Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het Jaarverslag van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het jaar 2024 (Kamerstuk 36740-XIII-1)
2025D29095 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken hebben enkele fracties de behoefte
om vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Economische Zaken over
het Jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het jaar
2024 (Kamerstuk 36 740 XIII, nr. 1).
De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie,
Krijger
Inhoudsopgave
I.
Vragen en opmerkingen van de leden van de commissie voor Economische Zaken
II.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
III.
Antwoord/Reactie van de Minister
I. Vragen en opmerkingen van de leden van de commissie voor Economische Zaken
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft de leden Thijssen en Kisteman benoemd
tot wetgevingsrapporteurs voor begrotingszaken. De rapporteurs hebben ten behoeve
van de behandeling van het jaarverslag enkele vragen opgesteld. De commissie heeft
besloten deze vragen over te nemen en ten behoeve van het schriftelijk overleg over
het jaarverslag. De commissie is de rapporteurs erkentelijk voor hun bijdrage. De
vragen van de leden van de commissie luiden als volgt:
Hoe reflecteert de Minister op het signaal in de Monitor Brede Welvaart1 dat ons verdienvermogen minder robuust aan het worden is, met een duidelijke rol
voor achterblijvende investeringen? Hoe kijkt hij naar zijn rol in dit vraagstuk?
Deelt de Minister de reflectie van de rapporteurs dat er momenteel sprake is van een
investerings-paradox: wel de noodzaak en de wil om investeringen in het verdienvermogen
te doen, maar een daarbij achterblijvend feitelijk investeringstempo?
Deelt de Minister de reflectie van de rapporteurs dat een praktijk waarin gelijktijdig middelen naar de toekomst verplaatsen en andere urgente/opkomende investeringsprojecten
(die wel gefinancierd hadden kunnen worden) ongefinancierd blijven onwenselijk is?
Wat heeft de Minister tot nu toe ondernomen om ervoor te zorgen dat de middelen bedoeld
voor nieuw verdienvermogen in een hoger tempo worden gerealiseerd?
Welke mogelijkheden ziet de Minister om de Kamer inzicht te verschaffen in de achterliggende
informatie op basis waarvan de top-5 positie ambitie wordt berekend? Kan de Minister
reflecteren op hoe de hierin gehanteerde factoren zicht verhouden tot zijn eigen beleidstheorie?
Is de Minister bereid te onderzoeken hoe hij in begroting en jaarverslag vaker een
tijdspad kan schetsen met belangrijke mijlpalen zodat voortgang beter toetsbaar wordt?
Is de Minister tevens bereid om tegen die achtergrond structureler te rapporteren
over (knelpunten in) de uitvoering?
Deze Minister spreekt in zijn latere begroting (2025) over het belang van een profiterende
samenleving. Hoe kijkt de Minister aan tegen de observatie van het CBS dat werken
minder is gaan lonen?
Welke mogelijkheden ziet de Minister om de Kamer beter te informeren over de oorzaken/redenen
dat middelen worden doorgeschoven, in het bijzonder wanneer er sprake lijkt te zijn
dat middelen minimaal twee jaar op rij lijken door te schuiven?
Welke mogelijkheden ziet de Minister om een mechanisme te ontwikkelen zodat middelen
niet meer eindeloos en volledig doorschuiven? Is de Minister bereid de mogelijkheid
te onderzoeken of de 100% eindejaarsmarge onder voorwaarden kan worden beperkt?
Is het in het verlengde daarvan mogelijk dat een deel van de niet benutte middelen
– in samenspraak met de Kamer – toch in het lopende begrotingsjaar (voor investeringen)
wordt ingezet?
Hoe kijkt de Minister aan tegen de sterk oplopende kosten voor personeel bij zijn
ministerie en haar uitvoerders sinds 2020. Is dit in zijn ogen gegaan naar meer (verschillende)
beleidslijnen, of naar meer impact halen op de gestelde doelen?
