Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de Staat van het Onderwijs 2025 met beleidsreactie (Kamerstuk 36600-VIII-171)
36 600 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2025
Nr. 176
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 19 juni 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief
van 16 april 2025 inzake de Staat van het Onderwijs 2025 met beleidsreactie (Kamerstuk
36 600 VIII, nr. 171).
De Minister en Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 19 juni
2025. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Easton
1
In welke mate is het gebruikelijk – en transparant – om vakantiegeld en eindejaarsuitkering
op te tellen bij het bruto maandsalaris, wanneer men het salarisniveau van een beroep
presenteert?
Om het inkomen tussen verschillende beroepen goed te kunnen vergelijken, is het belangrijk
om breder dan alleen naar het salaris te kijken. Dit geeft een representatiever beeld
van het daadwerkelijke bruto-inkomen dan het salaris omdat vaste uitkeringen en toelagen
structureel onderdeel vormen van het bruto inkomen. En in andere sectoren krijgt bijvoorbeeld
niet iedereen een (vaste) eindejaarsuitkering. Verder wordt bijvoorbeeld bij het modale
inkomen het salaris inclusief het vakantiegeld genoemd.
De beloning, het salaris incl. vakantie-uitkering en toelagen, geeft een volledig
en juist beeld van het daadwerkelijke bruto-inkomen. De gemiddelde jaarlijkse beloning
(bruto-inkomen) bestaat uit alle maandsalarissen in een jaar plus alle vaste toelagen
die iedere leraar krijgt, het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering. Dit wordt vervolgens
teruggerekend naar maandbedragen.
Op www.rijksoverheid.nl en www.werkeninhetonderwijs.nl staat transparant de beloning, inclusief de opbouw daarvan.
2
Hoe verenigt u de «bemoedigende uitwerking» van uw inzet op het verbeteren van de
kwaliteit van het funderend onderwijs, waarover u schrijft, met de constatering dat
in de onderbouw van het voortgezet onderwijs de gemiddelde rekenvaardigheid in het
schooljaar 2023–2024 verder is afgenomen ten opzichte van 2022–2023 en dat gegevens
uit het leerlingvolgsysteem van Cito voor het voortgezet onderwijs aantonen dat leesvaardigheid
in elk geval sinds 2018 afneemt?1
De woorden «bemoedigende uitwerking» hebben in de eerste plaats betrekking op de groep
van 645 scholen die aan de slag zijn gegaan in 2022 met de subsidie Verbetering basisvaardigheden
en ondersteuning van de onderwijscoördinatoren ontvangen. Veel van deze scholen –
met namen scholen in het po – zien zelfs na een betrekkelijke korte periode van nog
geen twee jaar al positieve effecten op de prestaties van hun leerlingen bij taal
en rekenen-wiskunde.2 Inmiddels wordt met de subsidie 95 procent van de leerlingen in het funderend onderwijs
bereikt. De enquêtes onder subsidiescholen laten zien dat dit beeld ook bij de scholen
uit de volgende subsidierondes positief is. In het najaar is ook het kwantitatieve
effectonderzoek dat het CPB uitvoert, afgerond en kunnen we meer zeggen over het gemeten
effect van de subsidie op de prestaties van leerlingen.
3
Hoe rijmt u het dat u enerzijds stelt dat het nodig blijft de basisvaardigheden te
verbeteren, maar dat u anderzijds via de Voorjaarsnota bekend maakt geen loon- en
prijsbijstelling toe te passen op het Masterplan basisvaardigen?
Alle scholen krijgen vanaf 1 januari 2027 minimaal € 182 gerichte bekostiging per
leerling om te werken aan de basisvaardigheden. Deze lijn komt dit kabinet na.3 Het niet uitkeren van de prijsbijstelling voor dit jaar doet daar geen afbreuk aan.
De verlaging van het totaal beschikbare budget voor basisvaardigheden bedraagt structureel
€ 0,7 miljoen. Dit komt omdat er dit jaar ook middelen zijn toegevoegd: de loonbijstelling,
middelen voor leesbevordering en een deel (onbestede) middelen voor monitoring vanuit
de begroting. Voor de subsidie Verbetering basisvaardigheden en de in dat kader verleende
subsidies heeft een en ander geen gevolgen. Scholen weten dus waar zij op kunnen rekenen
en kunnen daarop anticiperen.
4
Hoe gaat u nu verder richting geven aan het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs,
gezien alle partijen uit het onderwijsveld zich hebben teruggetrokken?
Op verzoek van uw Kamer heeft u hieromtrent op 10 juni jl. een schriftelijke reactie
ontvangen, voorafgaande aan de behandeling van de voorjaarsnota.4
5
Hoe denkt u de gedragen langetermijnvisie voor het onderwijs, die blijkens de onderhavige
beleidsreactie noodzakelijk is, wel te ontwikkelen in de huidige context?
Op verzoek van uw Kamer heeft u een schriftelijke reactie ontvangen op 10 juni jl.,
aangaande het terugtrekken van de sociale partners uit de verdere gesprekken over
het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs en de consequenties daarvan.5
6
Hoeveel bekostiging per jaar krijgen praktijkscholen gemiddeld vanuit het masterplan
basisvaardigheden?
Er zijn inmiddels vier tranches van de subsidie Verbetering basisvaardigheden. De
eerste subsidieronde van 2022 is vorige zomer afgerond, terwijl de laatste betaling
van de subsidie aan de scholen die dit jaar starten in 2026 wordt gedaan. Opgeteld
over alle vier tranches hebben 115 scholen uit het praktijkonderwijs subsidie gekregen
of krijgen deze nog. Het gaat daarbij in totaal om € 19 miljoen aan subsidie. Per
jaar verschillen de exacte bedragen, maar gemiddeld ontvangen scholen in het praktijkonderwijs
tussen 2022 en 2026 dus € 3,8 miljoen per jaar. Vanaf 1 januari 2027 krijgen alle
scholen minimaal € 182 gerichte bekostiging per leerling per jaar voor de verbetering
van de basisvaardigheden.
7
Hoeveel bekostiging per jaar krijgen vmbo-scholen gemiddeld vanuit het masterplan
basisvaardigheden?
In de onderbouw van het vo worden leerlingen niet geregistreerd als bijvoorbeeld vmbo-leerling.
De verhoudingen in leerjaar drie geven wel een indicatie: 51 procent van de leerlingen
zit dan op het vmbo, 46 procent op het havo/vwo en 3 procent op het praktijkonderwijs.
Voor het regulier voortgezet onderwijs (vmbo, havo en vwo) als geheel geldt het volgende:
1.237 scholen krijgen gezamenlijk ruim € 782,5 miljoen subsidie. Gemiddeld ontvangen
scholen in het voortgezet onderwijs tussen 2022 en 2026 bij elkaar € 156,5 miljoen
per jaar. Vanaf 1 januari 2027 krijgen alle scholen minimaal € 182 gerichte bekostiging
per leerling per jaar voor de verbetering van de basisvaardigheden.
8
Hoe verhoudt de bezuiniging op de Onderwijskansenregeling, die vooral vmbo-scholen
raakt, zich tot uw zin: «Vooral onder vmbo-basis- en vmbo-kaderleerlingen blijven
de reken- en taalprestaties onder het verwachte niveau»?
Hoeveel middelen een school ontvangt, hangt af van de populatie van de school. Wanneer
er veel risico op onderwijsachterstanden is, ontvangt een school meer middelen. Deze
middelen worden ingezet voor maatregelen om onderwijsachterstanden tegen te gaan,
zoals extra ondersteuning, extra onderwijstijd en kleinere klassen. Met de bezuiniging
zullen deze scholen die middelen niet meer ontvangen. Het kabinet blijft wel investeren
in de basisvaardigheden, ook van vmbo-leerlingen. Vanuit het masterplan basisvaardigheden
wordt ingezet op het verbeteren van taal- en rekenprestaties, daarvoor ontvangen alle
scholen vanaf 2027 een vast bedrag per leerling, dus ook per vmbo-leerling.
9
Als het gemiddelde bedrag per vmbo-school vanuit de Onderwijskansenregeling wordt
wegstreept tegen het gemiddelde bedrag per vmbo-school vanuit het Masterplan basisvaardigheden,
hoeveel blijft er dan over?
De vraag is niet precies te beantwoorden. Scholen in het voorgezet onderwijs (vo)
zijn vaak gemengde scholengemeenschappen, niet beperkt tot vmbo-scholen. Wel kan een
indicatie gegeven worden aan de hand van alle 470 vo-scholen die middelen ontvangen
uit de onderwijskansenregeling. Met de onderwijskansenregeling worden middelen verdeeld
naar vo-scholen die relatief veel leerlingen hebben met risico’s op onderwijsachterstanden.
Dit zijn relatief vaak vmbo-leerlingen. In 2025 ontvangen 470 scholen voor voortgezet
onderwijs voor één of meer vestigingen gemiddeld per school circa € 380 duizend aan
aanvullende bekostiging vanuit de regeling onderwijskansen. Hoe zwaarder de risico’s
op achterstanden binnen de populatie van een school, hoe hoger het bedrag dat een
school ontvangt. Dit kan oplopen tot meer dan 10% van de totale bekostiging die een
school ontvangt. Voor het verbeteren van de basisvaardigheden zullen vanaf 2027 alle
scholen middelen ontvangen via gerichte bekostiging. Dit is een vast bedrag van minimaal
182 euro per leerling, dus ook voor vmbo-leerlingen. Voor de groep van 470 vo-scholen
die in aanmerking komen voor de regeling onderwijskansen gaat dat gemiddeld om circa
€ 294 duizend euro.
10
Op welke manier werkt u, naast de inzet voor de kwaliteit van het funderend onderwijs,
aan gelijkwaardige kansen voor elk kind om zich optimaal te ontwikkelen, met inachtneming
dat de Inspectie van het Onderwijs constateert dat leerlingen die gelijk geschikt
zijn niet altijd gelijke kansen krijgen op verschillende selectie- en schakelmomenten
tijdens hun schoolloopbaan?
Optimale ontwikkelkansen voor elk kind beginnen bij steengoed onderwijs in taal en
rekenen gegeven door afdoende en gekwalificeerd onderwijspersoneel. Daar focust dit
kabinet dus op. Daarnaast doen we meer. Zo gaan we met structurele financiering door
met de programma’s School & Omgeving, Schoolmaaltijden en Brugfunctionaris. Deze programma’s
ondersteunen de meest kwetsbare kinderen om zich zo optimaal mogelijk te ontwikkelen.
Tot slot hebben we in het bijzonder aandacht voor de overgangsmomenten in het onderwijs,
bijvoorbeeld met de subsidieregeling Overgang van po naar vo. Deze regeling ondersteunt
scholen om in coalities te werken aan het versoepelen van deze overgang.
11
Wat voor maatregelen staan u voor ogen om het probleem van hoge werkdruk onder leraren
en onvoldoende zeggenschap bij onderwijsprofessionals, zoals de Staat van het Onderwijs
concludeert, aan te pakken, en hoe ziet u dit in relatie tot autonomie en zeggenschap
van leraren?
Het aanpakken van de werkdrukbronnen in het onderwijs en het versterken van de zeggenschap
van onderwijsprofessionals is essentieel voor de aantrekkelijkheid van het beroep
en de kwaliteit van het onderwijs. Daarom is onderzoek gedaan. In juni wordt uw Kamer
geïnformeerd over de resultaten. Daarnaast is conform de aankondiging in het debat
met uw Kamer over de sturing van het onderwijs gestart met de voorbereiding van het
wetsvoorstel Versterken Inspraak Leraren en Schoolleiders. Dit wetsvoorstel dient
de inspraak van leraren en schoolleiders stevig te borgen om zo de aantrekkelijkheid
en kwaliteit voor de uitoefening van het vak, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs,
te versterken. Ook draagt dit bij aan de autonomie van leraren en schoolleiders waarmee
het werkplezier vergroot wordt. Voor het zomerreces informeren wij uw Kamer verder
over de inzet op de beroepsgroep, de lerarentoets en andere zaken die bijdragen aan
het versterken van zeggenschap en de autonomie van de onderwijsprofessional. Daarnaast
zorg ik er met de actualisatie van het curriculum en concrete kerndoelen voor dat
de overladenheid word teruggedrongen en scholen een duidelijke opdracht hebben.
12
Hoe verhoudt het gebrek aan vertrouwen van de gehele onderwijssector in het Herstelplan
kwaliteit funderend onderwijs zich tot de motie van de leden Van Zanten en Rooderkerk?6
Het concept van het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs is tot stand gekomen
op basis van vele gesprekken met leraren, leerlingen, ouders, schoolleiders en andere
betrokkenen. Het betrekken van leraren bij de totstandkoming van beleid is hierbij
ook zeker aan de orde geweest, zowel via de werkwijze met gesprekken over het conceptplan
als ook als thema om stappen op te zetten in het kader van dit conceptplan. De opmerking
dat dit plan geen vertrouwen heeft laat ik dan ook bij de vragensteller.
Op verzoek van uw Kamer heeft u op 10 juni jl. een schriftelijke reactie ontvangen
aangaande het terugtrekken van de sociale partners uit de verdere gesprekken over
het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.7
13
Gaat u door met het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs zonder de steun van
leraren, scholen en scholieren?
Zie het antwoord op vraag 12.
14
Hoeveel scholen uit sociaaleconomisch minder sterke gebieden zijn betrokken bij het
Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs en hoe wordt voorkomen dat scholen met een
relatief hoog aandeel leerlingen uit deze kwetsbare sociaaleconomische milieus achterblijven
bij deze kwaliteitsverbetering?
De afgelopen periode zijn veel gesprekken gevoerd met een breed scala aan partijen,
ook scholen met een relatief hoog aandeel leerlingen uit kwetsbare milieus horen daarbij.
15
Wat is volgens u de reden dat leerlingen in het vmbo-basis en vmbo-kader structureel
onder het niveau voor rekenen en taal scoren, en welke specifieke ondersteuning wordt
hen op dit moment geboden?
We weten al langer dat met name voor veel vmbo-basisleerlingen het maatschappelijk
niveau 2F, zoals dat nu geldt vanuit de referentiekaders, na vier jaar nog niet gehaald
wordt.8 Sinds de coronaschoolsluitingen zien we een verdere daling van prestaties in het
hele voortgezet onderwijs. Er is daarom de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het
onderwijs. Eerst met het Nationaal Programma Onderwijs en daarna met het Masterplan
basisvaardigheden. De inspanningen zijn erop gericht om leerlingen in het hele funderend
onderwijs beter te laten presteren, maar ook om hen goed op te vangen in het mbo.
Daarbij is er specifiek aandacht voor het vmbo en laten we onderzoek naar effectieve
aanpakken voor dit onderwijstype. In het kader van de curriculumherziening worden
ook de referentieniveaus geëvalueerd en de examenprogramma’s aangepast, zodat leerlingen
die slagen goed voorbereid beginnen aan het vervolgonderwijs en voorbereid zijn op
de toekomst. In het mbo zorgen we voor een goede ondersteuning van startende studenten
die de basisvaardigheden nog onvoldoende beheersen. Mbo-instellingen krijgen hiervoor
in de studiejaren 2025/2026 en 2026/2027 in totaal € 47,2 miljoen om taal- en rekenachterstanden
doelgericht aan te pakken om onnodige studievertraging en uitval te voorkomen.9
16
In welke regio’s is de werkdruk onder leraren het hoogst, en hoe verhouden deze regio's
zich tot gebieden met sociaaleconomische achterstanden?
Ook dit thema heeft mijn aandacht. Uw Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over
onderzoek dat hieraan raakt.
17
Hoeveel middelen worden binnen het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs vrijgemaakt
voor het terugdringen van de werkdruk en hoe worden deze middelen verdeeld?
Zie het antwoord op vraag 4.
18
Op welke termijn worden welke afrekenbare doelen zichtbaar van de derde Onderwijsagenda
waarin de schoolbesturen, de Expertisecentra voor Onderwijszorg, de openbare lichamen
van Bonaire, Saba en Sint-Eustatius en het Ministerie van OCW doelen en prioriteiten
hebben beschreven om gezamenlijk te werken aan een hogere kwaliteit van het onderwijs
in Caribisch Nederland?10
In de derde Onderwijsagenda’s zijn concrete doelen vastgelegd voor de periode 2023–2027.
Deze doelen zijn bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en vormen
het uitgangspunt voor gezamenlijke inspanningen van de scholen, de openbare lichamen
en OCW. De Onderwijsagenda’s van Bonaire en Saba zijn in juli 2023 vastgesteld, en
de Onderwijsagenda van Sint Eustatius in januari 2024. De voortgang op de prioriteiten
en mijlpalen worden regelmatig met alle partijen besproken waarbij gezamenlijk wordt
gekeken wat daar nog meer voor nodig is. Niet alle doelen kunnen gelijktijdig worden
behaald. Sommige onderdelen zijn al afgerond. Zo zijn er coaches beschikbaar gesteld
die het onderwijspersoneel ondersteunen en zijn op Sint Eustatius de meerjarige onderhoudsplannen
opgeleverd. De meeste onderdelen hebben een langere doorlooptijd en vragen continue
inzet van alle partijen. Wij blijven ons gezamenlijk inzetten om alle doelen uit de
derde Onderwijsagenda eind 2027 te behalen.
19
Hoe zorgt u ervoor zorgen dat er zicht blijft op de leerachterstand van leerlingen
in het praktijkonderwijs op het gebied van taal en rekenen, aangezien er op dit moment
geen uitspraken kunnen worden gedaan worden over deze leerachterstand?
In overleg met de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) wordt gekeken hoe
leerlingen uit het praktijkonderwijs kunnen deelnemen aan de peilonderzoeken taal
en rekenen, zodat er ook voor leerlingen in het praktijkonderwijs uitspraken gedaan
kunnen worden over de beheersing van deze vaardigheden.
20
Kunt u kwantificeren in welke mate u, met de Aanpak voortijdig schoolverlaten en de
inzet van mbo-instellingen in de kwaliteitsagenda’s mbo, een verdere daling verwacht
van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters?
Zoals uw Kamer heeft verzocht 11, streven wij ernaar om in 2026 het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters (hierna:
vsv’ers) te laten dalen tot jaarlijks maximaal 18.000 in 2026. In schooljaar 2023/2024
waren dit er 29.263. Op basis van een doorrekening van de kwaliteitsplannen van de
mbo-instellingen is de verwachting dat hun gezamenlijke inzet zal leiden tot 19.300
vsv’ers in het mbo in 2027.12 Dit aantal moet nog verder omlaag. Het landelijke actieplan vsv is een belangrijke
om deze daling te bereiken. In de nieuwe regionale programma’s, die voortvloeien uit
het wetsvoorstel van school naar duurzaam werk, worden regio’s verplicht om een ambitieuzer
doel op te nemen dan in de kwaliteitsagenda’s nu is opgenomen. Hiervoor is vanaf 2026
jaarlijks ruim € 90 miljoen beschikbaar waarmee zij aanvullende maatregelen nemen
gericht op de jongeren met de hoogste kans op uitval. Uw Kamer wordt over de landelijke
vsv-cijfers en de nieuwe regionale programma’s in het voorjaar van 2026 geïnformeerd.
21
Hoe beziet u de druk op passend onderwijs, die u in verband brengt met de inrichting
van het stelsel, in het kader van andere factoren zoals onderwijstijd en administratieve
lasten?
