Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden, gesteld aan de regering, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2024 bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds (Kamerstuk 36740-XIV-2)
36 740 XIV Jaarverslag en slotwet Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds 2024
Nr. 6
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 23 juni 2025
De vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft een aantal
vragen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
over het Rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2024 bij het Ministerie van Landbouw,
Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (Kamerstuk 36 740 XIV, nr. 2).
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft deze vragen beantwoord
bij brief van 23 juni 2025. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Aardema
De griffier van de commissie, Jansma
1
Verbindt u consequenties aan het gegeven dat de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties
met piekbelasting (Lbv-plus) vijf keer doelmatiger is dan de Landelijke beëindigingsregeling
veehouderijlocaties (Lbv)?
Antwoord
De Algemene Rekenkamer geeft in haar rapport aan dat het grote verschil in doelmatigheid
tussen beide regelingen bijna geheel kan worden verklaard door de ligging van de veehouderijlocaties
ten opzichte van de overbelaste Natura 2000-gebieden. Het kabinet onderschrijft die
conclusie. De doelgroep van de Lbv-plus concentreert zich in belangrijke mate rond
de grote Natura 2000-gebieden, zoals de Veluwe en de Peel. Bij de Lbv is er heel bewust
voor gekozen om de doelgroep te spreiden over Nederland, zodat de maatregel ook een
positieve bijdrage levert aan het reduceren van de depositie van stikstof op de overige
(vaak kleinere) overbelaste Natura 2000-gebieden, waaronder ook de gebieden waar de
Lbv-plus geen of nauwelijks effect heeft. Een doelmatige besteding van overheidsmiddelen
is een belangrijk uitgangspunt bij het vormgeven van een nieuwe beëindigingsregeling.
Het kabinet probeert daarbij een juiste balans te vinden tussen doelmatigheid en doeltreffendheid.
Bij een te eenzijdige focus op doelmatigheid bestaat het risico dat uitsluitend of
voornamelijk stikstofwinst wordt geboekt in enkele van de grotere Natura 2000-gebieden,
terwijl er een opgave ligt bij alle overbelaste Natura 2000-gebieden in Nederland.
Hierbij is het wezenlijk dat dit kabinet ook de stap wil maken van depositie- naar
emissiebeleid.
2
Wat doet u om de Lbv aantrekkelijker te maken? Is het mogelijk de productiecapaciteitsvergoeding
te verhogen en een sloopvergoeding aan te bieden?
Antwoord
De Lbv stond open tot 1 december 2023. Het is daarom niet aan de orde deze achteraf
financieel aantrekkelijker te maken. Voor de toekomstige Vrijwillige beëindigingsregeling
worden zowel de subsidiecategorieën als de subsidiepercentages nog bezien. Het kabinet
neemt hierbij de ervaringen met de Lbv en de Lbv-plus in ogenschouw. Daarbij is het
belangrijk de kanttekening te plaatsen dat het onwenselijk is om een nieuwe regeling
aantrekkelijker te laten zijn dan de eerdere regelingen. Hiermee zouden deelnemers
aan de Lbv en Lbv-plus worden benadeeld ten opzichte van deelnemers aan een nieuwe
regeling, dit acht het kabinet zeer onwenselijk. Bovendien zouden deelnemers die zich
nog kunnen terugtrekken uit de regelingen hiermee een prikkel krijgen om hun deelname
daadwerkelijk te staken en over te stappen naar een nieuwe regeling, met als consequentie
een vertraging in doelbereik.
3
Wat vindt u van het feit dat sommige deelnemers aan de Lbv-(plus) van deelname afzien
vanwege een te lage sloopvergoeding?
Antwoord
Het is belangrijk om te benadrukken dat de beëindigingsregelingen vrijwillige regelingen
zijn en dat er voor de Lbv-plus is gekozen om voor een zo ruim mogelijke vergoeding
binnen de staatssteunkaders te gaan.
Iedere ondernemer heeft zijn eigen individuele toekomstplannen. In het geval dat een
veehouder daarbij overweegt om met zijn veehouderij te stoppen, kan subsidie een bijdrage
leveren aan uitvoering van deze overweging. Of dit voor een ondernemer voldoende is,
verschilt ook per situatie. De uiteindelijke keuze is aan de ondernemer.