De rapporteurs constateren dat de capaciteit van de Minister over veel beleid wordt
versnipperd. Dat leidt niet alleen tot minder executiekracht, maar ook tot beperkte
ruimte om opvolging te geven aan zaken als uitvoeringstoetsen en evaluaties. Is de
Minister bereid de mogelijkheden te onderzoeken hoe zijn beleid verregaand versimpeld
zou kunnen worden zodat uitvoerbaarheid en lerende vermogen verbetert?
De strategie om te prioriteren en te zorgen dat cruciale zaken doorgang vinden is
de rapporteurs op basis van het jaarverslag niet duidelijk. Kan de Minister daar nog
nader op in gaan en aangeven welke prioriteiten hij heeft aangewezen, hoe hij daar
uitvoeringsinformatie in heeft meegewogen en hoe hij daar vervolgens uitvoering aan
heeft gegeven.
II. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben het Jaarverslag van het Ministerie van Economische
Zaken en Klimaat over 2024 bestudeerd en stellen daarbij de volgende vragen.
De leden van de PVV-fractie lezen in het Jaarverslag dat de Minister zijn standpunten
en plannen heeft uiteengezet voor een toekomstbestendig inkoop- en aanbestedingsbeleid
met nadruk op sociale en duurzame doelstellingen. Deze leden vragen of de Minister
kan specificeren hoeveel aanbestedingen in 2024 daadwerkelijk zijn gegund op basis
van sociale dan wel duurzame criteria.
Voorts verzoeken deze leden de Minister om toe te lichten op welke wijze wordt voorkomen
dat deze randvoorwaarden buitenlandse bedrijven bevoordelen boven Nederlandse mkb’ers.
Daarnaast vernemen de leden van de PVV-fractie graag hoe de Minister het risico verantwoordt
dat kleine ondernemers als gevolg van de complexiteit van «duurzaam aanbesteden» worden
uitgesloten, en welke compensatoire maatregelen worden getroffen om kleinschalige
inschrijvers te faciliteren.
Tevens vragen deze leden waarom de Minister er desalniettemin voor kiest om politieke
doelstellingen, zoals CO2-reductie, via inkoopprocedures af te dwingen, in plaats van een meer terughoudende
benadering te hanteren.
De leden van de PVV-fractie constateren voorts dat bijna een derde van de gehele begroting
van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, een groot bedrag van ruim € 2
miljard, niet is besteed. Duidt deze onderuitputting op een ernstige fout in de ontwerpbegroting,
of is hier sprake van bewuste budgetmaximalisatie door het ministerie?
Specifiek voor de BMKB-regeling (borgstelling MKB-kredieten) constateren deze leden
een onderuitputting van bijna € 500 miljoen, terwijl juist kleine ondernemers (de
beoogde doelgroep van deze regeling) al langer kampen met financieringsproblemen.
Waar zit bij deze regeling het knelpunt dat dit bedrag onbenut blijft? Hoe verklaart
de Minister de daling in het aantal aanvragen, en welke concrete maatregelen neemt
hij om de zichtbaarheid en toegankelijkheid van de BMKB-regeling voor het mkb te vergroten?
Of is de afname juist het gevolg van een verschuiving van ondernemers naar alternatieve
financieringsvormen die niet door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)
zijn geaccrediteerd? Zo ja, is dit volgens de Minister een wenselijke verschuiving?
De leden van de PVV-fractie constateren tevens dat er nog € 2,38 miljard van het Nationaal
Groeifonds onbenut op de plank ligt. Hoe lang kan dit bedrag nog worden doorgeschoven
en zijn hieraan grenzen gesteld, aangezien het Nationaal Groeifonds inmiddels is afgeschaft?
De leden van de PVV-fractie constateren ook dat de High Trust-ontvangsten in 2024 € 13,7 miljoen lager uitvielen dan geraamd. Is dit het gevolg van minder
strenge handhaving door de ACM dan voorzien, of duidt dit op daadwerkelijk minder
overtredingen?
Daarnaast vragen deze leden waarom er voor de Garantie Ondernemingsfinanciering (GO)
in 2024 minder wordt uitgegeven dan begroot, terwijl de onderbenutting van € 381 miljoen
(waarvan € 33 miljoen komt te vervallen) verband houdt met minder faillissementen
dan verwacht in voorgaande jaren. Kan dit bedrag niet beter doorgeschoven worden naar
toekomstige jaren, gezien de verwachting dat er nu meer faillissementen zullen zijn?