Er zijn nog te veel leerlingen die niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben.
Daarom werken we aan de verbetering van passend onderwijs. In de brief van 24 april
2025 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang op de verbeteraanpak passend onderwijs.
In het kader van de verbeteraanpak werken we ook aan het terugdringen van de administratieve
lasten. Bijvoorbeeld rondom de ontwikkelingsperspectieven en de procedure voor de
afgifte van een toelaatbaarheidsverklaring. Samen met belanghebbenden is een «Verbetertraject
ontwikkelingsperspectief en toelaatbaarheidsverklaring» gestart, met o.a. als doel
te komen tot een functioneel ontwikkelingsperspectief, dat zo beknopt mogelijk is,
de wettelijke vereisten bevat en overbodige administratie voorkomt. Ook zijn een handreiking
en trainingen voor onderwijsprofessionals onderdeel van dit traject. Rondom de toelaatbaarheidsverklaringen
zetten we onder andere in op de afgifte van toelaatbaarheidsverklaringen voor langere
duur en het verplicht maken van een landelijk format voor de aanvraag van een toelaatbaarheidsverklaring.
We zien geen directe relatie tussen onderwijstijd en de druk op passend onderwijs.
22
Hoe ziet u de toegenomen vraag naar plekken in het speciaal onderwijs in het licht
van de voortgang van de 25 maatregelen passend onderwijs?13
Zoals aangegeven in de recente Kamerbrief over passend onderwijs is het vooral belangrijk
om te weten waar de stijging van het aantal leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs
door komt.14 Daarom laten we onderzoek doen naar de oorzaken van de stijging van het aantal leerlingen
in het gespecialiseerd onderwijs. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zullen
we kijken of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
23
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de enige vo-school op Sint-Eustatius ook in 2024
wederom niet aan de basiskwaliteit voldoet?
De inspectie de beoordeelt de onderwijskwaliteit van deze school wederom als onvoldoende.
Het feit dat het de enige vo-school op het eiland betreft, maakt de situatie extra
kwetsbaar. Daarom is het van belang dat de school zo spoedig mogelijk de onderwijskwaliteit
op orde brengt. De school ontvangt hiervoor ondersteuning vanuit de overheid.
24
Welke structurele maatregelen worden overwogen om de situatie op de vo-school op Sint-Eustatius
duurzaam te verbeteren?
Het op orde brengen van de onderwijskwaliteit is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur.
De school staat onder voortdurende aandacht van de inspectie. Er zijn herstelopdrachten
afgegeven en bijbehorende hersteltermijnen afgesproken. Zo moet het schoolbestuur
het zicht op de ontwikkeling en begeleiding van leerlingen verbeteren, en moet er
voor alle leerlingen van het praktijkonderwijs een handelingsplan worden opgesteld.
Uit het vervolgtoezicht moet blijken of de school de onderwijskwaliteit weer op orde
heeft gebracht. In het kader van de derde onderwijsagenda hebben we middelen beschikbaar
gesteld voor ondersteuning van de scholen.
25
Uit de Staat van het Onderwijs 2025 komt naar voren dat de uitval onder studenten
sterk samenhangt met het inkomen van hun ouders, hoe duidt u deze cijfers?
Het klopt dat studenten van ouders met lagere inkomens vaker uitvallen of switchen.
Dit geldt ook voor eerstegeneratiestudenten, mannelijke studenten en studenten met
een migratieachtergrond. In het onderzoek naar de doorstroom van eerstegeneratiestudenten
en vergelijkbare groepen, concludeert Dialogic dat verschillende achtergrondkenmerken
tegelijk voorkomen bij een student.15 Deze zijn daarmee niet los van elkaar te zien en te destilleren tot één verklarend
kenmerk als het gaat om het risico op uitval en switch. Wel is het aannemelijk dat
financiële stress een effect heeft op het studiesucces (en welzijn) van studenten.
Ook in het mbo is in eerdere onderzoeken16 aangetoond dat financiële problemen de kans op voortijdig schoolverlaten vergroten.
De financiële positie van studenten heeft daarom ook de bijzondere aandacht van dit
kabinet. In de beleidsreactie op het onderzoek dat het Nibud heeft gedaan naar de
financiële positie van studenten, is uiteengezet welke maatregelen dit kabinet neemt
om studenten financieel weerbaar te maken.17 Het Nibud voert het Studentenonderzoek iedere twee jaar uit. Daarmee blijft de financiële
situatie van studenten zorgvuldig gemonitord worden.
26
Hoeveel procent van de meldingen over sociale veiligheid is door instellingen afgehandeld
conform de aanbevelingen van de Arbeidsinspectie?
In het rapport van de Arbeidsinspectie uit 2024 staat geen aanbeveling die specifiek
betrekking heeft op de afhandeling van klachten of een percentage daarvan. Wel wordt
aanbevolen om te onderzoeken «hoe de informele procedures om te melden beter kunnen
aansluiten op de behoeften van medewerkers met klachten over werkdruk en ongewenst
gedrag.»18 Momenteel wordt in opdracht van OCW een onderzoek uitgevoerd naar de klacht- en meldvoorzieningen
op instellingen. Dit zal naar verwachting voor de zomer met een beleidsreactie naar
de Tweede Kamer worden verzonden.
27
Hoeveel meldingen van stagediscriminatie, sociale onveiligheid of stagemisbruik zijn
de afgelopen drie jaar geregistreerd bij mbo- en ho-instellingen, en hoe wordt deze
informatie landelijk verzameld en gedeeld?
Er wordt niet landelijk geregistreerd hoe vaak studenten in het mbo, hbo en wo melding
maken over stagediscriminatie, sociale onveiligheid of stagemisbruik. Studenten kunnen
deze zaken melden bij een vertrouwenspersoon binnen hun instelling. Daarnaast kunnen
studenten ook melding maken bij de Inspectie van het Onderwijs of de Arbeidsinspectie.
Voor meldingen van discriminatie kunnen zij, naast hun eigen onderwijsinstelling,
terecht bij het landelijk meldpunt Discriminatie.nl.
In het kader van sociale veiligheid werken hogescholen en universiteiten momenteel
aan een op sectorniveau geaggregeerd overzicht van monitoringsresultaten. Zij zullen
dit overzicht voor de zomer van 2025 beschikbaar stellen aan de Minister van OCW.
Daarnaast besteden instellingen, zoals omschreven in het bestuursakkoord Hoger onderwijs
en Wetenschap, in hun jaarverslag expliciet en herkenbaar aandacht aan ontwikkelingen
op het gebied van sociale veiligheid en inclusie. Hogescholen die een centraal meldpunt
hebben in het kader van stagediscriminatie, geven aan dat er ongeveer 1 melding per
maand binnenkomt, zo’n 10 meldingen per jaar. Bij sommigen zijn dat er slechts 2 of
3.
Daarnaast meet de Nationale Studentenenquête (hierna: NSE) elk jaar onder andere het
gevoel van sociale (on)veiligheid onder hbo- en wo-studenten door deze te vragen of
ze zich veilig voelen om zichzelf te zijn op de instelling. In 2024 (en ook de jaren
daarvoor) was het percentage studenten dat aangaf zich veilig te voelen om zichzelf
te zijn op de instellingen zo’n 85%.
Ook in het mbo is er geen totaaloverzicht van alle meldingen. Wel rapporteert SBB,
zoals in het Stagepact is afgesproken, sinds 2024 jaarlijks over de meldingen van
stagediscriminatie die bij hen zijn binnengekomen in de landelijke rapportage Meldingen
Stagediscriminatie. In de rapportage is te lezen dat in 2023 bij bekostigde onderwijsinstellingen
in totaal 56 meldingen van stagediscriminatie zijn geregistreerd. Via het klachtenportaal
van SBB zijn daarnaast nog 42 meldingen binnengekomen. Over eerdere jaren zijn geen
cijfers gepubliceerd.
28
In hoeverre is het voeren van gesprekken over pesten, discriminatie en polarisatie
momenteel verankerd in de opleiding en nascholing van leraren in het po, vo en mbo,
mede in het licht van de aanbeveling van leraren uit de Staat van het Onderwijs 2025
om beter toegerust te worden voor het voeren van dergelijke gesprekken?
Het bespreekbaar maken van complexe onderwerpen komt aan bod in de lerarenopleiding
en bij het pedagogisch-didactisch getuigschrift. De aandacht voor dit thema wordt
verder versterkt met de nu lopende herijking van de kennisbases voor lerarenopleidingen.
Het bespreekbaar maken van complexe onderwerpen wordt ook aangeboden in nascholingstrajecten.
Nascholing valt onder de verantwoordelijkheid van de werkgevers, zij kunnen hierop
inzetten als zij dat noodzakelijk of wenselijk achten.
29
Hoe duidt u de bevinding uit de Staat van het Onderwijs 2025 dat 20 procent van de
mbo-4-studenten en 32 procent van de entreestudenten aangeeft discriminatie te hebben
meegemaakt tijdens hun opleiding?
Deze cijfers zijn zorgelijk. Voor mbo-studenten én personeel is een veilige leer-
en werkomgeving van groot belang. Een veilige omgeving is essentieel om een sfeer
te creëren waarin studenten zich kunnen ontwikkelen. Daarom wordt er op dit moment
gewerkt aan een wetsvoorstel voor een zorgplicht voor de veiligheid voor mbo- en hbo-instellingen
en universiteiten. Daarmee wordt de verantwoordelijkheid die instellingen dragen voor
veiligheid wettelijk vastgelegd. Zo worden instellingen verplicht om veiligheidsbeleid
te voeren en dialoog te bevorderen binnen hun instelling. Ook wordt het interne en
externe toezicht versterkt. Zoals toegezegd, zal het wetsvoorstel in het najaar van
2025 in internetconsultatie gaan. Het zal dan naar verwachting in 2026 worden ingediend
bij de Tweede Kamer.
Waar het gaat over discriminatie bij de stage geldt dat in de erkenningsvoorwaarden
om leerbedrijf te worden is opgenomen dat er sprake moet zijn van een (sociaal) veilige
leerplaats. Hier hoort bij dat er geen sprake is van discriminatie. SBB neemt alle
meldingen over stagediscriminatie en sociale onveiligheid in behandeling en gaat hierover
in gesprek met het betreffende leerbedrijf. Dit kan leiden tot verbeterafspraken en,
indien nodig, tot intrekking van de erkenning. In het Stagepact MBO is tevens afgesproken
dat iedere school zorgt voor een laagdrempelig meldpunt, met ondersteuning en nazorg
voor de student, indien de student stagediscriminatie meemaakt. Vrijwel alle scholen
hebben inmiddels zo’n meldpunt.
30
Hoe zorgt u ervoor dat de afspraken uit het Normenkader Informatiebeveiliging en Privacy
voor het Funderend Onderwijs breed wordt nageleefd?
Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor de digitale veiligheid. Het Normenkader
Informatiebeveiliging en Privacy Funderend Onderwijs dat in april 2023 is gelanceerd
helpt hen daarbij. Vanuit het programma Digitaal Veilig Onderwijs is in de eerste
fase vooral ingezet op de ondersteuning van schoolbesturen bij de opgave de digitale
veiligheid te verhogen en toe te werken naar het streefniveau van het normenkader.
Daarmee wordt het onderwijs stap voor stap een stukje veiliger. In de tweede fase
van het programma richten we ook toezicht en handhaving in. Op dit moment lopen er
gesprekken met o.a. de PO-Raad, VO-raad en de Inspectie van het Onderwijs over de
manier waarop toezicht en handhaving t.a.v. digitale veiligheid in het funderend onderwijs
worden ingericht. Daarbij wordt zowel gekeken naar de rol van RvT’s in intern toezicht,
als naar de rol van de Inspectie in extern toezicht. Hierover wordt uw Kamer in het
najaar van 2025 nader geïnformeerd.
31
Heeft u indicaties dat het Normenkader Informatiebeveiliging en Privacy voor het Funderend
Onderwijs voldoende en breed wordt nageleefd in het onderwijs, en kunt u dit uitdrukken
in het aantal scholen dat de normen heeft geïmplementeerd?
Uit een indicatieve nulmeting vanuit het programma Digitaal Veilig Onderwijs blijkt
dat onder de 15 onderzochte schoolbesturen geen enkel bestuur op alle normen aan niveau
3 voldoet.19 Veel besturen zijn goed op weg en steeds bewuster met digitale veiligheid bezig,
maar er is nog veel werk te doen. Dat blijkt ook uit onderzoek van SIVON onder 14
schoolbesturen. Daar varieert het volwassenheidsniveau van besturen tussen de 1,5
en 2,7 met een gemiddelde van 1,9 (op een schaal van 1 tot 5 en streefniveau 3).20 Om de stand in de hele sector goed inzichtelijk te maken komt er vanuit het programma
een monitor waarmee vanaf 2026 periodiek het niveau van de sector gemeten gaat worden.
32
Wat voor mechanisme voor het 24/7 bijhouden van (cyber)dreigingen bedoelt u en welke
voorzieningen zijn hiervoor beschikbaar?
Met een mechanisme om 24/7 dreigingen te monitoren wordt bedoeld dat de instellingen
in het vervolgonderwijs beschikken over een passende Security Operations Center (SOC)-oplossing
voor monitoring en passende opvolging. Veelal zijn instellingen aangesloten op de
SOC-oplossing van SURF. In de brief21 die 24 april jl. naar de Kamer is verzonden over de voortgang op cyberweerbaarheid
wordt hier verder in gegaan.
33
Wat is het gevolg van thuis-of-kluisbeleid voor smartphones op de sociale en digitale
veiligheid op scholen?
Uit de monitor van de landelijke afspraak mobiele telefoons in de klas blijkt dat
scholen op eigen wijze invulling aan de afspraak geven, bijvoorbeeld door een «thuis-of-in-de-kluis»-beleid
of door leerlingen hun telefoon vóór aanvang van de les te laten inleveren.22 Uit de monitoring blijkt ook dat de afspraak werkt en dat de afspraak leidt tot meer
sociale interactie tussen leerlingen, een betere concentratie tijdens de les en een
toegenomen gevoel van sociale veiligheid bij zowel leerlingen als docenten. De effecten
op digitale veiligheid zijn niet onderzocht.
34
Hoeveel scholen hebben inmiddels thuis-of-kluisbeleid voor smartphones ingevoerd en
hoe kunt u dit aandeel vergroten?
Uit de monitor blijkt dat ongeveer de helft van de scholen het «thuis of in de kluis»
principe toepast. Op de andere helft van de scholen geldt een verbod tijdens de lessen.
De resultaten van de monitor en de signalen die ons bereiken, laten zien dat de afspraak
de gewenste effecten heeft en dat scholen er in de praktijk goed mee uit de voeten
kunnen.
35
Wat is de status van de motie van het lid Kathmann en betrekt u deze bij het uitwerken
van plannen voor cyberweerbare scholen?23
Met de verkenning door Dialogic naar de kansen en knelpunten van alternatieven voor
software van grote techbedrijven is invulling gegeven aan deze motie.24 Inmiddels is een vervolgonderzoek gestart naar de voorwaarden voor een mogelijke
overstap naar een alternatief.
Tegelijkertijd worden in het funderend onderwijs relevante stappen genomen. Het programma
Edu-v werkt bijvoorbeeld aan een keurmerk voor digitale producten. Daarnaast is SIVON,
de ICT-inkooporganisatie voor het FO, dit jaar gestart met een pilot voor een Open
Source Program Office (OSPO). Het OSPO zal het doel hebben om overzicht aan te brengen
in de bestaande open source toepassingen die relevant zijn voor het onderwijs.
Voor wat betreft cyberveiligheid, moeten schoolbesturen passende maatregelen nemen
om hun informatiebeveiliging en privacy op orde te hebben. Het programma Digitaal
Veilig Onderwijs ondersteunt hen hierbij. Zo zijn er binnen DVO DPIA’s25 uitgevoerd op onderwijssoftware, is er een normenkader voor informatiebeveiliging
en privacy ontwikkeld en is het school-CERT26 ter ondersteuning bij hacks en digitale dreigingen gestart.
36
Hoeveel meldingen van sociale onveiligheid zijn sinds mei 2024 binnengekomen bij hogescholen
en universiteiten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 27 hebben onderwijsinstellingen vele voorzieningen
ingericht voor hun medewerkers en studenten om zich te melden als er zich iets heeft
voorgedaan of als zij iets willen bespreken in het kader van sociale veiligheid. De
meldingen worden echter niet centraal verzameld.
37
Wat is volgens u de reden achter het ontbreken van een duidelijke definitie van stagediscriminatie,
sociale onveiligheid en stagemisbruik in het vo?
Omdat het bieden van een veilige werkplek een verantwoordelijkheid van de stagebedrijven
is, en stages in het voortgezet onderwijs maar een heel beperkt deel van het curriculum
uitmaken in vergelijking met het mbo, worden er vanuit het voortgezet onderwijs hier
geen definities voor gegeven of cijfers over bijgehouden. Het is natuurlijk onacceptabel
als er bij stages sprake is van discriminatie, onveiligheid of misbruik. Het gaat
om kinderen in een afhankelijke positie, dus die moeten vrij en veilig kunnen leren
en werken. Werkgevers, namelijk de stagebedrijven van een leerling, zijn verantwoordelijk
voor de veiligheid op de werkplek. Zij moeten er dus ook voor zorgen dat leerlingen
uit het voortgezet onderwijs die stage lopen dat veilig kunnen doen. Voor deze stageplekken
gelden verschillende eisen. Denk bijvoorbeeld aan dat het stagebedrijf erkend moet
zijn door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB), dat de
stagebegeleider een opleiding gevolgd heeft, dat er een door school, het stagebedrijf,
ouders en leerling getekende stageovereenkomst is.
Scholen moeten daarnaast jaarlijks verplicht de veiligheidsbeleving van leerlingen
monitoren. De informatie die deze monitor oplevert kunnen scholen gebruiken om hun
veiligheidsbeleid te verbeteren. Dat kan dus ook betrekking hebben op signalen over
onveiligheid of discriminatie tijdens stages.
38
Bent u voornemens om alsnog tot een heldere en uniforme definitie van stagediscriminatie,
sociale onveiligheid en stagemisbruik te komen, zodat onderwijsinstellingen, leerbedrijven
en de Inspectie op basis van dezelfde begrippen beleid kunnen voeren en toezicht kunnen
houden? Zo ja, binnen welke termijn?
Het is aan de door Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (hierna: SBB) erkende
stagebedrijven om voor een veilige werkomgeving te zorgen. Het kabinet vindt het belangrijk
dat SBB en andere betrokken partijen werken aan de genoemde thema’s. Overigens kan
een erkenning ook nu al worden ingetrokken als niet aan de voorwaarden voor erkenning
wordt voldaan.
39
Wat is volgens u de reden dat gevallen van stagediscriminatie in het vo niet actief
worden bijgehouden?
Stage in het voortgezet onderwijs is, in tegenstelling tot het mbo, op slechts een
aantal plekken verplicht onderdeel van het curriculum. Daarnaast is het bieden van
een veilige werkplek de verantwoordelijkheid van de door SBB erkende stagebedrijven.
Scholen moeten jaarlijks verplicht de veiligheidsbeleving van leerlingen monitoren.
