Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda 2025 (Kamerstuk 32140-251)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 259
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 11 juni 2025
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris
van Financiën over de brief van 25 april 2025 inzake Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda
2025 (Kamerstuk 32 140, nr. 251).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 11 juni 2025. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vraag 1
Wat is het huidige basispad van de tarieven in de energiebelasting de komende tien
jaar?
Antwoord op vraag 1
De energiebelastingtarieven zoals vastgelegd in de Wet belastingen op milieugrondslag
veranderen in de komende jaren als gevolg van eerder in aangenomen wetgeving vastgelegde
mutaties en jaarlijkse indexatie via de Bijstellingsregeling indirecte belastingen
en de Provinciewet. Op dit moment zijn voor de periode tot en met 2035 mutaties opgenomen
als gevolg van wetswijzigingen in de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord, het Belastingplan
2023, het Belastingplan 2024 en het Belastingplan 2025. Omdat de tarieven jaarlijks
geïndexeerd worden met de tabelcorrectiefactor (tcf) is niet bekend wat de exacte
tariefhoogte tot en met 2035 zal zijn. In tabel 1 is weergegeven wat de verwachte
tarieven op basis van de geraamde indexatie zullen zijn. De belastingvermindering
wordt niet geïndexeerd. In de hoogte van de belastingvermindering is de voorgenomen
verhoging van de belastingvermindering met € 18,60 in 2026, 2027 en 2028 zoals besloten
in de Voorjaarsbesluitvorming meegenomen.
Tabel 1: Verwachte tarieven energiebelasting.
Aardgas
2025
2026
2027
2028
2029
2030
2031
2032
2033
2034
2035
0–1.000 m3
0,57816
0,59891
0,61568
0,62738
0,64118
0,65529
0,66971
0,68377
0,69813
0,71279
0,72776
1.000–170.000 m3
0,57816
0,59891
0,61568
0,62738
0,64118
0,65529
0,66971
0,68377
0,69813
0,71279
0,72776
170.000–1.000.000 m3
0,31573
0,32989
0,34980
0,36492
0,38270
0,40288
0,41174
0,42039
0,42922
0,43823
0,44743
1.000.000–10.000.000 m3
0,20347
0,21334
0,22829
0,23889
0,25168
0,26705
0,27293
0,27866
0,28451
0,29048
0,29658
> 10.000.000 m3
0,05385
0,05297
0,05438
0,05546
0,05859
0,06126
0,06261
0,06392
0,06526
0,06663
0,06803
Elektriciteit
0–2.900 kWh
0,10154
0,09134
0,08791
0,08526
0,08170
0,08460
0,08646
0,08828
0,09013
0,09202
0,09395
2.900–10.000 kWh
0,10154
0,09134
0,08791
0,08526
0,08170
0,08460
0,08646
0,08828
0,09013
0,09202
0,09395
10.000–50.000 kWh
0,06937
0,06652
0,06776
0,06929
0,07489
0,07976
0,08151
0,08322
0,08497
0,08675
0,08857
50.000–10.000.000 kWh
0,03868
0,03724
0,03775
0,03821
0,04071
0,04263
0,04357
0,04448
0,04541
0,04636
0,04733
>= 10.000.000 kWh particulier
0,00388
0,00378
0,00382
0,00386
0,00394
0,00400
0,00409
0,00418
0,00427
0,00436
0,00445
>= 10.000.000 kWh zakelijk
0,00321
0,00309
0,00311
0,00314
0,00321
0,00325
0,00332
0,00339
0,00346
0,00353
0,00360
Belastingvermindering
Hoogte per elektriciteitsaansluiting van object met verblijfsfunctie
524,95
529,10
528,88
529,45
516,34
521,17
521,36
521,56
521,78
521,84
521,84
Vraag 2
Kunt u een volledige lijst van alle bestaande fiscale regelingen geven, met daarbij
een overzicht van wanneer deze voor het laatst zijn geëvalueerd, wanneer de volgende
evaluatie is gepland, wat het budgettair beslag is en hoe deze in de meest recente
evaluatie zijn beoordeeld op het gebied van doelmatigheid en doeltreffendheid? Kunt
u daarbij ook aangeven welke regelingen op dit moment een horizonbepaling hebben en
welke niet?
Antwoord op vraag 2
De gevraagde informatie staat in bijlage 10 en 11 bij de Miljoenennota 2025 en wordt
jaarlijks geactualiseerd. Bijlage 11 bevat een overzicht van alle bestaande fiscale
regelingen, wanneer deze zijn geëvalueerd en of er een horizonbepaling is opgenomen.
Bijlage 10 geeft informatie over het budgettair beslag en de evaluatieplanning. Daarnaast
bevat bijlage 10 de uitkomsten op het gebied van doelmatigheid en doeltreffendheid
voor alle evaluaties sinds 2020.
Vraag 3
Hoeveel levert het afschaffen van de maximumpremiegrens voor de IAB Zvw (Inkomensafhankelijke
bijdrage ziekenfondswet) voor zelfstandigen op? En voor ouderen?
Antwoord op vraag 3
Ik interpreteer uw vraag als de vraag welk effect het heeft voor de financiering van
het stelsel als de maximumpremiegrens specifiek voor de groep zelfstandigen en/of
ouderen wordt afgeschaft.
De maximumpremiegrens voor de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) Zvw is voor iedereen
hetzelfde. Het afschaffen van de maximumpremiegrens voor zelfstandigen of ouderen
leidt per saldo niet tot hogere opbrengsten van de IAB. De totale opbrengsten vanuit
de IAB zijn namelijk vastgesteld op 50% van de uitgaven van de Zvw.
Het afschaffen van de maximumpremiegrens voor ouderen en zelfstandigen leidt er wel
toe dat ouderen en zelfstandigen met hogere inkomens meer gaan betalen. Vervolgens
kan het IAB-percentage dalen waardoor werkgevers, ouderen en zelfstandigen met een
inkomen onder de (oude) maximumpremiegrens minder hoeven te betalen.
Vraag 4
Hoeveel levert het verhogen van de IAB Zvw met één procentpunt op?
Antwoord op vraag 4
In de Zorgverzekeringswet is vastgelegd dat de opbrengst van de inkomensafhankelijke
bijdrage (IAB) Zvw 50% van de totale benodigde inkomsten van de Zvw moet zijn. De
hoogte van het IAB-percentage wordt jaarlijks zo bepaald dat deze benodigde opbrengst
wordt opgehaald. Het beleidsmatig verhogen van het percentage is daarmee binnen de
huidige systematiek niet mogelijk.
In 2025 is het normale IAB-percentage vastgesteld op 6,51% en het verlaagde IAB-percentage
op 5,26%. Indien geabstraheerd wordt van de huidige systematiek zoals vastgelegd in
wet- en regelgeving, zou een 1%-punt hogere IAB naar verwachting € 5,5 miljard meer
aan IAB-opbrengsten opleveren in 2025.
Vraag 5
Moeten eventuele gevolgen van het schrappen van de plasticheffing per se volgens de
regels worden afgewenteld op de plasticketen?
Antwoord op vraag 5
De begrotingsregels bepalen dat de derving in het inkomstenkader gedekt moet worden
met andere belastinginkomsten in het inkomstenkader. Bij de voorjaarsbesluitvorming
2025 is afgesproken om de plastic heffing zoals die is aangekondigd in de financiële
bijlage van het Hoofdlijnenakkoord niet door te laten gaan. In plaats daarvan is besloten
om de afvalstoffenbelasting te hervormen en de budgettaire terugsluis naar het klimaatfonds
voor de CO2-heffing AVI’s in te trekken. Daarmee is een deel van de € 567 mln. (prijspeil 2025)
aan inkomsten gedekt. Voor het resterende deel van de budgettaire opgave is als technische
invulling besloten tot een generieke tariefsverhoging van de afvalstoffenbelasting
in combinatie met een verhoging van de CO2-heffing voor AVI’s. Voor dit deel van de budgettaire opgave – oplopend van 33 miljoen
tot 167 miljoen vanaf 2031 kunnen maatschappelijke organisaties en sectorvertegenwoordigers
via gesprekken onder leiding van de Speciaal Regeringsvertegenwoordiger Circulaire
Economie aan de Plastictafel alternatieven aandragen. De technische invulling wordt
opgenomen in het pakket Belastingplan 2026, tenzij de Plastictafel voor aanvang van
de augustusbesluitvorming van dit jaar met een uitvoerbaar en gedragen alternatief
komt.