Deze leden vragen ook waarom de onderuitputting van € 806,6 miljoen op de Stimulering
Duurzame Energieproductie (SDE)-, SDE+-, SDE++-, de Hernieuwbare Energietransitie
(HER)+- en de Investeringssubsidie Duurzame Energie en Energiebesparing (ISDE)-regelingen
zijn toegevoegd aan de begrotingsreserve duurzame energie en klimaattransitie en bijvoorbeeld
niet is teruggevloeid naar de algemene middelen.
Voorts lezen de leden van de PVV-fractie in de beantwoording van de feitelijke vragen2 dat personele uitgaven van het Ministerie van EZ/KGG in 2030 worden geraamd op € 335
miljoen. Dit terwijl de personele uitgaven in 2020 nog € 220 miljoen waren en «Groningen»
ook niet meer valt onder EZ of KGG. Is de raming van € 335 miljoen aan personele uitgaven
in 2030 in lijn met de apparaatstaakstelling, zoals geïntroduceerd door het kabinet-Schoof?
Tot slot lezen de leden van de PVV-fractie in het rapport van de Algemene Rekenkamer3 dat Nederland niet langer in de top 5 staat van de meest concurrerende economieën
(volgens de wereldranglijst van het IMD (International Institute for Management Development)
2024). In hoeverre is dit, volgens de Minister, het gevolg van de strengere regelgeving
die Nederland hanteert rondom klimaatbeleid ten opzichte van andere landen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het
Jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken. Zij hebben hierover nog enkele
vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over het percentage van
het Bruto Nationaal Product (BNP) dat naar onderzoek en innovatie gaat. De doelstelling
om 3% van het BNP te besteden aan innovatie en onderzoek is het afgelopen jaar niet
dichterbij gekomen, maar verder uit zicht geraakt. Dat was te verwachten en is door
veel mensen voorspeld omdat het hoofdlijnenakkoord die 3% doelstelling wel omarmde,
maar de financiële bijlage een grote bezuiniging liet zien. Hoe ziet de Minister dit?
Hoe denkt hij wel de 3% te kunnen halen, als er bezuinigd wordt op innovatie en onderzoek?
Hoe heeft de besluitvorming bij het hoofdlijnenakkoord hierover plaatsgevonden? Wat
vindt de Minister ervan dat nu een jaar verloren is gegaan, terwijl de ontwikkelingen,
bijvoorbeeld in de halfgeleiderindustrie, in rap tempo verlopen? De besteding van
middelen loopt achter, terwijl die onder andere bedoeld waren om de 3% innovatie doelstelling
te halen. Is het mogelijk om met deze vertragingen deze 3% innovatie doelstelling
te halen? Zo ja, wat is daarvan de onderbouwing? Zo nee, wat vindt de Minister daarvan?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over andere middelen
die niet zijn uitgegeven. Bij het project Beethoven blijft er ook geld op de plank
liggen. Genoemde leden horen dat gemeenten, bedrijven, provincie en kennisinstituten
datgene leveren wat is afgesproken, maar dat het geld niet wordt overgemaakt. Waarom
is dat? Is er voldoende sturing en coördinatie vanuit het ministerie?