De informatie die deze monitor oplevert kunnen scholen gebruiken om hun veiligheidsbeleid
te verbeteren. Dat kan dus ook betrekking hebben op signalen over stagediscriminatie.
Omdat veiligheid in dit geval een verantwoordelijkheid is van de stagebedrijven, is
het niet aan ons ministerie om hier cijfers over bij te houden.
40
Bent u bereid om structurele registratie van dergelijke meldingen verplicht te stellen
voor instellingen in het vo? Zo ja, binnen welke termijn?
Nee.
41
In hoeverre zijn onderwijsinstellingen verplicht om stageplekken vooraf te screenen
op sociale veiligheid en het voorkomen van discriminatie?
Bij het vooraf screenen van stageplekken op sociale veiligheid bestaan er verschillen
tussen het mbo en het hbo/wo. In het algemeen is het vooraf screenen van stageplekken
op sociale veiligheid en voorkomen van discriminatie geen aparte verplichting voor
onderwijsinstellingen. Het is in de eerste plaats aan stagebedrijven of -organisaties
om ervoor te zorgen dat discriminatie niet op de werkvloer plaatsvindt en te zorgen
voor een sociaal veilige werkomgeving. Dit vloeit voort uit de zorgplicht voor het
voorkomen van psychosociale arbeidsbelasting vanuit de Arbowet. Het is aan de arbeidsinspectie
om hierop toe te zien en in te grijpen als signalen hier aanleiding toe geven.
Tegelijkertijd hebben onderwijsinstellingen ook een verantwoordelijkheid richting
hun studenten, zeker als de stage een formeel onderdeel is van het curriculum, zoals
in de meeste gevallen in het mbo. In het mbo kan daarom alleen stage gelopen worden
bij een erkend leerbedrijf. In de erkenningsvoorwaarden is opgenomen dat leerbedrijven
verplicht zijn om een goede leerplaats te bieden in (sociaal) veilige omstandigheden.
Dat er geen sprake is van stagediscriminatie staat benoemd als uitwerking van een
(sociaal) veilige leerplaats. SBB is verantwoordelijk voor de erkenning van leerbedrijven
en deze screening vindt in het mbo dus plaats door SBB.
Tot slot hebben onderwijsinstellingen in het hbo/wo hebben een directe relatie met
het werkveld/ afnemend beroepenveld en vaak langjarig en goed contact, waar ze studenten
aan koppelen voor hun stage. Studenten worden bij de stages begeleid vanuit de opleiding
door een stagedocent, die tijdens de stage contact onderhoudt met de student. De meeste
hbo- en wo-opleidingen hanteren daarnaast stageovereenkomsten, waarin zij eisen aan
het werkveld stellen die een goede stage waarborgen. Deze overeenkomsten zijn niet
wettelijk verplicht, maar worden door onderwijsbonden wel geadviseerd te gebruiken
om bijvoorbeeld discriminatie tegen te gaan.
42
Op welke manier wordt studenten met een kwetsbare positie, zoals studenten met een
migratieachtergrond, beperking of lage sociaaleconomische status, actief ondersteuning
geboden bij het melden van onveilige of discriminerende situaties tijdens stages?
In het Stagepact mbo 2023–2027 is afgesproken dat meldpunten laagdrempelig en toegankelijk
moeten zijn. Studenten worden tijdens de voorbereiding van de BPV geïnformeerd over
hun rechten bij onveilige of discriminerende situaties en krijgen hierbij begeleiding
van stagebegeleiders op school. Leerbedrijven hebben ook de verantwoordelijkheid om
goede begeleiding en een sociaal veilige leeromgeving te bieden. Deze vereisten zijn
vastgelegd in het erkenningsreglement van SBB.
In het Manifest tegen stagediscriminatie in het hbo en wo (2022–2026)27 is afgesproken dat er vanuit de onderwijsinstellingen aan studenten een adequate
borging wordt geboden ten aanzien van het zoeken, vinden en behouden van een stageplek
in de context van gelijke kansen. Daarbij is afgesproken dat onderwijsinstellingen
zorgen voor een laagdrempelige en toegankelijke procedure voor het melden en bespreekbaar
maken van stagediscriminatie. In het kader van professionalisering, leren stagedocenten
ook hoe ze voorafgaand en tijdens de stage kunnen zorgen dat studenten bij hen meldingen
maken van racisme, discriminatie of uitsluiting. Daarnaast worden er vanuit de meeste
onderwijsinstellingen eisen gesteld aan stagebiedende organisaties wat betreft de
inhoud van de stage en de begeleiding van studenten. Deze eisen worden door de opleidingen
gemonitord.
43
Hoe wordt geborgd dat opleidingen niet uitsluitend afhankelijk zijn van studentmeldingen
om zicht te houden op sociale veiligheid, gezien de erkende hoge meldingsdrempel onder
studenten?
Er zijn verschillende manieren waarop instellingen zicht kunnen houden op de sociale
veiligheid. Instellingen kunnen in algemene zin de (ervaren) sociale veiligheid monitoren,
via bijvoorbeeld de JOB monitor voor het mbo, en voor hbo- en wo-instellingen via
de Nationale Studenten Enquête. Waar nodig kan een instellingsbestuur hierop acteren
vanuit de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving.
Daarnaast werken hogescholen en universiteiten momenteel aan een overzicht van monitoringsresultaten
sociale veiligheid geaggregeerd op sectorniveau op basis van verschillende bestaande
monitors en enquêtes. Zij zullen dit voor de zomer van 2025 beschikbaar stellen aan
de Minister van OCW. Als onderdeel van de integrale aanpak sociale veiligheid werkt
het kabinet aan het verbeteren van de voorzieningen voor klachten en meldingen door
studenten en medewerkers. In opdracht van OCW wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd
naar de klacht- en meldvoorzieningen. Dit zal waarschijnlijk voor de zomer met een
beleidsreactie naar de Tweede Kamer worden gezonden. Conform de cao-universiteiten
wordt tevens gewerkt aan een meldpunt sociale veiligheid per universiteit. Ook werk
ik aan een wetsvoorstel voor een zorgplicht sociale veiligheid voor het gehele vervolgonderwijs
en onderzoek. Dit is gericht op onder meer de verplichting tot cyclisch beleid, inclusief
monitoring en evaluatie, het bevorderen van de interne dialoog binnen instellingen
en versterking van het interne en externe toezicht. Naar verwachting gaat dit wetsvoorstel
in het najaar van 2025 in internetconsultatie.
44
Wordt overwogen om stagediscriminatie en sociale onveiligheid bij stages expliciet
op te nemen in de kwaliteitscriteria voor leerbedrijven en in het toezichtskader van
de Inspectie?
In het erkenningsreglement van SBB staat dat leerbedrijven verplicht zijn om een goede
leerplaats te bieden in (sociaal) veilige omstandigheden. Dat er geen sprake is van
stagediscriminatie staat benoemd als uitwerking van een (sociaal) veilige leerplaats.
Daarmee is dit al een belangrijk onderdeel van de erkenning. SBB neemt alle meldingen
over stagediscriminatie en sociale onveiligheid in behandeling en gaat hierover in
gesprek met het betreffende leerbedrijf. Dit kan leiden tot verbeterafspraken en,
indien nodig, tot intrekking van de erkenning.
De inspectie gaat niet over de kwaliteitscriteria voor leerbedrijven, die verantwoordelijkheid
ligt bij SBB. De ontwikkeling van het kader is in een te pril stadium om uitspraken
te doen of wordt overwogen om stagediscriminatie en sociale onveiligheid bij stages
expliciet op te nemen.
45
Bestaan er momenteel richtlijnen voor studievoorlichting aan aankomende studenten
in het hbo en wo?
Het is aan instellingen om studenten goed voor te lichten over de inhoud van de opleiding,
zodat aankomend studenten een goede keuze kunnen maken. Hier zijn geen richtlijnen
voor. Wel hebben studenten, wanneer zij zich uiterlijk voor 1 mei inschrijven voor
hun studie, recht op een studiekeuzecheck. Hiermee kunnen studenten nagaan of de gekozen
opleiding echt passend is of dat een andere studie wellicht beter past. Het Landelijk
Centrum Studiekeuze (hierna: LCSK) is daarnaast vanuit het Ministerie van OCW belast
met de wettelijke taak om objectieve, betrouwbare en vergelijkbare studiekeuze-informatie
te verzamelen en (kosteloos) te verspreiden. Dit doet het LCSK onder andere via de
website studiekeuze123.nl, het verspreiden van voorlichtingsmateriaal onder decanen
op middelbare scholen en middels aparte campagnes.
46
Zijn er cijfers beschikbaar over het aantal studenten dat zich vóór 1 februari uitschrijft
vanwege een eventueel negatief bsa28?
Het aantal studenten dat zich voor 1 februari uitschreef uit het hbo of wo betrof
in het studiejaar 2023–2024 18.639 studenten. Welke studenten een (voorlopig) negatief
bsa ontvangen wordt niet landelijk geregistreerd en kan daarom niet gekoppeld worden
aan landelijke cijfers over uitval en switch. Het is daarom niet bekend waarom deze
studenten zich (in deze periode) uitschreven.
Via de Startmonitor wordt wel steekproefsgewijs gevraagd aan eerstejaarsstudenten
of zij eerder zijn uitgevallen (ongeacht wanneer dit is gebeurd) en wat de reden hiervoor
was. Hier wordt over gerapporteerd via het Trendrapport.29 In het studiejaar 2022–2023 gaf 14 procent van de studenten in het wo die eerder
uitvielen en wisselden van studie aan dat een negatief bsa hier aan ten grondslag
lag. In het hbo betrof dit 3 procent van de studenten die eerder uitvielen en wisselden
van studie.30
47
Zijn er cijfers beschikbaar over het aantal studenten dat zich vanwege een eventueel
negatief bsa uitschrijft na 1 februari maar voor 1 maart?
Het aantal studenten dat zich na 1 februari en voor 1 maart uitschreef uit het hbo
of wo betrof in het studiejaar 2023–2024 1.859 studenten. Zoals ook in het vorige
antwoord aangegeven is niet bekend waarom deze studenten zich (in deze periode) uitschreven.
48
Zijn er cijfers beschikbaar over het aantal studenten dat zich vanwege een eventueel
negatief bsa uitschrijft na 1 maart?
Het aantal studenten dat zich na 1 maart uitschreef uit het hbo en wo betrof in het
studiejaar 2023–2024 24.193 studenten. Dit is exclusief de studenten die zich niet
actief uitschrijven, maar zich niet opnieuw inschrijven voor het volgende collegejaar.
Zij worden aan het einde van het collegejaar automatisch uitgeschreven. Het is niet
bekend waarom deze studenten zich uitschreven
49
Hoe groot is in Nederland de onderwijsvrijheid in termen van gelijke bekostiging voor
en vrijheid om de religieuze denkbeelden over te dragen op de scholieren, in vergelijking
met omliggende landen in de Europese Unie?
De grootte van de onderwijsvrijheid in termen van gelijke bekostiging voor en vrijheid
om religieuze denkbeelden over te dragen op scholieren verschilt per land. In de meeste
omliggende landen ondersteunt het principe van onderwijsvrijheid de stichting van
scholen die religieuze denkbeelden overbrengen op scholieren.
Bijvoorbeeld in België staat de vrijheid van onderwijs, net als in Nederland, ook
centraal. Volgens het oriëntatierecht mogen scholen gesticht worden op basis van religie
en deze privéscholen worden net als openbare scholen gesubsidieerd.31 In Duitsland wordt de oprichting van (religieuze) privéscholen beschermd door de
Grondwet.32 De scholen ontvangen subsidies vanuit de deelstaten voor operationele kosten mits
ze door de overheid zijn erkend als gelijkwaardig aan het openbare onderwijs.33 Ook in Denemarken ontvangen scholen subsidie ongeacht de ideologische, religieuze,
politieke, of ethische beginselen die ten grondslag liggen aan de oprichting van de
school.34 In Luxemburg ontvangen (religieuze) privéscholen subsidie van de overheid, ongeacht
of ze het nationale curriculum toepassen.
Het Franse beleid wijkt af van het beleid in de bovengenoemde landen. Het Franse schoolsysteem
is gebaseerd op het principe van secularisme. Uit respect voor de overtuigingen van
leerlingen en hun ouders mag er in het land geen godsdienstonderwijs in het lesprogramma
worden geboden. Gesubsidieerde onderwijsinstellingen mogen dus geen religieus onderwijs
in het curriculum bieden.35 Daarnaast is bekeringsdrang verboden en mag personeel geen uiting geven aan eventuele
eigen geloofsovertuigingen, ook niet in bijvoorbeeld sieraden of kleding.
50
Waarom denkt de Inspectie dat een optimistische toon helpt als 65 procent van de vmbo-b/k
leerlingen voor lezen en schrijven onder het minimumniveau van de basisschool zit?
De inspectie vraagt op meerdere plekken in het rapport nadrukkelijk aandacht voor
de noodzaak om het lees- (en schrijf-)onderwijs te verbeteren. Specifiek besteedt
de inspectie aandacht aan leerlingen die onderwijs volgen op een vmbo-b/k afdeling,
omdat hier het grootste risico bestaat voor latere laaggeletterdheid. De inspectie
is in de Staat van het Onderwijs helder over de feiten. Zij vindt het onveranderd
belangrijk om problemen in het onderwijs te benoemen en agenderen. In de Staat van
het Onderwijs komt naast de controlerende ook de stimulerende rol van de inspectie
tot uiting. De inspectie gaat ervan uit dat zij juist ook in haar stimulerende rol
en bijvoorbeeld met het doen van aanbevelingen kan bijdragen aan beter onderwijs.
51
Hoe verklaart u dat bij de steekproefonderzoeken in het funderend onderwijs de meeste
herstelopdrachten werden gegeven voor het burgerschapsonderwijs, dat op veel scholen
niet doelgericht, niet samenhangend en niet herkenbaar is, maar dit burgerschapsonderwijs
ook niet altijd is afgestemd op de kenmerken van de leerlingenpopulatie?
De inspectie heeft geen onderzoek naar de verklaring voor deze bevindingen gedaan.
In het algemeen gesproken ziet de inspectie dat scholen aangeven dat ze het niet altijd
gemakkelijk te vinden de relatief recente wettelijke burgerschapsopdracht (per augustus
2021) vorm te geven en ook dat de expertise die daarvoor nodig is op plekken nog ontbreekt.
Het vraagt facilitering, prioritering en leiderschap van bestuur en schoolleiding.
De inspectie constateert dat scholen daarbij behoefte hebben aan ondersteuning. De
nieuwe kerndoelen voor burgerschap geven een meer concrete invulling van wat leerlingen
op dat terrein moeten kennen en kunnen. Dit geeft houvast en focus. Waar verduidelijking
van wettelijke eisen zinvol is, zet ik daarop in met aanvullende communicatie en ondersteuning
van scholen, zoals door activiteiten van het Expertisepunt Burgerschap.
52
Kunt u de herstelopdrachten voor het burgerschapsonderwijs uitsplitsen naar richting
(openbaar, reformatorisch, islamitisch enz.)?
Het beeld dat de inspectie rapporteert over de herstelopdrachten voor burgerschapsonderwijs
is gebaseerd op inspectieonderzoek op steekproeven van scholen. Deze steekproeven
zijn erop gericht een landelijk beeld te kunnen schetsen. Ze zijn niet zodanig opgezet
dat betrouwbare uitspraken over deelgroepen, zoals scholen van een specifieke denominatie,
mogelijk zijn.
53
Waar en wanneer is de beslissing gevallen om tekortkomingen in het burgerschapsonderwijs
niet in het eindoordeel van de Inspectie mee te laten tellen, maar slechts te laten
leiden tot een herstelopdracht?
Aanvankelijk was het thema burgerschap onderdeel van de standaard onderwijsaanbod
(OP1). Op het moment dat de herziene wettelijke opdracht van toepassing werd (2021),
was in eerste instantie sprake van stimulerend toezicht, vanwege de tijd die scholen
doorgaans wordt gegeven voor implementatie van herziene of nieuwe wettelijke eisen.
Per augustus 2023 kreeg het onderzoekskader van de inspectie uitbreiding met de (nieuwe)
standaard OP0 (basisvaardigheden), waarvan ook burgerschap onderdeel is. Met deze
standaard toetst de inspectie het aanbod voor Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en
burgerschap in het po, vo en mbo. De nieuwe standaard wordt door de inspectie gefaseerd
ingevoerd, waarbij er in eerste instantie geen sprake is geweest van oordelen op de
standaard. Hiertoe is besloten om scholen extra tijd te geven om op dit punt de nodige
stappen te maken; de inspectie achtte oordelen op de standaard OP0 nog niet effectief.
Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de brief van 28 juni 2024, waarbij de onderzoekskaders
2024 werden aangeboden.36 In de voortgangsbrief toezicht van 20 december 2024 is uw Kamer geïnformeerd dat
de inspectie vanaf 1 augustus 2025 de standaard basisvaardigheden (OP0) zal meewegen
in het eindoordeel op school- of afdelingsniveau.37
54
Kunt u precies uiteenzetten hoe het zit met de representativiteit van de gedane steekproeven
door de Inspectie, gegeven eerdere stellige persberichten van de Inspectie waar geen
enkel woord gewijd is aan (het gebrek aan) representativiteit?
De steekproeven geven een goede dwarsdoorsnede van het scholenveld. Het voorbehoud
dat de inspectie in de Staat van het Onderwijs maakt, gaat over een ander statistisch
kenmerk, namelijk de zogeheten «betrouwbaarheid». Omdat de steekproeven pas volgend
jaar (po) of over 3 jaar (overige deelsectoren) omvangrijk genoeg zijn om definitieve
uitspraken te doen (dat wil zeggen: met een hoge mate van betrouwbaarheid) benoemt
de inspectie de uitkomsten in de Staat van het Onderwijs als «indicatief». Dit deed
de inspectie ook al in de Staat van het Onderwijs 2024.
55
Hoeveel herstelopdrachten zijn er gegeven voor onvoldoende burgerschapsonderwijs?
In onderstaande tabel staat het aantal herstelopdrachten voor burgerschap per sector
(primair onderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs) in het
schooljaar 2023–2024.
po
(v)so
Vo
Aantal onderzochte scholen/afdelingen
260
92
306
Aantal scholen dat 1 of meer herstelopdrachten kreeg
147
51
190
% scholen dat 1 of meer herstelopdrachten kreeg
56,5
55,4
62,1
56
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van onvoldoende beoordelingen binnen het mbo?
De belangrijkste oorzaak van het oordeel onvoldoende in het mbo zijn onvoldoende onderwijsresultaten.
De standaard Studiesucces in het onderzoekskader van de inspectie is een zogenoemde
kernstandaard. Als de inspectie een kernstandaard als onvoldoende beoordeelt, betekent
dit dat het eindoordeel voor de opleiding ook direct onvoldoende is. 45 procent van
de opleidingen waar de standaard Studiesucces beoordeeld kon worden, kreeg het oordeel
onvoldoende op deze standaard. Voor bekostigd mbo niveau 2, 3 en 4 is de definitie
en uitwerking van Studiesucces geregeld in het Uitvoeringsbesluit WEB en in de Regeling
studiesucces mbo.
57
Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat er in de Staat van het Onderwijs
2025 wel sprake is van het eufemisme «ongediplomeerde uitstroom», maar nergens van
de term «voortijdig schoolverlaters»?
