Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 725 B Wijziging van de begrotingsstaat van het Gemeentefonds voor het jaar 2025 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)
Nr. 3
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 6 juni 2025
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, belast met het
voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen
in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 22 mei 2025 voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. Bij brief van 5 juni 2025 zijn ze door de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, De Vree
De griffier van de commissie, Honsbeek
1
Kan er een specificatie gegeven worden van welke SPUKS worden overgeheveld naar het
gemeentefonds?
Antwoord:
Op 21 mei jl. is de Kamerbrief over de omzetting van specifieke uitkeringen naar de
Kamer verstuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024–2025, 36 600 B, nr. 45). Hierin zijn ook de aantallen opgenomen van de specifieke uitkeringen die overgeheveld
worden naar het gemeente- en provinciefonds. Uit dat overzicht blijkt dat in 2026
8 fondsuitkeringen in de plaats komen van specifieke uitkeringen. Uit tabel 1 in de
Kamerbrief van 21 mei blijkt voorts dat in 2027 een verdere reductie van het aantal
specifieke uitkeringen mogelijk is. Onder meer door de beoogde introductie van een
alternatief voor de specifieke uitkering, namelijk de bijzondere fondsuitkering. Hierdoor
zullen de verstrekkingen vanuit het gemeentefonds toenemen en de verantwoordingslasten
voor gemeenten afnemen. De sturing vanuit het Rijk zal primair aangrijpen bij de overeengekomen
beleidsprestaties. Ten slotte lopen veel specifieke uitkeringen af in de tijd, hetgeen
in combinatie met een zwaardere totstandkomingsprocedure via de ministerraad tot minder
geoormerkte financiële bijdragen zal leiden, dus ook tot minder verantwoordingslasten.
2
Waarom krijgen sommige grote gemeenten een extra bijdrage vanuit het gemeentefonds?
Antwoord:
Het verdeelmodel van het Gemeentefonds heeft als doel om iedere gemeente een gelijkwaardige
financiële uitgangspositie te geven, zodat gemeenten een gelijkwaardig voorzieningenniveau
kunnen realiseren tegen gelijke belastingdruk.
Het verdeelmodel tracht zo goed mogelijk aan te sluiten bij de uitgavenpatronen van
gemeenten. Bij de ontwikkeling van het verdeelmodel is daarbij expliciet aandacht
voor verschillende groepen gemeenten, zowel kleine gemeenten als grote gemeenten.
De gemeenten ontvangen uit het gemeentefonds een vast bedrag per gemeente en daarnaast
een bedrag dat afhankelijk is van hun specifieke kenmerken. Zo ontvangt een gemeente
met veel ouderen meer middelen in verband met de WMO-uitgaven.
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer van 6 april 20221 aangaande de invoering van het nieuwe verdeelmodel, zijn de vaste bedragen voor de
G4 in 1997 vastgesteld toen bleek dat de verdeling de kosten van de G4 niet goed inschatte.
In het herijkingsonderzoek zijn de netto lasten van de G4 net als voor de andere gemeenten
meegewogen bij het maken van de verdeling. Ook voor de G4 geldt dat de nieuwe verdeling
goed aansluit bij de kosten. Bij twee van de vier G4 gemeenten was echter nog wel
sprake van een deel dat niet goed door algemene structuurkenmerken kon worden benaderd.
Dit is ondervangen door het opnemen van een vast bedrag voor deze twee gemeenten.
Het betreft de gemeenten Rotterdam en Amsterdam. Dit vaste bedrag is in het huidige
model overigens aanzienlijk lager dan in het model van voor 2023.
De gemeente Den Haag kent een extra bijdrage gezien de taken die zij uitvoert op grond
van de Kieswet (bijvoorbeeld registratie kiezers in het buitenland) met betrekking
tot verkiezingen voor mensen die in het buitenland wonen.
Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat alle vier de grote steden met de invoering
van het nieuwe model per 2023 relatief minder middelen krijgen dan met het oude model.
3
Wat schaart u onder grootstedelijke problematieken?
Antwoord:
In het kader van het verdeelmodel is onderzoek gedaan om te zien of er specifieke
grootstedelijke kosten zijn (kosten voor gemeenten met meer dan honderdduizend inwoners)
en is uitgevoerd door CEBEON. De conclusies zijn, zoals per brief door mij op 7 februari
jl.2 met uw Kamer gedeeld, dat:
• Voor het fysiek domein er substantiële meerkosten zijn die te verklaren zijn op basis
van de bebouwingsdichtheid (i.c.m. andere factoren) in specifieke delen van de stad.
NB: Het huidige verdeelmodel houdt rekening met de gemiddelde bebouwingsdichtheid
in de stad.