4
Welk aandeel van de deelnemers aan de Lbv-plus is kalverhouder?
Antwoord
De actuele stand van zaken met betrekking tot de Lbv en de Lbv-plus wordt bijgehouden
op de site van de RVO. Hier kunt u zien dat in het kader van de Lbv-plus 912 aanvragen
zijn ingediend waarvan 210 aanvragen vanuit de kalverhouderij. Of deze ondernemers
hun veehouderijlocatie ook definitief beëindigen is pas na subsidievaststelling te
bepalen.
5
Hoeveel stikstofreductie leveren de opkoopregelingen op, zonder rekening te houden
met eventuele intrekkingen?
Antwoord
In maart jl. heeft een analyse plaatsgevonden naar de stikstofreductie die potentieel
met de drie Lbv-regelingen wordt bewerkstelligd. Bij deze analyse is het «100%-scenario»
berekend, dit houdt in dat de aanname is gedaan dat alle ondernemers die op de peildatum
een actieve subsidieaanvraag hadden, daadwerkelijk overgaan tot beëindiging van hun
veehouderijbedrijf of een locatie van hun veehouderijbedrijf. Omdat deelname aan de
Lbv-regelingen geschiedt op basis van vrijwilligheid en ondernemers zich nog kunnen
terugtrekken, is het aannemelijk dat het 100%-scenario in de praktijk niet gerealiseerd
gaat worden. Uit de analyse volgt dat de drie Lbv-regelingen tezamen potentieel circa
4,6 kiloton emissiereductie realiseren. Dit komt neer op een depositiereductie van
circa 37 mol per hectare per jaar, rekening houdend met de 25 kilometergrens.
Naast de Lbv-regelingen loopt ook nog de Maatregel Gerichte Beëindiging (MGB). Voor
deze regeling is het nog niet goed mogelijk om de potentiële stikstofreductie te berekenen.
6
Welk effect heeft de uitspraak van de Raad van State inzake intern salderen gehad
op het aantal inschrijvingen bij de beide opkoopregelingen? Kunnen deelnemers nog
worden gegarandeerd 15 procent van de oorspronkelijke stikstofruimte te behouden?
Antwoord
De uitspraak van de Raad van State aangaande intern salderen is ruim een jaar na sluiting
van de Lbv gedaan en twee dagen voor sluiting van de Lbv-plus. Het ligt dan ook in
de verwachting dat deze uitspraak geen effect heeft gehad op het aantal aanvragen.
De aard en opzet van de regeling maakt het voor aanvragers wel mogelijk om ook na
een positieve beschikking alsnog af te zien van beëindiging. Onzekerheid over de toekomstige
mogelijkheden voor de locaties is hierbij een factor. Tegelijkertijd kunnen ook andere
factoren een rol spelen in de keuze van een veehouder om af te zien van deelname.
Samen met de bevoegd gezagen heeft LVVN en handreiking voor vergunningverlening van
een nieuwe activiteit opgesteld, die ook is getoetst door de Landsadvocaat. Deze handreiking
biedt provincies, gemeenten en omgevingsdiensten een handvat om de vergunningverlening
voor de deelnemers aan beëindigingsregelingen weer ter hand te nemen. Op deze manier
zet het kabinet zich ervoor in om voor ondernemers die een aanvraag hebben ingediend
mogelijke onzekerheid over hun toekomstperspectief zo veel mogelijk weg te nemen.
Volledigheidshalve is het goed om op te merken dat op grond van de regelingen de toegestane
stikstofemissie van de nieuwe activiteit niet meer kan bedragen dan de daadwerkelijke
stikstofemissie van die nieuwe activiteit, met een maximum van 15% van de eerder toegestane
stikstofemissie.
7
Wat is de reden van het niet stellen van eisen aan herbestemming van de grond na bedrijfsbeëindiging
via een opkoopregeling?