Bij voortijdig schoolverlaten gaat het om onderwijsverlaters zonder startkwalificatie
die niet binnen een jaar ergens anders in het onderwijs zijn ingeschreven. Bij ongediplomeerde
uitstroom, het gegeven dat de inspectie betrekt in haar oordeel op de standaard Studiesucces,
gaat het om studenten die gestart zijn met een mbo-opleiding bij een instelling, maar
die opleiding niet bij de instelling met een diploma hebben afgerond. Het gaat dus
om verschillende groepen. Van een eufemisme is bij «ongediplomeerde uitstroom» geen
sprake.
58
Hoe verklaart u dat bij het reguliere onderzoek jarenlang slechts zo’n twee procent
van de onderwijsinstellingen het oordeel onvoldoende of zeer zwak kreeg, maar bij
een aselect steekproefonderzoek van de Inspectie in het schooljaar 2023–2024 van de
260 scholen in het primair onderwijs 36 scholen het oordeel onvoldoende en 7 het oordeel
zeer zwak kregen (=17 procent onvoldoende of zeer zwak)?
De inspectie werkt risicogericht. Ze voert jaarlijks een risico- en prestatieanalyse
uit bij alle scholen en besturen en doet vervolgens risicogericht onderzoek bij de
scholen waar dat het meest nodig is. Dit leidde tot het percentage van circa 2% van
alle scholen die het oordeel Onvoldoende of Zeer zwak kregen. De inspectie heeft niet
de capaciteit om alle scholen met een verhoogd risico te onderzoeken. Wel legt de
inspectie contact met de besturen van deze scholen, zodat deze besturen op het verhoogde
risico kunnen acteren. Naast risicogericht onderzoek doet de inspectie steekproefsgewijs
kwaliteitsonderzoek bij scholen. Deze onderzoeken dienen ertoe het aantal schoolbezoeken
te verhogen, een landelijk beeld te creëren en de uitkomsten te benutten voor verdere
verbetering van de prestatie- en risico monitor.
59
Wat betekent de constatering van de Inspectie dat de kwaliteit op twee van de vijf
scholen verbonden aan Justitiële Jeugdinrichtingen tekortschiet voor de uitvoering
van de motie van het lid Westerveld?38
Deze constatering van de inspectie laat zien dat er verbeteringen nodig zijn bij deze
scholen. De inspectie heeft herstelopdrachten gegeven aan deze twee scholen en doen
op basis daarvan opnieuw onderzoek. Ook de Onderwijsraad roept met het advies «Onderwijs
in Justitiële Jeugdinrichtingen» op om het onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen
(hierna: JJI’s) beter tot zijn recht te laten komen. De beleidsreactie op dit advies
vanuit OCW en JenV wordt nog voor de zomer naar uw Kamer verstuurd.
60
Hoeveel volwassenen worden bereikt met trajecten binnen de volwasseneneducatie en
hoe verhoudt zich dit tot het geschatte aantal laaggeletterden?
Uit PIAAC-onderzoek (2024) blijkt dat in Nederland 3 miljoen volwassenen tussen de
16 en 75 jaar beperkte basisvaardigheden (taal-, reken- en digitale vaardigheden)
hebben. De trajecten binnen de volwasseneducatie zijn gericht op het versterken van
deze vaardigheden. Gemeenten hebben hier een regierol in en daarmee ook beleids- en
bestedingsvrijheid. Dat maakt dat de rijksoverheid de exacte hoeveelheid bereikte
volwassenen niet bijhoudt. Daarnaast is het ingewikkeld door regionale verschillen
en de ruimte voor laagdrempelig en flexibel cursusaanbod. Het CBS publiceert jaarlijks
het Landelijk Beeld Volwasseneneducatie om inzicht te geven in de deelname aan cursussen.
Vorig jaar zijn er ongeveer 65.000 (non)-formele cursussen gevolgd. Deze aantallen
geven geen compleet beeld van de brede aanpak op basisvaardigheden, maar slechts de
trajecten die met WEB-middelen bekostigd worden. Er zijn veel meer financieringsstromen
die ook gebruikt kunnen worden om basisvaardigheden te verbeteren, zoals gemeentelijke
financiering van bibliotheken en middelen van provincies. Het daadwerkelijke aantal
gevolgde cursussen en daarmee het bereik ligt dus naar verwachting hoger.
61
Hoeveel besturen voldoen niet aan de wettelijke eisen van kwaliteitszorg en wat waren
de redenen dat deze niet voldeden aan de wettelijke eisen van kwaliteitszorg?
119 van de 460 onderzochte besturen in het funderend onderwijs voldeden in de schooljaren
2021/2022–2022/2023–2023/2024 niet aan alle wettelijke vereisten met betrekking tot
de kwaliteitszorg. In het mbo waren dat er 14 van de 80. Concrete (toetsbare) doelen
ontbraken, plannen werden niet (volledig) uitgevoerd, of beleid werd niet (aantoonbaar)
geëvalueerd. Hierdoor kon het bestuur het stelsel van kwaliteitszorg niet (goed) uitvoeren,
waardoor de wettelijke zorgplicht voor de kwaliteit van het onderwijs niet werd nageleefd.
62
Hoe kwantificeert u digitale weerbaarheid in het onderwijs: wanneer zijn docenten,
scholen en leerlingen wat u betreft «weerbaar»?
Het Normenkader Informatiebeveiliging en Privacy Funderend Onderwijs is de operationalisering
van digitale veiligheid en weerbaarheid in het funderend onderwijs. Door toe te werken
naar niveau 3 van alle normen in het normenkader besteden scholen aandacht aan alle
relevante aspecten van digitale veiligheid, waaronder techniek, organisatie en kennis
bij medewerkers.
63
Welke activiteiten zijn bewezen effectief in het vergroten van de digitale weerbaarheid
en wat doet u om deze activiteiten te stimuleren?
Digitale weerbaarheid vergt een brede aanpak met aandacht voor veilige systemen, duidelijke
verantwoordlijkheden binnen organisaties en het gedrag van individuele medewerkers.
Vanuit het programma Digitaal Veilig Onderwijs wordt een breed scala aan activiteiten
uitgevoerd waarmee deze verschillende aspecten van digitale veiligheid worden belicht.
Het programma kijkt daarbij ook nadrukkelijk naar wat werkt in andere sectoren, bijvoorbeeld
bij gemeentes en in de zorg.
64
Op hoeveel scholen worden leerlingen actief gewezen op veilige meldmogelijkheden voor
online misbruik, zoals de hulplijnen van Offlimits?
Elke school heeft een zorgplicht voor de sociale veiligheid en moet daar beleid op
maken. Met het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs wordt nader inkleuring gegeven
aan de zorgplicht voor een veilige schoolomgeving. Dit wetsvoorstel wordt voor de
zomer aan uw Kamer aangeboden. Het wetsvoorstel verplicht scholen onder andere tot
het aanstellen van een interne én een externe vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersonen
krijgen tot taak om leerlingen te begeleiden en waar nodig door te verwijzen naar
een professionele hulpverlenende instantie. Wanneer het bevoegd gezag de vertrouwenspersonen
niet adequaat in staat stelt om hun taak uit te voeren, kan de inspectie daar toezicht
op houden. Daarnaast is al geruime tijd de wegwijzerwebsite www.jouwveiligeschool.nl in de lucht, waar leerlingen, ouders en onderwijspersoneel kunnen vinden waar ze
terecht kunnen met hun vragen en ervaringen en waar ze die kunnen melden
65
Op hoeveel scholen worden lessen over digitale weerbaarheid gegeven, bijvoorbeeld
het lesprogramma van HackShield, en wat kunt u doen om het aandeel van gegeven lessen
te vergroten?
OCW heeft geen inzicht in de manier waarop scholen invulling geven aan digitale weerbaarheid
in het onderwijs. OCW stelt kerndoelen vast, die aangeven wat leerlingen moeten kennen
en kunnen. Het is aan lerarenteams en de schoolleider om naar eigen inzicht lesmaterialen
te kiezen en te gebruiken die passen bij de context van de school en hun leerlingen.
In de nieuwe conceptkerndoelen is digitale geletterdheid opgenomen. In de kerndoelen
digitale geletterdheid wordt aandacht besteed aan digitale weerbaarheid aan de hand
van veiligheid, privacy, mediawijsheid en de digitale samenleving.
66
Wat zijn uw antwoorden op de volgende vragen die aan het onderwijs worden voorgelegd:
«Welke kansen biedt [AI-]technologie en hoe kunnen we zicht krijgen op risico's en
deze beperken?»
Om de inzet en ontwikkeling van AI verantwoord te laten plaatsvinden bestaat het Nationaal
Onderwijslab AI (NOLAI). In dit lab werken onderzoekers, scholen en bedrijven samen
om AI-toepassingen te maken die de kwaliteit van het onderwijs verbeteren. Deze toepassingen
kunnen het onderwijs motiverender maken en tijdswinst voor docenten opleveren. Zo
worden onder meer een AI-tool ontwikkeld die leerlingen helpt bij technisch lezen
en toepassingen die het automatisch nakijken van open vragen ondersteunt met AI.
Maar er zijn ook risico’s. De kwaliteit van pedagogische relaties tussen leerling
en leraar kan afnemen; leraren kunnen minder regie over het leerproces ervaren. Daarom
is er voor scholen ondersteuning beschikbaar, zoals de gratis AI-cursus voor leraren
en de handreiking AI voor scholen van Kennisnet.39 OCW verkent met de onderwijssector hoe de maatregelen uit de Europese AI-verordening
vertaald kunnen worden naar het onderwijs. En SIVON, de ICT-coöperatie van het funderend
onderwijs, brengt in kaart welke AI-toepassingen een risico kunnen vormen bij gebruik
in het onderwijs.
67
Doet het grootschalige gebruik van AI in de klas de strategische afhankelijkheid van
slechts enkele (niet-Europese) techleveranciers toenemen?
Het is aannemelijk dat het toenemende gebruik van AI in het onderwijs de afhankelijkheid
van enkele (niet-Europese) techleveranciers doet toenemen omdat deze leveranciers
de belangrijkste AI-platforms leveren. SURF, de ICT-coöperatie voor het onderwijs
en de wetenschap, is bezig met het ontwikkelen van een AI-fabriek, in samenwerking
met de Nederlandse overheid en de Europese Commissie. Ook werkt SURF aan GPT-NL, een
AI-taalmodel gestoeld op de Nederlandse taal en cultuur.
68
Hoe groot is de invloed van digitale apparaten, zoals een laptop of een telefoon,
op de financiële stress van huishoudens met kinderen die naar school gaan?
De invloed van digitale apparaten op de financiële stress van huishoudens met schoolgaande
kinderen verschilt sterk en is onder meer afhankelijk van factoren zoals inkomen,
aantal kinderen, financiële vaardigheden en de (bekendheid met) beschikbare regelingen.
We hebben geen inzicht in de omvang van deze invloed. Uit onderzoek naar bestaande
regelingen voor devices blijkt dat er mensen buiten deze regelingen kunnen vallen,
zoals werkenden met geldzorgen of gezinnen met meerdere kinderen die financieel kwetsbaar
zijn.40 In 2025 wordt gericht op deze groep eenmalig € 5 miljoen beschikbaar gesteld via
Leergeld Nederland. Daarmee worden op korte termijn ongeveer 9.000 leerlingen geholpen.
Een deel van de middelen wordt daarnaast ingezet om de bestaande regelingen beter
onder de aandacht te brengen bij de betreffende doelgroep.
69
Wat is de reden dat in alle sectoren, behalve het mbo, de kosten harder stegen dan
de opbrengsten?
In 2023 zijn de uitgaven van onderwijsinstellingen harder gestegen dan de opbrengsten,
behalve in het mbo. De hogere stijging van uitgaven kan mogelijk deels verklaard worden
door de cao-afspraken met de verschillende onderwijssectoren voor 2023.
Daarnaast zijn er verschillende mogelijke redenen dat voor mbo-instellingen de opbrengsten
harder zijn gestegen dan de kosten. Zo kregen instellingen achteraf in december 2023
het resultaatafhankelijk onderdeel van in totaal € 217,6 miljoen uitgekeerd op basis
van de Regeling kwaliteitsafspraken 2019–2022. Deze investeringen in het mbo waren
al in 2022 geëffectueerd. In de mbo-sector lag de loonontwikkeling in het jaar 2023
lager dan in de andere onderwijssectoren, maar heeft in 2024 een verdere stijging
doorgemaakt. Over een breder tijdspanne bezien (bijvoorbeeld 2022–2024), is dit verschil
in contractloonontwikkeling tussen de verschillende onderwijssectoren er niet. Het
verschil wordt dus verklaard het moment van afsluiten en de duur van de verschillende
cao’s.
70
Waarom stegen de kosten in het mbo minder hard dan de andere sectoren?
Zie het antwoord op vraag 69.
71
Wat is de reden dat er een forse stijging is van de huisvestingskosten in het mbo
en wo?
Uit de verantwoording van instellingen blijkt dat de huisvestingslasten in het mbo
met 32% zijn gestegen. Hiervan wordt 74% verklaard door de gestegen kosten voor gas,
water en licht. In het wo zijn de huisvestingslasten met 26% gestegen, waar 63% van
de stijging wordt veroorzaakt door de gestegen kosten voor gas, water en licht. Voor
het hbo geldt ook dat de kosten voor gas, water en licht zijn gestegen, namelijk met
40%, maar daar zijn de huurlasten en onderhoudskosten minder hard gestegen in vergelijking
met het mbo en wo. De afgelopen jaren zijn de energieprijzen flink gestegen, scholen
en instellingen hebben verschillende soorten contracten, vaak langer dan 1 jaar, waardoor
stijging van de energiekosten in sommige gevallen op een later moment pas in de lasten
te zien zijn.
72
Welke maatregelen worden genomen om de financiële reserves in het onderwijs af te
bouwen?
De afbouw van de financiële reserves worden door het ministerie en de inspectie gevolgd.
Schoolbesturen verantwoorden zich over hun financiële reserves in het jaarverslag.
Bij bestuursonderzoeken spreekt de inspectie besturen erop aan als hun reserve de
signaleringswaarde overstijgt. Daarbij constateert de inspectie dat er aandacht voor
reservevorming is en dat bijna alle besturen zich erover verantwoorden. De mogelijk
bovenmatige reserves in het onderwijs zijn in 2023 gedaald. Schoolbesturen in het
funderend onderwijs verwachten in de periode van 2024 tot en met 2026 meer geld uit
te geven. In het mbo en ho zijn er relatief weinig instellingen die mogelijk bovenmatig
publiek eigen vermogen hebben, en is de verwachting dat het mogelijk bovenmatige publiek
eigen vermogen de komende jaren nog dalen door afnemende studentenaantallen. Verwacht
wordt ook dat de mogelijk bovenmatige reserves voor het funderend onderwijs voor het
grootste deel zullen verdwijnen. Zoals in het regeerprogramma is aangekondigd wordt
ernaar gestreefd om in het funderend onderwijs met een norm te komen voor geld dat
moet landen in de klas en een norm voor maximale overhead. Daar gaat een sturende
werking vanuit en het helpt bij het gesprek met de medezeggenschapsraad over de besteding
van de bekostiging.
73
Kunt u uiteenzetten of de Inspectie heeft onderzocht of de wettelijke burgerschapsopdracht
met «de wettelijke eis dat sprake is van concrete leerdoelen en een samenhangend aanbod»
voldoende concreet en werkbaar is geformuleerd voor scholen, gelet op het feit dat
scholen volgens de Inspectie op dezelfde onderdelen (doelgerichtheid en samenhangend
aanbod) niet voldoen aan de wettelijke opdracht?
Zie ook het antwoord op vraag 51. De inspectie heeft niet onderzocht wat de oorzaak
is van het relatief grote aantal herstelopdrachten voor burgerschapsonderwijs. Wel
ziet de inspectie dat scholen aangeven dat voor hen niet altijd duidelijk is wat de
wet vraagt. De inspectie wijst er echter ook op dat ontwikkeling van burgerschap voldoende
facilitering en prioritering vraagt. Daarbij vraagt ook de ontwikkelkracht van scholen
aandacht; zo laat het toezicht van de inspectie zien dat veel scholen er nog onvoldoende
in slagen concrete leerdoelen te formuleren. Waar verduidelijking van wettelijke eisen
zinvol is, zet ik daarop in met aanvullende communicatie en ondersteuning van scholen,
zoals door activiteiten van het Expertisepunt Burgerschap. Intussen slaagt een eveneens
substantiële groep van de scholen er wel in concrete leerdoelen en een samenhangend
aanbod te formuleren, wat aangeeft dat het voor een betrekkelijk grote groep wel degelijk
mogelijk is te voldoen aan de wettelijke opdracht. De evaluatie van de wettelijke
burgerschapsopdracht wordt eind 2025 afgerond. Het is van belang dat de inspectie
het toezicht continueert, zodat ook via die lijn wordt ingezet op het stimuleren van
de onderwijsontwikkeling gericht op burgerschap.
74
Hoeveel scholen scoorden of scoren een voldoende (of beter) op de basisvaardigheden,
maar krijgen alsnog een onvoldoende (of slechter) als eindresultaat?
De inspectie geeft nog geen oordelen op de standaard basisvaardigheden, maar geeft
waar nodig wel herstelopdrachten. Het komt beperkt voor dat een school, afdeling of
opleiding geen herstelopdracht krijgt op een of meer basisvaardigheden en tegelijkertijd
wel het eindoordeel Onvoldoende of Zeer zwak krijgt. Het gaat om 3 tot 4 procent van
de gevallen in schooljaar 2023–2024.
75
Wat zijn de verschillen in reken- en taalprestaties tussen vmbo-basis/kader en andere
onderwijsniveaus?
Voor leesvaardigheid leerjaar 2 staan de behaalde referentieniveaus in het peilingsonderzoek
vo in figuur 2.2.2a (zie pagina 51). Het grootste deel van de leerlingen uit leerjaar
2 vmbo-basis/kader functioneert voor lezen onder 1F. Dat aandeel is bij vmbo-gt veel
kleiner, en bij havo/vwo afwezig.
In het schooljaar 2021–2022 behaalde voor rekenvaardigheid leerjaar 2 25% van de vmbo-b
en vmbo-k leerlingen 1F rekenen. Van de vmbo-gt leerlingen behaalde 75% 1F rekenen.
76
Kunt u uiteenzetten in hoeverre het eindoordeel op de nieuwe standaard Basisvaardigheden
OP0 vanaf 1 augustus 2025 een valide beeld zal geven over de onderwijskwaliteit van
de basisvaardigheden, gelet op het aantal herstelopdrachten dat nu enkel wordt gegeven
voor burgerschap?
Het oordeel op de nieuwe standaard Basisvaardigheden OP0 zoals dat voorzien is in
de onderzoekskaders die per 1 augustus 2025 gaan gelden (formele besluitvorming hierover
vindt nog plaats) zal op zichzelf geen valide beeld geven over de onderwijskwaliteit
wat de basisvaardigheden betreft. Met de standaard OP0 toetst de inspectie het aanbod
voor Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en burgerschap in het po, vo en mbo. Samen
met de oordelen op een aantal andere standaarden ontstaat er een vollediger beeld
over de onderwijskwaliteit op de basisvaardigheden. Het gaat daarbij om de OP2 (Zicht
op ontwikkeling; te weten de ontwikkeling van de leerlingen), OP3 (Pedagogisch-didactisch
handelen; te weten van de leraren) en OR1 (Onderwijsresultaten; de resultaten die
de school met de leerlingen behaalt). De wijze waarop de standaard OP0 – ook in samenhang
met de andere standaarden – vanaf 1 augustus 2025 zal worden gewogen, voorkomt dat
het oordeel over burgerschap onevenredig doorwerkt in het oordeel van de inspectie.