Vraag 6
Heeft u in kaart gebracht wat de gevolgen zijn van de voorgestelde aanscherping van
de afvalstoffenheffing en CO2-heffing voor afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s), in het bijzonder met betrekking
tot de impact op huishoudens, mogelijke weglekeffecten naar het buitenland en de investeringsbereidheid
van AVI’s in verduurzaming zoals CCS (Carbon Capture and Storage)?
Antwoord op vraag 6
De voorgestelde maatregelen leiden tot een directe kostenstijging van afvalverbranding
en het storten van afval. Het kabinet verwacht dat deze hogere kosten van het verbranden
en storten, al dan niet ondersteund met subsidies, leidt tot een betere nascheiding
van afval, toepassing van CCS en volledigere afvalverbranding. Indirect kunnen hogere
poorttarieven bij afvalverbranders leiden tot gedragsreacties bij afvalontdoeners,
zoals een toename in bronscheiding en recycling. Vanuit de sector zijn zorgen geuit
over een toename van afval naar het buitenland en verminderde investeringsbereidheid
in verduurzamingsprojecten.
Het kabinet laat een kwalitatieve impactanalyse van de maatregelen met betrekking
tot AVI’s zoals aangekondigd in het pakket voor Groene Groei uitvoeren. De resultaten
van deze studie worden rond Prinsjesdag verwacht.
Vraag 7
Heeft u een beeld van de verwachte weglek van recyclebaar en brandbaar afval als gevolg
van de aangekondigde verhoging van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing voor AVI’s? Welke maatregelen neemt u om deze weklekeffecten te voorkomen?
Antwoord op vraag 7
Door een kostenstijging van afvalverbranding, wordt beoogd een hoogwaardigere verwerking
van afval, zoals recycling, aantrekkelijker te maken. Doordat het verbranden van afval
duurder wordt, verwacht het kabinet dat er meer afval wordt aangeboden om gerecycled
te worden en het aanbod van recyclaat hierdoor wordt vergroot en de inkoopkosten van
recyclers wordt verlaagd. In hoeverre deze maatregelen leiden tot meer export van
afval is onderdeel van de impactanalyse van de maatregelen met betrekking tot AVI’s
zoals aangekondigd in het pakket voor Groene Groei, waarvan de resultaten rond Prinsjesdag
bekend worden.
Vraag 8
Kunt u in kaart brengen hoeveel afval er naar verwachting meer geëxporteerd zal worden
naar omringende landen met lagere verwerkingsstandaarden als gevolg van de stijgende
kosten voor afvalverbranding, en wat dit betekent in termen van CO2-uitstoot?
Antwoord op vraag 8
Dit is onderdeel van de eerder benoemde impactanalyse. Bij het exporteren van Nederlands
afval naar het buitenland geldt dat door de ontdoener van het afval moet worden aangetoond
dat verwerking in het buitenland voldoet aan de minimale Nederlandse verwerkingsstandaard.
Vraag 9
Wat gebeurt er met de hoogte van het Wbm-tarief als er (veel) meer afval geëxporteerd
wordt en er daardoor minder belastingopbrengsten uit de nationale CO2-heffing komen?
Antwoord op vraag 9
Voorafgaand aan de invoering van een belasting worden de opbrengsten geraamd door
het Ministerie van Financiën. In de raming wordt rekening gehouden met gedragseffecten
waaronder een toename van geëxporteerd afval. Het totaalpakket aan maatregelen moet
resulteren in een budgettaire opbrengst van € 567 miljoen. Als de toename in export
zorgt voor een daling van de opbrengsten wordt dit meegenomen in de raming. Deze daling
in opbrengsten moet binnen het pakket worden gedekt om tot de beoogde € 567 te komen.
Dit kan via een verhoging van het tarief van de afvalstoffenheffing maar kan ook via
andere maatregelen binnen het pakket.Mochten de opbrengsten na indiening van de wetgeving
anders uitvallen (hoger of lager) dan heeft dat geen gevolgen voor de tarieven.
Vraag 10
Hoe wordt voorkomen dat buitenlandse afvalverwerkers aanbestedingen voor huishoudelijk
restafval winnen ten koste van Nederlandse bedrijven, als die een verhoogde nationale
CO2- en Wbm-heffing moeten betalen?
Antwoord op vraag 10
Over huishoudelijk restafval, dat naar een buitenlandse afvalverbrandingsinstallatie
wordt geëxporteerd, is afvalstoffenbelasting verschuldigd. De CO2-heffing Industrie wordt geheven over de CO2-uitstoot. Hierbij wordt de ETS-systematiek gevolgd waarbij de uitstoot in de regel
bij de spreekwoordelijke schoorsteen wordt belast. Hiervoor geldt dat huishoudelijk
restafval dat naar het buitenland wordt geëxporteerd, geen belasting wordt geheven.
Het kabinet laat onderzoek doen naar het effect van het pakket aan maatregelen op
de export van afval.
Vraag 11
Kunt u aangeven hoeveel de afvalstoffenheffing voor burgers naar verwachting zal stijgen
als gevolg van de aangekondigde verhoging van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing voor AVI’s, indien er geen alternatieve invulling wordt gevonden aan de Plastic
Tafel?
Antwoord op vraag 11
Het effect van het verhogen van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing voor AVI’s op de afvalstoffenheffing die gemeenten in rekening brengen bij
huishoudens is niet één op één.
De AVI’s kunnen ervoor kiezen om de hogere kosten die zij hebben als gevolg van de
aangekondigde verhoging van de afvalstoffenbelasting en CO2-heffing voor AVI’s volledig door te berekenen aan bedrijven en gemeenten, afhankelijk
van de looptijd van reeds afgesproken contracten.
Er zal sprake zijn van gedragsaanpassingen. De verhoging kan aanleiding zijn voor
afvalverwerkers om meer nascheiding en recycling toe te passen en voor gemeenten om
beleid te voeren gericht op de vermindering van de hoeveelheid te verbranden afval
en op meer gescheiden inzameling van afval zodat meer recycling kan plaatsvinden.
De effecten op de lasten, gedragseffecten en doorberekening van kosten zullen onderdeel
uitmaken van de impactanalyse naar het voorgenomen maatregelenpakket.
Het is aan gemeenten om de hoogte van de afvalstoffenheffing voor huishoudens vast
te stellen.
Vraag 12
Wat betekent de lastenverzwaring voor AVI’s voor de productie van circulair plastic,
de toepassing van Nederlands recyclaat en de circulariteitsdoelen van het kabinet?
Antwoord op vraag 12
De voorgestelde maatregelen maken het verbranden en storten van afval duurder. Doordat
het verbranden van afval duurder wordt, verwacht het kabinet dat er meer afval wordt
aangeboden om gerecycled te worden en het aanbod van recyclaat hierdoor wordt vergroot.
Het kabinet laat een impactanalyse op de voorgestelde maatregelen uitvoeren.
Vraag 13
Heeft u een economische analyse laten uitvoeren naar de gevolgen van oplopende kosten
voor sorteer- en recyclebedrijven, in het bijzonder met betrekking tot hun besluit
om hun activiteiten in Nederland voort te zetten?
Antwoord op vraag 13
In de impactanalyse die het kabinet laat uitvoeren, wordt zowel de impact van de maatregelen
op de afvalverwerkende bedrijven als de sorteer- en recyclebedrijven kwalitatief in
kaart gebracht. Tevens wordt onderzocht wat het effect van de voorgestelde maatregelen
is op de export van Nederlands afval.
Vraag 14
Wat is de structurele budgettaire derving van de korting in de motorrijtuigenbelasting
voor elektrische kampeerauto’s, rolstoelvervoer en motorfietsen?
Antwoord op vraag 14
Aangenomen wordt dat deze vraag betrekking heeft op het voorstel om binnen de bpm
een vaste voet te introduceren voor emissievrije bijzondere personenauto’s (kampeerauto’s,
rolstoelvervoer) en motorfietsen. Ongewenste verschillen in de bpm tussen gewone emissievrije
personenauto’s en emissievrije bijzondere voertuigen zoals kampeerauto’s, rolstoelvervoer
en motorfietsen zijn ontstaan doordat laatstgenoemden vanaf 2025 hetzelfde hoge bpm-tarief
betalen als fossiele varianten. Terwijl gewone emissievrije auto’s een vaste voet
van € 667 betalen, geldt voor deze bijzondere voertuigen nu 37,7% of 19,4% van de
netto catalogusprijs. Daarom is besloten ook voor hen een vaste voet in te voeren:
€ 667 voor bijzondere personenauto’s en € 200 voor motorfietsen. Deze maatregel geldt
door het opnemen van een horizonbepaling voor vijf jaar en leidt daarom niet tot structurele,
maar incidentele derving: van 2025 tot en met 2030 jaarlijks € 3 miljoen voor bijzondere
personenauto’s en € 1 miljoen voor motorfietsen.