Antwoord
Er is een aantal redenen waarom er in de beëindigingsregelingen geen eisen worden
gesteld aan de herbestemming van landbouwgrond. Het stellen van dergelijke eisen veronderstelt
dat landbouwgrond in de regelingen wordt opgenomen en er een subsidie wordt verleend
voor het uit productie nemen (voor veehouderij). Een tweetal zaken maakt dat dit onwenselijk
is. In de eerste plaats vereist het Europese staatssteunkader voor sluiting van productiecapaciteit
dat indien subsidie wordt verstrekt ten aanzien van de landbouwgrond, deze grond binnen
twee jaar (en voor ten minste 20 jaar) wordt bebost of in natuur wordt omgezet. In
de tweede plaats heeft het opnemen van landbouwgrond in de beëindigingsregelingen
forse financiële consequenties voor het budget voor vrijwillige beëindiging en daarmee
voor het aantal veehouderijlocaties dat met subsidie kan worden beëindigd.
8
In hoeverre bestaat het risico dat de verhoging van de stikstofcorrectie op excretieforfaits
leidt tot een onvolkomenheid van Europese mestvoorschriften uit wet- en regelgeving?
Antwoord
De Europese mestvoorschriften zien enerzijds op de productie van mest en anderzijds
op de aanwending en het gebruik van de mest. De verhoging van de stikstofcorrectiefactor
op zichzelf leidt niet tot een onvolkomenheid van die Europese mestvoorschriften.
De voorschriften ten aanzien van de productie van dierlijke mest, de zogenoemde mestproductieplafonds,
zien namelijk op de bruto productie van stikstof (en fosfaat) en de stikstofcorrectiefactor
is hierop niet van toepassing. Ook is de stikstofcorrectiefactor niet van invloed
op de (hoogte van) de stikstofgebruiksnorm dierlijke mest, op de totale stikstofgebruiksnorm
en daarmee op de stikstofgebruiksruimte op het bedrijf.
De stikstofcorrectiefactor is wel van invloed op de hoogte van de forfaitaire stikstofexcretie,
het zogenoemde stikstofexcretieforfait. Op basis van het huidige stikstofexcretieforfait
kan in zijn algemeenheid niet gesteld worden dat het stikstofgebruik hoger ligt dan
de Europese gebruiksnorm. Het excretieforfait is gebaseerd op gemiddelden, waardoor
deze niet één op één te vergelijken is met de werkelijke stikstofexcretie en het werkelijke
stikstofgebruik op een melkveebedrijf. Daarnaast zijn er meerdere factoren van invloed
op de hoeveelheid stikstof die gebruikt wordt op een melkveebedrijf, zoals bijvoorbeeld
het gewas, de mate van grondgebondenheid en afzetmogelijkheden van de mest.
9
Hoe kan er bij actualisatie van de excretieforfaits rekening worden gehouden met het
effect van beweiding?
Antwoord
Dat kan door bij de actualisatie van de stikstofexcretieforfaits, die voorzien is
voor 1 januari 2026 en waarvoor de CDM om advies is gevraagd, uit te gaan van de stikstofcorrectiefactor
inclusief beweiding.
10
Waarom reageert u enkel op twee van de acht aanbevelingen vanuit de evaluatie Wettelijke
Onderzoekstaak Voedselveiligheid (WOT-VV) Handhaving?
Antwoord
In zowel het Rapport van de Algemene Rekenkamer, het Jaarverslag als de Slotwet wordt
niet gerefereerd aan de evaluatie van de Wettelijke Onderzoekstaak Voedselveiligheid
(WOT-VV) Handhaving. Het is daarom niet duidelijk waarop deze vraag is gebaseerd.
De Kamer is op 14 oktober 2024 reeds geïnformeerd over de afgeronde evaluatie van
de WOT-VV Handhaving, via een Kamerbrief (Kamerstuk 33 835, nr. 233). Daarin is onder meer het volgende opgenomen met betrekking tot de aanbevelingen
en het vervolg:
«Alle aanbevelingen van Berenschot worden in beschouwing genomen om tot een uitvoeringsagenda
te komen om de efficiënte en effectieve uitvoering van de WOT-VV HH verder te doen
toenemen.»
11
Kunt u toelichten wat de overwegingen zijn geweest om geen rekening te houden met
het effect van beweiding bij de vaststelling van de stikstofexcretieforfaits per 1 januari
2025?