Het oordeel op de standaard OP0 zal per 1 augustus 2025 onvoldoende zijn als twee
van de drie basisvaardigheden binnen die standaard onvoldoende zijn. Verder leidt
een onvoldoende op de standaard OP0 niet direct tot het eindoordeel onvoldoende op
school- of afdelingsniveau.
77
Kunt u uiteenzetten in hoeverre scholen kunnen rekenen op een toereikende ondersteuningsstructuur
die hen zal helpen in de gerichte ontwikkeling en verankering van bevordering van
burgerschap in de dagelijkse schoolpraktijk, nu de Inspectie stelt dat de overheid
hierbij kan helpen «door de infrastructuur voor ondersteuning van het burgerschapsonderwijs
te versterken»?
Sinds 2022 is er een ondersteuningsstructuur ingericht om scholen te helpen bij het
realiseren van hun wettelijke burgerschapsopdracht. Deze structuur omvat onder meer
de onderwijscoördinatoren van het Masterplan Basisvaardigheden en het Expertisepunt
Burgerschap. Zij bieden scholen ondersteuning bij het vormgeven, uitvoeren en evalueren
van een samenhangende en doelgerichte aanpak van burgerschapsonderwijs. We zijn blijvend
scherp op hoe we de ondersteuningsstructuur kunnen versterken, om zo scholen zo optimaal
mogelijk te ondersteunen.
78
Hoe verklaart u dat ondanks de hoge percentages die in het schooljaar 2023–2024 in
het primair onderwijs zijn behaald (99 procent van de leerlingen die voor lezen minimaal
niveau 1F haalt en 75 procent die niveau 2F haalt) en de percentages die in voorgaande
jaren van gelijke omvang zijn, uit diverse onderzoeken blijkt dat het met de leesvaardigheid
van de Nederlandse scholieren slecht is gesteld?
Een verklaring is dat internationale onderzoeken meer aandacht besteden aan hogere
orde vaardigheden, zoals interpreteren, kritisch analyseren en evalueren, dan de doorstroomtoetsen
die gebruikt worden om een uitspraak te doen over de referentieniveaus die in Nederland
gehanteerd worden. Een andere verklaring is dat de doorstroomtoets een zogenaamde
high-stakestoets is: de score hiervan bepaalt mede het basisschooladvies en speelt
via de standaard onderwijsresultaten een rol in het toezicht op scholen. De toetsen
in internationale onderzoeken en de peilingsonderzoeken zijn low-stakestoetsen: er
zijn geen belangrijke consequenties aan verbonden voor leerlingen en scholen. Een
derde mogelijke verklaring is dat wat geleerd is in het basisonderwijs onderhouden
moet worden in het voortgezet onderwijs. Op basis van Peil onderzoeken in de onderbouw
van het voortgezet onderwijs zien we dat dit niet altijd lukt. Het meest waarschijnlijk
is dat deze drie verklaringen samen het verschil in resultaten tussen de doorstroomtoets
en overige onderzoeken verklaren.
79
In hoeverre is de discrepantie tussen enerzijds de 99 procent die in het schooljaar
2023–2024 minimaal niveau 1F behaalt en de 75 procent die niveau 2F behaalt en anderzijds
de onderzoeken waaruit blijkt dat het met de leesvaardigheid van de Nederlandse scholieren
beroerd is gesteld te verklaren uit de mogelijkheid dat de begrijpend lezen toets
de werkelijke leesvaardigheid slecht toetst?
Dit is niet specifiek onderzocht. Elke leesvaardigheidstoets hanteert een bepaalde
operationalisering van leesvaardigheid en kent zijn beperkingen.
80
Hoeveel scholen zouden het oordeel «onvoldoende» of «zeer zwak» moeten krijgen op
basis van de standaard Basisvaardigheden OP0, uitgesplitst naar Nederlandse taal,
rekenen-wiskunde en burgerschap?
Op basis van (enkel) de standaard basisvaardigheden krijgt geen enkele school of opleiding
het eindoordeel onvoldoende of zeer zwak. De inspectie geeft momenteel geen oordeel
op de standaard OP0 en neemt de standaard niet mee in het eindoordeel. De inspectie
geeft wel herstelopdrachten, als er niet voldaan wordt aan de wettelijke vereisten
van de standaard. Voorzien is dat de standaard OP0 per 1 augustus 2025 wel beoordeeld
gaat worden, maar een onvoldoende op deze standaard zal ook dan niet direct leiden
tot een eindoordeel onvoldoende op school- of opleidingsniveau.
81
Klopt het dat de doorstroomtoets niet geschikt is om tegelijkertijd aan te tonen of
een leerling referentieniveau 1F én 1S/2F beheerst?
Nee, dat klopt niet. De doorstroomtoetsen zijn geschikt om de beheersing van zowel
1F als 2F/1S te meten op de onderdelen begrijpend lezen, taalverzorging en rekenen.
Hierbij is 2F voor taal en 1S voor rekenen. Alle doorstroomtoetsen bestaan voor ieder
verplicht onderdeel (lezen, rekenen en taalverzorging) uit opgaven van referentieniveaus
1F en 1S/2F. Van ieder referentieniveau zijn ongeveer evenveel opgaven opgenomen.
Bij de samenstelling wordt er rekening mee gehouden dat de opgaven een goede afspiegeling
zijn van de inhoud zoals beschreven in het referentiekader.
Voor ieder onderdeel worden de scores van alle opgaven gebruikt om te bepalen of een
leerling 1F en/of 1S/2F beheerst. Als een leerling 1S/2F beheerst, betekent dit automatisch
dat de leerling ook 1F beheerst
82
Wat maakt dat de Inspectie op basis van de doorstroomtoetsen het volgende concludeert:
«Uit de doorstroomtoetsen blijkt dat 99% van de basisschoolleerlingen minstens het
fundamentele niveau 1F voor lezen beheerst aan het einde van de basisschool (figuur
2.2.1a). Driekwart behaalt ook het streefniveau 2F. De meeste leerlingen (96%) beheersen
aan het eind van de basisschool ook het fundamentele niveau 1F voor taalverzorging.
Ruim de helft van de leerlingen behaalt streefniveau 2F bij taalverzorging», en betekent dat dat de relativerende woorden over de centrale examens Nederlands
hierop niet van toepassing zijn?
De inspectie baseert haar conclusie over de doorstroomtoetsen op de jaarlijkse peiling
Taal en Rekenen einde basisonderwijs. Zoals bekend betreft het centraal examen de
afsluiting van het voortgezet onderwijs. Wij herkennen niet dat er sprake is van relativerende
woorden met betrekking tot de centrale examens Nederlands.
83
Klopt het dat de Inspectie de doorstroomtoets gebruikt om te meten of leerlingen de
referentieniveaus beheersen?
De doorstroomtoets meet op stelsel- en schoolniveau of referentieniveaus beheerst
worden op het fundamenteel niveau 1F en de streefniveaus 2F voor lezen en taalverzorging
en 1S voor rekenen. Het is van belang dat bepaalde niveaus worden behaald, ten behoeve
van het vervolgonderwijs. De inspectie gebruikt deze gegevens als onderdeel van haar
toezicht.
84
Vindt u het aannemelijk dat vmbo-b/k-scholieren in minder dan twee jaar tijd een sprong
maken van 65 procent die onder 1F-niveau presteert naar een situatie waarin vrijwel
alle scholieren slagen voor Nederlands op 2F-niveau?
Het is van groot belang dat leerlingen op het vmbo het fundamentele niveau aan basisvaardigheden
aanleren. Dit is inderdaad een ingewikkelde opgave, die ook de urgentie aantoont van
wat we doen in het kader van het Masterplan basisvaardigheden, en de specifieke aandacht
die daarbinnen wordt besteed aan het vmbo.
85
Wanneer heeft de Inspectie in het verleden gesignaleerd dat de leesvaardigheid in
primair en voortgezet onderwijs niet goed werd getoetst, aangezien er nog steeds kritiek
klinkt van deskundigen op de manier waarop leesvaardigheid wordt getoetst, waarbij
deze deskundige menen dat de begrijpend lezen-toets geen goede graadmeter vormt voor
de leesvaardigheid van de leerlingen en daardoor zelfs goed leesonderwijs in een verkeerde
richting stuurt?
De inspectie heeft niet gesteld dat de leesvaardigheid in primair en voortgezet onderwijs
niet goed wordt getoetst en dat de manier van toetsen het leesonderwijs in de verkeerde
richting stuurt. In het recente Peil-onderzoek over leesvaardigheid heeft de inspectie
wel suggesties voor verbetering van de toetsing van leesvaardigheid genoteerd. Daarnaast
pleit de inspectie in de Staat van het Onderwijs 2025 voor taalbewust lesgeven, waarbij
taaldomeinen geïntegreerd aangeboden worden.
86
Welke consequenties verbindt u aan de constatering: «Al met al kunnen we in elk geval
voor Nederlandse taal aan de hand van de resultaten op de centrale examens Nederlands
niet goed vaststellen of leerlingen aan het einde van het vo de beoogde referentieniveaus
taal beheersen», mede in het licht van de motie van het lid Jadnanansing41?
Het eindexamen Nederlands is geijkt op de referentieniveaus. Het doel van het examen
is evenwel niet om het referentieniveau te meten. Het eindexamen, dat zowel het school-
als het centraal examen omvat, meet de beheersing van het examenprogramma Nederlands.
Hoewel dus geen rechtstreekse uitspraak kan worden gedaan over de beheersing van het
referentieniveau, kan er wel een uitspraak worden gedaan over de beheersing van de
eindtermen. Zowel de examenprogramma’s voor Nederlands als het referentiekader worden
momenteel herzien. Daarbij wordt gestreefd naar een betere aansluiting tussen het
referentiekader, het examenprogramma en het centraal examen, maar versmallen we het
examenprogramma en centraal examen nadrukkelijk niet tot het Referentiekader Taal
alleen. Belangrijke onderdelen als literatuur en argumentatieve vaardigheden horen
bij het vak Nederlands en de ontwikkeling van leerlingen.
87
Wat gaat u doen met de bevinding dat «de resultaten op de centrale examens Nederlands
niet goed vaststellen of leerlingen aan het einde van het vo de beoogde referentieniveaus
taal beheersen»?
Zie het antwoord op vraag 86.
88
Kunt u uiteenzetten hoe bij het gericht nastreven van heldere leerdoelen het stimulerend
toezicht op de (definitieve) kerndoelen van burgerschap zich verhoudt tot het handhavend
toezicht op de nieuwe standaard Basisvaardigheden OP0 dat per 1 augustus 2025 zal
gelden?
De inspectie houdt (uitsluitend) toezicht op basis van wettelijke eisen. De nieuwe
kerndoelen maken op dit moment nog geen deel uit van het curriculum. Tot dat het geval
is, houdt de inspectie toezicht op basis van de nu geldende kerndoelen. Het toezicht
op de eisen uit de wettelijke burgerschapsopdracht zal overigens met de invoering
van de nieuwe kerndoelen niet veranderen. De beoordeling van standaard OP0 uit het
onderzoekskader gebeurt eveneens op basis van de geldende wettelijke eisen ten aanzien
van burgerschap.
89
Kunt u uiteenzetten of en hoe leraren en leraren in opleiding voldoende worden toegerust
in kennis en middelen om burgerschap doelgericht en samenhangend te integreren in
het curriculum, aangezien de Inspectie erop wijst dat leraren het lastig vinden om
concrete leerdoelen te formuleren en vooral denken vanuit lesactiviteiten?
Burgerschap is sinds 2017 opgenomen in de landelijke kennisbases voor de lerarenopleidingen.
De aandacht voor dit thema wordt verder versterkt met de nu lopende herijking van
de kennisbases voor de lerarenopleidingen. Hierin worden de leerdoelen voor startende
leraren met betrekking tot burgerschap verder uitgewerkt, aansluitend op de nieuwe
kerndoelen voor burgerschap. Bij deze herijking wordt expliciet aandacht besteed aan
het vakoverstijgende karakter van het kerndoel en aan de verwachtingen dat studenten
op basis van (vak)didactiek goed burgerschapsonderwijs moeten kunnen geven vanuit
een visie. De nieuwe kennisbases worden nu ontwikkeld en zijn naar verwachting per
september 2026 in alle lerarenopleidingen geïmplementeerd. Mochten er signalen zijn
dat dit thema onvoldoende aan bod komt, wordt dit geagendeerd in het Opleidingsberaad.
Om zo samen met werkgevers, lerarenorganisaties en -opleiders te bepalen wat er aanvullend
mogelijk en nodig is.
Zittende leraren kunnen terecht bij het Expertisepunt Burgerschap voor ondersteuning
bij het versterken van hun burgerschapsonderwijs. Dit expertisepunt ontwikkelt en
deelt kennis, instrumenten en praktijkvoorbeelden, mede om leraren handvatten te bieden
bij het formuleren van leerdoelen en het doelgericht en samenhangend vormgeven van
burgerschapsonderwijs in het curriculum.
90
Zijn er prestatiestandaarden waarmee u het niveau van digitale geletterdheid in het
Nederlandse onderwijs kan afmeten tegen dat van andere landen?
ICILS bevat prestatiestandaarden waarmee het niveau van digitale geletterdheid van
Nederlandse leerlingen vergelijkbaar wordt gemaakt met andere landen. Voor zowel computer-
en informatiegeletterdheid (CIL) als computationeel denken (CT) zijn internationaal
geharmoniseerde vaardigheidsniveaus vastgesteld.
91
Waaruit blijkt dat leerlingen met een wo-advies gemiddeld hoger digitaal geletterd
zijn dan leerlingen met een advies voor vmbo-k?
Leerlingen met een vwo-advies (aangenomen dat vraagsteller dat bedoelt) zijn in algemene
zin in staat tot leerprestaties op een hoger cognitief niveau dan leerlingen met een
vmbo-k-advies. Dat geldt niet alleen voor digitale vaardigheden, maar in algemene
zin. Het ligt dus voor de hand dat leerlingen met een vwo-advies (waarbij basisscholen
de brede ontwikkeling van leerlingen meenemen, dus ook hun digitale geletterdheid)
gemiddeld hoger digitaal geletterd zijn dan leerlingen met een advies voor vmbo-k,
net zoals zij gemiddeld een hoger niveau van taal- en rekenvaardigheid zullen hebben.
Het verschil tussen vmbo-k-niveau en vwo-niveau is in de regel niet volledig te overbruggen.42
92
Hoe komt het dat leerlingen met een vwo-advies gemiddeld hoger digitaal geletterd
zijn dan leerlingen met een advies voor vmbo-k en hoe kan dit verschil worden overbrugd?
Idem vraag 91.
93
Hoe verklaart u dat Nederland internationaal gezien laag scoort op computer- en informatiegeletterdheid
van leerlingen?
Uit ICILS 2023 blijkt dat Nederlandse leerlingen gemiddeld onder het basisniveau van
CIL scoren.43 Tegelijkertijd liggen deze scores rond het internationale gemiddelde, omdat in andere
landen ook veel leerlingen onder het basisniveau scoren. Dat de scores in Nederland
onder het basisniveau liggen is te verklaren door een combinatie van factoren, zoals
dat kerndoelen voor digitale geletterdheid nog niet verankerd zijn in het curriculum,
leraren relatief weinig professionaliseren op digitaal vlak, er relatief grote verschillen
tussen leerlinggroepen bestaan en beperkte aandacht voor digitale vaardigheden in
de dagelijkse lespraktijk is. Dat in andere landen ook veel leerlingen onder het basisniveau
scoren laat zien dat Nederland hier niet uniek in is, maar deze uitdagingen breder
spelen. Om internationaal te leren van best practices op het gebied van professionalisering
op digitaal vlak, werk ik samen met de Vlaamse overheid en de Europese Commissie in
het project Empowering educators in the digital transition.
94
Hoe verklaart u het succes van de ICILS44 landen die het hoogst scoren op computer- en informatiegeletterdheid?
Landen die hoog scoren op computer- en informatiegeletterdheid onderscheiden zich
onder meer door een duidelijke en expliciete verankering van CIL in het curriculum,
systematische beoordeling en monitoring op landelijk niveau en een hoge mate van professionele
ontwikkeling van leraren (gericht op zowel pedagogisch en didactisch effectief gebruik
van digitale middelen, als integratie in het lesontwerp).
95
Hoe verklaart u dat ondanks de grote betrokkenheid van onderwijzers bij digitale geletterdheid
het slechts de helft van scholen lukt om hun visie om te zetten in concrete activiteiten?
Digitale geletterdheid, met name de meer complexe elementen daarvan (zoals AI, programmeren,
security), is een relatief nieuw onderwerp voor veel scholen, en vraagt bovendien
om specifieke expertise. Zeker in het primair onderwijs maakt dit dat scholen ermee
worstelen om een visie om te zetten in concrete onderwijsactiviteiten.
96
Wat kunt u doen om scholen te helpen om hun visie op digitale geletterdheid om te
zetten in actie?
Met nieuwe, meer richtinggevende kerndoelen, uitwerking daarvan in leerlijnen en ondersteuning
in leermiddelen, worden scholen en leraren hiermee geholpen. Hier zal de komende jaren
veel aandacht voor zijn. Ook is er een Expertisepunt Digitale Geletterdheid waar scholen
met hun vragen terecht kunnen.
97
Waaruit blijkt dat Nederland in de aandacht voor digitale geletterdheid negatief afwijkt
van andere landen?
Zie antwoorden bij vragen 90, 93 en 94. Om scholen meer duidelijkheid te geven wat
er van hen wordt verwacht, worden deze zomer de conceptkerndoelen van digitale geletterdheid
opgeleverd en zal daarna gewerkt worden aan wettelijke verankering en zorgvuldige
implementatie. Ook brengen we samen met de Vlaamse overheid en de Europese Commissie
best practices in kaart voor professionalisering van leraren, gericht op zowel digitale
geletterdheid als een effectief gebruik van digitale middelen in de klas.
98
Hoe verklaart u dat de Nederlandse Staat de kwaliteit van nieuwkomersonderwijs niet
garandeert en het recht op onderwijs voor nieuwkomers niet waarborgt, zoals is geconcludeerd
in de Staat van het Onderwijs 2025, mede in het licht van het recht op onderwijs (artikel
28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind)?
Het nieuwkomersonderwijs staat onder druk en er zijn in sommige gemeenten wachtlijsten.
Met name het aantal verhuisbewegingen in de asielopvang en het verblijf van minderjarigen
in tijdelijke opvanglocaties stellen het onderwijs voor een uitdaging. Scholen, besturen
en gemeenten spannen zich veelal maximaal in om deze wachtlijsten zoveel mogelijk
te voorkomen en alle kinderen zo snel mogelijk een plaats te bieden. We bieden gemeenten
en schoolbesturen daarbij ondersteuning door lokaal en regionaal actief mee te denken,
partijen samen te brengen, de regie te nemen en uitleg te geven over relevante wet-
en regelgeving.