In de motorrijtuigenbelasting zijn de kortingen voor emissievrije motorrijtuigen overigens
ook niet structureel van aard. In 2025 is de tariefkorting echter consequent 75% voor
alle motorrijtuigen. Vanaf 2026 geldt de voorgestelde tariefkorting van 30% enkel
voor emissievrije personenauto’s. Onder deze emissievrije personenauto’s vallen evenwel
ook kampeerauto’s en personenauto’s die worden gebruikt voor rolstoelvervoer.
Vraag 15
Welke maatregelen uit de fiscale en beleidsuitvoeringsagenda die binnen deze kabinetsperiode
worden geïmplementeerd, vloeien voort uit een Europese richtlijn?
Antwoord op vraag 15
Voor zover nu voorzien is DAC9 (de achtste wijziging van de richtlijn inzake administratieve
samenwerking op het gebied van belastingen) de enige Europese fiscale richtlijn die
geïmplementeerd wordt tijdens deze kabinetsperiode. De richtlijn moet per 31 december
2025 geïmplementeerd zijn.
De Wet uitvoering Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) voorziet in de aanvullende
bepalingen die nodig zijn om in Nederland uitvoering te kunnen geven aan de CBAM-Verordening
(Verordening tot instelling van een mechanisme voor koolstofgrenscorrectie). De CBAM-Verordening
werkt rechtstreeks en hoeft daarom niet omgezet te worden naar nationale wetgeving,
maar voor nadere operationalisering is wel wijziging van de Wet Milieubeheer nodig.
Vraag 16
In hoeveel gevallen is er sprake van een nationale kop op Europees beleid?
Antwoord op vraag 16
DAC9 zal geen nationale kop kennen. DAC9 voorziet erin dat de informatieaangifte volgend
uit de Pijler 2-richtlijn centraal mag worden ingediend. De belastingautoriteit in
de jurisdictie van de indienende groepsentiteit wisselt dan de relevante informatie
uit met belastingautoriteiten van relevante jurisdicties. Onder die jurisdicties vallen
behalve lidstaten ook buiten de EU gelegen jurisdicties die ingevolge de toepasselijke
OESO-regels de «Multiple Competent Authority Agreement» (MCAA) hebben ondertekend.
CBAM heeft eveneens geen nationale kop.
Vraag 17
Wordt bij de denkrichting om de grondslag van motorrijtuigenbelasting te wijzigen
van gewicht naar vloeroppervlak, ook rekening gehouden met de hoogte van het voertuig?
Antwoord op vraag 17
De hoogte van het voertuig is een interessante waarde, omdat de inhoud van een motorrijtuig
meer zegt over het energieverbruik dan enkel de spoorbreedte en de wielbasis van een
motorrijtuig. Onderzocht wordt dan ook of de hoogte, of een daarvan afgeleide waarde,
misschien benut kan worden bij de vormgeving van een nieuwe grondslag in de motorrijtuigenbelasting.
De verwachting is evenwel dat dit wel forse uitdagingen oplevert. Zo laat een eerste
inventarisatie zien dat de RDW slechts van een beperkt deel van de voertuigen over
het frontaaloppervlak van een voertuig beschikt.
Vraag 18
Wat is het minimale inkomen om bij de tien procent hoogste (bruto) inkomens (niet
gestandaardiseerd) in Nederland te horen? En bij de één procent hoogste inkomens?
En bij de 0,1 procent hoogste inkomens?
Antwoord op vraag 18
De minimale inkomens die nodig zijn om bij de top 10%, top 1% of top 0,1% hoogste
inkomens te horen worden niet standaard gepubliceerd door het CBS. Het CBS publiceert
wel het gemiddelde inkomen van de top 10%. In 2023 is het gemiddelde inkomen van de
top 10% ruim 116.000 euro. Een verdere uitsplitsing van de inkomensverdeling binnen
de top 10% publiceert het CBS niet.
Het CPB heeft in 2024 wel onderzoek gedaan naar topinkomens op basis van gegevens
tot en met 2019. Uit onderstaande figuur blijkt het gemiddelde inkomen in de top 1%
(exclusief de top 0,1%) ongeveer 400.000 euro is. In de top 0,1% is het gemiddelde
(exclusief de top 0,01%) 2.000.000 euro.
Bron: CPB (2024), Inkomens en belastingen aan de top.
Vraag 19
Welke OESO-landen hebben een vermogensbelasting met het vermogen zelf als grondslag
en niet het inkomen?
Antwoord op vraag 19
Vier landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) hebben momenteel een vermogensbelasting met het vermogen zelf als grondslag:
Zwitserland, Noorwegen, Spanje en Colombia.
Vraag 20
Welke OESO-landen heffen belasting over de overwaarde van woningen?
Antwoord op vraag 20
De belastingheffing over onroerend goed kan op meerdere manieren vormgegeven worden,
zowel nationaal als door lagere overheden. Sommige landen maken bijvoorbeeld onderscheid
tussen woningen die door de belastingplichtige zelf bewoond worden of die voor een
ander doeleinde dienen, waardoor er binnen een land verschillende regels met betrekking
tot onroerend goed kunnen gelden. Daarnaast zijn er vanwege de beschikbare alternatieve
methoden om onroerend goed te belasten ook verschillen tussen landen.
Zo kan de overwaarde van woningen op verschillende manieren in de belastingheffing
betrokken worden. Een voorbeeld is om belasting te heffen over de gerealiseerde overwaarde
(«capital gains») op het moment dat het onroerend goed verkocht wordt. Ook kiezen
sommige landen ervoor om periodiek belasting te heffen over de gehele actuele of geschatte
waarde van het onroerend goed, waar de (nog ongerealiseerde overwaarde) onderdeel
van is.
Hoewel er geen volledig inzicht bestaat in de belastingstelsels van andere landen
op het gebied van de belastingheffing van onroerend goed, is uit het OESO-rapport
«Housing taxation in OECD Countries» uit 2022 onderstaande tabel 2 gedestilleerd met
betrekking tot de eigen woning van de belastingplichtige.1 Hierbij is het van belang om aan te geven dat deze tabel slechts twee algemene categorieën
bevat waarop een eigen woning belast kan worden en bijvoorbeeld de precieze belastinggrondslag,
de hoogte van het tarief, vrijstellingen en eventuele forfaits tussen landen of tussen
de belastingen binnen een land verschillen. Uit deze tabel kan daarmee niet het verschil
in belastingdruk op de overwaarde van woningen tussen verschillende landen afgeleid
worden.
Tabel 2: Eigen woning van de belastingplichtige
Land
Belasting over de waarde van het onroerend goed
Belasting over de gerealiseerde overwaarde («capital gains») bij verkoop
Australië
Ja
Nee
Oostenrijk
Ja
Nee
België
Ja
Nee
Canada
Ja
Nee
Chili
Ja
Ja
Tsjechië
Ja
Ja
Colombia
Ja
Ja
Costa Rica
Ja
Ja
Denemarken
Ja
Nee
Estland
Ja
Nee
Finland
Ja
Nee
Frankrijk
Ja
Nee
Duitsland
Ja
Nee
Griekenland
Ja
Nee
Hongarije
Ja
Ja
IJsland
Ja
Nee
Ierland
Ja
Nee
Israël
Ja
Ja
Italië
Ja
Nee
Japan
Ja
Ja
Korea
Ja
Ja
Letland
Ja
Nee
Litouwen
Ja
Ja
Luxemburg
Ja
Nee
Mexico
Ja
Nee
Nederland
Ja
Nee
Nieuw-Zeeland
Ja
Nee
Noorwegen
Ja
Nee
Polen
Ja
Nee
Portugal
Ja
Nee
Slowakije
Ja
Nee
Slovenië
Ja
Nee
Spanje
Ja
Ja
Turkije
Ja
Nee
Verenigd Koninkrijk
Ja
Nee
Verenigde Staten
Ja
Ja
Zweden
Ja
Ja
Zwitserland
Ja
Ja
De volgende tabel 3, eveneens ontleend aan het OESO-rapport «Housing taxation in OECD
Countries» en waarvoor vergelijkbare kanttekeningen gelden, ziet op de belastingheffing
van verhuurde woningen.
