichtwet in
behandeling te nemen. De Staatssecretaris antwoordde in reactie op Kamervragen52 naar aanleiding van deze nieuwe situatie dat ze zich zou beraden op de mogelijkheden,
waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Kan de Staatssecretaris hier een update over geven? Is de Staatssecretaris het met
deze leden eens dat het geven van thuisonderwijs door ouders mogelijk moet blijven
als er geen school van hun levensbeschouwelijke richting in de buurt is? Zo nee, waarom
niet?
II Reactie van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.E.W. Easton, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.