Wanneer het aantoonbaar niet lukt om alle kinderen in een regio onderwijs te bieden,
hebben gemeenten de mogelijkheid om toestemming te vragen om een tijdelijke nieuwkomersvoorziening
in te richten. In deze tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen (hierna: tnv’s) mag onder
voorwaarden worden afgeweken van bijvoorbeeld onderwijstijd, om de toegang tot het
onderwijs voor kinderen ook in noodsituaties mogelijk te maken. In praktijk zien we
dat het op veruit de meeste locaties lukt om kinderen snel naar school te laten gaan.
Daar waar tnv’s zijn toegestaan, zijn die voor beperkte tijd nodig.
De inspectie geeft aan dat door de mogelijkheid om in deze tnv’s af te wijken, de
kwaliteit van het onderwijs niet is gegarandeerd. Als het alternatief echter is dat
kinderen nog langer op een wachtlijst staan, kan de tnv een gepaste noodoplossing
zijn, In de tijdelijke wet tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen is vastgelegd hoe de
minimale basiskwaliteit er in de tnv uit moet zien. Er zijn waarborgen in de wet ingebouwd
om er voor te zorgen dat de tnv’s alleen in echte noodgevallen (wanneer het alternatief
helemaal geen onderwijs is) worden ingezet. De tijdelijke wet die de tnv’s mogelijk
maakt wordt geëvalueerd en, zoals eerder aan uw Kamer is toegezegd, wordt gewerkt
aan een toekomstverkenning om te komen tot structurele verbeteringen in het stelsel
voor onderwijs aan nieuwkomers.
99
Gaat u komen met specifiek nader beleid dat zich richt op het vergroten van kansen,
zoals de Inspectie suggereert, opdat dit het eraan bijdraagt dat leerlingen en studenten
meer mogelijkheden hebben om het onderwijs te verlaten met een diploma dat past bij
hun leerpotentieel?
Optimale ontwikkelkansen voor elk kind beginnen bij steengoed onderwijs in taal en
rekenen van afdoende en gekwalificeerd onderwijspersoneel. Daar focust dit kabinet
dus op. In het po en vo gaan we met structurele financiering door met de programma’s
School & Omgeving, Schoolmaaltijden en Brugfunctionaris. Deze programma’s ondersteunen
de meest kwetsbare kinderen om zich zo optimaal mogelijk te ontwikkelen. Daarnaast
wordt met de doorstroomtoets voor een passend schooladvies gezorgd. Leerlingen die
op de toets laten zien dat ze meer uitdaging aankunnen, krijgen door een bijstelling
van het schooladvies de kans om voortgezet onderwijs te volgen dat past bij hun capaciteiten.
De komende studiejaren 2025/2026 en 2026/2027 wordt in totaal 47,2 miljoen euro vrijgemaakt
binnen de OCW-begroting voor het mbo. Mbo-instellingen kunnen deze middelen inzetten
voor extra begeleiding door bijvoorbeeld extra onderwijspersoneel in te zetten. Het
doel is om studievertraging, uitval en ongelijke kansen door onvoldoende beheersing
van de basisvaardigheden, zoveel mogelijk te voorkomen. Het is belangrijk dat we schoolkosten
voor mbo-studenten binnen de perken houden, zodat financiën geen drempel vormen om
onderwijs te volgen. Daarom evalueren we bestaande regelingen en afspraken voortdurend
en zetten we in op de bekendheid hiervan onder scholen en studenten.
Hbo- en wo-instellingen hebben de afgelopen jaren studievoorschotmiddelen gekregen
voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit en de begeleiding van studenten. Deze
middelen zijn per 2025 structureel toegevoegd aan de lumpsum. Het betreft hier een
bedrag van € 694 miljoen per jaar. Daarnaast is in studiejaar 2023–2024 de basisbeurs
in het hbo en wo opnieuw ingevoerd, wat ook bijdraagt aan de financiële toegankelijkheid
van het vervolgonderwijs.
100
In hoeverre ziet u in de constateringen van de Inspectie dat ongelijke kansen en de
verschillen tussen leerlingen hardnekkig zijn, redenen om meer gerichte acties te
ondernemen dan de activiteiten die u onderneemt in het kader van het Masterplan basisvaardigheden?
Optimale ontwikkelkansen voor elke leerling beginnen bij goed onderwijs in taal en
rekenen van afdoende en gekwalificeerd onderwijspersoneel. Daar focust dit kabinet
dus op. Daarnaast doen we meer. Zo gaan we met structurele middelen door met de programma’s
School & Omgeving, Schoolmaaltijden en Brugfunctionaris. Deze programma’s ondersteunen
de meest kwetsbare kinderen om zich zo optimaal mogelijk te ontwikkelen.
101
Ziet u mogelijkheden om de niveaus van basisvaardigheden aan het begin, tijdens en
aan het einde van de basisschoolperiode beter in beeld te brengen zonder dat dit de
toetsdruk voor basisscholieren verder opvoert?
Op dit moment is er al veel bekend over de prestaties van basisschoolleerlingen en
is er geen reden om daar meer toetsen aan toe te voegen. Het is vooral belangrijk
om door te zetten wat er al gemonitord wordt, zodat we de ontwikkeling over de jaren
steeds beter in beeld krijgen en ook meer zicht krijgen op de verschillen tussen groepen
leerlingen. De Monitor basisvaardigheden verschijnt sinds 2024 in het najaar en geeft
vanuit verschillende bronnen een integraal beeld. In het po gaat het om de volgende
onderzoeken: jaarlijkse analyse van data uit leerlingvolgsystemen (alle po-scholen
hebben verplicht een leerlingvolgsysteem), data over de doorstroomtoets, peilingsonderzoeken
van de inspectie en internationale peilingsonderzoeken, zoals TIMMS, PIRLS en IELS
102
Hoeveel geld zijn huishoudens gemiddeld kwijt aan digitale apparaten en softwarepakketten
voor een schoolgaand kind?
OCW gaat uit van een bedrag van € 228,– per leerling per jaar in het voortgezet onderwijs
voor de kosten van de aanschaf, het onderhoud en het beheer van een device. Het gaat
hierbij om de kosten van een device dat doorgaans in het voortgezet onderwijs wordt
gebruikt. In de praktijk kunnen er zowel goedkopere als duurdere opties zijn, afhankelijk
van de specificaties die door scholen worden gesteld.
103
Wat klopt er van het beeld dat de recente daling in leerprestaties het sterkst is
onder leerlingen van wie de ouders geen startkwalificatie hebben en onder leerlingen
uit gezinnen met een relatief laag inkomen45, en dat het, om tot kansrijk beleid te komen teneinde de leerprestaties in het basisonderwijs
te verbeteren en gelijke kansen te bevorderen, van belang is om een goed beeld te
krijgen van de leerprestaties van verschillende groepen leerlingen tijdens de basisschoolperiode?46
Het is inderdaad van belang om de verschillen tussen groepen leerlingen goed in het
oog te houden. In de lopende monitoring van de ontwikkeling van de prestaties van
leerlingen is er vanzelfsprekend ook aandacht voor de verschillen tussen groepen leerlingen.
Daarbij wordt ook gekeken naar het opleidingsniveau van ouders. De monitoring van
de prestaties laat een iets genuanceerder beeld zien, dat het artikel van De Wolf
beschrijft waarnaar in de vraag verwezen wordt. Dat is gebaseerd op data die gaan
tot en met de zomer van 2021. Het klopt dat in het eerste jaar na de uitbraak van
corona de leergroei van leerlingen met laag opgeleide ouders veel harder werd geraakt
dan de leergroei van leerlingen met hoog opgeleide ouders. Dat komt overeen met het
internationale beeld. Juist voor deze groep leerlingen blijkt fysiek onderwijs van
groot belang. Met de verschillen in vertragingen tussen groepen leerlingen is vervolgens
bij het verdelen van de middelen uit het NPO voor het inhalen van de coronavertragingen
over scholen ook op ingespeeld. Scholen met een hogere achterstandsscore kregen meer
middelen.
Op basis van de analyses van NCO-data tot en met voorjaar 2024 zien we het beeld vervolgens
ook kantelen. De leergroei van leerlingen met praktisch opgeleide ouders bij spelling
en begrijpend lezen was toen weer op het niveau van voor corona en in sommige leerjaren
zelfs groter dan voor corona. Bij leerlingen met hoog opgeleide ouders zagen we op
dat moment bij spelling en lezen juist de minst gunstige ontwikkeling van de leergroei
in vergelijking met de periode voor corona. Alhoewel er geen direct causaal verband
kan worden aangetoond suggereert dit mogelijk ook dat ongelijk investeren loont.
104
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd nu de Inspectie signaleert dat het leerlingenvervoer,
waarvoor gemeenten verantwoordelijk zijn, steeds meer in de knel komt vanwege personeelstekorten
en aanbestedingsproblemen?47
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het leerlingenvervoer. De uitvoering
gaat echter niet altijd goed en leerlingen, ouders en scholen hebben hier last van.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en gemeenten zijn hier vanuit het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 6 november jl. op gewezen en verzocht om verantwoordelijkheid
te nemen.
Verbeteringen voor het leerlingenvervoer vallen binnen de verbeteragenda doelgroepenvervoer,
waarvan het Ministerie van VWS penvoerder is. Over de voortgang van de verbeteragenda
is uw Kamer recent (20 mei jl.) door de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke
Zorg geïnformeerd.48
105
In hoeverre verbindt u voor uw beleid consequenties aan de constatering van de Inspectie
dat juist op scholen waar veel leerlingen zitten met een kans op onderwijsachterstanden
(in de Randstad en vooral de grote steden) het lerarentekort het grootst is?
Dit beeld zien we terug in de jaarlijkse metingen van de personeelstekorten. Juist
scholen met veel leerlingen met risico op onderwijsachterstanden worden geraakt door
het lerarentekort. Daarom verbinden we hier concrete maatregelen aan. Zo stimuleren
we regionale samenwerking via de onderwijsregio’s. Schoolbesturen, lerarenopleidingen
en de beroepsgroep werken samen in onderwijsregio’s om vanuit solidariteit te zorgen
voor voldoende (blijvend) goed opgeleid onderwijspersoneel. Onderwijsregio’s maken
een analyse van de situatie in hun regio, en zetten vervolgens in op concrete activiteiten
passend bij de uitdaging(en) in deze regio.
In de G5 zijn de tekorten het hoogst. Daarom zijn er extra financiële middelen beschikbaar
voor een geïntensiveerde aanpak in het po in de G5 (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam,
Utrecht Almere). Hier gaan we ook de komende jaren mee door via de onderwijsregio’s.
De G5 kan in het po ook gebruikmaken van de beleidsregel andere dag- en weekindeling
G5 om de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs te waarborgen op scholen met
een tekort.
106
Hoeveel leraren in het primair en in het voortgezet onderwijs zitten er dit moment
in de WW49 en wat is het aantal leraren in de WW door de jaren heen?
In de tabel hieronder is opgenomen hoeveel werkenden in de onderwijssectoren een WW-uitkering
hadden in de jaren 2015–2023.50
Aantal WW-uitkeringen (ultimo)
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
7.187
6.232
4.704
3.443
2.655
1.778
1.351
1.064
2.567
2.416
2.184
2.090
2.101
1.491
1.171
1.264
Het aantal leraren met een WW-uitkering ultimo 2023
Po: 484
Vo: 766
De onderwijs cao’s voorzien ook in bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen aanvullend
op- en na afloop van de WW. Vanaf 2023 is het ook mogelijk om onderscheid te maken
naar functiecategorie, waaronder leraar. Het aantal onderwijsmedewerkers met een bovenwettelijke
aansluitende uitkering na de WW per ultimo 2023 bedraagt voor het primair onderwijs
3.251, waarvan 79% 60 jaar of ouder is (2.577 personen).
Voor het voortgezet onderwijs gaat het om 1.377 onderwijsmedewerkers, waarvan 75%
60 jaar of ouder is (1.032 personen).51
107
Kunt u per provincie, leeftijd en duur van de WW het aantal leraren (primair en voortgezet
onderwijs) die een WW ontvangen inzichtelijk maken?
De uitsplitsingen provincie, leeftijd en WW-duur zijn niet beschikbaar. Zie het vorige
antwoord voor totaal aantallen werkenden en leraren met WW per sector.
108
In hoeverre worden WW-gerechtigden (financieel) gestimuleerd om aan de slag te gaan
in het onderwijs door bijvoorbeeld (gedurende de WW) een onderwijsbevoegdheid te halen?
Het UWV ondersteunt WW-gerechtigden bij het vinden van nieuw werk. Dat doen zij onder
andere door re-integratiebegeleiding. Dat is maatwerk. Beroepen in het onderwijs zijn
door het UWV als «langdurig kansrijk» aangemerkt. UWV kan daarom scholing tijdens
de WW toestaan en (gedeeltelijk) vergoeden als die de kans op werk vergroot. Wel moet
worden opgemerkt dat het behalen van een onderwijsbevoegdheid tijd en middelen vragen
die niet voor iedereen zijn weggelegd tijdens de duur van de WW. Een zij-instroom
in beroep (ZiB)-traject kan uitkomst bieden. Personen met een hbo- of wo-opleiding
kunnen dan betaald in dienst treden bij een schoolbestuur terwijl ze in twee jaar
hun bevoegdheid halen. Het voortraject kan dan mogelijk binnen de WW doorlopen worden.
Tot slot heeft het Participatiefonds de wettelijke taak om uitkeringsgerechtigden
die uit het primair onderwijs komen terug te begeleiden naar een baan, dat kunnen
dus ook mensen zijn die al een onderwijsbevoegdheid hebben.
109
In hoeverre bent u bereid om de aanvullende maatregelen die de Staat van het Onderwijs
2025 vermeldt, te faciliteren, zoals het extra stimuleren van brede en langjarige
brugklassen, het verder ontwikkelen van interne differentiatie in de onderbouw van
het vo en het ontwikkelen van objectieve en betrouwbare toetsing in voortgezet onderwijs?
De aanbevelingen die in de SvhO 2025 zijn opgenomen zijn belangrijk: ze vormen waardevolle
input bij het beantwoorden van de vragen «Doen we de goede dingen?» en «Doen we de
dingen goed?». Waar noodzakelijk en mogelijk – ook in het licht van de huidige budgettaire
beperkingen – zullen de aanbevelingen uiteraard betrokken worden bij het evalueren
of herzien van staand beleid, of bij het ontwikkelen van nieuw beleid.
110
Hoe beoordeelt u de conclusies en aanbevelingen van de Inspectie in het hoofdstuk
«De inzet van tijdelijke versus structurele middelen»?
In de SvhO wordt aangegeven dat subsidies tijdelijk zijn en het daardoor lastig is
om is om langetermijnbeleid uit te zetten. Het is belangrijk dat scholen kunnen werken
aan duurzame kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Voor de subsidies voor Basisvaardigheden
en School en Omgeving is daarom reeds aangekondigd dat deze worden omgezet naar structurele
bekostiging. Verdere stappen om te komen tot structurele bekostiging voor structurele
taken worden momenteel bezien.
Vanwege het samenspel tussen allerlei factoren is de doelmatigheid en doeltreffendheid
van maatregelen op het gebied van kansengelijkheid lastig hard aan te tonen, zoals
ook in de SvhO wordt aangegeven. Juist daarom is de conclusie van Andersson Elfers
Felix (2024) belangrijk dat de maatregelen rondom kansengelijkheid grotendeels aannemelijk
doeltreffend zijn. We blijven ook werken aan het verbeteren van de doeltreffendheid
door bijvoorbeeld de maatregelen rondom Schoolmaaltijden en School en omgeving te
monitoren en te werken aan evidence-informed met het programma Ontwikkelkracht.
Tot slot is het voorstelbaar dat incidentele middelen vanuit diverse organisaties
en regio’s leiden tot verschillende procedures met eigen tijdlijnen en voorwaarden
voor scholen. Daarom wordt, zoals de motie van de Kamerleden Westerveld en De Hoop
(GroenLinks-PvdA) vraagt, onderzocht welke financiële middelen er nodig zijn voor
de transitie naar inclusief onderwijs, zodat er in de toekomst een passende manier
van financiering wordt vormgegeven die recht doet aan de praktijk (Kamerstuk 36 100 VIII, nr. 12).
111
Welke maatregelen overweegt u om de versnippering in het beleid rond kansengelijkheid
in het onderwijs effectief tegen te gaan?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief over de duurzame vormgeving van School & Omgeving,
wordt bij de structurele vormgeving van de programma’s Schoolmaaltijden, Brugfunctionaris
en School & Omgeving verkend of en waar de financieringsstromen kunnen worden gebundeld.
52
112
Deelt u de opvatting van de Inspectie dat een fundamenteel probleem als kansenongelijkheid
ook vraagt om een structurele beleidsaanpak?
Ja, dat doet dit kabinet door te focussen op goed onderwijs in taal en rekenen van
afdoende en gekwalificeerd onderwijspersoneel. Ook voor de leerlingen die dat het
meest nodig hebben, door structureel in te zetten op extra programma’s zoals School
& Omgeving, Schoolmaaltijden en de Brugfunctionaris. Tot slot zetten we in op het
vergroten van de kennisbasis die kan dragen aan het ontwikkelen van het talent van
iedere leerling in het onderwijsstelsel, bijvoorbeeld via leertrajecten met de NRO
over de overgang van het po naar het vo, en de doorstroom in het vo.
113
Hoe beoordeelt u de voorgenomen bezuiniging op de Onderwijskansenregeling in het licht
van de aanbeveling om structurele middelen in te zetten voor kansengelijkheid, en
bent u bereid deze bezuiniging te heroverwegen?
Hiervoor verwijzen wij u verder naar de brief die op verzoek van uw Kamer nog voor
de behandeling van de Voorjaarsnota naar uw Kamer zal worden gestuurd.
114
Bent u voornemens om, conform de aanbevelingen van de Inspectie, meer structurele
en directe financiering beschikbaar te stellen aan maatschappelijke organisaties die
actief bijdragen aan het vergroten van kansengelijkheid?
Bij de structurele vormgeving van de programma’s Schoolmaaltijden, Brugfunctionaris
en School & Omgeving willen we allereerst scholen in de beste positie brengen om de
extra leer- en ontwikkeltijd en ondersteuning aan te laten sluiten bij de schoolcontext
en het pedagogisch klimaat van de school. In de uitwerking zal vanzelfsprekend ook
aandacht zijn voor de verbinding met maatschappelijke organisaties die bijdragen aan
het vergroten van kansengelijkheid.
115
Wordt de reden tot uitschrijving dan wel uitval door onderwijsinstellingen gevraagd
en geregistreerd?
In het hbo en wo verschilt het per onderwijsinstelling of en hoe ze redenen voor uitschrijving
of uitval uitvragen en registreren. Landelijk wordt dit gemonitord middels de Startmonitor
(een jaarlijkse enquête onder eerstejaarsstudenten). In deze enquête worden studenten
die zijn uitgevallen of geswitcht gevraagd naar de redenen die hieraan ten grondslag
lagen. Op basis van het besluit register onderwijsdeelnemers is het voor mbo-instellingen
verplicht de reden van uitschrijving te registreren en te delen met DUO.
116
In hoeverre monitoren onderwijsinstellingen sociale binding en het welbevinden van
studenten?