Tabel 3: belastingheffing van verhuurde woningen
Land
Belasting over de waarde van het onroerend goed
Belasting over de gerealiseerde overwaarde («capital gains») bij verkoop
Australië
Ja
Ja
Oostenrijk
Ja
Ja
België
Ja
Ja
Canada
Ja
Ja
Chili
Ja
Ja
Tsjechië
Ja
Ja
Colombia
Ja
Ja
Costa Rica
Ja
Ja
Denemarken
Ja
Ja
Estland
Ja
Ja
Finland
Ja
Ja
Frankrijk
Ja
Ja
Duitsland
Ja
Ja
Griekenland
Ja
Nee
Hongarije
Ja
Ja
IJsland
Ja
Ja
Ierland
Ja
Ja
Israël
Ja
Ja
Italië
Ja
Ja
Japan
Ja
Ja
Korea
Ja
Ja
Letland
Ja
Ja
Litouwen
Ja
Ja
Luxemburg
Ja
Ja
Mexico
Ja
Ja
Nederland
Ja
Nee
Nieuw-Zeeland
Ja
Nee
Noorwegen
Ja
Ja
Polen
Ja
Ja
Portugal
Ja
Ja
Slowakije
Ja
Nee
Slovenië
Ja
Ja
Spanje
Ja
Ja
Turkije
Ja
Nee
Verenigd Koninkrijk
Ja
Ja
Verenigde Staten
Ja
Ja
Zweden
Ja
Ja
Zwitserland
Ja
Ja
Vraag 21
Wat was het toptarief in de inkomstenbelasting de afgelopen 60 jaar en vanaf welk
bedrag (in 2.025 euro) gold dat tarief?
Antwoord op vraag 21
Onderstaande tabel toont de hoogte van het toptarief, het nominale aanvangspunt en
het aanvangspunt in prijzen 20252 in box 1 van de inkomstenbelasting sinds 2001. De vormgeving van de inkomstenbelasting
is ingrijpend herzien met ingang van 2001. Onderdeel van de herziening was een verbreding
van de belastinggrondslag en een verlaging van de tarieven. Een vergelijking van de
toptarieven met eerdere jaren is dus niet representatief.
Tabel 4: hoogte van het toptarief, het nominale aanvangspunt en het aanvangspunt in
prijzen 2025
Jaar
Toptarief
Aanvangspunt toptarief
Aanvangspunt toptarief in prijzen 2025
2001
52,00%
46,309
75,538
2002
52,00%
47,745
75,539
2003
52,00%
49,464
75,539
2004
52,00%
50,652
75,540
2005
52,00%
51,762
76,130
2006
52,00%
52,228
76,130
2007
52,00%
53,064
76,131
2008
52,00%
53,860
76,131
2009
52,00%
54,776
76,131
2010
52,00%
54,367
74,154
2011
52,00%
55,694
75,511
2012
52,00%
56,491
75,311
20131
52,00%
55,991
73,038
2014
52,00%
56,531
72,509
2015
52,00%
57,585
73,202
2016
52,00%
66,421
84,015
2017
52,00%
67,072
84,584
2018
51,95%
68,507
85,708
2019
51,75%
68,507
84,692
2020
50,50%
68,507
83,358
2021
49,50%
68,507
82,046
2022
49,50%
69,398
82,046
2023
49,50%
73,031
81,224
2024
49,50%
75,518
76,424
2025
49,50%
76,817
76,817
X Noot
1
Met ingang van 2013 is de Wet uniformering loonbegrip ingevoerd.
Vraag 22
Wat was het toptarief in de vennootschapsbelasting de afgelopen 60 jaar en vanaf welk
bedrag (in 2.025 euro) gold dat tarief?
Antwoord op vraag 22
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is met ingang van
1 januari 1970 in werking getreden. In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven
van de tarieven vennootschapsbelasting per jaar sinds de inwerkingtreding van deze
wet. Daarvoor was het Besluit op de vennootschapsbelasting 1942 van toepassing. De
vennootschapsbelasting kent een algemeen tarief en een opstaptarief, ook wel «laag
tarief» genoemd. Het opstaptarief is het tarief dat geldt voor belastbare winsten
tot aan de tariefgrens.3 Het algemene tarief is van toepassing op het deel van de belastbare winst dat hoger
is dan de tariefgrens.4
Tabel 5: De tarieven in de Wet Vpb 1969, per 1 januari van het getoonde jaar. In de
rechter kolom is de tariefgrens omgerekend naar hedendaagse prijzen.1
Jaar
Algemene tarief
Opstaptarief
Tariefgrens
Tariefgrens omgerekend naar euro’s in prijspeil 2025
1970
46,00%
43,00%
f 40.000
€ 108.455
1971
46,00%
43,00%
f 40.000
€ 100.845
1972
46,00%
43,00%
f 40.000
€ 93.534
1973
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 86.613
1974
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 78.999
1975
47,00%
44,00%
f 40.000
€ 71.691
1976
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 65.887
1977
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 61.754
1978
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 59.349
1979
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 56.938
1980
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 53.449
1981
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 50.081
1982
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 47.267
1983
48,00%
45,00%
f 40.000
€ 45.965
1984
43,00%
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1985
43,00%
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1986
42,00%
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1987
42,00%
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1988
35,00%
40,00%
f 250.000
€ 271.044
1989
35,00%
40,00%
f 250.000
€ 268.091
1990
35,00%
40,00%
f 250.000
€ 261.633
1991
35,00%
40,00%
f 250.000
€ 251.911
1992
35,00%
40,00%
f 250.000
€ 242.900
1993
35,00%
40,00%
f 250.000
€ 237.998
1994
35,00%
40,00%
f 250.000
€ 231.615
1995
35,00%
40,00%
f 100.000
€ 91.022
1996
35,00%
37,00%
f 100.000
€ 89.145
1997
35,00%
36,00%
f 100.000
€ 87.263
1998
35,00%
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
1999
35,00%
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
2000
35,00%
30,00%
f 50.000
€ 40.881
2001
35,00%
30,00%
f 50.000
€ 39.087
2002
34,50%
29,00%
€ 22.689
€ 37.818
2003
34,50%
29,00%
€ 22.689
€ 37.027
2004
34,50%
29,00%
€ 22.689
€ 36.594
2005
31,50%
27,00%
€ 22.689
€ 35.979
2006
29,60%
25,50%
€ 22.689
€ 35.570
20072
25,50%
23,50%
€ 60.000
€ 92.574
2008
25,50%
20,00%
€ 275.000
€ 413.985
2009
25,50%
20,00%
€ 200.000
€ 297.536
2010
25,50%
20,00%
€ 200.000
€ 293.797
2011
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 287.078
2012
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 280.197
2013
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 273.341
2014
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 270.699
2015
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 268.953
2016
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 268.098
2017
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 264.461
2018
25,00%
20,00%
€ 200.000
€ 260.009
2019
25,00%
19,00%
€ 200.000
€ 253.348
2020
25,00%
16,50%
€ 200.000
€ 250.164
2021
25,00%
15,00%
€ 245.000
€ 298.454
2022
25,80%
15,00%
€ 395.000
€ 437.434
2023
25,80%
19,00%
€ 200.000
€ 213.303
2024
25,80%
19,00%
€ 200.000
€ 206.394
2025
25,80%
19,00%
€ 200.000
€ 200.000
X Noot
1
De prijzen in de rechter kolom zijn omgerekend naar het prijspeil 2025 met behulp
van de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de consumentenprijsindex
(cpi) tussen 1970 en 2024, de CEP-raming van het Centraal Planbureau van de cpi in
2025 en de omwisselverhouding van 2,20371 gulden per euro.
X Noot
2
In 2007 was er een extra schijf van 23,5% voor belastbare winsten tussen de € 25.000
en € 60.000. Tot € 25.000 gold een tarief van 20%, vanaf € 60.000 was het tarief 25,5%.
Vraag 23
Welk deel van de belastingopbrengsten komt in 2025 van belasting op arbeid? Welk deel
op kapitaal en welk deel op consumptie?
Antwoord op vraag 23
Het splitsen van belastinginkomsten in deze componenten vereist dat enkele belastingsoorten
die op verschillende grondslagen zien, worden opgedeeld. Voor 2025 is deze splitsing
nog niet beschikbaar. Onderstaande tabel 6 toont de indeling voor het laatst beschikbaar
jaar (2023) op basis van de methodiek van de Europese Commissie.5
Tabel 6: Belastingopbrengsten per grondslag in procenten.
Grondslag
Aandeel
Arbeid
46%
Kapitaal
25%
Consumptie
29%
Vraag 24
Wat is het minimumvermogen om bij de rijkste één procent huishoudens in Nederland
te horen? En bij de rijkste 0,1 procent? En bij de rijkste 0,01 procent?
Antwoord op vraag 24
Een huishouden met een vermogen6 vanaf 2,3 miljoen euro behoorde in Nederland in 2022 tot de top 1%. Het CBS publiceert
geen cijfers over de rijkste 0,1 procent en de rijkste 0,01%. Het gemiddelde vermogen
van de top 1% in 2023 bedraagt afgerond € 7,7 miljoen.