Er wordt veel geschoven met budgetten, in de tijd en naar allerlei fondsen. Ondertussen
zien deze leden jaar na jaar onderuitputting omdat het geld niet nuttig ingezet kan
worden op dat moment. Dat is schrijnend, want ondertussen ligt er bijvoorbeeld een
uitgewerkt voorstel van de halfgeleider sector (ChipNL) om heel snel, schijnbaar heel
nuttig geld in te zetten. Ondertussen zijn er projecten binnen de ruimtevaart waar
zo geld naar toe kan op een nuttige manier en zoekt de Minister al een lange tijd
naar geld voor de AI-faciliteit. Is er geen enkele manier om nu geld in te zetten
voor nuttige investeringsprojecten omdat nu veel budget wel erg ver de toekomst in
wordt geschoven? Zeker ook omdat het kabinet dit wel doet voor consumptieve bestedingen
zoals bijvoorbeeld voor de verlaging van accijnzen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen voorts of de Minister het wenselijk
vindt dat fondsen bedoeld voor investeringen de afgelopen tijd zijn ingezet voor consumptieve
bestedingen. Voorbeelden betreffen de voortzetting van de accijnsverlaging op brandstoffen
(Nationaal Groeifonds), de dekking van maatregelen voor de energiecrisis (SDE) en
diverse algemene kortingen om de brede Rijksbegroting sluitend te krijgen (NGF, Klimaatfonds,
SDE). In een enkel geval is de alternatieve uitgave wel in lijn met het investeringskarakter
van het fonds. Dat was bij project Beethoven het geval (NGF). Wat betekent het voor
de economie als een budget voor investeringen wordt ingezet voor consumptie? Wat vindt
de Minister daarvan? Wat kan de Minister doen om dit een volgende keer te voorkomen?
Indien er mogelijkheden zijn, is hij dan bereid die toe te passen?
Is de Minister bereid om in navolging van de kritiek van de Algemene Rekenkamer het
beleid te voorzien van concrete doelen? Zoals doelen die specificeren of de economie
goed werkt. Welk doel voor digitalisering gaat de Minister vaststellen nu blijkt dat
het huidige doel gerelateerd is aan een ranglijst die niet meer bestaat? Welk ander
doel zal de Minister formuleren om te bepalen hoe innovatief de Nederlandse economie
is, aangezien het huidige doel gerelateerd is aan een onderzoek dat niet openbaar
is, waardoor het parlement zijn controlerende taak niet kan uitvoeren? Wat is het
overkoepelende doel van de financieringsinstrumenten van het Toekomstfonds? Hoe relateert
dat aan de opzet van dit fonds? Waarom is dit een apart artikel op de begroting? Wanneer
kan de Kamer de beleidstheorie per doel verwachten? Kan de Minister het jaarverslag
aanvullen, in lijn met de motie Weverling c.s., met inzichten in de effecten en resultaten
van het beleid? Gaat de Minister met groeipaden en mijlpalen werken en kan hij de
Kamer daar regelmatig over informeren (ook als de voortgang tegenvalt), zodat daar
vaker het debat over kan worden aangegaan? Volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
zal dit helpen om knelpunten eerder te signaleren en hopelijk op te lossen.
Draghi stelt dat de Europese economie een langzame doodstrijd strijdt. Het kabinet
stelt ook vaak iets te doen of te laten omdat dit nodig zou zijn voor het investeringsklimaat.
Ook hierbij is het onmogelijk voor de Kamer om te controleren wat nu precies het doel
van het investeringsklimaat is, welke maatregelen precies genomen worden en vooral
hoeveel effect die hebben op het beter of slechter maken van dat investeringsklimaat.
Wel heeft het kabinet afgelopen jaar een studie laten doen naar de elektriciteitskosten,
dus dat stukje is geobjectiveerd. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken
of de Minister informatie over het gehele investeringsklimaat in Nederland, in vergelijking
met omringende landen, en met de VS en China, naar de Kamer kan sturen. Kan hij dit
doen vanuit het perspectief van een bedrijf dat bedrag X wil investeren en kan kiezen
om dit te doen in Nederland, een andere EU-lidstaat, de VS of China. Wat komt hierbij
kijken? Welke zaken worden meegenomen in de weging om te komen tot een Final Investment
Decision (FID)? Deze leden snappen dat dit deels objectiveerbaar is en deels een expert opinion zal zijn, maar met de kennis en ervaring van het ministerie, de ambassades, InvestNL,
Invest International, het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), etc. moet
het toch mogelijk zijn om zaken behoorlijk goed te objectiveren?