Antwoord
Als gevolg van de situatie op de mestmarkt was er sprake van grote (tijds)druk om
de stikstofcorrectiefactor en daarmee de stikstofexcretieforfaits per 1 januari 2025
aan te passen. Door de tijdsdruk is ten onrechte niet voldoende aandacht geschonken
aan de in een voetnoot opgenomen opmerking van de CDM over (het effect van) beweiding
op de stikstofcorrectiefactor.
12
Kunt u in het vervolg bij elke evaluatie die u aan de Kamer stuurt afzonderlijk ingaan
op elke aanbeveling die in de betreffende evaluatie wordt gedaan? Kunt u bij de aanbevelingen
die u opvolgt aangeven hoe en wanneer u dat beoogt te doen? Kunt u bij de aanbevelingen
die u niet opvolgt beargumenteren waarom u dat niet van plan bent?
Antwoord
Evaluaties die aan de Kamer worden gestuurd zijn in de regel voorzien van een aanbiedingsbrief.
In deze aanbiedingsbrief gaat het kabinet in op de belangrijkste aanbevelingen uit
evaluaties. Daarnaast wordt aangegeven aan welke aanbevelingen opvolging wordt gegeven
en op welke manier dat zal gebeuren.
Vanaf komend jaar ontvangt de Kamer jaarlijks bij het jaarverslag een Kamerbrief waarin
de opvolging van de overgenomen aanbevelingen uit periodieke rapportages wordt verantwoord.
13
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de onvolkomenheid inzake het autorisatiebeheer van Oracle
E-Business Suite (Oracle EBS) snel wordt opgelost?
Antwoord
De Algemene Rekenkamer constateert dat het autorisatiebeheer van het financieel systeem
Oracle eBS dat gebruikt wordt door de dienstonderdelen van EZ, KGG en LVVN (destijds:
EZK en LNV) verder is verbeterd in 2024, maar dat er nog drie resterende verbeterpunten
zijn, waarvan één nieuw punt.
De Algemene Rekenkamer geeft aan dat er geen volledig inzicht is in de tijdelijke
rechten die systeembeheerders aan zichzelf hebben gegeven. Door vanaf 2025 «logging»
te implementeren, geborgd in een daartoe geëigend proces ter aanvulling van het huidige
administratieve proces, wordt deze tekortkoming weggenomen. De implementatie van de
«logging» zit in de laatste fase (testen) voordat het geïmplementeerd kan worden in
productie.
Verder geeft de Algemene Rekenkamer aan dat er op centraal niveau onvoldoende inzicht
is in hoe dienstonderdelen met de conflicterende rollen omgaan, en met de risico’s
die daarbij horen. Daarnaast meldt de Algemene Rekenkamer dat het van belang is dat
de bewindspersonen ook centraal inzicht krijgen in de kwaliteit van het decentrale
autorisatiebeheer. Deze punten worden uitwerkt in het reguliere halfjaarlijkse controleproces
op autorisatiebeheer eBS, waarbij de tweedelijnscontroles helder worden belegd tussen
Compliance, Beheer en Uniformering Autorisatiebeheer eBS (CBU) en/of de decentrale
dienstonderdelen. De implementatie hiervan bevindt zich in de fase van afstemming
van het plan van aanpak en inrichting van de werkzaamheden.
14
Bent u voornemens bij toekomstige beëindigingsregelingen gebiedsspecifieke doelen
expliciet te maken en daarbij aan te geven hoeveel de reductie van stikstofdepositie
per gebied kost? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Voor de toekomstige Vrijwillige beëindigingsregeling wordt nagegaan of deze gericht
kunnen worden op de gebieden waar de stikstofproblematiek het meest urgent is. Deelname
aan beëindigingsregelingen geschiedt op basis van vrijwilligheid. Om die reden is
het niet logisch om per gebied een beoogd reductiedoel te koppelen aan de regeling.
Dit zou immers ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat aangestuurd wordt op een
minimumdeelname per natuurgebied, terwijl de regeling vrijwillig is. Dat maakt ook
dat niet vooraf de kosten per gebied in beeld gebracht kunnen worden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Aardema, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur -
Mede ondertekenaar
R.P. Jansma, griffier