Vraag 25
Wat is de gemiddelde belastingdruk in Nederland? Wat is de gemiddelde belastingdruk
van de rijkste één procent huishoudens? En van de rijkste 0,1 procent? En van de rijkste
0,01 procent?
Antwoord op vraag 25
De vraag wat de gemiddelde belastingdruk is in Nederland is geen eenvoudige vraag.
Het belastingstelsel bestaat uit verschillende belastingsoorten met elk een eigen
belastinggrondslag. De belangrijkste belastingen zijn belastingen op inkomen (de loon-
en inkomensheffing dat bestaat uit belastingen en sociale premies volksverzekeringen),
belasting op winst (vennootschapsbelasting) en belastingen op consumptie (btw, accijnzen).
Als het gaat om belastingdruk op inkomen, dan wordt idealiter gekeken naar de betaalde
belasting op de grondslag inkomen. In Nederland vormen de premies volksverzekeringen
een integraal onderdeel van de belastingheffing op inkomen dus die nemen we standaard
mee. Vanuit het perspectief kan je ook premies werknemersverzekeringen meenemen die
door de werkgever worden betaald. Verder kent de Nederlandse inkomensheffing het boxenstelsel:
inkomen uit arbeid (inclusief winst uit ondernemerschap) en uitkeringen wordt in box 1
belast, inkomen uit aanmerkelijk belang (dat zijn aandelen in ondernemingen groter
dan 5%) in box 2 en het private spaar- en beleggingsvermogen in box 3.
Onderzoekers van het Centraal Planbureau, het Centraal Bureau voor de Statistiek,
universiteit van Tilburg en die van de universiteit van Californië hebben op basis
van een zeer uitgebreid onderzoek en analyse een vorm van gemiddeld belastingdruk
berekend van Nederlandse huishoudens. Zij hebben gerekend met data over het jaar 2016.
De onderzoekers hebben zowel naar de directe als indirecte belastingen gekeken per
inkomensgroep. Onderstaande figuur dat in de CPB-Policybrief «Ongelijkheid en herverdeling»
is gepubliceerd laat het resultaat daarvan zien. In dit figuur zijn alle belastingen
opgeteld (belastingen op inkomen en vermogen, vennootschapsbelasting, sociale zekerheidspremies,
indirecte belastingen) en gedeeld op het inkomen van huishoudens per inkomensgroep.
De inkomstenbelasting is progressief van aard waardoor de hogere inkomensgroepen relatief
meer inkomstenbelasting betalen. Huishoudens met lage inkomens besteden een groter
deel van hun inkomen waardoor zij relatief een groter deel van het inkomen kwijt zijn
aan indirecte belastingen vergeleken met huishoudens met hoge inkomens. Tellen we
de directe en indirecte belastingen bij elkaar op dan is de belastingdruk voor de
meeste inkomensgroepen gelijk. Oftewel, de verschillende inkomensgroepen zijn ongeveer
een gelijk aandeel van hun inkomen kwijt zijn aan belastingen, zo rond de 40 procent.
De figuur laat ook zien dat binnen de groep met de hoogste 1% inkomens de belastingdruk
sterk afneemt met de hoogte van het inkomen: van 40 procent naar 21 procent. De reden
voor deze dalende belastingdruk is dat binnen deze groep inkomen uit vermogen en ingehouden
bedrijfswinsten sterk toeneemt met de hoogte van het inkomen en inkomen uit vermogen
minder zwaar wordt belast dan inkomen uit arbeid. Daarnaast rekenen de onderzoekers
in hun analyse de ingehouden winsten van vennootschappen ook toe aan het inkomen van
aanmerkelijkbelanghouders. In box geldt de vermogenswinstbelasting waarbij het rendement
op vermogen pas wordt belast op het moment dat het daadwerkelijk als liquide inkomen
van een huishouden wordt gerealiseerd. Over ingehouden winsten is wel vennootschapsbelasting
betaald maar dus nog geen inkomstenbelasting (box 2). De onderzoekers tellen het nog
niet genoten inkomen uit aanmerkelijk belang dus mee in de belastinggrondslag. Omdat
een groot deel van de winsten van vennootschappen waarin een aanmerkelijk belang wordt
gehouden niet uitgekeerd worden, verklaart dat de lagere belastingdruk van de top
1%. Zodra de winsten wel worden uitgekeerd neemt de belastingdruk op de hoogste 1%
inkomens toe tot richting de 40%. Omdat de belastingdruk op inkomens voor één jaar
een vertekend beeld kan geven vanwege de volatiliteit van winsten en de timing van
winstuitkeringen, heeft het CPB de belastingdruk van topinkomens ook over een langere
periode (2011–2019) geanalyseerd. Het CPB concludeert hieruit dat de belastingen op
inkomen in Nederland progressief zijn, maar dat dit voor de top 1% feitelijk alleen
geldt als alle winst wordt uitgekeerd. Er zijn volgens het CPB weinig aanwijzingen
dat een groot deel van deze ingehouden winsten uiteindelijk toch uitgekeerd wordt
en zo onderhevig wordt aan box 2-belasting. In de periode 2011–2019 was de uitgekeerde
winst van vennootschappen als percentage van de totale winst 14% voor de allerhoogste
inkomens en zo’n 27% voor de top 10%.
De reden dat de onderzoekers ingehouden winsten hebben meegenomen in hun analyse van
de belastingdruk is dat het een belangrijke inkomensbron voor de top vormt. De winsten
kunnen ontstaan uit verschillende type vennootschappen, zoals werkmaatschappijen en
beleggingsbv’s. Daarmee is een dga in het ene geval feitelijk ondernemer en vergelijkbaar
met een ib-ondernemer die wordt belast in box 1 en in andere gevallen met een belegger
die wordt belast in box 3. Dat pleit er volgens het CPB voor het winstinkomen in de
vennootschap op dezelfde manier mee te nemen in analyse van (top)inkomens.
Vraag 26
Wat zijn de verwachte effecten van de verhoging van de afvalstoffenbelasting op de
sector?
Antwoord op vraag 26
Er is geen afzonderlijke raming gemaakt voor het effect van de aanscherping van de
CO2-heffing, maar één raming voor het pakket van aanvullende beprijzingsmaatregelen in
de afvalsector. Per saldo leidt aanscherping van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing tot extra fossiele CO2-reductie in 2030 en telt het afvangen van biogene CO2-emissies mee als koolstofverwijdering. De totale verwachte CO2-reductie die telt voor het nationale klimaatdoel komt hierdoor uit op afgerond 2
Mton in 2030.
• Op basis van de aangekondigde aanscherping van de CO2-heffing industrie specifiek voor afvalverbrandingsinstallaties en afgegeven SDE++
beschikkingen, verwacht het kabinet op dit moment dat in 2030 voor ongeveer 1,5–2
Mton aan CO2 wordt afgevangen door afvalverbrandingsinstallaties (fossiel en biogeen).
• Daarbovenop wordt nog een daling verwacht van afvalverbranding door verminderde import
en meer scheiden van afval.
• Er is ook een beperkt reductie-effect bij afvalstort te verwachten.
Na 2030 is de CO2-transport en -opslagmarkt naar verwachting verder ontwikkeld en hebben bedrijven
een langere periode gehad om te anticiperen op de hogere CO2-heffing. De aanname is dat de CCS inzet toeneemt, waarbij in 2035 de ruime meerderheid
van de CO2 afgevangen wordt voor CCS.
De plausibiliteit van de aannames onder de raming wordt de komende maanden gevalideerd
in een extern onderzoek.
Vraag 27
Welk deel van de derving van 567 miljoen euro is nog onderhandelbaar aan de Plastictafel?
Antwoord op vraag 27
In de voorjaarsbesluitvorming is besloten om een deel van de budgettaire opgave € 567
mln. (prijspeil 2025) te dekken door de afvalstoffenbelasting te hervormen en de budgettaire
terugsluis naar het klimaatfonds voor de CO2-heffing AVI’s in te trekken. Voor het resterende deel van de budgettaire opgave is
als technische invulling besloten tot een generieke tariefsverhoging van de afvalstoffenbelasting
in combinatie met een verhoging van de CO2-heffing voor AVI’s. Het gaat om een budgettaire opgave van € 33 mln. in 2027, oplopend
tot structureel € 167 mln. vanaf 2031. Deze reeks bestaat ten eerste uit een budgettaire
opbrengst in de eerste jaren en een derving in de latere jaren uit de CO2-heffing industrie bij AVI’s. Die budgettaire derving ontstaat doordat er meer CO2-reductie plaatsvindt als gevolg van aanscherping van de maatvoering. En ten tweede
uit een budgettaire opbrengst van het generiek ophogen van de tarieven in de afvalstoffenbelasting.