In de beantwoording van de eerder genoemde feitelijke vragen stelt de Minister dat
het ministerie er taken bij heeft gekregen en dat daarom de apparaatskosten zo fors
stijgen. Dat is logisch. Nou is één van de doelstellingen van de Minister om de economie
innovatiever te krijgen, wat betekent dat nieuwe dingen worden geprobeerd. Oftewel,
er moeten risico’s worden genomen waarbij een investering, subsidie of lening soms
effectief zal blijken en soms verloren zal gaan. Hoe beïnvloeden deze risico’s en
vooral het managen van deze risico’s de apparaatskosten van het ministerie? Hoe wordt
gestuurd op risico’s binnen het ministerie dat de innovatie moet aanjagen? Zouden
de apparaatskosten wellicht verlaagd kunnen worden als de aansturing van het apparaat
meer risicominnend zou zijn? Wat zouden hier de nadelen van zijn? Hoe wegen deze voor-
en nadelen tegen elkaar op?
In lijn hiermee, zou het helpen als de overheid meer als co-investeerder meedoet in
projecten, zodat projecten en risico’s beter begrepen worden? Op die manier kunnen
knelpunten sneller worden gesignaleerd, sneller worden begrepen en hopelijk sneller
opgelost. Op die manier kan goedkeuring sneller plaatsvinden zodat sneller geschakeld
kan worden, wat in deze tijden van snelle technologische ontwikkeling nodig is. Tot
slot kan op die manier ook worden meegeprofiteerd door de samenleving als investeringen
tot een succes komen. Ziet de Minister deze voordelen ook? Zo nee, waarom niet? Zo
ja, is hij bereid om de werkorganisatie van zijn ministerie langs deze lijnen aan
te passen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen voorts wat de Minister vindt van de
constatering van de Algemene Rekenkamer dat niet wordt doorgepakt op uitvoeringstoetsen
en dat de invloed van evaluaties vaak ook beperkt is. Verbindt de Minister hier consequenties
aan en zo ja, welke?
Kan de Minister toezeggen dat bij de begroting voor 2026 per fiscale maatregel van
het ministerie die niet doeltreffend of doelmatig is (of waarvan dit niet kan worden
vastgesteld) wordt aangegeven hoe deze wel doelmatig en doeltreffend zal worden ingericht?
Hoe gaat de Minister sturen op prioriteiten om te zorgen dat de cruciale doelen en
mijlpalen van het beleid wel gehaald worden, aangezien er knelpunten zijn in de uitvoering?
Wat zijn dan die prioriteiten?
In de Monitor Brede Welvaart van het CBS wordt geconcludeerd dat er genoeg werk is,
maar dat werken minder loont. Kan de Minister uitleggen hoe dit mogelijk is, aangezien
een doel van dit kabinet was om werken meer te laten lonen? Welke lessen leert de
Minister hieruit voor een volgende begroting? Wat zijn de belangrijkste manieren om
te zorgen dat werken meer gaat lonen?
In de Monitor Brede Welvaart wordt ook geconcludeerd dat het verdienvermogen van de
economie minder wordt. Kan de Minister uitleggen hoe dit mogelijk is aangezien een
doel van dit kabinet was om het verdienvermogen te laten toenemen? Welke lessen leert
de Minister hieruit voor een volgende begroting? Wat zijn de belangrijkste manieren
om te zorgen dat het verdienvermogen toeneemt?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen tot slot hoe het gaat met de uitvoering
van enkele moties. Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is bij de uitvoering
van de moties met de Kamernummers: Kamerstuk 32 637, nr. 614, Kamerstuk 33 529, nr. 1052, Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 52, Kamerstuk 32 637, nr. 601, 602, 603, 676 en 677?
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag van het Ministerie
van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat op 16 november 2025 de FinancieringsGids is
gelanceerd. Genoemde leden vinden het belangrijk dat ondernemers beter en gemakkelijker
tot financiering kunnen komen, maar ook dat dit transparant is en niet tegen woekerrentes.
Zij vragen waarom een bedrijf zoals Bridgefund in deze gids staat terwijl dit bedrijf
enorme rentes aan ondernemers vraagt – ondernemers die vooraf dus vaak niet weten
waar zij aan beginnen bij het afsluiten van een lening. Ook vragen deze leden hoe
het staat met de monitor die gekoppeld wordt aan de financieringsgids. Daarnaast vragen
de leden van de VVD-fractie welke regels inmiddels concreet zijn afgeschaft of vereenvoudigt
naar aanleiding van het actieprogramma Minder Druk met Regels. Zij zouden graag een
zo compleet mogelijke lijst ontvangen.