• Voor het sociaal domein er substantiële meerkosten zijn die te verklaren zijn op basis
van de dichtheid van de sociale problematiek in specifieke delen van de stad. NB:
Het huidige verdeelmodel houdt rekening met de gemiddelde kosten in het sociaal domein
in de stad.
• Bovengenoemde effecten mogelijk ook gelden voor niet honderdduizend plus gemeenten,
maar dat viel buiten de scope van dit onderzoek.
In deze brief heb ik u ook laten weten dat wat betreft het sociaal domein geldt dat
er nu wordt verkend in hoeverre het verdeelmodel verbeterd kan worden door te bezien
of het mogelijk is gemeenten te clusteren op basis van objectieve kenmerken naar gemeenten
met veel en weinig stapelingsproblematiek in het sociaal domein.
4
Kunt u per gemeente aangeven hoeveel zij, afgezet tegen het inwonersaantal, percentueel
krijgen van de totale som?
Antwoord:
Dit kan, zie bijgevoegde tabel. Echter, we willen u erop wijzen dat de verdeling van
de middelen uit het gemeentefonds niet op inwoneraantal gebeurt, maar op basis van
de objectieve kenmerken van gemeenten. Jaarlijks treft u als bijlage bij de begroting
van het gemeentefonds het Periodiek Onderhoudsrapport aan3.
De achtergrond van het Periodiek Onderhoudsrapport (POR) ligt in de parlementaire
behandeling van de Financiële-verhoudingswet (Fvw) in 1996/1997. Toen werd geconstateerd
dat het nodig is om het verdeelstelsel van het gemeentefonds voortdurend op zijn werking
te bezien en indien nodig bij te stellen. Jaarlijks voeren de fondsbeheerders dit
periodiek onderhoud uit en de uitkomsten daarvan worden opgenomen in het POR, dat
aan de Tweede Kamer wordt aangeboden als technische bijlage bij de begroting van het
gemeentefonds. In het POR worden de veronderstelde uitgaven en inkomsten in het verdeelstelsel
afgezet tegen de begrote uitgaven en inkomsten volgens de gemeentelijke begrotingen
met als doel te analyseren of de verdeling van de middelen van het Gemeentefonds het
actuele uitgavenpatroon van gemeenten volgt (de aansluiting).
Immers, het verdeelmodel van het Gemeentefonds heeft als doel om iedere gemeente een
gelijkwaardige financiële uitgangspositie te geven, zodat gemeenten een gelijkwaardig
voorzieningenniveau kunnen realiseren tegen gelijke belastingdruk.
Aan de uitgavenkant bij de verdeling van de middelen van het Gemeentefonds wordt rekening
gehouden met de kosten die gemeenten moeten maken, gegeven de objectieve kostenbepalende
kenmerken van elke gemeente (kostenoriëntatie). Daarnaast wordt aan de inkomstenkant
rekening gehouden met verschillen in de mogelijkheden die gemeenten hebben om een
deel van hun uitgaven uit eigen middelen te bekostigen (inkomstenverevening).
Zo ontvangen gemeenten waar bijvoorbeeld relatief veel mensen in de bijstand zitten
of relatief veel ouderen wonen, of gemeenten die relatief veel last hebben van verzakking
van de infrastructuur door een slappere bodem (via de verschillende verdeelmaatstaven)
hogere bijdragen uit het Gemeentefonds.
Het POR richt zich uitsluitend op de mate van aansluiting tussen hetgeen het verdeelmodel
verdeelt over de gemeenten en het daadwerkelijke uitgavenpatroon van gemeenten. In
het POR wordt dus niet getoetst of het reeds aanwezig voorzieningenniveau binnen de
gemeente voldoende is. Het POR doet ook geen uitspraken over een eventuele noodzaak
om aanvullende investeringen te doen in bepaalde gemeenten om het gewenste voorzieningenniveau
te bereiken.
5
Hoe worden plattelandsgemeenten gecompenseerd voor de unieke problematieken die zij
ervaren?
Antwoord:
Het kabinet vindt een leefbaar en sociaal economisch vitaal landelijk gebied, waar
het goed wonen, werken, recreëren en ondernemen is, belangrijk. Het voornemen is rond
de zomer van 2025 de Kamer nader te informeren over de aanpak van de sociaaleconomische
vitaliteit van het landelijk gebied. Voor de specifieke opgaven in het landelijk gebied
op het gebied van water, natuur en klimaat en het toekomstperspectief voor de agrarische
sector werkt het Rijk via de aanpak Ruimte voor Landbouw en Natuur aan een gebiedsspecifieke
aanpak en hierover is het Rijk in gesprek met de medeoverheden.