In de voorjaarsbesluitvorming is aangegeven dat deze maatregelen worden opgenomen
in het pakket Belastingplan 2026, tenzij de Plastictafel voor aanvang van de augustusbesluitvorming
van dit jaar met een uitvoerbaar en gedragen alternatief komt binnen de randvoorwaarden
zoals genoemd in de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda.
Het totaalpakket (inclusief hervorming afvalstoffenbelasting en het afschaffen van
de budgettaire terugsluis van de CO2-heffing waarover dus reeds besloten is) moet leiden tot een structurele budgettaire
opbrengst van € 567 mln. Dit betekent dat als alternatieve maatregelen voor de technische
invulling door gedragseffecten (meer CO2-reductie/minder afvalverwerking) leiden tot een lagere opbrengst uit de hervorming
van de afvalstoffenbelasting of uit het afschaffen van de budgettaire terugsluis dan
nu in de budgettaire plaat is opgenomen, deze alternatieve maatregelen een hogere
budgettaire opbrengst dan € 167 mln. moeten realiseren tot het niveau waarop het totaalpakket
weer leidt tot een opbrengst van € 567 mln.
Vraag 28
Wat betekent de verhoging van de afvalstoffenheffing voor het vermogen van de afvalsector
om te investeren in circulaire infrastructuur, CO2-reductie, warmteleveringen en CCS?
Antwoord op vraag 28
Het kabinet verwacht dat het maatregelen pakket dat met de voorjaarsnota bekend is
gemaakt, leidt tot meer investeringen in nascheiding en CCS. De inschatting is dat
dit vooral het gevolg is van de aanscherping van de CO2-heffing industrie specifiek voor afvalverbrandingsinstallaties. Om te laten toetsen
of deze inschatting klopt, heeft het kabinet opdracht gegeven om een impactanalyse
op de voorgestelde maatregelen uit te voeren. De kwalitatieve resultaten worden hiervan
rond Prinsjesdag verwacht.
Vraag 29
Is er onderzoek gedaan naar het effect van de maatregel op de bedrijfs- en verdienmodellen
van recyclingsbedrijven, mede gelet op het gegeven dat een belangrijk deel van deze
bedrijven grote hoeveelheden sorteerresidu ontdoet aan de afvalverwerkende bedrijven.
Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord op vraag 29
De kwalitatieve gevolgen voor de bedrijfs- en verdienmodellen van recyclingbedrijven
zijn onderdeel van de genoemde impactanalyse, die het kabinet momenteel laat uitvoeren.
De resultaten worden rond Prinsjesdag verwacht.
Vraag 30
Hoe voorkomt u dat de verhoging van de afvalstoffenbelasting en CO2-heffing hernieuwbare grondstoffen duurder maakt dan fossiele alternatieven? Welke
maatregelen neemt u om de vraag naar Nederlands recyclaat te stimuleren en de import
van recyclebare en brandbare afvalstromen concurrerend te houden?
Antwoord op vraag 30
De concurrentiepositie van plasticrecyclers staat momenteel onder druk door dumping
van goedkope plastics. De voorgestelde maatregelen maken het verbranden van kunststoffen
duurder, waardoor recycling relatief aantrekkelijker wordt. Het kabinet verwacht dat
er meer afval wordt aangeboden om gerecycled te worden en het aanbod van recyclaat
hierdoor wordt vergroot. Om de vraag naar Nederlands recyclaat te stimuleren zet het
kabinet zich in voor ambitieus Europees beleid. Daarnaast is de Plastictafel gevraagd
om met voorstellen te komen die bijdragen aan meer circulaire omgang met plastics
in de plasticsketen.
Het kabinet neemt geen maatregelen om de import van brandbare afvalstromen concurrerend
te houden. In de Beleidsvisie afvalverbranding (Kamerstukken 2024–2025, 32 813, nr. 306) is aangegeven dat het kabinet streeft naar een omvang van de binnenlandse afvalverbranding
die past bij de hoeveelheid niet-recyclebaar binnenlands afval waarvoor verbranding
de passende vorm van verwerking is.
Vraag 31
Is er voorafgaand aan het schrappen van de polymerenheffing en het verschuiven van
de taakstelling van 567 miljoen euro onderzoek gedaan of rekening gehouden met onderzoek
van bijvoorbeeld de Rapportage Werkgroep exportheffing in de afvalstoffenbelasting
uit 2017 naar de impact op de afvalverwerkende sector? Zo ja, wat zijn de uitkomsten?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord op vraag 31
Het kabinet is bekend met de eerdere onderzoeken en rapportages en heeft dit meegewogen
in het voorgestelde pakket aan maatregelen.
Vraag 32
Kunt u in kaart brengen wat het gevolg is van de aanscherping van de afvalstoffenheffing
en de aanpassing van de CO2-heffing op de CO2-uitstoot van Nederland, en of deze maatregelen leiden tot weglek van CO2-emissies?
Antwoord op vraag 32
Per saldo leidt aanscherping van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing tot extra fossiele CO2-reductie in 2030 en telt het afvangen van biogene CO2-emissies mee als negatieve emissies. De totale verwachte CO2-reductie die telt voor het nationale klimaatdoel komt hierdoor uit op afgerond 2 Mton
in 2030.
• Op basis van de aangekondigde aanscherping van de CO2-heffing industrie specifiek voor afvalverbrandingsinstallaties en afgegeven SDE++
beschikkingen, verwacht het kabinet op dit moment dat in 2030 voor ongeveer 1,5–2
Mton aan CO2 wordt afgevangen door afvalverbrandingsinstallaties (fossiel en biogeen). Deze inschatting
is onzeker.
• Daarbovenop wordt nog een daling verwacht van afvalverbranding door verminderde import
en meer scheiden van afval.
• Er is ook een beperkt reductie-effect bij afvalstort te verwachten.
Na 2030 is de CO2-transport en -opslagmarkt naar verwachting verder ontwikkeld en hebben bedrijven
een langere periode gehad om te anticiperen op de hogere CO2-heffing. De aanname is dat de CCS bij AVI’s toeneemt en in 2035 de ruime meerderheid
van de CO2 wordt afgevangen. De plausibiliteit van de aannames onder de raming wordt de komende
maanden gevalideerd in een extern onderzoek. Op welke wijze afval wordt verwerkt in
het buitenland en de bijbehorende emissies is niet onderzocht.
Vraag 33
Wat betekent eventuele krimp van de afvalindustrie voor de houdbaarheid van de belastinggrondslag
voor de 567 miljoen euro?
Antwoord op vraag 33
Als de maatregelen leiden tot een afname van het verbranden of het storten van afval
dan neemt de belastinggrondslag van de ASB af waardoor de voorgestelde ASB maatregelen
minder opleveren. In de raming is hier rekening mee gehouden.
Vraag 34
Is er voorafgaand aan het schrappen van de polymerenheffing en het verschuiven van
de taakstelling van 567 miljoen euro onderzoek gedaan naar de te verwachten doorwerking
in de tarieven voor afvalontdoeners, uitgesplitst naar bedrijven en huishoudens? Zo
ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee waarom niet?
Antwoord op vraag 34
Er is nog geen extern onderzoek gedaan naar de te verwachten effecten van de maatregelen.
De lasteneffecten worden verder getoetst in de impactanalyse naar het voorgenomen
maatregelenpakket die nu uitgevoerd wordt en met Prinsjesdag aan de Kamer zal worden
gestuurd.
Vraag 35
Welke aanpassingen aan de Youngtimerregeling worden onderzocht?
Antwoord op vraag 35
In de Fiscale Beleids- en uitvoeringsagenda 2025 is de normering van de zakelijke
leasemarkt via de loonbelasting beschreven. Deze regeling beoogt de elektrificatie
van het Nederlandse zakelijke wagenpark te bespoedigen door het ook voor privédoeleinden
ter beschikking stellen van een fossiele auto door een werkgever aan een werknemer
te belasten met een pseudo-eindheffing bij de werkgever (naast de reguliere heffing
bij de werknemer). De hoogte van de pseudo-eindheffing is gekoppeld aan een percentage
van de catalogusprijs van de auto. Echter, voor auto’s van 15 jaar en ouder is deze
gekoppeld aan de marktwaarde van de auto (youngtimerregeling).