De leden van de VVD-fractie lezen ook over de rol van het CBS. Genoemde leden vinden
minder regeldruk belangrijk en snappen tegelijkertijd dat het verkrijgen van data
in sommige gevallen nu eenmaal nodig is. Deze leden vinden dat indien iets gemakkelijker
kan en ondernemers hierbij geholpen worden, dit prioriteit mag hebben. Zij vragen
daarom wanneer het mogelijk is dat het CBS data automatisch kan uitlezen uit de administratie
van ondernemers (als zij dit toestaan).
De leden van de VVD-fractie lezen voorts over de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL).
Op basis van welke omzet werd de TVL door de Rijksvoorlichtingsdienst (RvO) berekend?
Zij vragen of deze werkwijze voor het bepalen van de omzet vanaf de start van de TVL
hetzelfde is gebleven of dat hier tussentijds aanpassingen aan zijn gedaan. Ook vragen
zij hoeveel TVL-beroepen, -bezwaren en -verzet er momenteel nog lopen. Deze leden
vragen of ondernemers die in beroep, bezwaar of verzet zijn gegaan al wel begonnen
zijn met het terugbetalen van de eventueel te veel ontvangen subsidie. Zo ja, om hoeveel
ondernemers en welk bedrag gaat dit? Ook vragen deze leden om welk bedrag het in totaal
gaat dat is gemoeid met het beroep, bezwaar of verzet vanwege de TVL.
De leden van de VVD-fractie constateren daarnaast dat de externe inhuur van het ministerie
in het afgelopen jaar torenhoog was, en dat dit eigenlijk al jaren het geval is. Deze
leden begrijpen dat het verwezenlijken van de beleidsdoelen moeilijk is zonder externe
inhuur in de huidige arbeidsmarktkrapte, maar vinden de huidige situatie toch onwenselijk.
Afgelopen jaar is er aan externe inhuur zo’n € 60 miljoen uitgegeven aan interim-management,
bijna € 15 miljoen aan communicatiemanagement en ruim € 60 miljoen aan beleidsadvies.
Genoemde leden zijn ervan overtuigd dat dit een fors minder kan. De leden van de VVD-fractie
staan voor een kleine, effectieve overheid. Deze leden spreken daarom de hoop uit
dat de externe inhuur snel wordt teruggedrongen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag 2024 en hebben
naar aanleiding hiervan nog enkele vragen.
Genoemde leden constateren dat sprake is van aanzienlijke onderuitputting op meerdere
begrotingsartikelen. Volgens het rapporteursverslag gaat het om circa € 4 miljard
aan niet-bestede middelen. Tegelijkertijd zijn via kasschuiven en overboekingen extra
middelen toegekend aan uitvoeringsorganisaties zoals RVO. Kan de Minister per beleidsartikel
inzicht geven in de omvang van de onderbesteding en de beleidsdoelen die hierdoor
(deels) niet zijn gerealiseerd? Hoe verklaart de Minister deze onderuitputting? Gaat
het om capaciteitsproblemen, gebrek aan goede aanvragen of andere uitvoeringsknelpunten?
In dat licht vragen de leden van de NSC-fractie of jaarlijks in kaart wordt gebracht
welke departementale en interdepartementale oorzaken bijdragen aan onderuitputting,
en of deze structureel met de Kamer kunnen worden gedeeld. Is de Minister bereid dit
inzicht structureel op te nemen in de jaarverantwoording?
De leden van de NSC-fractie merken op dat de monitoring van beleidsdoelen vaak summier
is. In hoeverre zijn beleidsdoelen in 2024 voorzien van SMART-doelstellingen? Kan
de Minister aangeven in hoeverre deze zijn gehaald? Zijn er binnen het ministerie
pilots gaande waarin beleidsdoelen SMART worden geformuleerd? Worden tussendoelstellingen
gekoppeld aan kasritmes?
Genoemde leden constateren dat de apparaatskosten zijn toegenomen, zonder dat inzichtelijk
is of deze extra middelen hebben bijgedragen aan betere beleidsresultaten. Kan de
Minister per beleidsartikel aangeven of hogere uitvoeringskosten hebben geleid tot
meer output of doelbereik?