In het funderend onderwijs zijn scholen verplicht jaarlijks de sociale veiligheid
van leerlingen in kaart te brengen.
Mbo en ho hebben geen wettelijke verplichting om de sociale binding en het welbevinden
van studenten te monitoren. Veel mbo-instellingen nemen de JOB-monitor af en/of laten
hun studenten de vragenlijst van testjeleeftstijl invullen. Beide instrumenten genereren
rapporten op instellingsniveau en bieden aanknopingspunten voor beleid. In 2024 hebben
51 mbo-instellingen meegedaan aan de JOB-monitor. Een van de thema’s in de JOB-monitor
is omgeving, sfeer en sociale veiligheid. 37 mbo-instellingen hebben hun studenten
een vragenlijst van testjeleefstijl laten invullen. Contact & Vriendschap en Agressie
& Veiligheid zijn thema’s in deze vragenlijst.
In het ho vullen veel studenten de Nationale Studenten Enquête (NSE) in. De uitkomsten
hiervan helpen hogescholen en universiteiten om te zien op welke punten ze hun opleidingen
opleiding nog kunnen verbeteren. Sommige instellingen voor hoger onderwijs werken
met welzijns-apps. Studenten kunnen deze invullen en krijgen zo inzicht in waar de
zorgen rondom welbevinden liggen. Dit kunnen ze vervolgens delen met de school, zodat
ze gericht hulp kunnen krijgen. Studenten kunnen zo zelf de regie nemen op hun welbevinden.
De instellingen krijgen zo data over welke problematieken spelen in de studentenpopulatie.
117
Hoeveel instellingen bieden hun studenten (buiten de introductieweek) structureel
extracurriculaire activiteiten aan die gericht zijn op sociale binding, zoals excursies
of interdisciplinaire projecten?
Er is geen overzicht van hoeveel instellingen hun studenten structureel extracurriculaire
activiteiten aanbieden die gericht zijn op sociale binding. In het mbo is in de Werkagenda
mbo afgesproken om het welzijn van studenten te verbeteren. Mbo-instellingen kunnen
hiervoor de kwaliteitsmiddelen inzetten. Deelname aan introductieweken wordt tevens
gestimuleerd vanuit de Werkagenda, wat bij kan dragen aan sociale binding.
In het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap is afgesproken dat onderwijsinstellingen
een kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn ontwikkelen en deze uitvoeren.
Dit kader is in 2023 gepubliceerd en heeft als een van de pijlers het werken aan sociale
binding en sense of belonging (je thuis voelen). Onderwijsinstellingen besteden hier
dus aandacht aan. Dit kunnen zij op een eigen, gepaste, manier invullen. Bijvoorbeeld
door hier aandacht aan te besteden in het curriculum of door extracurriculaire activiteiten
te organiseren. Veel opleidingen kennen studieverenigingen die activiteiten op dit
vlak organiseren, veelal met financiering van de instelling. In 2025 wordt het Kader
Studentenwelzijn tussentijds geëvalueerd om geleerde lessen in kaart te brengen. Er
zal onder meer worden gekeken hoe instellingen invulling geven aan het vergroten van
sociale binding. Begin 2026 wordt uw Kamer over de uitkomsten van de tussenevaluatie
geïnformeerd.
118
Is er sprake van minder studieuitval- of studiewissel bij instellingen die een verplicht
matchingproces voor eerstejaarsstudenten kennen?
Hierover hebben we landelijk geen gegevens. Zoals aangekondigd in de brief over toegankelijkheid
en doorstroom53 is voornemen om in 2026 de studiekeuzecheck te evalueren. Er zal dan gekeken worden
naar de effectiviteit hiervan. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over de uitkomsten
van deze evaluatie.
119
Op welke manier is de studiekeuzecheck op dit moment vormgegeven voor aankomende studenten
in het hoger onderwijs?
De inhoud van de studiekeuzecheck verschilt per opleiding. Studenten die zich vóór
1 mei aanmelden voor een opleiding hebben recht op een studiekeuzecheck en een bijbehorend
(niet bindend) advies over de studiekeuze. Studenten die zich na 1 mei aanmelden,
kunnen door de instelling verplicht worden gesteld om een studiekeuzecheck te maken.
Zoals aangekondigd in de brief over toegankelijkheid en doorstroom54 is voornemen om in 2026 de studiekeuzecheck te evalueren. Er zal dan gekeken worden
naar de effectiviteit hiervan. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over de uitkomsten
van deze evaluatie.
120
Hoe beweegt u scholen richting bewezen effectieve programma’s tegen pesten?
Het is natuurlijk van belang dat scholen zoveel mogelijk werken met bewezen effectieve
interventies, daarom stimuleren we dat. Zo heeft het Nederlands Jeugdinstituut (NJi)
een database met effectieve jeugdinterventies. Daarbij wordt aangegeven in welke mate
die effectief zijn. Nieuwe interventies kunnen zich bij het NJi aanmelden om beoordeeld
te worden. Daarnaast helpt de Stichting School en Veiligheid scholen in het funderend
onderwijs en mbo op weg, door aan te geven wat de werkzame elementen zijn van antipestprogramma’s
en hoe je die in moet bedden in een bredere aanpak. Wel blijft de keuze van een programma
binnen ons onderwijssysteem aan de school zelf, conform artikel 23 van de Grondwet.
Zij hebben de vrijheid om zelf een degelijk en effectief programma te kiezen dat past
bij de aanpak en de problematiek van hun school.
121
Welke rol kan de STORM-aanpak hier spelen?55
STORM is een aanpak om het mentaal welbevinden van leerlingen te vergroten. Scholen
en instellingen kunnen deze aanpak inzetten als ze dat willen. Scholen en instellingen
ontvangen bekostiging die ook bedoeld is voor lesmethoden en -pakketten. Zij hebben
de vrijheid om zelf een degelijk en effectief programma te kiezen dat past bij de
aanpak en de problematiek van hun school, conform artikel 23 van de Grondwet.
122
Hoe voorkomt u de steeds ernstiger wordende vorm van fysieke geweld in pestgedrag?
Het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs, dat voor de zomer nog naar uw Kamer wordt
gestuurd, gaat strengere eisen stellen aan scholen. We geven daarbij een nadere inkleuring
aan de wettelijke zorgplicht voor de veiligheid die scholen nu al hebben. Dat gaat
ook om ernstig(er) fysiek geweld. Zo komt er een registratieplicht voor incidenten
en een meldplicht bij de inspectie voor ernstige incidenten en versterken we de monitoring
van de veiligheidsbeleving. Scholen moeten daarbij samenwerken met onder andere politie
en gemeenten, want dit kunnen ze niet alleen. Samen met JenV werken we in een aantal
programma’s samen aan het terugdringen van geweld op scholen, zoals het programma
Wapens en Jongeren en de aanpak Preventie met Gezag. We helpen om de samenwerking
ook lokaal te versterken, bijvoorbeeld door helder te maken welke gegevens kunnen
worden gedeeld tussen scholen en andere partijen. We ondersteunen scholen via Stichting
School en Veiligheid (SSV) met protocollen, handreikingen en concrete ondersteuning
als een incident zich voordoet. SSV heeft een advieslijn en een calamiteitenteam.
Ook gaat SSV in 2025 en 2026 de ondersteuning voor scholen op het terrein van deze
zwaardere vormen van onveiligheid aanscherpen en uitbreiden. Tot slot roepen we scholen
op om aangifte bij de politie te doen indien zij strafbare feiten vermoeden.
123
Wat gaat u doen om de handelingsverlegenheid aan te pakken?
We ondersteunen scholen via Stichting School en Veiligheid, die handreikingen en protocollen
bieden, en ook een advieslijn hebben en een calamiteitenteam. Zij hebben speciaal
aandacht voor online pesten en harde geweldsincidenten. Samen met het Ministerie van
Justitie en Veiligheid werken we in een aantal programma’s aan het ondersteunen van
scholen en de omliggende partijen zoals politie en jeugdwerk om dat tegen te gaan.
Met het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs scherpen we de eisen aan scholen in
het funderend onderwijs ook verder aan. Dat wetsvoorstel komt voor de zomer nog naar
uw Kamer. Bij de implementatie gaan we scholen extra ondersteunen om dat goed te doen.
Daar hebben we extra geld voor vrijgemaakt.
124
Hoeveel kinderen met extra ondersteuningsbehoefte dan wel hoogbegaafdheid staan op
wachtlijsten of zitten thuis zonder onderwijs?
Er is geen landelijk zicht op de reden waarom kinderen thuiszitten. Het wetsvoorstel
terugdringen schoolverzuim dat in uw Kamer ligt, zal meer inzicht bieden in het aantal
kinderen dat thuis zit en het type verzuim.
125
Hoe ziet u de conclusie van de Inspectie en aanbeveling aan de overheid om meer te
sturen op inclusief onderwijs in het licht van de huidige situatie zoals beschreven
in het rapport «Behoeften bij leraren en docenten aan ondersteuning en professionalisering
bij passend en meer inclusief onderwijs» van augustus 2024?56
We werken aan de randvoorwaarden om inclusief onderwijs überhaupt mogelijk te maken.
Daarbij zetten we eerst in op het ondersteunen van scholen en samenwerkingsverbanden
die (willen) werken richting inclusief onderwijs en werken we samen met het onderwijs-
en zorgveld aan de verdere beleidsontwikkeling voor inclusief onderwijs. We doen dit
bijvoorbeeld door de inzet van de beleidsregel inclusieve leeromgeving, zodat reguliere
scholen en scholen uit het gespecialiseerd onderwijs een multidisciplinair team kunnen
vormen. Hiermee komen we ook tegemoet aan de behoefte van de leraren aan een betere
ondersteuning zoals beschreven wordt in het rapport. Ook stimuleren en versterken
we de voorlopers en brengen we hen samen in leernetwerken waarin zij ervaringen uitwisselen
en van en met elkaar leren. Via het Steunpunt Passend Onderwijs bieden we informatievoorziening
aan over wat er binnen de huidige wetgeving al mogelijk is voor alle scholen en samenwerkingsverbanden.
Daarnaast worden de doelstellingen van inclusief onderwijs uitgewerkt en richten we
een monitor in zodat we de komende 10 jaar kunnen volgen in welke mate de gestelde
doelen bereikt worden.
126
Hoeveel studenten maken gebruik van aanvullende studiebegeleiding of voorzieningen
voor studenten met een ondersteuningsbehoefte?
Er zijn veel verschillende voorzieningen voor studenten die dat nodig hebben zoals
financiële ondersteuning (bijv. de voorziening prestatiebeurs of het studentenondersteuningsfonds)
of onderwijsvoorzieningen gericht op het toegankelijker maken van onderwijsdeelname
(bijv. aangepaste vormen van tentaminering). Er is geen totaaloverzicht hoeveel studenten
gebruik maken van aanvullende studiebegeleiding of voorzieningen voor studenten met
een ondersteuningsbehoefte. Voor de voorziening prestatiebeurs geldt dat deze in 2024
aan circa 15.000 studenten is toegekend. In 2023 werd bijna 18.000 keer uit het studentenondersteuningsfonds
een financiële tegemoetkoming uitgekeerd aan hbo- en wo- studenten. Er wordt momenteel
onderzoek gedaan naar de bredere maatwerkvoorzieningen in het hbo en wo voor studenten
met een ondersteuningsvraag. Hierbij wordt tevens gekeken naar hoeveel studenten deze
voorzieningen aanvragen en hoeveel daarvan worden toe- en afgewezen. De Kamer wordt
hierover voor de zomer van 2026 geïnformeerd.
127
Wat is de gemiddelde wachttijd voor gespecialiseerde begeleiding (zoals studentenpsychologen)
in het hbo en wo?
Dat is niet bekend. We hebben geen informatie over wachttijden bij studentpsychologen
of andere hulp bij onderwijsinstellingen.
128
Hoe beoordeelt u de mogelijke rol van het maatschappelijk middenveld bij het verlichten
van de druk op het onderwijsveld, en op welke wijze zou deze bijdrage vorm kunnen
krijgen?
Samenwerking tussen betrokkenen bij de vormgeving van goed onderwijs is belangrijk,
zowel op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Door zicht te hebben wat er speelt
in de scholen en in wisselwerking met het maatschappelijk middenveld kunnen we er
gezamenlijk voor zorgen dat we beleid en afspraken maken die nodig en passend zijn
om goed onderwijs aan alle leerlingen te bieden en kan onnodige druk op het onderwijsveld
worden voorkomen.
129
Welke concrete maatregelen bent u bereid te treffen om de samenwerking tussen het
onderwijsveld en het maatschappelijk middenveld te bevorderen en te versterken?
In de SvhO beveelt de inspectie aan de leraren en bonden aan om de samenwerking te
intensiveren op landelijk niveau en binnen de school zodat de stem van de leraar wordt
meegenomen in beleid en om de kwaliteit van het vak te bevorderen. Dit is in lijn
met wat wij in de brieven aan uw Kamer schreven over de lerarenstrategie (Kamerstuk
27 923, nr. 497) en in reactie op het Onderwijsraadadvies Een stevige stem (Kamerstuk 33 223, nr. 8). Daarin schrijven wij het van belang te vinden dat leraren kunnen meepraten en meebeslissen
over het beleid. Zij zijn immers de experts die dagelijks voor de klas staan. We ondersteunen
daarom de vorming van een representatieve en onafhankelijke beroepsgroep. Voor de
zomer informeren we uw Kamer over de stand van zaken.
130
Hoe beoordeelt u de mogelijke rol van het maatschappelijk middenveld bij het verlichten
van de druk op het onderwijsveld, en op welke wijze zou deze bijdrage vorm kunnen
krijgen?
Zie het antwoord op vraag 128.
131
Welke concrete maatregelen bent u bereid te treffen om de samenwerking tussen het
onderwijsveld en het maatschappelijk middenveld te bevorderen en te versterken?
Zie het antwoord op vraag 129.
132
Wat gaat u ondernemen tegen de veel hogere werkdruk voor leraren in vergelijking met
andere sectoren, nu 65 procent van de leraren in het primair onderwijs en 59 procent
in het voortgezet onderwijs vindt dat ze vaak heel veel werk moeten doen, terwijl
dit in heel Nederland geldt voor slechts 40 procent van de werknemers?
Zie het antwoord op vraag 11. Voor de zomer ontvangt de Kamer een brief waarin de
aanpak van werkdruk in het onderwijs wordt toegelicht.
133
Welke gegevens en berekeningen onderbouwen de bewering dat het gemiddelde bruto maandsalaris
van een voltijdsleraar in het po 6.100 euro bedraagt en dat van een voltijdsleraar
in het vo 6.200 euro?
In de gemiddelde beloning wordt rekening gehouden met de schalen en treden van alle
leraren in loondienst (voltijd en deeltijd) in het basisonderwijs en het speciaal
(basis en voorgezet) onderwijs. Deze gewogen gemiddelde beloning geeft een representatief
beeld van wat leraren verdienen bij een voltijdsaanstelling. De gegevens zijn op basis
van DUO en de cao’s. Op www.rijksoverheid.nl en www.werkeninhetonderwijs.nl staat transparant de wijze waarop deze beloning wordt berekend. De gemiddelde jaarlijkse
beloning (bruto inkomen) bestaat uit alle maandsalarissen in een jaar plus alle vaste
toelagen die iedere leraar krijgt, het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering.
134
Wat is het resultaat van de maatregelen die in landen als Ierland en België worden
genomen om de werkdruklast in het onderwijs te verlagen?
In de Staat van het Onderwijs noemt de inspectie Engeland, Wales en België als landen
die maatregelen hebben genomen om de werkdruk in het onderwijs te verlagen. Er zijn
nog geen data bekend over de resultaten van de maatregelen die in deze landen worden
genomen. De maatregelen zijn van recente datum (2023 of later).
135
Hoeveel scholen hebben op dit moment (nog) geen professioneel statuut en welke maatregelen
neemt u om het aantal scholen met een professioneel statuut, conform de motie van
de leden Pijpelink en Soepboer, te verhogen?57
Op dit moment fluctueert het percentage scholen dat een professioneel statuut heeft.
In het schooljaar 2019/2020 beschikte 45% van de basisscholen over een statuut, terwijl
dit in 2020/2021 was gedaald naar 35%. Recentere, betrouwbare gegevens zijn niet beschikbaar.
Bovendien blijkt uit steekproefsgewijs onderzoek (2021) dat op ongeveer een derde
van de scholen met een professioneel statuut dit document na het opstellen niet meer
actief wordt besproken binnen het onderwijsteam. Om het aantal scholen met een professioneel
statuut te verhogen en beter te ondersteunen bij de implementatie ervan, wordt gesproken
met de sociale partners. Hieruit bleek dat er breed draagvlak bestaat voor het ontwikkelen
van een toolkit. De precieze invulling van de toolkit wordt nog bezien. Daarnaast
is er voor het funderend onderwijs het wetsvoorstel «versterking zeggenschap leraren
en schoolleiders» aangekondigd. Dit wetsvoorstel wil vastleggen dat het professioneel
statuut cyclisch besproken wordt en de rol van de medezeggenschap bij het vaststellen
van dit document versterken.
136
Hoe vaak heeft de Inspectie handhavend opgetreden bij scholen die niet voldoen aan
het hebben van een professioneel statuut?
In haar risicogerichte toezicht kan de inspectie het ontbreken van een professioneel
statuut aan de orde stellen en herstelopdrachten geven. Er zijn geen data beschikbaar
over hoe vaak deze herstelopdracht gegeven wordt. Zie ook het antwoord op vraag 135.
137
Wat voor conclusies trekt u over het aantal onbevoegd gegeven lessen uit de gevolgen
die de Inspectie signaleert voor de onderwijskwaliteit op scholen met een lerarentekort?
Uit cijfers van de inspectie blijkt dat bij scholen die in schooljaar 2023–2024 als
eindoordeel voor de kwaliteit een onvoldoende kregen het lerarentekort gemiddeld 12%
was. Op scholen met het eindoordeel voldoende was dit iets minder dan 9%. Het onderzoek
maakt niet duidelijk of tekorten leiden tot onvoldoende onderwijskwaliteit, of onvoldoende
onderwijskwaliteit op een school leidt tot het vertrek van sommige leraren. Het is
daarom van belang dat we dit blijven monitoren. Bevoegd gegeven lessen zijn de norm
en daar blijven we op inzetten. Daarnaast zetten we onverminderd in op het aanpakken
van het lerarentekort.
138
Hoe beoordeelt de Inspectie de kwaliteit van bekwaamheid van de afstudeerders van
de educatieve minoren, nu blijkt dat vooral de kwantiteit centraal (aantal mensen
dat start, doorstroomt etc.) staat?
De inspectie heeft niet de taak om de kwaliteit van de opleidingen of de bekwaamheid
van de afstudeerders te beoordelen. De NVAO beoordeelt de kwaliteit van lerarenopleidingen,
inclusief het programma van de educatieve minor bij de accreditatie. De visitatiepanels
hebben in de laatste visitatieronde niet alleen gekeken naar het programma, maar ook
naar het voldoen aan de bekwaamheidseisen en kwamen daarbij tot een positief oordeel.
139
In hoeverre wilt u vervolg geven aan de uitkomsten van het onderzoek naar het pdg58, nu de Inspectie signaleert dat taalvaardigheid voor pdg’ers een struikelblok is
en dat vakdidactiek in het traject nog onvoldoende aan bod komen?