De leefbaarheid in het landelijk gebied is qua financiering niet alleen van het gemeentefonds
afhankelijk. Ook middelen en inzet van andere departementen en medeoverheden zijn
hierop van invloed. Daar waar leefbaarheid onder druk staat is samenhangend aanpak
nodig, die breder is dan alleen het beschikbare geld.
Wat betreft het gemeentefonds, dit fonds voorziet alle gemeenten van een zodanig niveau
aan inkomsten dat zij in principe vergelijkbare voorzieningen moeten kunnen aanbieden
tegen een gelijke belastingdruk. Gemeenten hebben over de besteding van de middelen
uit het gemeentefonds geen verantwoordingsplicht richting het Rijk. Daarnaast hebben
gemeenten ook instrumenten om hun eigen inkomsten te verhogen.
6
Wat is de budgettaire ruimte op de begroting van het gemeentefonds voor het jaar 2025?
Welke middelen zijn juridisch verplicht, welke zijn bestuurlijk gebonden, welke zijn
beleidsmatig belegd en hoeveel middelen zijn nog vrij te besteden? Hoeveel bedraagt
naar verwachting de onderuitputting in 2025 en hoeveel bedragen naar verwachting de
kasschuiven van 2025 naar latere begrotingsjaren?
Antwoord:
Er is geen budgettaire ruimte op de begroting van het gemeentefonds. Alle middelen
zijn juridisch verplicht. Het gemeentefonds kent dan ook geen onderuitputting. Ingevolge
artikel 5, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet hebben gemeenten gezamenlijk
recht op het bedrag dat in de begroting als verplichting voor het totaal van de algemene
uitkering en de aanvullende uitkeringen is opgenomen. Ingevolge artikel 5, tweede
lid, van de Financiële-verhoudingswet hebben gemeenten gezamenlijk recht op de bedragen
die in de begroting als verplichting voor het totaal van de integratie-uitkeringen
en het totaal van de decentralisatie-uitkeringen zijn opgenomen.
7
Kan er nader toegelicht worden op welke wijze de circa 3 miljard euro die cumulatief
beschikbaar is gesteld voor gemeenten besteed wordt? Hoeveel is beschikbaar voor jeugdzorg
en hoeveel is beschikbaar voor de terugval in 2026?
Antwoord:
De middelen die beschikbaar zijn gesteld in de VJN 2025 voor het gemeentefonds zijn
beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten. Het is daarom aan gemeenten te besluiten
over de wijze waarop de beschikbaar gestelde middelen door gemeenten worden besteed
in 2025–2027. Voor 2025 tot en met 2027 komt in totaal circa 3 miljard euro cumulatief
beschikbaar voor jeugdzorg en gemeenten waarvan ook middelen voor de terugval in 2026
in het Gemeentefonds (zie tabel 11 Voorjaarsnota 2025). De omvang van het bedrag is
gebaseerd op de door gemeenten reeds gemaakte kosten in 2023 en 2024 voor Jeugdzorg
en de verwachte doorwerking daarvan in de gemeentelijke begrotingen voor de jaren
2025–2027.
Naast financiële afspraken zijn aanvullend zijn tussen Rijk en gemeenten nadere afspraken
gemaakt, o.a. over het inhoudelijk versterken van de Hervormingsagenda en de Deskundigencommissie
Jeugd. Hierover wordt nog gesproken met de VNG en hoopt dit kabinet u op korte termijn
te kunnen informeren.
Deze afspraken resulteren in een versterkte samenwerking met medeoverheden, en moeten
bijdragen aan een betere balans tussen de taken, middelen, en uitvoeringskracht van
de medeoverheden.
8
Wat is het tijdspad voor de uitwerking voor de aanvullende maatregelen voor de Hervormingsagenda
Jeugd?
Antwoord:
Het kabinet heeft afgesproken dat een eigen bijdrage wordt ingevoerd waarvan de opbrengst
260 miljoen euro is. Hiervoor zijn nog verschillende vormgevingen mogelijk. De komende
tijd werkt het kabinet het plan voor een eigen bijdrage verder uit met de grootst
mogelijke zorgvuldigheid en met oog voor kwetsbare gezinnen en kinderen. Vanaf 2028
dient deze maatregel effect te sorteren.
Voor Trajectduur geldt dat adviesbureau AEF een verkenning heeft gedaan naar het verminderen
van behandelduur. In haar rapport (Verkenning naar het verminderen van de behandelduur in de jeugdzorg | Rapport | Rijksoverheid.nl) heeft AEF een aantal maatregelen inclusief doorrekening beschreven. Hierin dienen
nog nadere keuzes gemaakt te worden. Ook voor deze maatregel geldt dat deze effect
moet sorteren vanaf 2028.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.H. de Vree, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
G.C. Honsbeek, griffier