Bij de vormgeving van de normering wordt uiteraard gekeken hoe ongewenste uitwijkmogelijkheden
zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen, omdat deze de doelstelling van de regeling
in gevaar kunnen brengen. Eén van deze uitwijkmogelijkheden zou de youngtimerregeling
kunnen zijn. Door een fossiele auto ter beschikking te stellen die ouder is dan de
ondergrens voor de youngtimerregeling kan de pseudo-eindheffing, door de koppeling
aan de marktwaarde van de auto, aanzienlijk lager uitvallen. Deze mogelijkheid wordt
steeds reëler door de steeds langere gemiddelde levensduur van auto’s. Om deze uitwijkmogelijkheid
van het ter beschikking stellen van oudere, relatief vervuilende auto’s te voorkomen
wordt momenteel ook gekeken naar een verhoging van de leeftijdsgrens voor toelating
tot de youngtimerregeling.
Vraag 36
Op welke termijn kan een substantiële aanpassing van de autobelastingen door de Belastingdienst
worden geïmplementeerd?
Antwoord op vraag 36
De Belastingdienst onderzoekt momenteel per wanneer substantiële aanpassingen van
de systemen voor de autobelastingen gerealiseerd kunnen worden. Dit onderzoek richt
vooral op de beschikbare capaciteit binnen de IV-portfolio van de keten Autoheffingen,
in samenhang met de resterende opgaven en reeds geplande maatregelen binnen deze keten.
De uitkomsten hiervan worden op Prinsjesdag met uw Kamer gedeeld in het overzicht
uitvoerbaarheid.
Vraag 37
Zijn er bedrijven die er onderaan de streep juist op vooruit gaan door de grondslagversmalling
naar (bijna) drinkwater?
Antwoord op vraag 37
Het is de verwachting dat er geen bedrijven zijn die erop vooruit gaan door de grondslagversmalling.
Art. 14, tweede lid, van de Wet op milieugrondslag zorgt ervoor dat alleen leveringen
van waterleveranciers aan meer dan 1.000 aansluitingen belast zijn. Dat gaat in de
praktijk alleen om drinkwaterbedrijven. Dat zorgt ervoor dat in beginsel op dit moment
alleen water van drinkwaterkwaliteit wordt belast. De grondslagversmalling leidt daarom
niet tot een lastenverlichting van bedrijven die minder dan 300 kubieke meter water
van drinkwaterkwaliteit, zijnde het huidige heffingsplafond, maar veel water van niet-drinkwaterkwalitieit
geleverd krijgen.
Vraag 38
Hoe wordt de doelgroep van de regeling voor medewerkersparticipaties afgebakend?
Antwoord op vraag 38
De doelgroep betreft (werknemers van) jonge bedrijven met een schaalbaar en innovatief
bedrijfsmodel waarvan de aandelen niet beursgenoteerd zijn. Voor de beleidsmatige
consistentie, herkenbaarheid en uitvoerbaarheid wordt aangesloten bij de nieuwe definitie
voor startups en scale-ups voor box 3 in het beoogde toekomstige stelsel. Om de uitvoering
van de regeling door de Belastingdienst zoveel mogelijk te ontlasten is voorzien dat
de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verantwoordelijk is voor de vaststelling
of een onderneming voldoet aan de definitie van een startup of scale-up en de beschikkingen
hiervoor afgeeft. In het kader van de regeling «Verblijfsvergunning voor essentieel
start-up personeel» beoordeelt RVO op dit moment al het innovatieve karakter, de schaalbaarheid,
de financiering en de financiële continuïteit van de onderneming. Voor de toelating
tot de regeling voor medewerkersparticipatie wordt zoveel mogelijk aangesloten bij
deze bestaande procedure en gebruik gemaakt van de opgedane kennis en ervaring aan
de zijde van RVO.
Vraag 39
Waarom is bij de medewerkersparticipatieregeling gekozen voor een horizonbepaling
van zeven jaar in plaats van bijvoorbeeld enkel een evaluatiebepaling?
Antwoord op vraag 39
In de Fiscale agenda7 is aangegeven dat voor grondslagversmallers die het karakter hebben van een belastinguitgave
een horizonbepaling voor de duur van de regeling voor de hand ligt. In de begrotingsregels
is opgenomen dat voor het invoeren van nieuwe belastinguitgaven een toetsingskader
geldt. Door aan het toetsingskader een horizonbepaling toe te voegen wordt expliciet
aangegeven voor welke duur de belastinguitgave geldt. Alleen indien er vóór het verstrijken
van die termijn een positieve evaluatie beschikbaar is, kan besloten worden om voor
een nieuwe periode de belastinguitgave te continueren. Als geen positieve evaluatie
beschikbaar is, vervalt de belastinguitgave automatisch. Als er wel een positieve
evaluatie beschikbaar is, dwingt de horizonbepaling om opnieuw de afweging te maken
of aan de belastinguitgave opnieuw prioriteit wordt gegeven. Bij de voorgestelde aandelenoptieregeling
is gekozen voor een horizonbepaling van zeven jaar, omdat een dergelijke regeling
een ingroei nodig heeft en pas na enige jaren de effectiviteit van een dergelijke
regeling daadwerkelijk getoetst kan worden.
Vraag 40
Kan meer getalsmatig en met een of meerdere voorbeelden geschetst worden wat het effect
is van de regeling voor medewerkersparticipaties?
Antwoord op vraag 40
De voorgestelde regeling biedt werknemers van innovatieve startups en scale-ups een
lagere loonheffing op hun inkomen uit aandelenopties. Hiermee wordt de hoogte van
de belastingheffing meer in lijn gebracht met andere startuplanden. De lagere heffing
wordt zo vormgegeven, dat de grondslag van het inkomen uit aandelenopties wordt versmald
tot 65%. Daardoor is het effectieve tarief over het inkomen uit aandelenopties ongeveer
gelijk aan wat de heffing zou zijn als de aandelenopties in box 2 zouden zijn belast.
Om dit inzichtelijk te maken, is in de onderstaande tabel 7 een vergelijking opgenomen
van de reguliere tarieven en de effectieve tarieven die van toepassing zijn bij een
versmalde grondslag in box 1 (voor personen die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt,
exclusief op- en afbouw van heffingskortingen).
Tabel 7: reguliere tarieven en de effectieve tarieven
Box 1 (2025)
Inkomensgrens
Tarieven
Effectieve tarieven bij 65% grondslag
Schijf 1
T/m € 38.441
35,82%
23,283%
Schijf 2
Meer dan € 38.441 t/m € 76.817
37,48%
24,362%
Schijf 3
Meer dan € 76.817
49,50%
32,175%
Tabel 8: inkomensgrenzen
Box 2 (2025)
Inkomensgrens
Tarieven
Schijf 1
T/m € 67.804
24,5%
Schijf 2
Meer dan € 67.804
31%
Ten tweede zorgt de voorgestelde regeling ervoor dat het moment van heffing wordt
uitgesteld tot uiterlijk het moment waarop de aandelen die uit de aandelenopties worden
verkregen daadwerkelijk worden verkocht. Daarmee wordt voorkomen dat belasting wordt
geheven op een moment waarop mogelijk nog geen liquide middelen beschikbaar zijn om
deze te voldoen.
Vraag 41
Hoe wordt de uitbreiding van de fietsregeling vormgegeven?
Antwoord op vraag 41
Op dit moment geldt er een bijtellingsregeling voor de (elektrische) fiets volgens
artikel 13ter van de wet op de loonbelasting 1964 (wet LB 1964). Deze bijtellingsregeling
is per 2020 geïntroduceerd met als doel om de verschuldigde loonbelasting voor een
ter beschikking gestelde fiets eenvoudiger te berekenen. De bijtellingsregeling is
van toepassing als de fiets ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. In
het huidige artikel 13ter wet LB 1964 is een fictie opgenomen, waardoor de fiets ook
wordt geacht mede voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld als deze voor
woon-werkverkeer ter beschikking is gesteld. Deze fictie leidt in de praktijk tot
onduidelijkheid voor met name hubfietsen, dienstfietsen, ov-fietsen en andere deelfietsen
die worden gebruikt voor woon-werkverkeer en overige zakelijke ritten.
Voor de bijtellingsregeling van de fiets geldt dat een fiets die enkel voor zakelijke
doeleinden (inclusief woon-werkverkeer) door een werknemer gebruikt wordt en niet
met de werknemer mee naar huis gaat, geen ook voor privédoeleinden terbeschikkinggestelde
fiets is. Voorgesteld wordt dit te verduidelijken door te bepalen dat een fiets niet
geacht wordt ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld als de fiets
niet meer dan bijkomstig (niet meer dan 10%) bij het woon- of verblijfadres wordt
gestald. Dit betekent dat de fiets incidenteel wel mee naar huis genomen kan worden,
zonder dat hierover loonheffing is verschuldigd. Hoewel dit eerder ook werd beoogd,
kan dit als een uitbreiding van de uitzondering op de bijtellingsregels worden beschouwd.