Voor wat betreft de taalvaardigheid van pdg’ers wordt gewacht op het advies van de
beroepsgroep voor het herijken van de bekwaamheidseisen. Wanneer wij dit advies ontvangen
zullen wij kritisch bekijken of alle vakdidactische kennis en vaardigheden zijn opgenomen
onder de vakdidactische bekwaamheidseis en niet gedeeltelijk onder de vakinhoudelijke
bekwaamheidseis, zoals nu het geval is. Aan de hand van het advies voor het herijken
van de bekwaamheidseisen van de beroepsgroep zal bepaald worden of er aanvullende
maatregelen nodig zijn om de taalvaardigheid van pdg’ers te verbeteren.
140
Hoe verklaart u dat de regelingen voor zijinstromers die aan de slag gaan als docent
in het mbo ongunstiger zijn dan voor zijinstromers in het hbo?
Aan docenten in het mbo worden andere eisen gesteld dan aan docenten in het hbo. Dit
werkt ook door in de eisen die gesteld worden aan de zij-instromers. Om als docent
te mogen werken in het mbo is een getuigschrift van een eerste- of tweedegraads lerenopleiding
of een PDG-getuigschrift (Getuigschrift Pedagogisch Didactische scholing) én een geschiktheidsverklaring
van het bevoegd gezag van de mbo-instelling noodzakelijk. Eisen aan docenten in het
mbo sluiten meer aan bij eisen aan leraren in het funderend onderwijs. Voor het funderend
onderwijs is ook een getuigschrift van een eerste- of tweedegraads lerarenopleiding
nodig. Voor het hbo zijn geen benoemingsvereisten vastgelegd in de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het HBO heeft – op basis van zelfregulering
– de Basisdidactische Bekwaamheid (BDB) voor docenten in het hbo ontwikkeld. Het is
aan de hbo-instelling om dit te bepalen, mede op basis van landelijke afspraken. De
eisen aan mbo-docenten zijn strenger mede doordat een gedeelte van de mbo-studenten
nog geen startkwalificatie heeft.
Voor po-, vo- en mbo-instellingen is het mogelijk om subsidie aan te vragen voor zij-instromers
in het po, vo en mbo via de Regeling subsidie zij-instroom.59
141
Hoeveel studenten ontvangen jaarlijks een negatief bindend studieadvies, uitgesplitst
naar hbo en wo?
In het studiejaar 2022–2023 gaf 14% van de studenten in het wo die uitvielen of wisselden
van studie aan dat een negatief bsa hieraan ten grondslag lag. In het hbo betrof dit
3% van de studenten die uitvielen of wisselden van studie.60
142
Hoeveel studenten ontvangen jaarlijks een negatief bindend studieadvies en vallen
uit?
Zie ook het antwoord op vraag 141. In het studiejaar 2022–2023 gaf 14% van de studenten
in het wo die uitvielen of wisselden van studie aan dat een negatief bsa hieraan ten
grondslag lag. In het hbo betrof dit 3% van de studenten die uitvielen of wisselden
van studie.61
143
Hoeveel studenten ontvangen jaarlijks een negatief bsa en switchen binnen de instelling?
Onderzoek uit 2021 toont aan dat, onder een steekproef van studenten, zo’n 40% van
de studenten met een negatief bsa switchte naar een opleiding binnen dezelfde sector.
Zo’n 12% switchte naar dezelfde studie bij een andere instelling.62 Er zijn geen recentere gegevens bekend en er wordt niet centraal geregistreerd in
welke mate studenten met een negatief bsa naar een andere opleiding binnen dezelfde
instelling switchen.
144
Hoeveel studenten ontvangen jaarlijks een negatief bsa en switchen naar een andere
instelling?
Zie ook het antwoord op vraag 143. Onderzoek uit 2021 toont aan dat, onder een steekproef
van studenten, zo’n 40% van de studenten met een negatief bsa switchte naar een opleiding
binnen dezelfde sector. Zo’n 12% switchte naar dezelfde studie bij een andere instelling.63 Er zijn geen recentere gegevens bekend en er wordt niet centraal geregistreerd in
welke mate studenten met een negatief bsa naar een andere instelling switchen.
145
Welke instellingen hebben het bsa (gedeeltelijk) afgeschaft, versoepeld of vervangen
door een niet-bindend studieadvies, en wat zijn de effecten hiervan op studierendement,
uitval en switch?
In antwoord op Kamervragen is onlangs aangegeven dat niet centraal wordt geregistreerd
welke instellingen en opleidingen wel/niet een bsa hanteren.64 Van een aantal hogescholen is bekend dat ze hun eigen norm voor het bsa hebben versoepeld,
of van plan zijn dit te doen, zoals Fontys,65 Avans,66 Zuyd Hogeschool,67 Hogeschool Rotterdam68 en de Hanzehogeschool.69
146
Wat zijn de financiële gevolgen bij een onderwijsinstelling van uitval wegens een
negatief bsa ten opzichte van een vertraagde studieduur?
Bij uitval van een student loopt een onderwijsinstelling graadbekostiging (bekostiging
per afgeleverde graad) mis, ongeacht of een negatief bsa of andere redenen ten grondslag
lagen aan de uitval. Verder komt de bekostiging tot stand op basis van het aantal
nominaal studerende studenten. Studenten die langer studeren, vallen dus buiten de
verdeling van de middelen aan de desbetreffende instelling.
147
Wat is de reden dat zij-instromers niet tevreden zijn over begeleiding op de werkplek?
De mate van tevredenheid over de begeleiding vanuit de lerarenopleiding hangt nauw
samen met het geboden maatwerk. Hoe meer maatwerk de opleiding biedt, hoe meer tevreden
men is over de ondersteuning en begeleiding vanuit de opleiding (Loopbaanmonitor Onderwijs
2024). Zoals ook de Inspectie van het Onderwijs in de Staat stelt is het merendeel
van de zij-instromers in beroep tevreden over de begeleiding tijdens het zij-instroomtraject
(po: 70%, vo 63% en mbo 71%). In het po worden zij-instromers in het begin vaak bovenformatief
ingezet. In het vo en mbo gebeurt dit veel minder vaak.
148
Hoe wordt begeleiding voor startende leraren op de werkplek in het primair, voortgezet
en middelbaar beroepsonderwijs georganiseerd en in hoeverre is deze begeleiding onafhankelijk?
Scholen hebben veel autonomie in de inrichting van de begeleiding van startende leraren.
Het Ministerie van OCW stelt hiervoor geen landelijke richtlijnen op. Wel kunnen leraren
terugvallen op afspraken in de cao’s, waarin kaders zijn vastgelegd over onder andere
de tijd en middelen voor begeleiding en professionalisering.
De financiering voor begeleiding komt via de lumpsum bij scholen terecht. Daarnaast
zijn er aanvullende middelen beschikbaar via onder meer de Subsidieregeling Landelijk
dekkend netwerk onderwijsregio’s, het Groeifondsproject Nationale Aanpak Professionalisering
Leraren, en – specifiek voor het mbo – de Werkagenda mbo, die ook inzet op loopbaanperspectief
en begeleiding van starters.
Hoewel de begeleiding op schoolniveau wordt georganiseerd, bieden de cao-afspraken
en aanvullende regelingen duidelijke kaders en waarborgen, ook wat betreft onafhankelijkheid
en kwaliteit.
149
Krijgen scholen of de beroepsgroep financiering voor de begeleiding van starters in
het onderwijs?
Ja, scholen krijgen op verschillende manieren financiering voor de begeleiding van
starters. Ten eerste kunnen scholen gebruik maken van de lumpsum voor de begeleiding
van starters in het onderwijs. Ten tweede is er geld beschikbaar via de Subsidieregeling
Landelijk dekkend netwerk onderwijsregio’s. Ten derde via het Groeifondsproject Nationale
Aanpak Professionalisering Leraren. En tot slot is er voor het mbo vanuit de Werkagenda
mbo middelen beschikbaar voor carrièreperspectief, waaronder de begeleiding van startende
leraren.
150
Wat is de uitstroom van startende leraren (zij-instromers en starters) uit het onderwijs,
in absolute aantallen en percentages, en wat zijn de redenen voor deze uitstroom?
Uit de Loopbaanmonitor Onderwijs blijkt dat de meeste pas afgestudeerden van de lerarenopleiding
in het onderwijs gaan werken.70 Van de pabo-afgestudeerden is in het laatst bekend jaar 5% na één jaar uitgevallen,
van de afgestudeerden van de tweedegraads lerarenopleidingen 6% en van de universitaire
lerarenopleidingen 7%. In absolute aantallen gaat dit respectievelijk om 165, 188
en 36 afgestudeerden. De ervaring leert dat een deel van deze uitgevallen starters
later weer terugkeert in het onderwijs.
Op basis van de beschikbare data zijn er geen harde uitspraken te doen over waarom
starters het onderwijs verlaten. Een mogelijke verklaring is de arbeidsmarkt in de
regio. Hoe beter de arbeidsmarkt, hoe groter de kans dat men elders gaat werken. Daarnaast
spelen wellicht ook zaken mee rond de inhoud van het werk of de werkzekerheid.
151
Welke consequenties verbindt u aan de constateringen dat naar schatting 2,2 miljoen
volwassenen in Nederland laaggeletterd of laaggecijferd zijn, maar de trajecten die
er zijn om deze mensen, waaronder nieuwkomers, een betere positie op de arbeidsmarkt
te geven, niet voldoende aansluiten op het beroepsonderwijs, waardoor de doorstroom
naar beroepsopleidingen die leiden tot een startkwalificatie wordt beperkt en talent
onbenut blijft?
Basisvaardigheden zijn belangrijk om optimaal te kunnen participeren in de maatschappij
en op de arbeidsmarkt. Daarom wordt jaarlijks ongeveer 81 miljoen euro beschikbaar
gesteld aan gemeenten voor het aanbieden van cursussen basisvaardigheden. Doorstroom
naar het beroepsonderwijs kan voor een deel van de doelgroep een juiste route zijn.
Voor anderen zijn flexibelere vormen van leren en ontwikkelen passender bij hun situatie,
zoals leren op de werkvloer, (deel)certificaten of kortdurende trainingen. Om het
leren van basis- én vakvaardigheden te stimuleren is het project «LLO Collectief»
gestart. Doel van dit project is om een Leven Lang Ontwikkelen beter toegankelijk
te maken voor deze doelgroep en daarmee hun positie op de arbeidsmarkt of doorstroom
naar het beroepsonderwijs te verbeteren. Hiervoor is in totaal 50,5 miljoen euro beschikbaar
gesteld vanuit het Nationaal Groeifonds.
152
Hoe waardeert u de constatering van de Inspectie dat een breed onderwijsaanbod essentieel
is, omdat de ontwikkeling van leerlingen en studenten verder reikt dan uitsluitend
een sterke kennisbasis?
Deze constatering van de inspectie kunnen we alleen maar onderschrijven. Vanuit het
Masterplan worden scholen daarom ook aangemoedigd om, naast het grote belang van taal
en rekenen, te werken aan de basisvaardigheden burgerschap en digitale geletterdheid.
Er is in het nieuwe curriculum veel aandacht voor de samenhang tussen leergebieden
en kennis als fundament voor leesvaardigheid. Dat neemt niet weg dat goed kunnen lezen,
schrijven en rekenen het absolute fundament is voor iedere leerling om mee te kunnen
doen in het onderwijs, de samenleving en uiteindelijk op de arbeidsmarkt en daarom
ook focus verdient.
153
Op welke wijze borgt u dat de nadruk op basisvaardigheden niet ten koste gaat van
andere belangrijke competenties, zoals beroepsgerichte en sociaaleconomische vaardigheden?
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat de focus op basisvaardigheden ten koste
gaat van andere competenties. Basisvaardigheden zijn ook geen zelfstandig vak of programmaonderdeel.
Basisvaardigheden worden verweven door het gehele curriculum, zowel het theoretische
als praktische. Het is eerder andersom: het gesprek over de verbetering van basisvaardigheden
zorgt er binnen scholen voor dat alle leraren binnen een school zich verantwoordelijk
voelen om te werken aan de verbetering van de basisvaardigheden. We zien bijvoorbeeld
dat teams in het vmbo er samen over nadenken hoe zij de basisvaardigheden meer kunnen
integreren in de praktijkgerichte vakken. In het mbo worden de basisvaardigheden veelal
geïntegreerd in de beroepscontext aangeboden aan studenten. Op deze manier worden
theorie en praktijk aan elkaar verbonden. Dat is voor veel leerlingen en studenten
motiverend.
154
Kunt u kwantificeren in welke mate de Inspectie de laatste jaren het toezicht op scholen
intensiveerde waardoor deze besturen minder vaak kon bezoeken, mede in vergelijking
met de schoolbezoeken en bestuursbezoeken in de jaren die voorafgingen aan deze intensivering?
De inspectie brengt op dit moment in kaart hoeveel scholen zij heeft bezocht in de
periode van 2012 tot 2024. De Auditdienst Rijk kijkt in hoeverre deze analyse betrouwbaar,
ordelijk en controleerbaar tot stand is gekomen. Deze informatie zal na het zomerreces
met uw Kamer worden gedeeld, gelijktijdig met het onderzoek van de Auditdienst Rijk
naar de rapportage over de aantallen schoolbezoeken van de inspectie in de periode
2012–2021.
155
Kunt u kwantificeren in welke mate de Inspectie de komende jaren binnen de beschikbare
capaciteit meer gaat inzetten op risicogericht bestuurstoezicht en kunt u daarbij
toelichten wat dit gaat betekenen voor het toezicht op scholen?
In de Kamerbrief van 25 april 2025is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop uitvoering
wordt gegeven aan de motie Rooderkerk (D66) c.s.71, waarin de regering wordt verzocht ervoor te zorgen dat alle scholen periodiek, de
vier jaar zo dicht mogelijk benaderend, fysiek bezocht worden door de Inspectie van
het Onderwijs. De inspectie brengt in beeld wat maximaal mogelijk is, en wat dit betekent
voor haar (wettelijke) taken, zoals het toezicht op besturen dat in de afgelopen periode
met een sterker risicogerichte aanpak al fors is afgeschaald ten gunste van het toezicht
op scholen. Hiermee wordt uitvoering aan de motie-Rooderkerk gegeven.72 De resultaten van de uitvoeringstoets en de wijze waarop de motie wordt uitgevoerd,
ontvangt uw Kamer uiterlijk voor de begrotingsbehandeling.
156
Welke onderzoeken tonen aan dat bestuursgericht onderwijstoezicht leidt tot structureel
beter onderwijs in de leslokalen?
Kort na de start van het bestuursgerichte toezicht heeft de Radboud Universiteit Nijmegen
op verzoek van de inspectie onderzoek gedaan naar effecten van het vernieuwde toezicht
op de onderwijskwaliteit. De onderzoekers concludeerden op dat moment dat de effecten
op de onderwijskwaliteit (nog) niet vast te stellen waren en dat het toezicht maar
voor een deel invloed had op de processen die de onderwijskwaliteit beïnvloeden. Het
was mogelijk te vroeg om effecten te kunnen vaststellen. Daarom voert een consortium
onder leiding van Oberon in opdracht van de inspectie momenteel opnieuw onderzoek
uit naar effecten van het toezicht van de inspectie op besturen. De hoofdvraag van
het onderzoek is hoe het bestuurstoezicht bijdraagt aan de kwaliteit van de besturing
door besturen en de sturing op school- en opleidingsniveau.
Los van onderzoek zijn de besturen verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun scholen
of opleidingen en voor deugdelijk financieel beheer en waar nodig voor herstel. Besturen
zijn in de positie om continu de vinger aan de pols te houden bij hun scholen of opleidingen
en kunnen indien nodig ook direct ingrijpen. Daarom is de inspectie zich vanaf 2017
sterker op besturen gaan richten, als onderdeel van de toezichtmix waarmee de inspectie
zich richt op scholen, besturen en het onderwijsstelsel. Voor het financieel toezicht
dat zich richt op de tientallen miljarden overheidsbekostiging geldt dat het op bestuursniveau
uitgeoefend moet worden en niet op school- of opleidingsniveau uitgeoefend kan worden.
157
Welk deel van de schoolbesturen in respectievelijk primair en voortgezet onderwijs
werd de afgelopen vier jaren bezocht?
In de afgelopen vier jaar (2021 tot en met 2024) bezocht de inspectie zowel in het
po als het vo iets minder dan de helft van de besturen. Deze vorm van toezicht is
door de inspectie fors afgeschaald, zodat zij meer en intensiever toezicht op scholen
kan houden. In de jaarverslagen van de inspectie van de afgelopen vier jaar staan
de in de tabel genoemde getallen van bestuursbezoeken.
20211
2022
2023
2024
PO
52
155
135
65
VO
15
69
43
7
X Noot
1
coronajaar
158
Hoe reageert u op de zin «Daarom zetten wij als inspectie binnen de beschikbare capaciteit
de komende jaren meer in op risicogericht bestuurstoezicht» in het licht van eerdere
Kamerdebatten waar de Kamer juist vroeg om meer schoolgericht toezicht?
Om tegemoet te komen aan de politiek breed aanwezige wens om meer scholen te bezoeken,
heeft de inspectie het bestuurstoezicht de afgelopen anderhalf jaar afgeschaald; zij
zet nu meer in op risicogericht toezicht bij besturen. De daardoor vrijgekomen capaciteit
kan benut worden voor schoolbezoeken.
Uw Kamer is met de brief van 25 april jl. geïnformeerd over de wijze waarop uitvoering
wordt gegeven aan de motie Rooderkerk die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat
alle scholen periodiek, de vier jaar zo dicht mogelijk benaderend, fysiek bezocht
worden door de inspectie.73 De inspectie brengt in beeld wat maximaal mogelijk is en wat dit betekent voor haar
(wettelijke) taken, zoals ook het toezicht op besturen. De resultaten van de uitvoeringstoets
en de wijze waarop de motie wordt uitgevoerd, ontvangt uw Kamer voorafgaand aan de
begrotingsbehandeling.
159
Hoeveel individuele, unieke scholen werden er jaarlijks bezocht in de jaren van 2016
tot nu en hoeveel scholen gaan er naar verwachting vanaf nu per jaar worden bezocht?
De inspectie brengt op dit moment in kaart hoeveel scholen zij heeft bezocht in de
periode van 2012 tot 2024. De Auditdienst Rijk kijkt in hoeverre deze analyse betrouwbaar,
ordelijk en controleerbaar tot stand is gekomen. Deze informatie zal na het zomerreces
met uw Kamer worden gedeeld, gelijktijdig met het onderzoek van de Auditdienst Rijk
naar de rapportage over de aantallen schoolbezoeken van de inspectie in de periode
2012–2021. Daarnaast voert de inspectie momenteel een uitvoeringstoets uit hoe alle
(unieke) scholen periodiek, de vier jaar zo dicht mogelijk benaderend, fysiek bezocht
kunnen worden. De resultaten van de uitvoeringstoets en de wijze waarop de motie-Rooderkerk
die aanleiding was voor deze uitvoeringstoets wordt uitgevoerd, ontvangt uw Kamer
uiterlijk voor de begrotingsbehandeling.74
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.E.W. Easton, adjunct-griffier