De leden van de NSC-fractie zien voorts dat steeds meer middelen via fondsen zoals
het Nationaal Groeifonds en het Klimaatfonds worden uitgegeven, zonder dat voldoende
inzicht bestaat in het effect op maatschappelijke doelstellingen. In hoeverre worden
in de beleidscyclus deze effecten gemeten? Is de Minister bereid om voortaan standaard
een effectparagraaf per fonds en per beleidsartikel op te nemen in de departementale
verantwoording?
De leden van de NSC-fractie vragen of de Minister bereid is om een instrument te ontwikkelen
waarmee op elk moment inzicht kan worden gegeven in de voortgang en realisatiegraad
van beleidsdoelen per artikel. Zo kan de Kamer effectiever sturen en controleren,
ook op middelen die buiten reguliere begrotingsstructuren vallen. Welke governance-risico’s ziet de Minister bij de verschuiving van middelen naar fondsen buiten de
begrotingsartikelen, en hoe wordt de parlementaire controle daarop gewaarborgd?
Tot slot vragen deze leden specifiek voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(RVO) om een overzicht van de in 2024 uitgevoerde subsidieregelingen, inclusief het
daaraan gekoppelde beleidsdoel, de bestede middelen en de bereikte resultaten. Indien
dit overzicht niet beschikbaar is, dan vragen zij of de Minister bereid is deze koppeling
in de toekomst transparant te maken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie feliciteren de nieuwe Minister allereerst met zijn benoeming.
Hij erft dit dossier in een tijd dat de economie hard aan vernieuwing toe is om concurrerend
en innovatief te blijven. Diverse rapporten, waaronder van de Rabobank en de TNO doorvertaling
van het Draghi-rapport, wijzen erop dat de Nederlandse economie een structuurvernieuwing
nodig heeft. Doorgaan op de huidige koers leidt onherroepelijk tot afnemende groei
en op termijn tot economische krimp. Wat deze leden betreft was het beleid van dit
kabinet en de vorige Minister onvoldoende succesvol om deze koers te wijzigen en de
benodigde vernieuwing te realiseren in het gewenste tempo. De leden van de D66-fractie
vernemen graag van deze Minister of en hoe hij van plan is de koers bij te stellen.
De structurele en incidentele budgetten voor innovatie onder artikel 3 van de begroting
lopen in de komende jaren significant terug. Wat zijn de verwachte effecten hiervan
op de totale uitgaven aan R&D, de groei van de arbeidsmarktproductiviteit en het aantrekken
van private investeringen, zo vragen deze leden. Als de Minister dit niet in detail
kan schetsen, kan hij dan aangeven wat zijn verwachtingen in grote lijnen zijn? Hoe
verhouden deze verwachtingen zich tot de hierboven besproken doelstellingen, zo vragen
deze leden tevens.
De leden van de D66-fractie lezen voorts in de beantwoording van de feitelijke vragen
op de Voorjaarsnota dat de uitvoeringsorganisaties onder het ministerie de Roemernorm
ruimschoots overschrijden. De volgende gegevens worden daar gepresenteerd:
2020: 24,9%
2021: 28,9%
2022: 32,1%
2023: 30,9%
2024: 28,6%
De overschrijding van de Roemernorm van 10% wordt met name veroorzaakt door de hogere
inhuurpercentages bij een aantal diensten en agentschappen waaronder RVO, DICTU en
NCG, welke te maken hebben met onder andere fluctuerende opdrachtenportefeuilles en
de behoefte aan een flexibele schil.
Deze leden vragen of het redelijk is dat een flexibele schil leidt tot een dergelijk
hoog percentage externe inhuur. Welk type werkzaamheden wordt door deze externe inhuur
verricht en welke pogingen zijn ondernomen om deze kennis en capaciteit in huis te
halen?
De leden van de D66-fractie vragen tenslotte wat de stand van zaken is met betrekking
tot het oprichten van de investeringsbank. Is hier reeds een principebesluit op genomen?
Zo nee, waarom niet?
III Antwoord/Reactie van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.