Als een werknemer bijvoorbeeld op een dienstfiets in zijn pauze enkele privéboodschappen
haalt, is niet direct sprake van bijtelling voor het privégebruik van de fiets van
de zaak. Met de voorgestelde vormgeving leidt (incidenteel) privégebruik van een (deel)fiets
dus niet tot een bijtelling.
Vraag 42
Kan de Kamer voor de zomer verder worden geïnformeerd over de vormgeving van de aanpassing
in de verbruiksbelasting voor «een vleugje zuivel»?
Antwoord op vraag 42
Het kabinet stelt voor om de zuiveluitzondering zo aan te passen dat deze alleen komt
te gelden voor de meest pure zuivel- en sojadranken, zoals magere-, halfvolle- en
volle melk. De exacte vormgeving van de aanpassing wordt de komende maanden onderzocht,
waarbij wordt bekeken welke zuivel- en sojadranken vanwege gezondheidseffecten uitgezonderd
moeten blijven. Met Douane wordt overlegd op welke manier dit zo uitvoerbaar mogelijk
kan worden ingericht. Deze maatregel zal onderdeel worden van het Belastingplanpakket
2026 en daarmee op Prinsjesdag met uw Kamer worden gedeeld. Door de aanpassing zullen
naar verwachting zowel producten «met een vleugje zuivel» als chocolade- en frambozenmelk
(of soortgelijke zuiveldranken met veel suiker) worden belast met verbruiksbelasting.8
Vraag 43
In hoeverre raakt de voorgestelde aanpassing van de verbruiksbelasting op alcoholvrije
dranken de aankomende herziening van deze belasting?
Antwoord op vraag 43
De voorgenomen aanpassing van de zuiveluitzondering heeft geen effect op de eventuele
omzetting naar de gedifferentieerde verbruiksbelasting. Ook na de aanpassing van de
zuiveluitzondering is het nog steeds mogelijk de huidige verbruiksbelasting (met een
vlak tarief voor alle belaste dranken) om te zetten in een gedifferentieerde verbruiksbelasting
op basis van het suikergehalte van de drank. Het kabinet beraadt zich nog over deze
omzetting en zal de Kamers hierover informeren zodra de besluitvorming rond is.
Vraag 44
Wordt verwacht dat mogelijke aanpassingen in de lucratiefbelangregeling nog meelopen
in het Belastingplan 2026?
Antwoord op vraag 44
Naar aanleiding van de motie-Idsinga c.s. (Kamerstuk 25 087, nr. 335) heb ik onderzoek gedaan naar de lucratiefbelangregeling. Het reeds genoemde onderzoeksrapport
naar de lucratiefbelangregeling heb ik op 13 februari jl. naar uw Kamer verzonden
(Kamerstuk 32 140, nr. 225). Deze motie vraagt om een wijziging van de huidige lucratiefbelangregeling waarbij
in feite de aanmerkelijkbelangvariant zou moeten vervallen. In dit genoemd onderzoeksrapport
ga ik uitgebreid in op deze motie en worden twee alternatieven op hoofdlijnen uitgewerkt.
Daarbij is ook toegezegd dat een internetconsultatie gestart zal worden naar de twee
genoemde alternatieven. De internetconsulatie van deze alternatieven is op 2 april
jl. gesloten. Momenteel wordt de mogelijkheid van het voorstellen van een maatregel
in het Belastingplan 2026 verkend.
Daarnaast ben ik voornemens met het Belastingplan 2026 een reparatievoorstel te doen
om een ongewenste structuur tegen te gaan waarbij belastingplichtigen met een middellijk
gehouden lucratief belang belastingheffing over voordelen uit lucratief belang proberen
te ontgaan. In het kort gaat het om een structuur waar door middel van een samenstel
van transacties gebruik wordt gemaakt van de verschillende grondslagen tussen box
3 en box 2. Deze transacties leiden uiteindelijk tot het in het geheel niet belasten
van de voordelen uit lucratief belang. Dit is nooit door de wetgever beoogd. Met het
Belastingplan 2026 zal ik u hierover nader informeren.
Vraag 45
Kan het cijfermatig onderzoek over het aantal zzp’ers ook met de Kamer gedeeld worden
zodra er een bruikbare set informatie is?
Antwoord op vraag 45
Ja. Het kabinet is voornemens u later dit jaar nader te informeren over het onderzoek
naar aanvullende feitelijke gegevens.
Vraag 46
Welke stappen neemt Nederland zelfstandig al om administratieve lasten uit fiscale
verplichtingen te verminderen? Is reeds een doorlichting gemaakt van mogelijke stappen
die gezet kunnen worden? Zo ja, kan een overzicht van mogelijke stappen naar de Kamer
gestuurd worden?
Antwoord op vraag 46
Voor het kabinet is het verminderen en voorkomen van onnodige regeldruk een prioriteit.
Zodoende wordt zowel bij invoering als bij evaluaties van wetgeving bekeken hoe omvangrijk
de administratieve lasten zijn en de mate waarin deze noodzakelijk is.
In de toelichting bij nieuwe wetgeving wordt voor het in kaart brengen van de regeldruk
het Rijksbrede standaardkostenmodel toegepast. Daarnaast wordt in lijn met de aanwijzingen
voor de regelgeving waar nodig ook een Mkb-toets toegepast om inzicht te krijgen in
de regeldruk voor Mkb ondernemers en hun gedachten over minder belastende alternatieven.
Verder wordt nieuwe wetgeving altijd voor advies voorgelegd aan het Adviescollege
Toetsing Regeldruk. Hierbij kijkt het college onder andere naar minder belastende
alternatieven.
Voor bestaande wetgeving wordt eveneens per geval gekeken naar de impact op de regeldruk
bij (periodieke) evaluaties. In deze evaluatieonderzoeken worden voor het krijgen
van inzicht in de regeldruk meestal gesprekken gevoerd met de stakeholders. Hierbij
wordt ook stilgestaan bij de mogelijkheden die stakeholders zien om regeldruk als
gevolg van de wetgeving te verminderen. Na afloop van een evaluatie wordt in een kabinetsreactie
aangegeven hoe het kabinet aan de bevindingen van het evaluatieonderzoek opvolging
zal geven. Zodoende heeft het kabinet bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie
van de zorgkostenaftrek met het Belastingplan 2025 stappen gezet om de regeling te
vereenvoudigen. Verder wordt na een wijziging in wetgeving ook gekeken of gerelateerde
verplichtingen nog relevant zijn. Zo heeft het kabinet in navolging op de afschaffing
van de BPM vrijstelling op bedrijfswagens ook een vereenvoudiging van voertuigclassificaties
doorgevoerd in het Belastingplan 2025. Daarnaast wordt in gesprekken met EZ en ATR
periodiek gekeken of signalen bekend zijn over onnodige regeldruk. Op dit moment zijn
er niet zulke signalen ontvangen.
Een overzicht van mogelijke stappen om onnodige regeldruk te verminderen in de fiscaliteit
bestaat niet, omdat het beoordelen van acties om onnodige regeldruk uit fiscale verplichtingen
tegen te gaan een case-by-case basis benadering vraagt.
Vraag 47
Hoe wordt in de Wet differentiatie vliegbelasting omgegaan met overgangseffecten,
zoals voor tickets die in 2026 zijn gekocht voor 2027?
Antwoord op vraag 47
Een overgangsregeling is niet noodzakelijk. Dit sluit aan bij de bestaande systematiek,
waarbij het moment van vertrek bepalend is voor het toepasselijke belastingtarief,
ongeacht het moment waarop het vliegticket is aangeschaft. Het tarief dat geldt op
het tijdstip van vertrek is daarmee leidend voor de hoogte van de vliegbelasting.
Deze benadering correspondeert met de gangbare praktijk bij reguliere jaarlijkse tariefwijzigingen,
waarvoor evenmin overgangsregelingen worden getroffen. Door de voorgestelde maatregel
op te nemen in het Belastingplanpakket 2026 wordt tijdig duidelijkheid verschaft aan
luchtvaartmaatschappijen, hetgeen hen in staat stelt om met de gewijzigde tarieven
vanaf 1 januari 2027 rekening te houden.
Vraag 48
Bevat de Wet terugdraaien afschaffing verlaagde btw-tarief op cultuur media en sport
enkel het terugdraaien van de verhoging of ook de benodigde dekking daarvoor?
Antwoord op vraag 48
De wet regelt zowel het behoud van genoemd verlaagd btw-tarief als de dekking daarvoor
in de vorm van het beperkt toepassen van de tabelcorrectiefactor.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier