Memorie van toelichting : Memorie van Toelichting
36 753 Wijziging van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Wetboek van Strafvordering in verband met de introductie van conservatoire afname van celmateriaal en enkele andere wijzigingen met betrekking tot DNA-onderzoek
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe om, door middel van een wijziging
van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA-V), de zogenoemde conservatoire
afname van celmateriaal mogelijk te maken. Dat houdt in dat celmateriaal bij verdachten
tijdens het opsporingsonderzoek wordt afgenomen, beveiligd wordt opgeslagen (geconserveerd)
en pas ná een eventuele veroordeling mag worden gebruikt voor het bepalen en verwerken
van een DNA-profiel. Daarnaast worden enkele wijzigingen voorgesteld van de DNA-regeling
in het Wetboek van Strafvordering.
Op dit moment regelt de in 2005 in werking getreden Wet DNA-V dat celmateriaal wordt
afgenomen van iedere persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of
maatregel of een taakstraf wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Het afgenomen celmateriaal wordt gebruikt om het DNA-profiel van de veroordeelde te
bepalen. Dat profiel wordt opgenomen in de DNA-databank en wordt vergeleken met andere
in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen. Op die manier wordt een bijdrage geleverd
aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten waarbij celmateriaal
van daders wordt achtergelaten. Dit wetsvoorstel haalt het moment van afname van het
celmateriaal in de tijd naar voren. Concreet wordt voorgesteld om niet – zoals nu
gebeurt – pas ná een veroordeling celmateriaal af te nemen, maar dit al in een eerder
stadium te doen: tijdens het opsporingsonderzoek, als de verdachte in handen is van
de politie. Dat celmateriaal zal in een beveiligde omgeving worden bewaard; er gebeurt
op dat moment nog niets mee. Pas als de verdenking uitmondt in een veroordeling in
de zin van de Wet DNA-V, kan dit celmateriaal worden gebruikt voor het bepalen en
verwerken van een DNA-profiel. Volgt er geen veroordeling als bedoeld in de Wet DNA-V,
dan wordt het afgenomen celmateriaal direct vernietigd. Hierna wordt, als het gaat
om deze voorgestelde procedure van celmateriaalafname, gesproken over «conservatoire
celmateriaalafname».
Aanleiding voor dit wetsvoorstel vormt de omstandigheid dat een gedeelte van de veroordeelden
die op basis van de Wet DNA-V celmateriaal moeten afstaan ten behoeve van het bepalen
en verwerken van hun DNA-profiel in de DNA-databank, onvindbaar is. De afgelopen jaren
zijn verschillende maatregelen genomen om de werking van de Wet DNA-V in de praktijk
te verbeteren. Met deze maatregelen zijn resultaten behaald, maar ook in een optimale
uitvoering van de huidige wettelijke systematiek blijft een gedeelte van de veroordeelden
van wie celmateriaal moet worden afgenomen onvindbaar. Van ongeveer 87 procent van
de veroordeelden die onder het bereik van de Wet DNA-V vallen, wordt een DNA-profiel
in de DNA-databank opgenomen.1 Door het moment van afname van celmateriaal naar een eerder stadium in de strafprocedure
te verplaatsen, kan dat percentage naar verwachting omhoog gaan naar 96 procent. Door
het moment van celmateriaalafname te vervroegen, wordt tevens uitvoering gegeven aan
een motie van de Tweede Kamer.2
Met dit wetsvoorstel wordt een verdergaande realisatie beoogd van de doelen van de
Wet DNA-V, te weten: het leveren van een bijdrage aan het voorkomen, opsporen, vervolgen
en berechten van strafbare feiten waarbij celmateriaal van daders wordt achtergelaten.
Van groot belang hierbij is dat een aantal waarborgen wordt ingebouwd als het gaat
om de afname, het transport, de opslag en het beheer van het celmateriaal, zodat wordt
voldaan aan de vereisten die grond- en mensenrechten stellen aan de omgang met celmateriaal
van niet-veroordeelden. Een gunstig bijeffect van het wetsvoorstel is dat de bestaande
werkprocessen voor afname van celmateriaal zullen worden vereenvoudigd, waardoor een
flinke werklastbesparing kan worden gerealiseerd.
Het bestaande regime van de Wet DNA-V, waarin celmateriaal pas wordt afgenomen ná
een veroordeling, zal in stand blijven en naast de nieuwe voorgestelde procedure van
conservatoire celmateriaalafname komen te bestaan. In alle gevallen waarin conservatoire
celmateriaalafname niet plaatsvindt, zal dus kunnen worden teruggevallen op het bestaande
systeem.
Met dit wetsvoorstel wordt alleen – voor nader bepaalde gevallen – het moment van
afname van celmateriaal gewijzigd. Het celmateriaal wordt afgenomen bij verdachten,
in plaats van bij veroordeelden. Als gevolg daarvan zal dus, zoals hiernaar zal worden
toegelicht, van meer personen celmateriaal worden afgenomen dan nu gebeurt. Voor het
overige blijft de Wet DNA-V hetzelfde, op één onderdeel na. Met dit wetsvoorstel wordt
de toepassing van de Wet DNA-V ten aanzien van minderjarige veroordeelden aangescherpt.
De Wet DNA-V zoals deze er nu uitziet, maakt geen onderscheid tussen meerderjarige
en minderjarige veroordeelden. Dat zal veranderen, omdat uit uitspraken van het VN-mensenrechtencomité
en de Hoge Raad blijkt dat de leeftijd van de veroordeelde moet worden betrokken bij
de beoordeling of er celmateriaal wordt afgenomen. De met het oog hierop voorgestelde
wijzigingen worden in paragraaf 6 nader toegelicht. Op die plaats zal ook worden uiteengezet
dat en waarom ten aanzien van minderjarige verdachten géén conservatoire celmateriaalafname
mogelijk wordt gemaakt.
Dit wetsvoorstel voorziet daarnaast in enkele eerder aangekondigde wijzigingen van
de regeling over het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv),
met als doel de uitvoering van die regeling te verbeteren.3 Om te beginnen wordt erin voorzien dat de gedwongen afname van celmateriaal bij verdachten
en veroordeelden die deel uitmaken van twee- of meerlingen, in nader bepaalde gevallen
door afname van bloed geschiedt in plaats van door afname van wangslijm. Daarnaast
wordt een tweetal wijzigingen doorgevoerd in de regeling over het DNA-verwantschapsonderzoek.
Allereerst wordt in het Wetboek van Strafvordering een grondslag opgenomen voor het
verwerken van DNA-profielen die zijn bepaald bij het verrichten van DNA-verwantschapsonderzoek.
En ten tweede wordt, vooruitlopend op het nieuwe Wetboek van Strafvordering, bepaald
dat lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek kunnen worden toegepast bij een
verdenking van een voorlopige hechtenis-misdrijf. In dat verband wordt ook een onvolkomenheid
hersteld die in de huidige regeling over DNA-verwantschapsonderzoek is opgenomen.
In deze toelichting zal eerst worden ingegaan op de introductie van de mogelijkheid
van conservatoire celmateriaalafname in de context van de Wet DNA-V. In paragraaf 2
zal worden ingegaan op de aanleiding voor dit wetsvoorstel. In paragraaf 3 wordt aandacht
besteed aan de verhouding tot hoger recht. In paragraaf 4 worden de hoofdlijnen van
de voorgestelde regeling geschetst, en worden de afwegingen weergegeven die in dat
verband zijn gemaakt. Paragraaf 5 beschrijft waarom niet is gekozen voor alternatieve
regelingen. Paragraaf 6 gaat in op de voorgenomen wijzigingen van de Wet DNA-V bij
minderjarige veroordeelden. In paragraaf 7 wordt aandacht besteed aan de aangekondigde
wijzigingen in de regeling over DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering. In
de paragrafen 8 en 9 wordt ingegaan op de consequenties van de voorgenomen wetgeving
voor de betrokken uitvoeringsorganisaties en de financiële gevolgen. In paragraaf 10
worden de adviezen van de geconsulteerde organen besproken. Het wetsvoorstel is voor
advies voorgelegd aan het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie
(OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse orde van advocaten
(NOvA), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de politie, de Koninklijke Marechaussee
(KMar) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Ook het NFI heeft op verzoek een advies
uitgebracht over de conceptwettekst en toelichting. De diverse adviespunten die de
organisaties naar voren hebben gebracht, worden ook besproken op de desbetreffende
plekken in de memorie van toelichting. In paragraaf 11 komt de wijze van inwerkingtreding
aan de orde. Daarop volgt een artikelsgewijze toelichting op het wetsvoorstel.
Opmerking verdient tot slot dat de voorgestelde wijzigingen gelden voor Europees Nederland.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft alleen gelding voor het Europese deel
van Nederland, een equivalent van deze regeling voor de landen en gebieden overzee
(Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is er niet. Dat betekent dat ook de wijziging van
de Wet DNA-V alleen betrekking zal hebben op het Europese deel van Nederland.
2. Aanleiding voor het voorstel om conservatoire celmateriaalafname mogelijk te maken
De inhoud van de Wet DNA-V
De Wet DNA-V is tot stand gebracht om het in meer gevallen mogelijk te maken DNA-profielen
te bepalen en te verwerken voor de DNA-databank. Voorafgaand aan de inwerkingtreding
van deze wet was het bepalen van een DNA-profiel alleen mogelijk tijdens een lopend
strafrechtelijk onderzoek, indien het verrichten van DNA-onderzoek in het belang was
van het onderzoek (artikelen 151a en 151b en 195a en 195d Wetboek van Strafvordering).
De wens bestond om ook wanneer tijdens het voorbereidend onderzoek geen onderzoeksbelang
aanwezig was, na een veroordeling het DNA-profiel van de veroordeelde te bepalen en
dit op te nemen in de DNA-databank, om op die manier toekomstige en andere reeds gepleegde
strafbare feiten van de veroordeelde op effectieve wijze te kunnen opsporen en veroordeelden
zo veel mogelijk te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Met de
Wet DNA-V is beoogd daaraan een belangrijke bijdrage te leveren.
Artikel 2, eerste lid, Wet DNA-V houdt in dat de officier van justitie beveelt dat
celmateriaal wordt afgenomen van iedere veroordeelde wegens een misdrijf waarvoor
voorlopige hechtenis mogelijk is, aan wie een vrijheidsbenemende straf of maatregel
of een taakstraf is opgelegd. De zwaarte van het misdrijf in combinatie met de aard
van de opgelegde straf of maatregel rechtvaardigt dat het DNA-profiel van de veroordeelde
uit zijn celmateriaal wordt bepaald en in de DNA-databank wordt verwerkt. Er zijn
twee uitzonderingen op deze regel. Allereerst geldt de verplichting voor de officier
van justitie niet als al eerder een DNA-profiel van de veroordeelde in de DNA-databank
is verwerkt (artikel 2, eerste lid, onder a, Wet DNA-V). In de tweede plaats laat
de officier van justitie een bevel tot celmateriaalafname achterwege indien redelijkerwijs
aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde,
gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf
is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging
en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, eerste lid, onder
b, Wet DNA-V). Deze uitzonderingsgrond is naar aanleiding van een aanbeveling van
de procureur-generaal bij de Hoge Raad in een beoordelingskader van het openbaar ministerie
vereenvoudigd en verhelderd.4 In dat kader is gekozen voor een abstracte toets: bij de beoordeling of de aard van
het misdrijf niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging
en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde wordt niet uitgegaan van het
strafbare feit zoals dat is gekwalificeerd, maar ook van soortgelijke delicten. Zo
wordt uiteengezet dat een oplichting een voor een DNA-bevel te geven relevant feit
betreft, ook als die oplichting in de desbetreffende zaak via Marktplaats heeft plaatsgevonden.
En ook valsheid in geschrift is een voor een DNA-bevel te geven relevant feit, omdat
celmateriaal kan zijn achtergelaten op een valselijk opgemaakt stuk. Mijn ambtsvoorganger
heeft eerder aangegeven dat het openbaar ministerie met de gehanteerde abstracte toets
op juiste wijze invulling geeft aan de bedoeling van de wetgever en dat hij geen noodzaak
ziet om nieuwe beoordelingscategorieën te bewerkstelligen via wijziging van de Wet
DNA-V in plaats van via aanpassing van het beoordelingskader door het College van
procureurs-generaal.5
Evaluaties van de Wet DNA-V
In 2013 deed de Universiteit Leiden verslag van haar in opdracht van het WODC uitgevoerde
onderzoek naar de effectiviteit en efficiëntie van de Wet DNA-V. Geconcludeerd werd
dat de toepassing van de wet bijdroeg aan de opsporing van verdachten van misdrijven.
In de beginperiode van de uitvoering van de wet was een aantal knelpunten geconstateerd,
waaronder problemen in de communicatie tussen de uitvoeringsorganisaties en problemen
met de informatievoorziening. De Universiteit Leiden concludeerde dat deze knelpunten
grotendeels waren opgelost. Tegelijkertijd bleek uit dit onderzoek dat ongeveer 20%
van de veroordeelden aan wie een bevel tot celmateriaalafname was gegeven, zich niet
had gemeld voor daadwerkelijke celmateriaalafname. En van 11% van de veroordeelden
was wel celmateriaal afgenomen, maar bevonden zich geen DNA-profielen in de DNA-databank.6 De tekortkomingen van de Wet DNA-V kwamen concreet in het nieuws toen Bart van U.
werd aangehouden als verdachte van de moord op oud-Minister E. Borst-Eilers (maart
2014) en de moord op zijn zus (januari 2015). Van Bart van U., die inmiddels is veroordeeld
voor beide moorden, bleek na een eerdere veroordeling in 2012 geen celmateriaal te
zijn afgenomen, terwijl dat volgens de Wet DNA-V wel had moeten gebeuren. Als gevolg
daarvan werd pas lang na de moord op E. Borst-Eilers een match gevonden tussen het
op de plaats delict aangetroffen celmateriaal en het celmateriaal van Bart van U.,
en zat Van U. niet vast op het moment dat de moord op diens zus plaatsvond.
Het College van procureurs-generaal heeft naar aanleiding van deze tragische gebeurtenissen
een onafhankelijke onderzoekscommissie ingesteld die de feiten en omstandigheden rond
onder andere de celmateriaalafname bij Van U. moest achterhalen. Op 25 juni 2015 werd
het rapport van de «Onderzoekscommissie strafrechtelijke beslissingen Openbaar Ministerie
(OM) naar aanleiding van de zaak Bart van U.» aangeboden. Deze commissie, onder voorzitterschap
van R.J. Hoekstra, wees op verschillende tekortkomingen in de uitvoering van de Wet
DNA-V. Eén daarvan betrof het probleem dat veroordeelden niet altijd reageerden op
verzoeken tot celmateriaalafname en ook niet getraceerd konden worden, bijvoorbeeld
omdat zij in het buitenland verbleven of geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
hadden. De Commissie Hoekstra deed als aanbeveling dat zou worden gekozen voor een
alternatief systeem van celmateriaalafname. Dat systeem zou inhouden dat bij verdachten
van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten al celmateriaal zou worden
afgenomen tijdens het opsporingsonderzoek, meer in het bijzonder: bij de inverzekeringstelling.
Dat celmateriaal zou dan moeten worden bewaard, om pas na een eventuele veroordeling
te worden gebruikt om een DNA-profiel te bepalen en te verwerken in de DNA-databank.7 Aldus zou worden gewaarborgd dat het afgenomen celmateriaal niet voor andere doeleinden
zou worden gebruikt.
Sinds het verschijnen van het rapport van de Commissie Hoekstra hebben de betrokken
uitvoeringsorganisaties veel ondernomen om de geconstateerde gebreken in de uitvoering
van de Wet DNA-V te herstellen. Zo is er een herstelactie bij het openbaar ministerie
uitgevoerd om aan veroordeelden die ten onrechte geen bevel hadden gekregen tot het
doen afnemen van celmateriaal, alsnog een bevel uit te vaardigen.8 De politie heeft zich gericht op het alsnog afnemen van celmateriaal van zoveel mogelijk
veroordeelden, zowel met als zonder bekend adres in de Basisregistratie Personen (BRP).
En er zijn verschillende maatregelen genomen om de huidige werkwijze wat betreft de
uitvoering van de Wet DNA-V te verbeteren.9 Op de door het openbaar ministerie genomen maatregelen is toezicht uitgeoefend door
de Commissie Hoekstra,10 de Inspectie voor Justitie en Veiligheid en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad.11
Ongeveer gelijktijdig met voornoemde maatregelen heeft de Erasmus Universiteit Rotterdam
in 2016 onder leiding van prof. mr. P.A.M. Mevis een onderzoek uitgevoerd naar de
juridische houdbaarheid van de hiervoor genoemde aanbeveling van de Commissie Hoekstra
om al bij de inverzekeringstelling celmateriaal af te nemen. De onderzoekers betwijfelden
of de aanbeveling van de commissie verenigbaar was met artikel 8 EVRM. In artikel 8
EVRM is het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer neergelegd. Met het
afnemen en bewaren van celmateriaal wordt op dat recht een inbreuk gemaakt. Die inbreuk
kan worden gerechtvaardigd met het oog op het voorkomen van strafbare feiten, maar
dan moet er wel een dringende maatschappelijke behoefte (pressing social need) voor deze maatregel zijn (artikel 8, tweede lid, EVRM). En die dringende maatschappelijke
behoefte zagen de onderzoekers niet. Daartoe voerden zij aan dat de groep verdachten
van wie celmateriaal zou worden afgenomen ongedifferentieerd was, terwijl bovendien
onzekerheid bestond of er wel een veroordeling zou volgen. Er zouden dus gevallen
zijn waarin ten onrechte celmateriaal zou worden afgenomen. Bovendien zou de aanbeveling
van de Commissie Hoekstra vooral voortkomen uit praktische problemen bij de toepassing
van de bestaande wet en niet uit de constatering dat met een adequate toepassing van
de bestaande wet desondanks het doel daarvan niet kon worden bereikt.12 Ook de Afdeling advisering van de Raad van State was in een gevraagde voorlichting
kritisch en oordeelde dat de dringende maatschappelijke behoefte aan een maatregel
die het standaard afnemen en bewaren van celmateriaal van elke in verzekering gestelde
verdachte behelsde, vooralsnog onvoldoende was aangetoond. De Afdeling wees eveneens
op het feit dat de aanbeveling van de Commissie Hoekstra voortvloeide uit gesignaleerde
uitvoeringsproblemen in de huidige praktijk. Het was volgens de Afdeling onduidelijk
of de maatregel nog een zodanige toegevoegde waarde zou hebben, dat zij geacht kon
worden te voldoen aan een dringende maatschappelijke behoefte, als die problemen zouden
zijn opgelost of tot aanvaardbare proporties zouden zijn teruggebracht.13
Gelet op deze conclusies, is ervoor gekozen om eerst de effecten af te wachten van
de reeds genomen structurele verbetermaatregelen in het werkproces van het afnemen
van celmateriaal van veroordeelden. Een evaluatie van die maatregelen zou duidelijk
maken of de geconstateerde problemen in de uitvoering van de Wet DNA-V tot aanvaardbare
proporties zouden zijn teruggebracht en of de door de Commissie Hoekstra voorgestelde
maatregel een zodanige toegevoegde waarde zou hebben, dat zij zou voldoen aan het
vereiste van een dringende maatschappelijke behoefte als bedoeld in artikel 8, tweede
lid, EVRM.14 Deze evaluatie heeft in 2018 in opdracht van het WODC plaatsgevonden. Uit dit onderzoek
blijkt dat de aanbevelingen uit eerdere evaluaties en uit de bevindingen van de Commissie
Hoekstra zijn opgepakt en voor een groot deel zijn geïmplementeerd. Daardoor functioneren
de werkprocessen rond de uitvoering van de Wet DNA-V beter dan ten tijde van vorige
evaluatie van de Wet DNA-V en het onderzoek van de Commissie Hoekstra. Niettemin wordt
nog steeds niet van alle veroordeelden voor wie een bevel tot afname van celmateriaal
is gegeven (veroordeelden wegens misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid,
Sv tot in de Wet DNA-V genoemde straffen), celmateriaal afgenomen. Dit gegeven is
volgens de onderzoekers inherent aan de inrichting van de Wet DNA-V. Veroordeelden
zonder vaste woon- of verblijfplaats en veroordeelden met een buitenlands adres, die
ten tijde van het bevel niet in detentie zitten, blijven vaak moeilijk traceerbaar.
Ruim tien procent van de veroordeelden blijft ten onrechte buiten beeld, en dat is
niet of nauwelijks meer te wijten aan de wijze waarop de Wet DNA-V wordt uitgevoerd,
aldus de onderzoekers.15 Een in 2019 uitgevoerde impactanalyse laat zien dat naar aanleiding van ongeveer
87 procent van de jaarlijks gegeven 28.000 bevelen op grond van de Wet DNA-V, daadwerkelijk
celmateriaal is afgenomen.16 Dat percentage is nog steeds actueel, zo blijkt uit bij het openbaar ministerie opgevraagde
recentere cijfers. Van het totaal aantal uitgevaardigde DNA-bevelen stond in 2020
zo’n 12% open, met andere woorden: 12% van de uitgevaardigde DNA-bevelen had niet
geleid tot de afname van celmateriaal. In 2021 was dat 10%, in 2022 12% en in 2023
14%. In 2024 stond ongeveer 18% van de DNA-bevelen nog open. De cijfers vertekenen
iets, omdat ten aanzien van een deel van de vrij recent uitgevaardigde DNA-bevelen
mag worden verwacht dat deze nog zullen worden ten uitvoer gelegd (dat wil zeggen:
dat er nog celmateriaal zal worden afgenomen). Maar niettemin kan worden geconcludeerd
dat de recente cijfers het beeld bevestigen dat een flink percentage van de gegeven
DNA-bevelen niet leidt tot daadwerkelijke afname van celmateriaal.
Ondanks alle inspanningen van de uitvoeringsorganisaties en de daarmee gepaard gaande
verbeterslagen in het uitvoeringsproces rond de Wet DNA-V, wordt dus van zo’n dertien
procent van de veroordeelden die op grond van de Wet DNA-V hun celmateriaal zouden
moeten afstaan, geen celmateriaal afgenomen. Dat is onwenselijk, omdat het met de
Wet DNA-V nagestreefde doel – het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van
strafbare feiten waarbij celmateriaal van daders wordt achtergelaten – op deze manier
maar tot op zekere hoogte kan worden verwezenlijkt. Veroordeelden van wie ten onrechte
geen celmateriaal is afgenomen, kunnen bestraffing ontlopen ten aanzien van eerder
door hen gepleegde strafbare feiten waarbij zij celmateriaal hebben achtergelaten.
En als zij nieuwe strafbare feiten plegen waarbij zij celmateriaal achterlaten, kunnen
zij minder gemakkelijk worden opgespoord. De tekortkomingen van de huidige praktijk
werden pijnlijk duidelijk in de hierboven al genoemde zaken betreffende de moorden
waarvoor Bart van U. is veroordeeld.
Tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde onderzoeksresultaten is nogmaals onderzoek
verricht naar de juridische houdbaarheid van conservatoire celmateriaalafname. Prof.
mr. M. Hirsch Ballin concludeerde in haar onderzoek dat conservatoire celmateriaalafname,
inhoudende dat van iedere in verzekering gestelde verdachte celmateriaal wordt afgenomen,
een gerechtvaardigde inbreuk kan zijn op het recht op de persoonlijke levenssfeer,
mits wordt voorzien in strikte waarborgen ter bescherming en beveiliging van de bewaarde
gegevens. Pas na een veroordeling mag het celmateriaal worden gebruikt ten behoeve
van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel; in alle andere gevallen dient het
celmateriaal te worden vernietigd.17
Ook zijn verschillende – hierna te bespreken – scenario’s uitgewerkt voor het moment
van celmateriaalafname. Daarbij is aandacht besteed aan de effectiviteit van die scenario’s
en aan de gevolgen wat betreft werklast bij de betrokken uitvoeringsorganisaties.
Met het uitkomen van het hiervoor genoemde evaluatierapport van het WODC uit 2019,
de uitwerking en cijfermatige onderbouwing van de verschillende scenario’s voor conservatoire
celmateriaalafname en de uitvoerige toets op de juridische houdbaarheid hiervan, is
een sterke basis gelegd voor een wijziging van de Wet DNA-V die het mogelijk maakt
om al in een eerder stadium van de strafprocedure celmateriaal af te nemen en te bewaren.
Een gunstig bijeffect van het naar voren halen van het moment van celmateriaalafname
is dat de voor de opsporing te volgen werkwijze eenvoudiger wordt. Het huidige proces
van afname van celmateriaal bij veroordeelden vormt met name voor de politie een arbeidsintensief
proces. Dat komt doordat maar van een beperkt aantal veroordeelden in detentie hun
celmateriaal wordt afgenomen. Een zeer groot deel van de veroordeelden dient door
de politie te worden opgeroepen om op een zogenoemde DNA-contactdag celmateriaal te
laten afnemen. Als veroordeelden niet op dat verzoek reageren, moeten zij worden opgespoord
en aangehouden. Uit de hiervoor genoemde impactanalyse blijkt dat deze werkzaamheden
de politie/Koninklijke Marechaussee en het openbaar ministerie veel capaciteit en
tijd kosten.18 Als het celmateriaal wordt afgenomen op een moment dat de verdachte toch al in handen
van de opsporing is, is het niet meer nodig om verdachten na een veroordeling op te
sporen voor celmateriaalafname, hetgeen een flinke werklastbesparing zal opleveren.
3. Verhouding tot hoger recht
De afname van celmateriaal vormt een inbreuk op het in de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet en artikel 8 EVRM neergelegde recht op respect voor het privéleven, waaronder
ook het recht op de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam valt (in de Grondwet
als lex specialis van artikel 10 neergelegd in artikel 11).19 Ook het opslaan van het celmateriaal, het bepalen van een DNA-profiel en het verwerken
daarvan in de DNA-databank, vormen elk op zich inbreuken op de hiervoor genoemde grond-
en mensenrechten. In dit verband kan ook worden gewezen op de artikelen 7 en 8 van
het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hier: het Handvest), waarin
het recht op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens
is neergelegd.
Over de huidige Wet DNA-V is in de memorie van toelichting uiteengezet dat is gestreefd
naar een zo beperkt mogelijke inbreuk op de rechten van burgers, door te bepalen dat
het DNA-onderzoek alleen wordt verricht bij personen die wegens ernstige misdrijven
zijn veroordeeld en te vereisen dat de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek
redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging
en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.20
Met de mogelijkheid van conservatoire celmateriaalafname wordt een (ten opzichte van
de bestaande wetgeving: nieuwe) inbreuk gemaakt op de fundamentele rechten van de
betrokken personen. Het afgenomen celmateriaal zal in beginsel langer worden bewaard
dan nu gebeurt, omdat het ook al wordt bewaard gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan een (mogelijke) veroordeling. Bovendien zal een inbreuk worden gemaakt op de rechten
van verdachten in plaats van veroordeelden, dus ook op de rechten van personen die
uiteindelijk niet zullen worden veroordeeld. Het is daarom van belang om stil te staan
bij de vraag hoe dit voorstel zich verhoudt tot hoger recht. Met betrekking tot de
in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet opgenomen grondrechten geldt dat deze mogen
worden beperkt bij of krachtens de wet. Aan dit formele vereiste wordt voldaan. Voor
het antwoord op de vraag wanneer, en onder welke omstandigheden een beperking van
grondrechten gerechtvaardigd is, zijn in de rechtspraak van het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM) concrete toetsingscriteria ontwikkeld. De blik zal daarom
hierna worden gericht op de rechtspraak van het EHRM, dat uitleg geeft aan de in het
EVRM neergelegde mensenrechten. Ook zal aandacht worden besteed aan de rechtspraak
over dit onderwerp van het Hof van Justitie van de Europese Unie in relatie tot het
Handvest.
3.1 Artikel 8 EVRM
3.1.1 Een inbreuk met een legitiem doel
Uit paragraaf 2 blijkt dat de afgelopen jaren – met succes – verschillende activiteiten
zijn ondernomen om het uitvoeringsproces rond de Wet DNA-V te verbeteren. Desondanks
wordt nog steeds niet van alle veroordeelden voor wie een bevel tot afname van celmateriaal
is gegeven, celmateriaal afgenomen. Het met de Wet DNA-V nagestreefde doel kan daardoor
maar tot op zekere hoogte worden verwezenlijkt. Om dat doel te kunnen bereiken is
met andere woorden een wijziging in procedure nodig. De vraag is hoe een dergelijke
gewijzigde procedure kan worden vormgegeven in overeenstemming met de vereisten die
voortvloeien uit artikel 8 EVRM.
Reeds het enkele opslaan van celmateriaal, ook zonder dat daaruit een DNA-profiel
wordt bepaald, vormt volgens het EHRM een inbreuk op het recht op respect voor het
privéleven, omdat in dergelijk materiaal een rijkdom aan genetische informatie en
gezondheidsinformatie ligt besloten en de snelle ontwikkelingen op het gebied van
genetica en informatietechnologie nog niet precies kunnen worden overzien.21 Maar het recht op respect voor het privéleven en het recht op de onaantastbaarheid
van het lichaam zijn niet absoluut. Beperkingen hierop zijn toegestaan indien deze
noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op in het tweede lid
van artikel 8 EVRM nader genoemde legitieme doelen.
Eén van die doelen is het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. De Wet
DNA-V streeft dit doel na. Zij beoogt strafbare feiten waarbij celmateriaal van daders
wordt achtergelaten te voorkomen, op te sporen, te vervolgen en te berechten. Het
EHRM erkent dat het opstellen en bewaren van DNA-profielen kan bijdragen aan het voorkomen
en opsporen van strafbare feiten, en heeft daarbij oog voor de substantiële bijdrage
die moderne technieken zoals DNA-onderzoek hebben geleverd aan de opsporing en vervolging
van strafbare feiten.22
De met een legitiem doel gemaakte inbreuk op artikel 8 EVRM moet noodzakelijk zijn
in een democratische samenleving. Om een inbreuk noodzakelijk in een democratische
samenleving te doen zijn, is een dringende maatschappelijke noodzaak (pressing social need) vereist. De inbreuk moet proportioneel zijn ten opzichte van het nagestreefde doel
en de redenen die de nationale autoriteiten aanvoeren ter rechtvaardiging van de inbreuk
moeten relevant en toereikend (relevant and sufficient) zijn. In dat verband speelt ook het beginsel van subsidiariteit een belangrijke rol;
het moet duidelijk zijn dat andere, minder verstrekkende maatregelen niet of onvoldoende
kunnen bijdragen aan het behalen van het legitieme doel. Het is primair de verantwoordelijkheid
van de lidstaten om te bepalen waar een «fair balance» ligt tussen enerzijds het belang
om het legitieme doel na te streven en anderzijds de inbreuk die wordt gemaakt op
de rechten van individuen bij het nastreven van dat doel.23 Die beoordelingsruimte («margin of appreciation») is kleiner wanneer een bijzonder
belangrijk facet van het bestaan of de identiteit van een persoon in het geding is
en wanneer er meer consensus over het onderwerp bestaat onder de verdragspartijen
bij het EVRM.24 In dit verband benadrukt het EHRM in zijn jurisprudentie over de afname en opslag
van biometrische en genetische gegevens steeds het belang van adequate (veiligheids)maatregelen
om misbruik van persoonlijke data te voorkomen, zeker in gevallen waarin deze data
automatisch worden verwerkt voor opsporingsdoeleinden. De nationale wetgeving moet
ervoor zorgdragen dat deze data relevant zijn en niet excessief in relatie tot de
doelen waarvoor zij worden bewaard en dat zij worden bewaard op een manier die identificatie
van de betrokkenen niet langer toestaat dan nodig is voor het doel waarmee de data
worden bewaard. Deze overwegingen zijn vooral van belang als het gaat om gevoelige
data zoals celmateriaal en DNA-profielen.25
Hierna wordt meer in het algemeen nader aandacht besteed aan de maatschappelijke noodzaak
van conservatoire celmateriaalafname. Daarna wordt uiteengezet waarom de regeling
zo is ingericht, dat wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.1.2 Maatschappelijke noodzaak
Het belang van de DNA-databank voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten
Het belang van DNA-onderzoek in de opsporing is groot, en wordt steeds groter. In
2022 leverde het NFI met DNA-onderzoek een bijdrage aan meer dan 50.000 strafrechtelijke
onderzoeken.26 Per week worden gemiddeld 85 matches aangetroffen tussen DNA-profielen die zijn herleid
uit sporenmateriaal en DNA-profielen van personen in de DNA-databank.27 90% van die matches betreft strafbare feiten als diefstal of inbraak, 10% daarvan
betreft zeer ernstige delicten waaronder moord, doodslag, overvallen en zedendelicten.28 Het NFI kan dankzij technologische ontwikkelingen bovendien steeds meer informatie
halen uit minder sporenmateriaal en heeft het DNA-proces van begin tot eind geautomatiseerd,
waardoor de politie en het openbaar ministerie zeer snel resultaten krijgen teruggekoppeld.
Op die manier kan al in een vroeg stadium richting worden gegeven aan het opsporingsonderzoek.29 Veel strafzaken worden aldus – steeds sneller – opgelost dankzij DNA-onderzoek. Ook
cold cases kunnen worden opgelost door DNA-onderzoek te verrichten dat eerder nog
niet op die manier werd verricht. Zo berichtte het NFI in juli 2023 dat het dankzij
een nieuwe onderzoeksmethode in twee jaar tijd in meer dan vijftig (cold case) zaken
een verdachte in beeld kon brengen door complexe DNA-(meng)profielen van sporen vaker
te vergelijken met de DNA-profielen die zijn opgenomen in de DNA-databank. De matches
werden gevonden in zedenzaken, onderzoeken naar schietpartijen, geweldsdelicten, drugsdelicten
en ontvoeringen. Ernstige zaken dus, waarin het opsporingsonderzoek eerder op een
dood spoor was beland, maar die nu dankzij DNA-onderzoek toch tot een goede einde
werden gebracht.30 De bewijswaarde van DNA-matches in strafzaken was al groot, en wordt door ontwikkelingen
als deze dus steeds groter. Het belang van de DNA-databank neemt daarmee toe en daarmee
ook de noodzaak om van alle verdachten van de ernstiger misdrijven, namelijk misdrijven
als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv, celmateriaal af te nemen.
Het OM heeft in zijn consultatieadvies gevraagd naar cijfers over strafbare feiten
die door onvindbare veroordeelden31 zijn gepleegd en cijfers over de vraag welke strafbare feiten vermoedelijk kunnen
worden opgespoord als DNA-profielen van deze onvindbare veroordeelden wel in de DNA-databank
zouden zijn opgeslagen. De maatschappelijke noodzaak voor dit wetsvoorstel kan volgens
het OM worden aangetoond wanneer uit cijfers blijkt dat de personen van wie de DNA-profielen
ten onrechte niet in de DNA-databank zijn opgenomen ernstige misdrijven plegen of
hebben gepleegd. Die noodzaak bestaat ook – zo kan op het OM worden aangevuld – als
het juist de onvindbare veroordeelden zijn van wie het DNA-profiel relatief vaak zal
matchen met DNA-profielen van sporen in de DNA-databank. Dat laatste is het geval.
Uit in 2019 uitgevoerd WODC-onderzoek blijkt dat de onvindbare veroordeelden vooral
zijn veroordeeld voor vermogensmisdrijven. De zwaardere misdrijven – geweldsdelicten
en zedendelicten – zijn vooral gepleegd door veroordeelden van wie in detentie celmateriaal
is afgenomen. Dat verbaast op zichzelf niet, aangezien verdachten van (zeer) ernstige
strafbare feiten vaker vastzitten.32 Zij kunnen dus ook niet ontkomen aan een bevel tot het afnemen van celmateriaal met
het oog op het bepalen van het DNA-profiel. Verder blijkt uit dit onderzoek dat meer
dan helft (58%) van de matches tussen DNA-profielen van sporen en DNA-profielen die
aan de DNA-databank zijn toegevoegd in het kader van de Wet DNA-V verband houdt met
een vermogensmisdrijf. Het gaat dan vooral om woninginbraken, inbraak/diefstal uit
andere gebouwen en diefstal uit/vanaf dan wel diefstal van personenauto’s.33 De door onvindbare veroordeelden relatief vaak gepleegde delicten zijn met andere
woorden tevens de soort delicten waarbij het vaakst een match in de DNA-databank wordt
aangetroffen tussen een DNA-profiel van een persoon en een DNA-profiel van een spoor.
Dat onderstreept het belang om de DNA-profielen van onvindbare personen – die zeer
overlast gevende delicten plegen – in de DNA-databank op te nemen. Dat geldt temeer
aangezien vermogensdelicten de delictscategorie vormen waarin het vaakst wordt gerecidiveerd,34 en DNA-onderzoek dus een duidelijke meerwaarde kan hebben, mits het DNA-profiel van
de dader zich in de DNA-databank bevindt. Die meerwaarde is er ook als de verdachte
op het moment van het ontdekken van de match (nog steeds) onvindbaar is en dus niet
zomaar kan worden aangehouden naar aanleiding van deze verdenking. Dan geldt in ieder
geval dat de zaak kan worden opgehelderd en de desbetreffende veroordeelde kan worden
gesignaleerd, niet alleen als veroordeelde die nog een straf moet uitzitten, maar
ook als verdachte in de nieuwe strafzaak. Vermeldenswaard in dat verband is ook dat
uit het hiervoor genoemde WODC-onderzoek blijkt dat DNA-profielen van veroordeelden
die zich hebben gemeld op een DNA-contactdag voor de afname van celmateriaal, verhoudingsgewijs
minder vaak een match geven met andere sporen in de DNA-databank, dan DNA-profielen
van veroordeelden die gesignaleerd werden omdat zij niet reageerden op een oproep
en later werden aangehouden. Dat voedt de gedachte, aldus de onderzoekers, dat sommige
veroordeelden zich niet melden, omdat ze weten of vermoeden dat hun DNA-profiel een
match zal geven met een DNA-profiel van een spoor uit de DNA-databank.35
De politie heeft er in haar consultatieadvies op gewezen dat het aantal veroordeelden
dat niet komt opdagen voor celmateriaalafname en dus moet worden opgenomen in het
opsporingsregister, elk jaar groeit. Uit cijfers blijkt dat het aantal veroordeelden
in dat register is gegroeid van 12.403 (peildatum 29 november 2015) tot 30.562 (peildatum
20 mei 2023).36 Als de Wet DNA-V niet wordt gewijzigd, zal dat aantal de komende jaren verder toenemen.
Gelet op het (toenemende) belang van DNA-onderzoek in strafzaken, in het bijzonder
in strafzaken waarvoor onvindbare veroordeelden relatief vaak worden veroordeeld,
is het noodzakelijk om het percentage veroordeelden van wie een DNA-profiel in de
DNA-databank wordt opgenomen, zoveel mogelijk gelijk te trekken met het percentage
veroordeelden van wie een DNA-profiel móet worden opgenomen. Dat kan worden bewerkstelligd
door een procedure van conservatoire celmateriaalafname in te voeren. Hierna en in
paragraaf 4 zal worden uiteengezet op welke wijze de regeling is vormgeven om de beoogde
doelstelling op effectieve wijze te bereiken, zonder daarbij afbreuk te doen aan de
vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.1.3 Proportionaliteit en subsidiariteit
Zoals hiervoor al is opgemerkt, zal de voorgestelde wetswijziging tot gevolg hebben
dat een inbreuk wordt gemaakt op de rechten van verdachten – in plaats van veroordeelden –
waarbij dat celmateriaal in sommige gevallen, naar achteraf blijkt, ten onrechte zal
zijn afgenomen, omdat er geen veroordeling volgt. Bovendien wordt het afgenomen celmateriaal
langer bewaard dan nu het geval is, omdat het ook al wordt bewaard in een periode
voorafgaand aan een (eventuele) veroordeling. Wat betreft de vraag naar de verenigbaarheid
van conservatoire celmateriaalafname met artikel 8 EVRM lopen de in paragraaf 2 genoemde adviezen van Mevis
e.a. en de Raad van State enerzijds en Hirsch Ballin anderzijds uiteen. Mevis e.a.
en de Raad van State achten het (destijds voorliggende) voorstel van de Commissie
Hoekstra om bij elke in verzekering gestelde verdachte celmateriaal af te nemen niet
proportioneel; Hirsch Ballin komt – onder bepaalde voorwaarden – tot de conclusie
dat deze vorm van conservatoire celmateriaalafname de toets aan artikel 8 EVRM wel
kan doorstaan. Hierna wordt uiteengezet waarom de regering deze conclusie volgt. Daartoe
worden eerst de hiervoor genoemde adviezen besproken. Daarna wordt uiteengezet welke
voorwaarden en waarborgen worden gekoppeld aan de conservatoire celmateriaalafname.
Advies Mevis e.a., voorlichting Raad van State en advies Hirsch Ballin
Mevis e.a. hebben in 2016 advies uitgebracht over het voorstel van de Commissie Hoekstra
om conservatoir celmateriaal af te nemen bij alle in verzekering gestelde verdachten.
Hun conclusie luidt dat dit voorstel op gespannen voet staat met het vereiste dat
de maatregel noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving, omdat het voorstel
tot gevolg heeft dat celmateriaal zal worden afgenomen van een grote groep verdachten,
waaronder verdachten die uiteindelijk niet zullen worden veroordeeld.37 Zij baseren hun oordeel eerst en vooral op (een vergelijking van) de uitspraken van
het EHRM in de zaken S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk en Peruzzo en Martens
tegen Duitsland. In S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk stond een regeling
centraal die inhield dat van elke verdachte – ongeacht de ernst van het feit waarvan
hij werd verdacht of zijn leeftijd – celmateriaal werd afgenomen, dat vervolgens werd
gebruikt voor het opstellen van een DNA-profiel en gedurende onbeperkte tijd kon worden
bewaard, ongeacht of de verdachte van het hem ten laste gelegde feit werd vrijgesproken.
Er bestonden slechts beperkte mogelijkheden voor vrijgesproken verdachten om hun celmateriaal
en hun DNA-profiel te laten verwijderen. De klagers – van wie ten tijde van hun verdenking
celmateriaal was afgenomen en een DNA-profiel was opgesteld, maar die geen beiden
waren veroordeeld – klaagden over het feit dat deze gegevens werden bewaard. Het EHRM
overwoog dat «[it] is struck by the blanket and indiscriminate nature of the power
of retention in England and Wales».38 Het constateerde, gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van de regeling, dat de
inbreuk op artikel 8 EVRM disproportioneel en niet noodzakelijk in een democratische
samenleving was, zodat sprake was van een schending van artikel 8 EVRM. In zijn overwegingen
noemde het Hof het «of particular concern» dat de klagers, die niet waren veroordeeld
en voor wie dus nog steeds de onschuldpresumptie gold, op dezelfde manier werden behandeld
als veroordeelden.39 In Peruzzo en Martens tegen Duitsland ging het om de afname van celmateriaal en het
verrichten van DNA-onderzoek bij twee veroordeelden. Het EHRM constateerde in deze
zaak geen schending van artikel 8 EVRM en vergeleek de zaak in zijn overwegingen met
de zaak S. en Marper. Het EHRM achtte van belang dat het in de zaken van Peruzzo en
Martens ging om het afnemen en bewaren van celmateriaal en DNA-profielen van veroordeelden
in plaats van verdachten, dat er een individuele beoordeling voorafging aan het bevel
tot celmateriaalafname, dat de procedure van het opstellen van het DNA-profiel met
verschillende veiligheidswaarborgen was omgeven (zo waren de experts die het DNA-profiel
opstelden niet bekend met de identiteit van de desbetreffende persoon) en dat, hoewel
er een ongelimiteerde bewaartermijn bestond, er een verplichting bestond om periodiek
te beoordelen of er nog een grond bestond voor het bewaren van de DNA-profielen. Ook
achtte het EHRM van belang dat de DNA-profielen alleen mochten worden vrijgegeven
aan de autoriteiten ten behoeve van (onder meer) strafprocedures, zodat adequate garanties
bestonden voor een effectieve bescherming van persoonlijke data tegen misbruik.40
Mevis e.a. wijzen erop dat het voorstel van de Commissie Hoekstra weliswaar geen inbreuk
maakt op artikel 8 EVRM op de wijze zoals in S. en Marper gebeurde, maar dat er ook
geen sprake is van een met vele waarborgen omklede en daardoor door het EHRM als acceptabel
beoordeelde regeling in Peruzzo en Martens, waarin het ging om de afname van celmateriaal
bij twee veroordeelden. Het voorstel heeft naar hun oordeel tot gevolg dat celmateriaal
zal worden afgenomen van een grote groep verdachten, waaronder verdachten die uiteindelijk
niet zullen worden veroordeeld. Dat achten zij problematisch, omdat onvoldoende onder
ogen is gezien of er andere momenten van celmateriaalafname bestaan dan tijdens de
inverzekeringstelling en er geen individuele afweging plaatsvindt bij de celmateriaalafname.41 De voorlichting van de Raad van State bevat een vergelijkbare conclusie. Ook de Raad
van State problematiseert het ongedifferentieerde karakter van het voorstel tot alle
in verzekering gestelde verdachten en het gebrek aan onderzoek naar alternatieven.
De Raad van State wijst er op dat niet duidelijk is of, als de gesignaleerde uitvoeringsproblemen
worden opgelost, de maatregel nog een zodanige toegevoegde waarde heeft dat zij geacht
kan worden te voldoen aan een dringende maatschappelijke behoefte. Ook overweegt de
Raad van State dat mogelijke – minder inbreuk makende – alternatieven nog onvoldoende
zijn onderzocht.
Ná het verschijnen van het advies van Mevis e.a. en de voorlichting van de Raad van
State zijn verschillende van de door Mevis e.a. genoemde alternatieve momenten van
celmateriaalafname onderzocht, maar ontoereikend bevonden omdat zij onvoldoende meerwaarde
hebben ten opzichte van de wijze waarop op dit moment uitvoering wordt gegeven aan
de Wet DNA-V. In paragraaf 4 wordt dat nader toegelicht. Bovendien is, zoals in paragraaf 2
al aan de orde kwam, de uitvoering van de bestaande Wet DNA-V geoptimaliseerd en is
gebleken dat deze wet niettemin de grenzen van zijn huidige kunnen heeft bereikt.
Daarmee zijn enkele belangrijke kritiekpunten van Mevis e.a. ondervangen. Daarnaast
moet worden benadrukt dat de uitspraken in de zaken S. en Marper en Petruzzo en Martens
zeer uiteenlopende casusposities en wettelijke regelingen betreffen. De rechtspraak
van het EHRM is zeer casuïstisch.42 Het oordeel van het EHRM berust uiteindelijk steeds op een in de voorliggende zaak
in onderlinge samenhang te beschouwen geheel van factoren. Dat neemt natuurlijk niet
weg dat deze rechtspraak wel belangrijke handvatten biedt bij het bepalen van de eisen
waaraan moet worden voldaan om wetgeving maatschappelijk noodzakelijk en proportioneel
te doen zijn. In de context van DNA-onderzoek speelt in de rechtspraak van het EHRM
een belangrijke rol op welke wijze de bescherming van persoonsgegevens is geregeld
en of die bescherming voldoende adequaat is. Het EHRM is kritischer naarmate de reikwijdte
van de regeling ruimer is en er minder beperkingen zijn aan de opslag van gegevens.43 In S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk achtte het EHRM de onbeperkte opslag
van biometrische en genetische gegevens van alle verdachten – ook degenen die uiteindelijk
niet werden veroordeeld – zeer problematisch.
Uit de rechtspraak van het EHRM kan naar het oordeel van de regering niet worden afgeleid
dat het voorliggende wetsvoorstel in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM.44 Het wetsvoorstel wordt namelijk – anders dan in S. en Marper het geval was – omgeven
met verschillende waarborgen en voorwaarden die de reikwijdte van de regeling inperken
en zorgdragen voor een adequate bescherming van persoonsgegevens. Opmerking verdient
dat een groot deel van deze waarborgen en voorwaarden niet zijn betrokken in het onderzoek
van Mevis e.a. Deze onderzoekers hebben eerst en vooral de vraag beantwoord of de
afname van celmateriaal bij elke in verzekering gestelde verdachte op zichzelf beschouwd
in overeenstemming zou zijn met artikel 8 EVRM.45
Reikwijdte van de regeling
Wat betreft de reikwijdte van de regeling geldt het volgende. In S. en Marper werd
van elke aangehouden verdachte celmateriaal afgenomen. In de voorgestelde regeling
van conservatoire celmateriaalafname zou het ook het meest effectief zijn om van elke
aangehouden verdachte van een misdrijf waarop de Wet DNA-V van toepassing is (misdrijven
als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv) conservatoir celmateriaal af te nemen.
Een dergelijke maatregel zal echter leiden tot een zeer hoog aantal vernietigingen
omdat veel van die verdachten niet zullen worden veroordeeld. Dat is onwenselijk.
Het aantal onterechte afnames kan via twee routes worden beperkt. In de eerste plaats
door alleen van specifieke categorieën verdachten celmateriaal af te nemen, en in
de tweede plaats door het moment waarop het conservatoire celmateriaal wordt afgenomen
later in de tijd te plaatsen. Met betrekking tot het eerste route geldt dat het wetsvoorstel
bepaalt dat van alle verdachten van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste
lid, Sv, conservatoir celmateriaal zal worden afgenomen. Deze categorie verdachten
vormt de doelgroep van de Wet DNA-V. De groep verdachten van wie conservatoir celmateriaal
wordt afgenomen, wordt niet verder beperkt tot meer specifieke (categorieën van) misdrijven,
omdat op individueel niveau ten tijde van de afname van het celmateriaal niet objectief
bepaalbaar zal zijn of een verdachte na een veroordeling onvindbaar zal zijn. Om dezelfde
reden kan voorafgaand aan de conservatoire celmateriaalafname ook geen individuele
beoordeling plaatsvinden van de noodzaak van die afname (zie hierover nader paragraaf 4).
Een verdere beperking wordt daarom gezocht in het moment waarop het celmateriaal wordt
afgenomen. Kort gezegd geldt: hoe later in de opsporingsfase conservatoir celmateriaal
wordt afgenomen, hoe sterker de verdenking zal zijn en hoe kleiner dus de kans dat
het celmateriaal – achteraf bezien – ten onrechte is afgenomen. Bovendien zal van
een steeds kleinere groep verdachten celmateriaal worden afgenomen. Immers, niet alle
verdachten die worden aangehouden en opgehouden voor onderzoek worden ook in verzekering
gesteld en niet alle verdachten die in verzekering zijn gesteld worden daarna voorlopig
gehecht. Door de beperking van het aantal afnames te zoeken in het moment waarop het
celmateriaal wordt afgenomen, wordt een objectief criterium gehanteerd waarbij bovendien
cijfermatig inzichtelijk kan worden gemaakt hoe vaak het zal voorkomen dat onterecht
celmateriaal wordt afgenomen. Er is voor gekozen celmateriaal af te nemen bij elke
in verzekering gestelde verdachte die wordt verdacht van een misdrijf als bedoeld
in artikel 67, eerste lid, Sv. Dit moment van celmateriaalafname is in een impactanalyse
afgezet tegen andere mogelijke momenten van celmateriaalafname, zoals afname tijdens
de termijn van ophouden voor onderzoek of afname na de inbewaringstelling. Uit deze
analyse is gebleken dat het scenario waarin celmateriaal wordt afgenomen na de inverzekeringstelling
in grotere mate bijdraagt aan de doelen die met de Wet DNA-V worden nagestreefd dan
het scenario waarin wordt afgenomen na de inbewaringstelling, terwijl het in relatie
tot het scenario waarin celmateriaal al in de ophoudtermijn wordt afgenomen veel minder
onterechte afnames van celmateriaal tot gevolg heeft. In paragraaf 4 wordt dit uitgebreider
toegelicht.
Voorwaarden en waarborgen met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens
Verder zal de hier voorgestelde regeling van conservatoire celmateriaalafname worden
ingericht aan de hand van een aantal voorwaarden en waarborgen die verband houden
met de wijze waarop de bescherming van persoonsgegevens is geregeld. Ook Hirsch Ballin
acht deze waarborgen en voorwaarden relevant. Zij dragen volgens haar bij aan de totstandkoming
van een met artikel 8 EVRM verenigbare regeling van conservatoire celmateriaalafname.46 De regering sluit zich bij dat standpunt aan.
1. Het afgenomen celmateriaal wordt in een aparte, beveiligde omgeving gecodeerd opgeslagen,
dus zonder dat persoonsgegevens van de desbetreffende persoon aan het celmateriaalmonster
zijn gekoppeld Het celmateriaal kan alleen uit deze opslag worden gehaald als er een
grond bestaat voor het bepalen en verwerken van het DNA-profiel.
2. Het materiaal dient te worden vernietigd zodra duidelijk is dat geen veroordeling
zal volgen. Het gevaar van stigmatisering van verdachten als veroordeelden, waar het
EHRM in S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk op wijst, zal in deze regeling
dus niet aanwezig zijn.
3. Er wordt een bewaartermijn gekoppeld aan het conservatoir afgenomen celmateriaal,
zodat het niet oneindig lang kan worden bewaard.47
4. De verdachte zal bij de afname van het celmateriaal goed worden geïnformeerd over
het vervolg van de procedure en de mogelijkheid om na een eventuele veroordeling bezwaar
in te dienen tegen een – op dat moment op basis van een individuele beoordeling afgegeven –
bevel om een DNA-profiel op te stellen.
5. De procedure voor de afname, het vervoer en het bewaren van het celmateriaal wordt
voorzien van verschillende veiligheidsvoorschriften die verzekeren dat het conservatoir
afgenomen celmateriaal niet kan worden gebruikt totdat sprake is van een grond daarvoor.48
Artikel 8 Handvest, de Algemene verordening gegevensbescherming en Richtlijn 2016/680
Als het gaat om de verwerking van de door afname van celmateriaal verkregen persoonsgegevens,
is het ook van belang te wijzen op de in dat verband relevante EU-regelgeving. In
Richtlijn (EU) 2016/680 van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten
met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare
feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van
die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (hierna:
Richtlijn 2016/680) zijn regels neergelegd over de verwerking van persoonsgegevens
met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare
feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. Deze richtlijn is geïmplementeerd in
de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg).
De inhoud van de richtlijn werkt aldus via voornoemde wetten door als het gaat om
de verwerking van persoonsgegevens door de politie en het openbaar ministerie.
Daarnaast moeten ook de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) en
de Uitvoeringswet AVG worden vermeld. Weliswaar is de AVG niet van toepassing op de
verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming,
het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging
van straffen (daarop ziet Richtlijn 2016/680), maar de AVG is niettemin relevant waar
het de verwerking van persoonsgegevens door het NFI betreft. Het NFI kan namelijk
niet altijd worden aangemerkt als «bevoegde autoriteit» als bedoeld in Richtlijn 2016/680.
Daarom is eerder de keuze gemaakt om de in de AVG neergelegde regels integraal van
toepassing te doen zijn op de verwerking van persoonsgegevens door het NFI.49
In artikel 10 van Richtlijn 2016/680 is neergelegd dat de verwerking van (onder meer)
genetische en biometrische gegevens slechts is toegelaten wanneer de verwerking strikt
noodzakelijk is, geschiedt met inachtneming van passende waarborgen voor de rechten
en vrijheden van de betrokkene en – voor zover hier van belang – bij het Unierecht
of lidstatelijk recht is toegestaan. In artikel 9 AVG is bepaald dat de verwerking
van (onder meer) biometrische en genetische gegevens is verboden, tenzij aan één van
de in het tweede lid van artikel 9 genoemde voorwaarden is voldaan. Eén van die voorwaarden
is dat de verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op
grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde
doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens
wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming
van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene.
Op het gebied van de verwerking van biometrische en genetische gegevens zoals celmateriaal
en DNA-profielen heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zich tot op heden
twee keer uitgelaten. Op 26 januari 2023 sprak het Hof zich uit over de verwerking
van biometrische en genetische gegevens door politiediensten.50 In de verwijzingsbeschikking stond een Bulgaarse regeling centraal, die verplichtte
tot het systematisch verzamelen van onder meer celmateriaal van elke in verdenking
gestelde persoon van een «ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar
feit» voor het opstellen van een DNA-profiel. Deze gegevens werden verzameld en verwerkt
om te worden vergeleken met andere gegevens die tijdens onderzoeken naar andere strafbare
feiten waren verzameld en om te kunnen verwerken ten behoeve van de strafrechtelijke
procedure waarin de betrokkene in verdenking was gesteld.51 Het Hof van Justitie oordeelde naar aanleiding van gestelde prejudiciële vragen dat
artikel 10 van Richtlijn 2016/680 de verwerking van biometrische en genetische gegevens
slechts toestaat indien dat «strikt noodzakelijk» is. Het Hof overwoog dat in artikel 6
van de richtlijn verschillende categorieën van betrokkenen worden genoemd van wie
gegevens kunnen worden verwerkt, waaronder (onder a) personen ten aanzien van wie
gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen.
Deze bepaling verzet zich volgens het Hof niet tegen een nationale wettelijke regeling
die voorziet in de verzameling onder dwang van biometrische en genetische gegevens
met het oog op de registratie ervan, waarbij deze gegevens betrekking hebben op personen
ten aanzien van wie voldoende bewijs is verzameld dat zij opzettelijk een ambtshalve
vervolgbaar strafbaar feit hebben gepleegd, en die op die grond in verdenking zijn
gesteld. Wel is het systematisch verzamelen van biometrische en genetische gegevens
met het oog op registratie van iedere in verdenking gestelde persoon van een ambtshalve
vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit, in beginsel in strijd met artikel 10
van Richtlijn 2016/680. Een dergelijke nationale wettelijke regeling kan er volgens
het Hof van Justitie namelijk toe leiden dat op ongedifferentieerde en algemene wijze
biometrische en genetische gegevens van de meeste in verdenking gestelde personen
worden verzameld. Het Hof overwoog in dat verband dat het begrip «ambtshalve vervolgbaar
en opzettelijk gepleegd strafbaar feit» bijzonder algemeen is en van toepassing kan
zijn op een groot aantal strafbare feiten, ongeacht de aard en de ernst ervan. Onder
die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verwerking van gevoelige gegevens
«strikt noodzakelijk» is.
Een jaar later, op 30 januari 2024, sprak het Hof zich wederom uit over een Bulgaarse
regeling, maar nu ging het om de vraag hoe een (vrijwel) onbeperkte bewaringstermijn
van biometrische en genetische gegevens van veroordeelden zich verhield tot Richtlijn
2016/680. De betrokkene in de aan de verwijzingsbeschikking ten grondslag liggende
zaak was onherroepelijk veroordeeld maar naderhand «gerehabiliteerd»: de veroordeling
was uitgewist en alle gevolgen die de wet aan de veroordeling verbindt, werden opgeheven.
De betrokkene verzocht de nationale autoriteiten om schrapping van zijn persoonsgegevens
– waaronder biometrische en genetische gegevens – uit het politiebestand, maar dat
werd geweigerd, omdat rehabilitatie geen grond vormde voor schrapping van die gegevens.
De gegevens zouden volgens nationale wetgeving tot aan het overlijden van de betrokkene
worden bewaard. Het Hof van Justitie achtte dergelijke regelgeving in strijd met Richtlijn
2016/680. Het overwoog daarbij dat het onder meer ging om gevoelige (biometrische
en genetische gegevens) en dat er geen recht bestond voor de betrokkene om de gegevens
te doen wissen wanneer de opslag ervan niet langer noodzakelijk is voor de doeleinden
waarvoor zij worden verwerkt, of om de verwerking ervan te doen beperken. Ook bestond
er geen verplichting om periodiek te evalueren of de opslag van de gegevens nog noodzakelijk
is.
Het voorliggende wetsvoorstel verschilt op verschillende punten van de hiervoor besproken
casuïstiek. In de zaak die aan ten grondslag lag aan het arrest van januari 2023,
gold een regeling waarbij niet alleen celmateriaal werd afgenomen, maar dit ook direct
werd gebruikt voor het bepalen van een DNA-profiel en het uitvoeren van vergelijkingen
met dit DNA-profiel.52 Zo ver gaat het voorliggende wetsvoorstel niet. Het celmateriaal wordt immers afgenomen
en vervolgens in een beveiligde omgeving bewaard. Er gebeurt niets mee tot er een
eventuele veroordeling volgt, en als die niet volgt, wordt het materiaal vernietigd.
Bovendien wordt de conservatoire celmateriaalafname alleen mogelijk gemaakt voor verdachten
van strafbare feiten als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv. Dat is een veel minder
ruime categorie dan de categorie «ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar
feit», hetgeen volgens de Bulgaarse rechter de overgrote meerderheid van de in het
Bulgaarse Wetboek van Strafrecht opgenomen strafbare feiten betrof.53 De arresten van het Hof van Justitie EU vormen al met al geen indicatie dat conservatoire
celmateriaalafname zoals in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, in strijd zal zijn
met het Handvest.
Wat betreft de bewaartermijnen geldt dat er voor conservatoir afgenomen celmateriaal
een specifieke bewaartermijn zal worden opgenomen in het Besluit DNA-onderzoek in
strafzaken (hierna: DNA-Besluit). Daarnaast bestaan er al bewaartermijnen voor celmateriaal
en DNA-profielen ná een veroordeling, welke termijnen differentiëren al naar gelang
de aard en ernst van het feit waarvoor men is veroordeeld. Van het ongelimiteerd en
ongedifferentieerd bewaren van genetische gegevens is naar Nederlands recht dus geen
sprake.
Bij de beoordeling of conservatoire celmateriaalafname toelaatbaar is in het licht
van hoger recht, zal uiteindelijk vooral moeten worden geleund op de ruimer beschikbare
rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp.54 Hiervoor is al uitgebreid uiteengezet waarom de regering van oordeel is dat conservatoire
celmateriaalafname, voorzien van de nodige waarborgen en voorwaarden, de toets van
artikel 8 EVRM kan doorstaan. Hierna worden die waarborgen en voorwaarden nader toegelicht.
4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Het moment van afname van celmateriaal
In het voorgestelde systeem van conservatoire celmateriaalafname wordt het celmateriaal
afgenomen tijdens het opsporingsonderzoek in plaats van na een veroordeling. Er zijn
– zoals hiervoor al aan de orde kwam – verschillende momenten denkbaar waarop het
celmateriaal tijdens het opsporingsonderzoek wordt afgenomen. In een door onderzoeksbureau
Significant uitgevoerde impactanalyse zijn van vier van die momenten, in de analyse
scenario’s genoemd, de effectiviteit en de gevolgen in werklast in kaart gebracht.
Met effectiviteit wordt gedoeld op de mate waarin het scenario bijdraagt aan het verwezenlijken
van het doel van de Wet DNA-V: het uiteindelijk in de DNA-databank kunnen opnemen
van alle DNA-profielen van veroordeelden op wie de wet van toepassing is. Ook is per
scenario berekend hoe vaak het voorkomt dat – naar later blijkt – onterecht celmateriaal
is afgenomen, omdat de verdachte niet wordt veroordeeld of niet wordt veroordeeld
voor een feit naar aanleiding waarvan volgens de huidige wet celmateriaal zou moeten
worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel.
De onderzochte scenario’s houden kort gezegd in dat celmateriaal wordt afgenomen van
1) iedere in verzekering gestelde verdachte, 2) iedere in bewaring gestelde verdachte,
3) iedere wegens een voorlopige hechtenis-misdrijf aangehouden of verhoorde verdachte
en 4) iedere verdachte op wie aan het eind van een periode van ophouden voor onderzoek
of inverzekeringstelling nog een verdenking rust wegens een voorlopige hechtenis-misdrijf.
In dit laatste scenario wordt celmateriaal afgenomen van verdachten die na een periode
van ophouden voor onderzoek of inverzekeringstelling nog verdachte zijn, maar in vrijheid
worden gesteld, en van verdachten ten aanzien van wie de bewaring wordt gevorderd.
Bij elk scenario is nog een aantal sub-scenario’s onderscheiden.55 Ook is steeds onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin celmateriaal zou worden
afgenomen van iedere verdachte, en de situatie waarin alleen celmateriaal zou worden
afgenomen van verdachten zonder vaste woon- of verblijfplaats.
Van alle doorgerekende scenario’s is in een eerder aan de Tweede Kamer toegezonden
analyse de juridische en praktische houdbaarheid beoordeeld.56 Kort samengevat blijkt uit deze analyse dat de scenario’s waarin alleen celmateriaal
wordt afgenomen van verdachten zonder vaste woon- of verblijfplaats kwetsbaar zijn.
Er zullen zich namelijk gevallen voordoen waarin de verdachte geen vaste woon- of
verblijfplaats heeft, maar zich wel meldt voor het afnemen van celmateriaal. En, andersom,
gevallen waarin de verdachte wel een opgegeven adres heeft, maar daar feitelijk niet
woont, niet komt opdagen voor het afnemen van celmateriaal en onvindbaar blijkt te
zijn. Het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats vormt met andere woorden geen
garantie dat celmateriaal wordt afgenomen.
De AP adviseert om de voorgestelde regeling juist wel te beperken tot verdachten zonder
BRP-adres. Zij wijst in dit verband op het in 2019 uitgevoerde WODC-onderzoek waaruit
blijkt dat van de onvindbare veroordeelden slechts 2% een BRP-adres heeft, 34% een
buitenlands adres en 50% geen bekend adres. Gelet daarop, beantwoorden volgens de
AP alleen de scenario’s waarin celmateriaal wordt afgenomen van personen zonder BRP-adres
aan de eis dat de conservatoire afname en verwerking van celmateriaal noodzakelijk
is in een democratische samenleving en dusdanig beperkt is dat alleen relevante gegevens
worden bewaard zodat er geen sprake is van excessieve bewaring in relatie tot het
nagestreefde doel. De RvdR wijst erop dat als zou worden gekozen voor scenario 4.1.b
– een scenario waarin alleen celmateriaal wordt afgenomen van verdachten zonder bekend
adres in Nederland – het aantal onterechte afnames zou worden beperkt tot 2.000, terwijl
er nog steeds een effectiviteit is van 96%.
Uit het genoemde WODC-onderzoek blijkt inderdaad dat onder de veroordeelden zonder
BRP-adres een substantieel groter aantal onvindbaar is dan onder de veroordeelden
met een BRP-adres. Daarbij moeten wel twee kanttekeningen worden geplaatst. Allereerst
moet de politie ook ten aanzien van de groep veroordeelden met een bekend BRP-adres
die in Nederland of het buitenland geboren zijn, moeite doen om hun celmateriaal te
verkrijgen. 18% respectievelijk 22% van die veroordeelden verschijnt niet op een DNA-contactdag.57 Van hen kan pas celmateriaal worden afgenomen nadat ze zijn opgespoord en aangehouden
of toevallig tegen de lamp lopen. En ten tweede definieert het onderzoek «onvindbaren»
als veroordeelden die nog geen celmateriaal hebben laten afstaan en hiervoor staan
gesignaleerd. Veroordeelden van wie geen woon- of verblijfplaats bekend is, worden
direct bij het afgeven van een DNA-bevel op een lijst van gesignaleerden geplaatst
en worden niet voor een DNA-contactdag opgeroepen. Het is niet gezegd dat al deze
mensen daadwerkelijk onvindbaar zijn, sommige van hen zullen snel worden opgespoord
en aangehouden. De cijfers vertekenen dus enigszins.58
Er is niet gekozen voor een scenario waarin alleen celmateriaal wordt afgenomen bij
veroordeelden zonder BRP-adres. Dat berust op het volgende. De in 2019 uitgevoerde
impactanalyse laat zien dat als wordt gekozen voor een scenario waarin alleen celmateriaal
wordt afgenomen van verdachten met een onbekend of buitenlands adres, afhankelijk
van het gekozen scenario nog altijd van minimaal 5% en maximaal 10% van de veroordeelden
geen celmateriaal kan worden afgenomen. De verklaring voor het feit dat nog een deel
van de gesignaleerde veroordeelden met deze scenario’s niet wordt bereikt, ondanks
het feit dat die scenario’s daar specifiek op zijn gericht, is dat een deel van hen
op het moment van het geven van een bevel wel een vaste woon- of verblijfplaats heeft,
maar uiteindelijk niet op het spreekuur van de politie verschijnt en nadien ook niet
meer door de politie kan worden opgespoord omdat hun woon- of verblijfplaats bijvoorbeeld
inmiddels is achterhaald.59 Het hoeft niet zo te zijn dat een verdachte die een BRP-adres heeft, ook noodzakelijkerwijs
daar zijn vaste verblijfsadres heeft en bij hem altijd na zijn veroordeling gemakkelijk
celmateriaal kan worden afgenomen. Bij de beoordeling of sprake is van een «onbekend
adres» zou daarom niet alleen het BRP-adres betrokken moeten worden. Als de verdachte
bij zijn eerste verhoor door de politie aangeeft dat hij (deels) feitelijk verblijft
op een ander adres dan zijn BRP-adres, als hij een buitenlands adres heeft, of als
het BRP-adres alleen fungeert als postadres, zouden dat ook redenen moeten zijn om
celmateriaal af te nemen. Indien bij de beoordeling of al dan niet sprake is van een
onbekend adres inderdaad niet alleen de BRP-inschrijving wordt betrokken, wordt het
bereik en daarmee de effectiviteit van de b-scenario’s mogelijk vergroot. Niettemin
zijn deze scenario’s foutgevoelig in de zin dat een aanvankelijk door een verdachte
correct opgegeven woon- of verblijfplaats later achterhaald kan blijken te zijn zonder
dat duidelijk is wat zijn nieuwe woon- of verblijfplaats is. Bovendien is in deze
scenario’s het risico aanwezig dat de verdachte een verkeerd adres opgeeft om afname
van zijn celmateriaal te ontlopen. Daarom is niet voor een b-scenario gekozen.60
Daarbij komt dat de scenario’s waarin van alle verdachten celmateriaal wordt afgenomen,
effectiever zijn en een grotere werkbesparing opleveren: volgens de impactanalyse
zal in deze scenario’s van een hoger percentage van de personen van wie volgens de
Wet DNA-V celmateriaal moet worden afgenomen, daadwerkelijk celmateriaal worden afgenomen.
De scenario’s 1.a (van elke in verzekering gestelde verdachte wordt celmateriaal afgenomen61) en 4.1a (van iedere verdachte op wie aan het eind van een periode van ophouden voor
onderzoek of inverzekeringstelling nog een verdenking wegens een voorlopige hechtenis-misdrijf
rust, wordt celmateriaal afgenomen62) komen naar voren als de meest effectieve scenario’s. In het bijzonder geldt daarbij
het volgende.
Een wettelijke regeling die het mogelijk maakt om bij alle verdachten die in verzekering
worden gesteld celmateriaal af te nemen (scenario 1.a) scoort volgens de impactanalyse
op effectiviteit zeer hoog: 96% van de gevallen waarin de Wet DNA-V verplicht om een
DNA-profiel in de DNA-databank op te nemen, wordt hiermee gedekt. Ten opzichte van
scenario 4.1.a heeft dit scenario als voordeel dat een minder groot aantal setjes
celmateriaal hoeft te worden vernietigd. In scenario 4.1a moet namelijk jaarlijks
van 17.400 verdachten het afgenomen celmateriaal worden vernietigd, omdat – naar later
blijkt – ten onrechte celmateriaal is afgenomen; in scenario 1.a geldt dit voor een
beperkter aantal van 4.600 verdachten. Scenario 1.a is volgens de impactanalyse echter
niet maximaal effectief, en dat is scenario 4.1.a wel. In scenario 1.a zal als gezegd
in 96 procent van de gevallen waarin volgens de Wet DNA-V celmateriaal moet worden
afgenomen, afname daadwerkelijk plaatsvinden. In scenario 4.1a geldt een effectiviteitspercentage
van 99 procent. Concreet zou dit verschil in effectiviteit betekenen dat in scenario
1.a jaarlijks van 1.100 veroordeelden ten onrechte geen celmateriaal zou kunnen worden
afgenomen (omdat deze veroordeelden onvindbaar zijn), terwijl dat aantal in scenario
4.1.a marginaal zou zijn. Jaarlijks worden nu op grond van de Wet DNA-V ongeveer 28.000
bevelen afgegeven en zijn 3.600 personen ten aanzien van wie zo’n bevel wordt gegeven,
onvindbaar.63
Eerder is scenario 4.1.a als voorkeursscenario benoemd, omdat dit scenario een sluitend
systeem zou opleveren. Scenario 1.a. is genoemd als alternatief scenario voor het
geval de uitvoering van scenario 4.1.a problemen zou opleveren.64 In de eerder uitgevoerde haalbaarheidsstudie zijn beide scenario’s door de geraadpleegde
experts uitvoerbaar bevonden.65 In de versie van dit wetsvoorstel die ter consultatie is voorgelegd aan de betrokken
uitvoeringsorganisaties, is uitgegaan van scenario 4.1.a. De politie en de KMar hebben
aangegeven dit scenario wenselijk en uitvoerbaar te achten. Het OM, de RvdR, de AP
en NOvA hebben echter principiële bezwaren tegen dit scenario. In hun adviezen wordt
er allereerst op gewezen dat het voorgestelde scenario ertoe gaat leiden dat van 17.400
van de 40.300 verdachten (43 procent van de gevallen dus) het celmateriaal moet worden
vernietigd zonder dat er een profiel wordt opgesteld. Het aantal – naar later blijkt –
onterechte afnames is in dit scenario dus heel groot. Verder wordt erop gewezen dat
het afnamemoment niet kan worden gestandaardiseerd omdat het celmateriaal moet worden
afgenomen aan het einde van de termijn van ophouden voor onderzoek of inverzekeringstelling.
Als in de praktijk toch enige vorm van standaardisatie plaatsvindt, zou dat tot gevolg
kunnen hebben dat er eerder dan aan het einde van de periode van vrijheidsbeneming
celmateriaal wordt afgenomen, hetgeen ertoe zal leiden dat er nog vaker celmateriaal
moet worden vernietigd. Een ander punt van kritiek is dat de opsporingsambtenaar,
voorafgaand aan de afname van het celmateriaal, moet toetsen of er gronden zijn om
géén celmateriaal af te nemen (dat is bijvoorbeeld het geval als het feit is geseponeerd,
of als er een strafbeschikking, houdende een geldboete is opgelegd). Daarvoor moet
hij toegang hebben tot nog meer persoonlijke gegevens van de verdachte. Bovendien
leidt de voorgestelde regeling met de keuze voor scenario 4.1.a tot een extra inbreuk
op vrijheid, omdat het celmateriaal steeds aan het eind van de termijn (van ophouden
voor onderzoek of inverzekeringstelling) wordt afgenomen. Weliswaar moet celmateriaal
worden afgenomen binnen de reeds geldende termijnen, maar de verdachte wordt – binnen
die termijnen – met het oog op de afname van celmateriaal wel langer vastgehouden
dan het geval zou zijn zonder systeem van conservatoire celmateriaalafname. Van groot
belang ten slotte is dat de effectiviteit van het scenario in de praktijk wordt betwijfeld.
Het OM noemt de met scenario 4.1.a voorgestelde werkwijze complex en vrijwel onwerkbaar.
Het wijst er ook op dat de effectiviteit van het gekozen scenario lager zal uitvallen
dan eerder in de impactanalyse is berekend. Daarbij betrekt het OM dat in de praktijk
de beslissing om de verdachte heen te zenden in bepaalde gevallen wordt genomen vlak
voor het einde van de termijn van het ophouden voor onderzoek of inverzekeringstelling.
Vaak vindt – zeker in de termijn voor het ophouden voor onderzoek – pas relatief laat
overleg plaats tussen de betrokken opsporingsambtenaar en de officier van justitie
over de vraag of de verdachte nog langer wordt vastgehouden, of op vrije voeten wordt
gesteld. Als die laatste beslissing wordt genomen net voor het eind van de termijn,
is er geen tijd meer om celmateriaal af te nemen, want de verdachte mag niet langer
worden vastgehouden enkel voor de afname van celmateriaal. Het OM voorziet dat dit
in de praktijk regelmatig gaat voorkomen en dat dit de effectiviteit van de conservatoire
afname van celmateriaal nadelig beïnvloedt.
Zoals gezegd is ten aanzien van scenario 4.1.a eerder onderkend dat het als nadeel
ten opzichte van scenario 1.a heeft dat er veel meer onterechte afnames van celmateriaal
zullen plaatsvinden. Het OM heeft dat in eerdere expertmeetings concreet geïllustreerd
aan de hand van voorbeelden waarin grote groepen verdachten worden aangehouden, bijvoorbeeld
bij voetbalrellen of na een uit de hand gelopen demonstratie. Doorgaans wordt het
gros van deze mensen na verhoor heengezonden, maar zonder dat op dat moment duidelijk
is of zij nog verdacht worden van een strafbaar feit. Daarvoor is nog nader onderzoek
nodig. In scenario 4.1.a zou van al deze mensen conservatoir celmateriaal moeten worden
afgenomen, terwijl het grootste deel van de zaken niet tot een strafrechtelijke vervolging
zal leiden of hooguit tot een strafbeschikking, houdende een geldboete (een straf
naar aanleiding waarvan geen bevel als bedoeld in de Wet DNA-V kan worden gegeven).
Het zijn dit soort gevallen, die concreet laten zien welke nadelige effecten scenario
4.1.a kan hebben. Dit in combinatie met de hiervoor genoemde nadelen, waaronder – in
het bijzonder – het betwijfelde effectiviteitspercentage van 99%, heeft er toe geleid
dat het afnamescenario in de voorliggende versie van het wetsvoorstel is gewijzigd
naar scenario 1.a: van elke in verzekering gestelde verdachte wordt celmateriaal afgenomen,
direct na de inverzekeringstelling. Scenario 1.a lost veel van de hiervoor gesignaleerde
problemen op. Allereerst zullen er veel minder onnodige afnames van celmateriaal plaatsvinden
(4.600 onterechte afnames volgens de impactanalyse). Bovendien is het afnamemoment
duidelijk en kan dit worden gestandaardiseerd: direct na de beslissing tot inverzekeringstelling
wordt celmateriaal afgenomen. De door de opsporingsambtenaar aan te leggen toets is
eenvoudiger dan in scenario 4.1.a. In de eerdere versie van het wetsvoorstel moet
de opsporingsambtenaar, voorafgaand aan de afname van het celmateriaal, onder meer
toetsen of er nog wel sprake was van een verdenking en of er een strafbeschikking,
houdende een geldboete was opgelegd. Deze toets vervalt bij de keuze voor scenario
1.a, omdat beide niet van toepassing zullen zijn in de situatie waarin de verdachte
(zojuist) in verzekering is gesteld. Ook van belang is dat in scenario 1.a niet de
kritiek speelt dat de verdachte langer zal worden vastgehouden, omdat de afname direct
na de inverzekeringstelling plaatsvindt. Het OM heeft per brief van 14 november 2023
aangegeven dat met de wisseling van scenario naar scenario 1.a is tegemoetgekomen
aan de belangrijkste knelpunten die het OM in zijn consultatieadvies heeft gegeven.
Het OM acht de nieuwe voorgestelde regeling proportioneler, doelmatiger en beter uitvoerbaar.
Ook de politie en de KMar achten het nieuwe scenario uitvoerbaar, maar zijn van oordeel
dat het minder effectief zal zijn dan het aanvankelijk gekozen scenario 4.1.a. De
politie heeft aanvullend de suggestie gedaan om bij verdachten zonder vaste woon-
of verblijfplaats die alleen worden opgehouden voor onderzoek (en niet in verzekering
worden gesteld), ook conservatoir celmateriaal af te nemen. Dit in aanvulling op het
gekozen scenario 1.a, waarin van iedere in verzekering gestelde verdachte celmateriaal
wordt afgenomen. Deze suggestie is niet opgevolgd, omdat het wetsvoorstel daarmee
aan proportionaliteit zal inboeten en juist op de proportionaliteit van het afnamemoment
in de consultatieadviezen veel kritiek is geuit. Dat is ook één van de redenen geweest
om het afnamemoment te wijzigen. Daarbij moet bovendien worden bedacht dat verdachten
zonder vaste woon- of verblijfplaats relatief vaak in verzekering worden gesteld en
daarmee dus al vallen onder de in het wetsvoorstel opgenomen doelgroep. In veel gevallen
waarin een dergelijke verdachte al na de ophoudtermijn in vrijheid worden gesteld,
zal dat zijn omdat het om een relatief licht vergrijp gaat. Het voert daarom, in het
licht van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, te ver om bij deze
verdachten ook als zij niet in verzekering worden gesteld, conservatoir celmateriaal
af te nemen.
De NOvA en de RvdR hebben aangegeven voorstander te zijn van een scenario waarin het
celmateriaal nog later wordt afgenomen, namelijk nadat een rechter de aard en ernst
van de verdenking heeft beoordeeld. Dat kan het geval zijn als de bewaring is gevorderd
en als de rechter de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling heeft getoetst (in
de praktijk lopen deze twee procedures vaak samen). Mevis e.a. hebben eveneens enkele
suggesties voor afnamescenario’s gedaan waarin een rechter-commissaris de zaak beoordeelt
voorafgaand aan de afname van het celmateriaal.66 In de impactanalyse is de effectiviteit onderzocht van het scenario waarin celmateriaal
wordt afgenomen van iedere verdachte die in bewaring wordt gesteld (scenario 2.a).
De effectiviteit van dit scenario ten opzichte van de huidige wetgeving blijkt beperkt
te zijn. Van 90% van de personen van wie het DNA-profiel in de DNA-databank terecht
zou moeten komen, zou dat ook daadwerkelijk gebeuren. Op dit moment is dat als gezegd
87% procent. Een winst van 3% is beperkt. Nog altijd zal in 10% van de gevallen het
celmateriaal via de bestaande procedure van de Wet DNA-V dienen te worden verkregen.
Er bestaat onvoldoende grond voor de introductie van de mogelijkheid van conservatoire
celmateriaalafname om deze beperkte winst te kunnen bewerkstelligen. Scenario 1.a
daarentegen biedt die grond wel, omdat in veel meer gevallen celmateriaal beschikbaar
zal zijn van veroordeelden van wie dat nu niet beschikbaar is. Dit scenario draagt
daarom méér bij aan de doelen die met de Wet DNA-V worden nagestreefd dan scenario
2.a, terwijl het in relatie tot het eerder gekozen scenario 4.1.a veel minder onterechte
afnames van celmateriaal tot gevolg heeft. Het is, in combinatie met de overige aan
elke individuele celmateriaalafname verbonden voorwaarden en waarborgen, het juridisch
meest proportionele moment van afname waarbij tegelijkertijd het met het wetsvoorstel
beoogde effect wordt bereikt.
Van belang bij het voorgaande is dat uit de rechtspraak van het EHRM en het Hof van
Justitie niet voortvloeit dat de afname van celmateriaal moet worden voorafgegaan
door een rechterlijke beoordeling. Zoals in paragraaf 3 uitvoerig aan de orde is gekomen,
is de rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp zeer casuïstisch en kunnen daaraan
slechts relevante – in onderlinge samenhang te beschouwen – factoren worden ontleend
voor de beoordeling van de proportionaliteit van een inbreuk op het recht op privacy
(artikel 8 EVRM). Geen van die factoren behelst een verplichte rechterlijke toets
voorafgaand aan de afname van het celmateriaal. Ten slotte verdient het volgende opmerking.
Met de hiervoor besproken wijziging van scenario 4.1.a naar scenario 1.a wordt weliswaar
niet tegemoetgekomen aan de wens van de NOvA en de RvdR om de celmateriaalafname te
laten voorafgaan door een beoordeling van de zaak door een rechter, maar het scenario
komt wel tegemoet aan andere door hen geuite bezwaren. Zo zullen er veel minder onnodige
afnames van celmateriaal plaatsvinden en zal de verdachte niet langer kunnen worden
vastgehouden met als enkel doel om celmateriaal af te nemen. De procedure wordt bovendien
voorzien van verschillende hierna nader toegelichte voorwaarden en waarborgen.
Bevoegde autoriteit voor de afname van het celmateriaal
De regeling over de afname van celmateriaal wijzigt op het punt van de primair bevoegde
autoriteit voor celmateriaalafname. In de huidige regeling wordt het celmateriaal
afgenomen door een arts of een verpleegkundige, of – indien de veroordeelde daartegen
geen bezwaar maakt67 – door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar (of,
als afname plaatsvindt in Penitentiaire Inrichting of Justitiële Jeugdinrichting,
door een daartoe door de directeur aangewezen persoon).68 In de praktijk is op het politiebureau de opsporingsambtenaar vrijwel altijd degene
die, door middel van het afnemen van wangslijm, celmateriaal afneemt. Deze opsporingsambtenaar
moet de voor de afname van celmateriaal benodigde opleiding hebben afgerond.69 In geval van gering verzet wordt teruggevallen op de afname van haarwortels, hetgeen
eveneens een handeling is die de gecertificeerde opsporingsambtenaar mag verrichten.
Bij de afname van bloed of haarwortels kan indien nodig gepast geweld worden toegepast
door de opsporingsambtenaar teneinde de afname ook daadwerkelijk te realiseren. Het
geweld moet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Indien
de verdachte zich voorafgaand aan of ten tijde van het afnemen van het celmateriaal
agressief gedraagt of zich verzet, mag het gebruik van geweld niet onevenredig zijn
in verhouding tot het doel waarvoor het geweld wordt aangewend. Verder geldt dat de
mate waarin geweld wordt aangewend, de grenzen van redelijkheid en gematigdheid niet
mag overschrijden (vergelijk artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012).70 Afname van haarwortels is evenwel zeldzaam; hetzelfde geldt voor afname van bloed.
Volgens het uitgevoerde haalbaarheidsonderzoek zullen er van beide soorten celmateriaal
gemiddeld vijftien monsters in de conservatoire opslag worden bewaard, op een totaal
van (jaarlijks) meer dan 40.000 monsters.71
In lijn met deze praktijk worden de Wet DNA-V en het DNA-besluit zo aangepast, dat
de afname van wangslijm (of, in voorkomende gevallen, haarwortels) door een daartoe
aangewezen persoon – doorgaans de gecertificeerde opsporingsambtenaar – de regel zal
zijn, en dat enkel indien dat om bijzondere (geneeskundige) redenen of vanwege het
verzet van de veroordeelde onwenselijk is of geen geschikt celmateriaal oplevert,
wordt teruggevallen op de mogelijkheid van bloedafname door een arts of verpleegkundige.
Los van het feit dat daarmee een staande praktijk wettelijk wordt verankerd, vormt
de handeling voor wangslijmafname slechts een beperkte inbreuk op het recht op de
lichamelijke integriteit: een wattenstaafje wordt langs de binnenzijde van de wang
geveegd om wat slijmvlies weg te nemen. Het is een volstrekt pijnloze en bovendien
zeer eenvoudige handeling. Er zijn geen medische gronden die zich verzetten tegen
afname door een opsporingsambtenaar indien deze een op de afname van wangslijm (en,
in voorkomende gevallen: haarwortels) afgestemde opleiding heeft gevolgd.
Eenmalige celmateriaalafname
In eerder overleg met de Tweede Kamer over dit onderwerp, is het belang benadrukt
van een beveiligde opslag van conservatoir afgenomen celmateriaal, en het met «dikke
betonnen en juridische muren» omkaderen van die opslag, om te voorkomen dat het celmateriaal
wordt gebruikt om een DNA-profiel te bepalen en te verwerken, voordat is voldaan aan
de vereisten die de Wet DNA-V stelt aan het bepalen en verwerken van een DNA-profiel.72 De regering onderkent dat het van groot belang is dat het celmateriaal dat conservatoir
is afgenomen, niet wordt gebruikt totdat daar een juridische titel voor is. Wanneer
conservatoir celmateriaal van de verdachte wordt afgenomen, zal dat daarom in een
aparte, beveiligde opslag worden bewaard bij een daartoe aangewezen centrale beheerorganisatie.
Het celmateriaal kan alleen uit deze opslag worden gehaald als er een grond bestaat
voor het bepalen en verwerken van het DNA-profiel; de opslag is niet toegankelijk
voor de laboratoria – waaronder die van het NFI – die DNA-onderzoek verrichten. De
verwerking en opslag van het celmateriaal vindt op zodanige wijze plaats dat de verzegeling
van het celmateriaal niet wordt aangetast, en de opslag vindt op zodanige wijze plaats
dat het aantal menselijke handelingen met het celmateriaal wordt geminimaliseerd.
Daarnaast worden geautomatiseerde – periodieke – controles mogelijk gemaakt. De ruimte
wordt voorzien van camera- en toegangsbeveiliging. Met deze maatregelen wordt gewaarborgd
dat conservatoir afgenomen celmateriaal niet ten onrechte wordt gebruikt voor het
bepalen en verwerken van het DNA-profiel.
Bij het voorgaande is het volgende van belang. Het uitgangspunt zal zijn dat van elke
verdachte of veroordeelde slechts éénmaal celmateriaal zal worden afgenomen en bewaard.
Dat betekent concreet dat als er al eerder conservatoir celmateriaal van de verdachte
is opgeslagen (en daarmee al dan niet een DNA-profiel is bepaald en verwerkt), dat
niet nogmaals zal gebeuren. De situatie kan zich voordoen dat er al celmateriaal van
de verdachte conservatoir is afgenomen en is opgeslagen, en de officier van justitie
of de rechter-commissaris op grond van de relevante bepalingen in het Wetboek van
Strafvordering DNA-onderzoek wil en kan verrichten. Het reeds in het kader van de
Wet DNA-V conservatoir afgenomen en opgeslagen celmateriaal kan dan worden gebruikt
om dit onderzoek te verrichten. In dergelijke gevallen wordt – als voldaan is aan
de toepassingscriteria – de relevante strafvorderlijke bevoegdheid uitgeoefend, maar
hoeft daartoe niet eerst celmateriaal bij de verdachte te worden afgenomen. Om dit
mogelijk te maken, worden aan de regeling over het DNA-onderzoek in het Wetboek van
Strafvordering twee bepalingen toegevoegd (zie daarover uitgebreid de artikelsgewijze
toelichting).
Een systeem met eenmalige celmateriaalafname heeft als voordeel dat de inbreuk op
de lichamelijke integriteit tot een minimum wordt beperkt. Er wordt immers niet vaker
celmateriaal afgenomen dan nodig. Bovendien worden er niet méér persoonsgegevens van
de verdachte bewaard dan nodig en wordt geen onnodig beslag gelegd op de beperkte
capaciteit van het openbaar ministerie, de politie en het NFI. Ten slotte wordt met
deze werkwijze voorkomen dat de beheerorganisatie meerdere monsters celmateriaal van
dezelfde persoon zal gaan bewaren, hetgeen de foutgevoeligheid vergroot. Er komen
kortom «dikke betonnen en juridische muren» om het conservatoir afgenomen en opgeslagen
celmateriaal te liggen, die voorkomen dat het celmateriaal wordt gebruikt als daar
geen geldige titel voor is. Maar als er wel een geldige titel is, gelegen in het Wetboek
van Strafvordering of in de Wet DNA-V, kan het celmateriaal worden gebruikt voor het
bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Benadrukt wordt dat hiermee géén uitbreiding
plaatsvindt van de mogelijkheden om DNA-onderzoek te verrichten. Het gaat er slechts
om, dat de afname van celmateriaal in gevallen waarin dat nodig is voor DNA-onderzoek,
achterwege kan blijven als blijkt dat van de verdachte of veroordeelde al eerder celmateriaal
is afgenomen.
Een systeem als hiervoor geschetst vergt een robuuste en ketenbrede ICT-voorziening
met een overzichtelijke administratie waarin wordt bijgehouden van wie er celmateriaal
is opgeslagen en welke titels er bestaan voor het bewaren van het celmateriaal. Twee
belangrijke componenten van deze administratie worden gevormd door de celmateriaaladministratie
en de claimadministratie. De celmateriaaladministratie legt vast welk celmateriaal
er is, waar zich dat bevindt en wat ermee is gedaan. Zij bevat aldus een complete
«chain of custody» van het afgenomen celmateriaal. Het staat de betrokken organisaties
voor ogen dat deze administratie actueel is en «real time» informatie bevat, zodat
voor alle organisaties zichtbaar is of er conservatoir celmateriaal bij de verdachte
is afgenomen en zo ja, waar dat zich bevindt (nog op het politiebureau, onderweg naar
de beheerorganisatie, opgeslagen bij de beheerorganisatie). Ook kan aan de hand van
deze administratie worden nagegaan of met het celmateriaal een DNA-profiel is bepaald,
dat vervolgens is opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken. De claimadministratie
registreert welke juridische titels er zijn om het celmateriaal van de verdachte te
bewaren. De juridische titel om het celmateriaal te bewaren, wordt in de hiervoor
beschreven ICT-infrastructuur dus aangeduid als een «claim». Op één monster celmateriaal
kunnen meerdere claims, oftewel juridische titels of grondslagen, rusten om het celmateriaal
te mogen bewaren. Dat betekent tevens dat op één monster celmateriaal meerdere bewaarregimes
van toepassing kunnen zijn. In de artikelsgewijze toelichting komt dit verder aan
de orde.
Hoewel het uitgangspunt zal zijn dat eenmalig celmateriaal wordt afgenomen, is in
de wettekst als «noodventiel» de mogelijkheid opengehouden dat de officier van justitie
of rechter-commissaris – ook als al eerder celmateriaal is afgenomen – toch beveelt
dat opnieuw celmateriaal wordt afgenomen. Die mogelijkheid zal alleen bestaan als
de officier van justitie of rechter-commissaris DNA-onderzoek wil verrichten in het
belang van het strafvorderlijk onderzoek (de artikelen 151a e.v. en 195a e.v. Sv)
en er bovendien een onderzoeksbelang bestaat om met het oog daarop opnieuw celmateriaal
af te nemen. Het zal gaan om uitzonderlijke situaties. Voor voorbeelden wordt verwezen
naar het artikelsgewijs deel van de toelichting. Door de betrokken uitvoeringsorganisaties
– in het bijzonder het openbaar ministerie en het NFI – zal een proces moeten worden
ingericht waarin wordt omgegaan met het bestaan van twee monsters celmateriaal – en
potentieel twee DNA-profielen – van dezelfde persoon. Daarmee bestaat al ervaring,
zodat op dit vlak geen problemen worden verwacht. Dat geldt temeer aangezien het om
uitzonderingssituaties zal gaan.
Procedure bij de afname van het celmateriaal
Van groot belang is dat wordt voorzien in een uitgebreid kader aan procedurele waarborgen,
zodat bescherming wordt geboden tegen willekeur en misbruik, en de opslag van het
celmateriaal niet langer duurt dan nodig is. Een zo foutloos mogelijke uitvoering
van de wet is een randvoorwaarde voor het conservatoir afnemen van celmateriaal. De
integriteit van een nieuwe wettelijke systematiek valt of staat met het kunnen garanderen
van de veiligheid van de opslag, het beheer, het transport en de vernietiging van
het conservatoir afgenomen celmateriaal.73
Om een zo sluitend en betrouwbaar mogelijk systeem te creëren, is het van belang dat
de celmateriaalafname en het vervolg daarvan – de transport, opslag en vernietiging
van het celmateriaal – nauwkeurig en volgens vaste werkvoorschriften geschiedt. Experts
van de betrokken ketenorganisaties hebben daaraan in het eerder genoemde haalbaarheidsonderzoek
uitgebreid aandacht besteed en hebben zich ook daarna tijdens verschillende gelegenheden
gebogen over de wijze waarop de procedure rond het afnemen van celmateriaal er uit
zou moeten komen te zien. Zij schetsen de te volgen procedure kort gezegd als volgt.
Naar geldend recht wordt de aangehouden verdachte van een voorlopige hechtenis-misdrijf
na zijn voorgeleiding op het politiebureau geïdentificeerd – en, als dat nog niet
eerder is gebeurd, geregistreerd in de strafrechtsketendatabank – met behulp van de
zogenoemde BVID-zuil (Basis Voorziening Identiteitsvaststelling). Met behulp van deze
zuil kunnen opsporingsambtenaren biometrische gegevens (zoals vingerafdrukken) afnemen
en een foto maken. De gegevens van de verdachte die bij die identificatie worden getoond,
laten op grond van artikel 2 van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en
veroordeelden onder meer zien of er een DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank
is opgenomen. In de toekomst zal ook zichtbaar worden of van de verdachte al eerder
conservatoir celmateriaal is afgenomen en bewaard. Als de verdachte in verzekering
wordt gesteld, zal celmateriaal worden afgenomen. Om er zeker van te zijn dat het
af te nemen celmateriaal hoort bij de persoon van de verdachte zoals die eerder is
geïdentificeerd, zal de identiteit van de verdachte voorafgaand aan de celmateriaalafname
met behulp van de BVID-zuil worden geverifieerd. Daarna vindt de celmateriaalafname
plaats. Het afgenomen celmateriaal wordt, zoals dat nu ook al gebeurt, voorzien van
een sporenidentificatienummer (SIN), in een verpakking gedaan en verzegeld. Daarnaast
wordt er een proces-verbaal opgemaakt waarin verslag wordt gedaan van de celmateriaalafname,
en waarin voornoemd SIN wordt opgenomen, evenals de – via de BVID-zuil geverifieerde –
persoonsgegevens van de verdachte. Het geheel wordt tot het moment van verzending
naar de beheerorganisatie op een deugdelijke manier en op een veilige plaats bewaard
en wordt na verzending opgeslagen en beheerd bij de beheerorganisatie. Als er al eerder
celmateriaal is afgenomen, wordt voornoemd proces niet herhaald, maar wordt een nieuwe
juridische grondslag («claim») gekoppeld aan het reeds opgeslagen monster celmateriaal.
In het haalbaarheidsonderzoek is geadviseerd om de verantwoordelijkheid voor het beheer
van het celmateriaal onder te brengen bij een bestaande overheidsorganisatie. In een
eerdere brief aan de Tweede Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd dat advies
over te nemen. Inmiddels is het NFI aangewezen als beheerorganisatie, omdat het NFI
een onafhankelijke overheidsorganisatie is, met alle kennis en kunde in huis om monsters
celmateriaal zodanig op te slaan, dat zij veilig worden bewaard en geschikt blijven
voor eventueel later uit te voeren DNA-onderzoek. Wat betreft het beheren van conservatoir
afgenomen celmateriaal zal een vergelijkbare werkwijze worden gehanteerd als nu reeds
wordt gehanteerd: de monsters celmateriaal kunnen alleen worden teruggevonden aan
de hand van het SIN (vgl. artikel 14 DNA-Besluit). De relatie van het SIN met persoonsgegevens
is in een separate administratie vastgelegd. De monsters celmateriaal zijn dus op
zichzelf niet herleidbaar tot concrete personen.74
Het bevel om na een veroordeling een DNA-profiel te bepalen en verwerken
Na een veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf of taakstraf mag het conservatoir
afgenomen celmateriaal worden gebruikt om een DNA-profiel op te stellen en dit profiel
op te slaan in de DNA-databank. Naar aanleiding van een vraag daarover van de NVvR,
wordt benadrukt dat het celmateriaal alleen mag worden gebruikt voor het opstellen
van een DNA-profiel dat geschikt is voor het verrichten van DNA-onderzoek dat slechts
is gericht op het vergelijken van DNA-profielen. Dat volgt reeds uit de Wet DNA-V
(vlg. de definitie van DNA-onderzoek in artikel 1, eerste lid, onder a) en dat verandert
niet met de introductie van conservatoire celmateriaalafname.
De Wet DNA-V biedt de veroordeelde de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen
tegen het bevel van de officier van justitie tot het bepalen en verwerken van het
DNA-profiel. De veroordeelde kan tegen dit bevel een bezwaarschrift indienen binnen
veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen of binnen veertien
dagen na de dag waarop aan hem de mededeling is betekend dat er voor het bepalen en
verwerken van het DNA-profiel voldoende celmateriaal is afgenomen (artikel 7). Deze
laatste mogelijkheid is gecreëerd voor de (uitzonderlijke) gevallen waarin zich zwaarwegende
redenen voordoen, op grond waarvan het celmateriaal van de veroordeelde op andere
wijze wordt verkregen dan via afname bij hemzelf (artikel 2, derde lid). Betekening
in persoon is niet voorgeschreven.
Deze regeling blijft bestaan en wordt uitgebreid voor de gevallen waarin sprake is
geweest van conservatoire celmateriaalafname. In die gevallen kan het bezwaarschrift
worden ingediend binnen veertien dagen nadat aan de (op dat moment) veroordeelde het
bevel van de officier van justitie tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel
is betekend. Ook hier geldt: betekening in persoon is niet nodig. In de wet wordt
neergelegd dat de verdachte voorafgaand aan de conservatoire celmateriaalafname een
schriftelijke kennisgeving krijgt uitgereikt, met daarin uitleg over het doel van
de celmateriaalafname en de gevallen waarin het celmateriaal mag worden gebruikt voor
het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. Ook moet in deze kennisgeving worden
beschreven dat de officier van justitie na een eventuele veroordeling nog een apart
bevel moet geven tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, tegen welk bevel
de (dan) veroordeelde het recht heeft een bezwaarschrift in te dienen. De verdachte
moet deze kennisgeving schriftelijk krijgen en deze moet in een voor hem begrijpelijke
taal worden uitgelegd. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat de verdachte weet in
welke gevallen de mogelijkheid bestaat dat het afgenomen celmateriaal wordt gebruikt
voor het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en dat hij tegen het bevel daartoe
op grond van de Wet DNA-V een rechtsmiddel kan aanwenden.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en
de eerdere adviezen van de RvdR en NVvR wordt een specifieke regeling getroffen voor
het indienen van een bezwaarschrift als conservatoir celmateriaal is afgenomen en
het DNA-bevel niet in persoon is betekend. Hoewel de verdachte bij de conservatoire
afname van het celmateriaal op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om een bezwaarschrift
in te dienen tegen een DNA-bevel, kunnen tussen het moment van afname en een veroordeling
enkele jaren verstrijken; jaren waarin de veroordeelde kan vergeten dat de mogelijkheid
van het indienen van een bezwaarschrift bestond. Daarom wordt geregeld dat als het
DNA-bevel niet in persoon is betekend, het bezwaarschrift wordt ingediend binnen veertien
dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het bevel
de veroordeelde bekend is. In deze gevallen mag na de periode van veertien dagen sinds
de dag van betekening (niet in persoon) wel een DNA-profiel worden opgesteld en in
de DNA-databank worden opgenomen. Zou dat niet mogelijk zijn, dan zou het nuttig effect
aan dit wetsvoorstel ontvallen. Dit zou immers betekenen dat van de onvindbare veroordeelden
alsnog geen DNA-profiel zou kunnen worden bepaald en opgenomen in de DNA-databank.
En deze regeling wordt juist gecreëerd om het probleem van de onvindbare veroordeelden
te ondervangen. Maar als het DNA-bevel de veroordeelde op enig moment bekend wordt,
heeft de veroordeelde veertien dagen de tijd om alsnog een bezwaarschrift in te dienen.
Als dat bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, moeten het DNA-profiel, het daaraan
ten grondslag liggende celmateriaal en overige gegevens over de veroordeelde worden
verwijderd (tenzij, uiteraard, nog een andere grondslag bestaat voor het bewaren daarvan).
Als de verdachte bij verstek wordt veroordeeld, zal de termijn voor het instellen
van het hoger beroep pas gaan lopen op het moment dat hij van die veroordeling op
de hoogte is. In de tussentijd kan er, gelet op het voorgaande, al een DNA-profiel
zijn opgesteld met het conservatoir afgenomen celmateriaal. Uiteraard zullen, als
de veroordeelde op enig moment op de hoogte raakt van het vonnis en hij daartegen
hoger beroep instelt, bij een vrijspraak in hoger beroep het DNA-profiel, het bijbehorende
celmateriaal en overige gegevens over de betrokkene moeten worden vernietigd.
Rechtsmiddelen tegen de verwerking van (conservatoir afgenomen) celmateriaal
Tegen celmateriaalafname zelf staat naar huidig recht geen rechtsmiddel open. Dat
geldt zowel voor celmateriaalafname in het kader van de Wet DNA-V, als voor celmateriaalafname
op grond van de relevante bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Dat wordt
nu niet anders. Daaraan liggen verschillende redenen ten grondslag. Allereerst vormt
de celmateriaalafname, zoals eerder al werd opgemerkt, een zeer beperkte inbreuk op
de lichamelijke integriteit. In de tweede plaats mag het celmateriaal pas worden gebruikt
voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel als het daadwerkelijk tot een veroordeling
komt (of als de officier van justitie of de rechter-commissaris op grond van het Wetboek
van Strafvordering DNA-onderzoek wil en kan verrichten). Tot die tijd wordt het celmateriaal
in een beveiligde opslag bewaard. Na een veroordeling zal er pas een DNA-profiel mogen
worden bepaald en verwerkt als daartoe een bevel van de officier van justitie wordt
gegeven. In de beoordeling door de officier van justitie of dat bevel wordt gegeven,
liggen ook de nodige waarborgen besloten. Om te beginnen zal de officier van justitie
moeten beoordelen of de uitzonderingen van het huidige artikel 2, eerste lid, onder
a en b, van toepassing zijn. Daarnaast staat tegen het bevel van de officier van justitie
wél een rechtsmiddel open. Een andere reden om geen rechtsmiddel open te stellen tegen
de celmateriaalafname zelf, is dat er op het moment van die afname nog weinig valt
te toetsen. Bij een verdenking wegens een voorlopige hechtenis-misdrijf moet celmateriaal
worden afgenomen, tenzij de verdachte minderjarig is (zie hierover nader paragraaf 6)
of er al eerder celmateriaal is afgenomen. Het betreft met andere woorden een «ja/nee»-vraag
die voor weinig discussie vatbaar is. Een persoonlijke belangenafweging vindt evenmin
plaats, omdat op het moment van de afname van het celmateriaal niet objectief kan
worden bepaald of de verdachte zich, na een eventuele veroordeling, zal onttrekken
aan een bevel tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Om voorgaande redenen
acht de regering bijstand van een advocaat voorafgaand aan, tijdens en na de afname
van het celmateriaal niet nodig. Daarbij wordt opgemerkt dat de verdachte die in verzekering
wordt gesteld – waarna celmateriaal wordt afgenomen – doorgaans wel van rechtsbijstand
zal zijn voorzien, alleen zal die bijstand niet specifiek betrekking hebben op de
conservatoire afname van celmateriaal.
De AP is van oordeel dat het vereiste dat de met de conservatoire celmateriaalafname
gemaakte inbreuk op het recht op privacy noodzakelijk moet zijn, meebrengt dat een
individuele afweging moet plaatsvinden voorafgaand aan de afname van het celmateriaal.
Volgens de AP zou geen conservatoire celmateriaalafname moeten plaatsvinden als redelijkerwijs
aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van
het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet
van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting
van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b,
Wet DNA-V) of ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte
in geval van een veroordeling niet onder de Wet DNA-V zal komen te vallen, bijvoorbeeld
omdat er geen vrijheidsstraf of taakstraf wordt opgelegd. Verder is de AP van oordeel
dat er een rechtsmiddel moet worden gecreëerd tegen de beslissing tot conservatoire
afname van celmateriaal, met als doel de vernietiging van dat celmateriaal. De RvdR
en de NOvA zijn er voorstander van dat pas celmateriaal wordt afgenomen als een rechter
de zaak heeft beoordeeld. De NOvA vraagt daarnaast aandacht voor de mogelijkheid om
een procedure in het leven te roepen door middel waarvan een belanghebbende rechtsbescherming
kan worden geboden met betrekking tot (het voortduren van) de opslag van het conservatoir
afgenomen celmateriaal. De NOvA overweegt in dit verband dat er in het wetsvoorstel
geen doeltreffende voorziening in rechte aanwezig lijkt te zijn, terwijl artikel 47
van het Handvest van de grondrechten van de EU die wel vereist.
In reactie hierop brengt de regering graag in herinnering dat noch de rechtspraak
van het EHRM, noch die van het Hof van Justitie EU ertoe verplicht een rechterlijke
toets te laten voorafgaan aan de conservatoire afname van het celmateriaal. Uit de
rechtspraak van het EHRM en het Hof van Justitie EU blijkt evenmin dat voorafgaand
aan de afname van celmateriaal een individuele beoordeling moet plaatsvinden. Een
individuele (rechterlijke) beoordeling wordt weliswaar van belang geacht, maar dat
gebeurt in gevallen waarin het celmateriaal direct zal worden gebruikt voor het bepalen
en verwerken van het DNA-profiel. Het celmateriaal dat conservatoir is afgenomen mag
echter niet worden gebruikt voor het opstellen van een DNA-profiel. Dat is pas ná
een veroordeling toegestaan, en dan vindt een individuele beoordeling plaats van de
toegevoegde waarde van dat DNA-profiel. Daarbij spelen alle door de AP genoemde factoren
een rol. In paragraaf 3 zijn deze en andere factoren benoemd die de regering tot het
oordeel brengen dat de regeling voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en
subsidiariteit. Verwezen wordt naar de aldaar gegeven redenering.
Wat betreft het creëren van een rechtsmiddel tegen de afname van het celmateriaal
en het in het leven roepen van een procedure door middel waarvan rechtsbescherming
kan worden geboden tegen het (voortduren van) de opslag van conservatoir afgenomen
celmateriaal, geldt daarnaast het volgende. Hoewel op grond van de hierboven gegeven
argumenten geen strafrechtelijk rechtsmiddel wordt gecreëerd tegen de conservatoire
afname van celmateriaal, kan de betrokkene wiens celmateriaal is afgenomen wel opkomen
tegen de verwerking – in het bijzonder: de opslag – van dat celmateriaal. Allereerst
hebben de lidstaten op grond van artikel 54 van Richtlijn 2016/80 de verplichting
om voor iedere betrokkene een doeltreffende voorziening in rechte te bieden, indien
de betrokkene van mening is dat een inbreuk is gepleegd op zijn rechten uit hoofde
van krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen als gevolg van een verwerking
van zijn persoonsgegevens die niet aan die bepalingen voldoet. Deze verplichting is
geïmplementeerd in artikel 28 van de Wpg. De betrokkene kan de verwerkingsverantwoordelijke
– de korpschef – verzoeken om vernietiging van persoonsgegevens (waaronder celmateriaal)
indien deze in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Tegen de beschikking
die de korpschef afgeeft staat de bestuursrechtelijke rechtsgang van bezwaar en beroep
open (artikel 29 Wpg). Iets vergelijkbaars geldt in de context van de AVG, die van
toepassing is op het NFI75 als verwerkingsverantwoordelijke. In artikel 21, eerste lid, AVG is het recht voor
de betrokkene neergelegd om bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende
persoonsgegevens. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens
tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder
wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden
met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Een beslissing
als bedoeld in deze bepaling geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht,
waartegen dus bezwaar en beroep openstaat (artikel 34 UAVG). Hiermee bestaat dus een
doeltreffende voorziening in rechte zoals vereist in artikel 47 van het Handvest van
de grondrechten van de EU.
Daarnaast is het – zowel op basis van Richtlijn 2016/680 als de AVG – mogelijk voor
de betrokkene om inzage in zijn gegevens te verzoeken (artikel 14 Richtlijn 2016/680,
geïmplementeerd in artikel 25 Wpg en artikel 15 van de AVG).76 Hij kan op grond van deze bepalingen nagaan of van hem celmateriaal wordt bewaard
en of er een DNA-profiel is bepaald en verwerkt. Als blijkt dat dit het geval is en
dat zijn celmateriaal en – in voorkomend geval – DNA-profiel in strijd met het gegevensbeschermingsrecht
worden bewaard, kan de betrokkene op grond van artikel 17 AVG verzoeken om het DNA-profiel
en het daaraan ten grondslag liggende celmateriaal te laten vernietigen. Ook kan de
betrokkene op grond van artikel 31a Wpg of artikel 77 AVG een klacht indienen bij
de Autoriteit Persoonsgegevens, als hij van mening is dat de verwerking van de hem
betreffende persoonsgegevens niet in overeenstemming is met de geldende regelgeving.
Voor beide gevallen geldt dat als bij de afname van celmateriaal en – na een veroordeling –
het geven van een bevel tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel is gehandeld
volgens de regels van de Wet DNA-V, een rechtsmiddel als hiervoor genoemd geen effect
zal sorteren. Deze rechtsmiddelen zijn ook niet bedoeld om de eerder gemaakte individuele
beoordeling door de officier van justitie ter discussie te stellen. Daarvoor dient
de bezwaarschriftprocedure. Deze rechtsmiddelen kunnen wel hun diensten bewijzen als
de harde criteria voor afname van celmateriaal en het bepalen en verwerken van een
DNA-profiel niet zijn nageleefd. Bijvoorbeeld als conservatoir celmateriaal is afgenomen
van een minderjarige, of als het conservatoir afgenomen celmateriaal niet vernietigd
blijkt te zijn nadat de verdachte is vrijgesproken.
Vernietiging van het celmateriaal
Zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat de betrokkene niet langer
kan worden aangemerkt als verdachte ter zake van een voorlopige hechtenis-misdrijf,
als de officier van justitie na een veroordeling besluit geen bevel te geven tot het
bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, of als het tegen zo’n bevel gericht bezwaar
gegrond wordt verklaard, zal het celmateriaal dat van de verdachte is afgenomen, moeten
worden vernietigd. Zoals hiervoor aan de orde kwam, is het mogelijk dat er meerdere
juridische titels («claims») bestaan om het celmateriaal te bewaren. In dat geval
volgt vernietiging zodra al deze claims zijn komen te vervallen. Het streven is het
proces van vernietiging zoveel mogelijk geautomatiseerd, en dus zonder tussenkomst
van menselijk handelen, te doen plaatsvinden. Daarbij verdient opmerking dat het NFI
dankzij haar huidige werkzaamheden de kennis en kunde in huis heeft om celmateriaal
op een verantwoorde, aantoonbare en gecertificeerde wijze te vernietigen en dit proces
te controleren.
Op dit moment zijn de regels over het vernietigen van DNA-profielen en het daaraan
ten grondslag liggende celmateriaal neergelegd in het DNA-besluit. Blijkens de parlementaire
geschiedenis van de Wet DNA-V is het niet nodig geweest om de concrete regels over
vernietiging in de Wet DNA-V neer te leggen, omdat de belangrijkste regels die gelden
voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal al zijn vastgelegd
in de Wet bescherming persoonsgegevens (inmiddels de AVG en de UAVG). In deze wetgeving
over gegevensbescherming is in het algemeen neergelegd dat persoonsgegevens niet langer
mogen worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden
waarvoor zij worden verwerkt. In het huidige artikel 2, zesde lid, is neergelegd dat
DNA-profielen slechts worden verwerkt voor – voor zover hier van belang – de voorkoming,
opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Als die doeleinden met de
bewaring niet meer kunnen worden nagestreefd, volgt uit artikel 2, zesde lid, Wet
DNA-V in combinatie met de gegevensbeschermingswetgeving dat de profielen en het celmateriaal
zullen moeten worden vernietigd. Dat rechtvaardigde de keuze voor het opnemen van
een omschrijving van het doel van de bewaring in de Wet DNA-V en het vervolgens in
het DNA-besluit nader concretiseren van de gevallen waarin bewaring met het oog op
dat doel niet langer noodzakelijk is, te weten: als niet langer sprake is van een
verdenking, of na de in het DNA-besluit genoemde bewaartermijnen.77 Aan deze systematiek wordt in dit wetsvoorstel vastgehouden. Opmerking verdient hierbij
dat de strafvorderlijke gegevensverwerking in algemene zin voorwerp van aandacht is.
Zowel binnen het kader van het wetgevingsprogramma nieuw Wetboek van Strafvordering
als daarbuiten wordt gekeken naar de wettelijke normering van de strafvorderlijke
gegevensverwerking.78 Eventuele aanpassingen van de bestaande systematiek zullen daarna plaatsvinden.
Ook de conservatoire celmateriaalafname dient het in de Wet DNA-V opgenomen doel van
het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. Zodra een beslissing
is genomen die meebrengt dat er geen veroordeling zal volgen, wordt dat doel niet
meer nagestreefd en is verwerking van het celmateriaal niet langer noodzakelijk. Het
celmateriaal moet dan worden vernietigd op grond van de Wet DNA-V in combinatie met
de AVG en UAVG. Dat betekent dat in het DNA-besluit zal worden neergelegd dat het
conservatoir afgenomen celmateriaal moet worden vernietigd, zodra zich een omstandigheid
voordoet die meebrengt dat de betrokkene niet langer kan worden aangemerkt als verdachte
ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Met betrekking
tot de omstandigheden waarin geen sprake meer is van een verdenking, zal worden aangesloten
bij het bepaalde in artikel 16, tweede lid, DNA-besluit: het conservatoir afgenomen
celmateriaal zal in ieder geval moeten worden vernietigd bij een beslissing tot niet-vervolging,
een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling,
een rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd, een onherroepelijke vrijspraak
of een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging waarbij – kort gezegd – geen
tbs- of ISD-maatregel is opgelegd.
Het voorgaande betekent, zo kan in reactie op de vraag van de NOvA worden opgemerkt,
dat celmateriaal nog wordt bewaard als het openbaar ministerie hoger beroep instelt
tegen een door de rechtbank gegeven vrijspraak. De vrijspraak is dan immers niet onherroepelijk.
In dergelijke gevallen bestaat er weliswaar volgens de rechtbank geen wettig en overtuigd
bewijs voor het ten laste gelegde, maar de betrokkene wordt door het openbaar ministerie
nog wel als verdachte aangemerkt. Ook zal in het DNA-besluit worden neergelegd dat
het celmateriaal wordt vernietigd als de verdachte weliswaar wordt veroordeeld, maar
de officier van justitie besluit geen bevel te geven tot het bepalen en verwerken
van het DNA-profiel van de veroordeelde. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de
veroordeling geen voorlopige hechtenis-misdrijf betreft, maar ook als de officier
van justitie van oordeel is dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken
van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden
waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming,
opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. In die
gevallen bestaat er geen grond meer om het celmateriaal van de veroordeelde nog langer
te bewaren, tenzij er ook een andere titel bestaat om het celmateriaal te bewaren.
Bewaartermijn conservatoir afgenomen celmateriaal
In het DNA-besluit zal ook een termijn worden opgenomen gedurende welke conservatoir
afgenomen celmateriaal maximaal mag worden bewaard. In het huidige DNA-besluit ligt
het beginpunt van de bewaartermijnen voor celmateriaal en DNA-profielen pas na de
einduitspraak. Dat geldt ook voor gevallen waarin op basis van het Wetboek van Strafvordering,
in het belang van het onderzoek, DNA-onderzoek wordt verricht aan de hand van afgenomen
celmateriaal. Met betrekking tot conservatoir afgenomen celmateriaal zal een aparte
bewaartermijn worden vastgesteld voor de periode voorafgaand aan een (mogelijke) einduitspraak.
Die termijn zal vooral van belang zijn voor gevallen waarin geen beslissing wordt
genomen in de strafzaak of strafzaken naar aanleiding waarvan het celmateriaal wordt
bewaard. Op die manier wordt voorkomen dat celmateriaal dat is afgenomen in strafzaken
die, omdat zij op de plank blijven liggen, niet uitmonden in een beslissing, eindeloos
wordt bewaard. Nu er geen onderzoeksbelang bestaat voor het bewaren van dat celmateriaal,
is het gerechtvaardigd om een limiet te stellen aan de termijn gedurende welke dit
kan worden bewaard. Bovendien moet de centrale opslag niet worden belast met monsters
celmateriaal die feitelijk nergens meer toe dienen. De lengte van deze maximale bewaartermijn
van afgenomen monsters celmateriaal zal worden bepaald op een duur die de looptijd
van het gros van de strafzaken tot een onherroepelijke veroordeling te boven gaat.
Zo wordt voorkomen dat celmateriaal «te snel» wordt verwijderd. De NOvA heeft gevraagd
om in de toelichting te concretiseren gedurende welke termijn het conservatoir afgenomen
celmateriaal maximaal mag worden bewaard, ook al komt die termijn in het DNA-Besluit
te staan. Het is echter moeilijk om de bewaartermijn op dit moment al te concretiseren,
omdat nog nader in kaart moet worden gebracht welke termijn tegelijkertijd proportioneel
en effectief is. Daarvoor is de inbreng van de diverse uitvoeringsorganisaties belangrijk.
De NVvR heeft er bijvoorbeeld al op gewezen dat de bewaartermijn moet worden afgestemd
op de realiteit van de strafrechtspleging. De mogelijkheid om een bewaartermijn voor
te leggen aan de uitvoeringsorganisaties zal er zijn als voorstel tot wijziging van
het DNA-Besluit in consultatie wordt gegeven.
Van belang is verder het volgende: als conservatoir celmateriaal op enig moment wordt
gebruikt voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel omdat dat in het belang
is van onderzoek (vgl. de nieuw voorgestelde artikelen 151ba en 195da Sv) zal de bewaartermijn
voor het – oorspronkelijk conservatoir afgenomen – celmateriaal niet (langer) gelden
en komt het monster celmateriaal, met het aan de hand daarvan bepaalde DNA-profiel,
te vallen onder de reeds geldende regelgeving. De bewaartermijn zal dan starten na
de einduitspraak. Als de verdenking vervalt, zal het DNA-profiel moeten worden vernietigd
en zal het celmateriaal weer terugvallen naar zijn conservatoire status en de daaraan
gekoppelde bewaartermijn. Er gaat dan dus niet een nieuwe bewaartermijn lopen. De
NOvA heeft aandacht gevraagd voor de implicaties van het bestaan van meerdere juridische
titels voor de (duur van de) bewaring van conservatoir afgenomen celmateriaal. De
NOvA wijst er daarbij op dat zij het onwenselijk acht dat bij klassieke veelplegers
van relatief lichte criminaliteit potentieel oneindige bewaring van conservatoir afgenomen
celmateriaal een mogelijkheid is. Dit is slechts een denkbaar scenario in gevallen
waarin een verdachte herhaaldelijk in verzekering wordt gesteld wegens een voorlopige
hechtenis-misdrijf, als gevolg waarvan een nieuwe titel met bijbehorende bewaartermijn
ontstaat voor het bewaren van (reeds eerder afgenomen) celmateriaal. Overigens geldt
op dit moment ook al hetzelfde bij het bewaren van DNA-profielen. Het DNA-profiel
van een recidivist van voorlopige hechtenis-misdrijven zal ook gedurende zeer lange
tijd kunnen worden bewaard, als er na elke veroordeling weer een grond ontstaat om
het DNA-profiel te bepalen en te verwerken. Er gaat dan immers steeds een nieuwe bewaartermijn
lopen. Met betrekking tot conservatoir afgenomen celmateriaal zal hetzelfde principe
gelden. Benadrukt zij echter nogmaals dat hoewel conservatoir afgenomen celmateriaal
in dergelijke gevallen in potentie zeer lang kan worden bewaard, altijd geldt dat
dit niet mag worden gebruikt voor het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Dat
laatste wordt pas mogelijk als er een veroordeling volgt, of als er een strafvorderlijk
onderzoeksbelang bestaat om een DNA-profiel te bepalen en te verwerken.
5. Alternatieven voor een regeling van conservatoire celmateriaalafname: schrappen
van het onderzoeksbelang voor DNA-onderzoek op grond van het Wetboek van Strafvordering
en standaardafname celmateriaal bij specifieke verdachten
5.1 Schrappen van het onderzoeksbelang voor DNA-onderzoek op grond van het Wetboek
van Strafvordering
In het verleden zijn ook enkele alternatieven onderzocht voor een regeling van conservatoire
celmateriaalafname. In het evaluatierapport van de Wet DNA-V uit 2019 is allereerst
in overweging gegeven om het vereiste van het onderzoeksbelang te laten vervallen
in de artikelen in het Wetboek van Strafvordering die betrekking hebben op DNA-onderzoek
bij verdachten (artikelen 151a en verder en 195a en verder).79 Bij de totstandkoming van de huidige Wet DNA-V is deze optie ook overwogen. De veronderstelling
die ten grondslag ligt aan het voorstel om het onderzoeksbelang bij de strafvorderlijke
bevoegdheden tot DNA-onderzoek te laten vervallen, is dat in meer gevallen dan nu
celmateriaal kan worden afgenomen bij verdachten én direct daarna een DNA-profiel
kan worden bepaald en verwerkt in de DNA-databank. Er zou immers geen directe koppeling
meer zijn vereist tussen het te verrichten DNA-onderzoek en de opsporing van het strafbare
feit waarvan de verdachte wordt verdacht. Van deze mogelijkheid is echter afgezien,
omdat daartegen zwaarwegende bezwaren bestonden. Een belangrijk strafvorderlijk uitgangspunt
is dat opsporingsbevoegdheden die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit
alleen mogen worden toegepast indien dat onderzoek een bijdrage kan leveren aan het
ophelderen van het strafbare feit waarnaar onderzoek wordt gedaan. Dat uitgangspunt
zou worden losgelaten als de voorwaarde van het onderzoeksbelang zou vervallen bij
DNA-onderzoek. Als gevolg daarvan zouden aan de bevoegdheid tot het verrichten van
DNA-onderzoek minder strenge voorwaarden zijn verbonden dan aan andere bevoegdheden
die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit. Een ander bezwaar dat bestond
tegen het laten vervallen van het onderzoeksbelang was dat het afnemen van celmateriaal
mogelijk zou worden bij strafbare feiten voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek
niet of nauwelijks relevant kan zijn. In die gevallen werd gedwongen afname van celmateriaal
disproportioneel bevonden.80
De juridische houdbaarheid van een systeem waarin het vereiste van het onderzoeksbelang
zou worden geschrapt bij de strafvorderlijke bevoegdheid tot verrichten van DNA-onderzoek,
is ten behoeve van het voorliggende wetsvoorstel opnieuw getoetst.81 De hiervoor genoemde bezwaren zijn nog steeds actueel. Allereerst is het argument
herhaald dat het vervallen van het criterium van het onderzoeksbelang niet past bij
het uitgangspunt dat in het concrete geval de inzet van een strafvorderlijke bevoegdheid
moet bijdragen aan het daarmee beoogde (opsporings)doel. Bovendien is aangegeven dat
indien het onderzoeksbelang in de strafvorderlijke bevoegdheid tot het verrichten
van DNA-onderzoek zou worden geschrapt, dat niet zou betekenen dat van iedere verdachte
zomaar het celmateriaal zou kunnen worden afgenomen en zijn DNA-profiel in de DNA-databank
zou kunnen worden opgeslagen. Het zou een bevoegdheid blijven, waarvan de uitoefening
– ook zonder onderzoeksbelang – afhankelijk is van een afweging aan de hand van een
aantal beginselen, waaronder doelbinding, proportionaliteit en subsidiariteit. Met
andere woorden: het laten vervallen van het onderzoeksbelang bij de strafvorderlijke
bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek, zou niet automatisch leiden tot
standaardafname van celmateriaal bij verdachten. Ten slotte zou de inbreuk op artikel 8
EVRM met een bevoegdheid tot afname als hiervoor omschreven groter zijn dan bij de
hier voorgestelde mogelijkheid van conservatoire celmateriaalafname. In het eerste
geval zal het celmateriaal immers ook direct worden gebruikt om een DNA-profiel te
bepalen en te verwerken. Dat laatste gebeurt met de voorgestelde conservatoire celmateriaalafname
niet: het celmateriaal wordt in een beveiligde omgeving bewaard totdat er een geldige
titel is om het materiaal te gebruiken voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel.
Zo’n geldige titel is een bevel van de officier van justitie na een veroordeling.
Het is ook mogelijk dat het celmateriaal wordt gebruikt omdat de officier van justitie
in het opsporingsonderzoek DNA-onderzoek wil en mag verrichten (artikelen 151a e.v.
en 195a e.v. Sv). Deze mogelijkheid wordt verderop toegelicht.
5.2 Standaardafname celmateriaal bij specifieke categorieën verdachten
Naast de mogelijkheden om de conservatoire afname van celmateriaal te introduceren
of het vereiste van het onderzoeksbelang te laten vervallen, heeft eerder het idee
bestaan om een wettelijke verplichting te creëren op grond waarvan van bepaalde verdachten
altijd het celmateriaal wordt afgenomen en direct het daaruit verkregen DNA-profiel
wordt opgemaakt en in de DNA-databank wordt opgeslagen.82 Gedacht werd hierbij aan verdachten vanaf een bepaalde leeftijd op wie gedurende
het ophouden voor onderzoek of de inverzekeringstelling een verdenking blijft rusten
van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is of van een deel van die misdrijven,
zoals vermogens-, gewelds- en zedenmisdrijven. Dit zou een variant vormen op de hiervoor
besproken mogelijkheid van het laten vervallen van het onderzoeksbelang. Het DNA-profiel
zou vervolgens ook met de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van sporen van
onopgeloste misdrijven kunnen worden vergeleken. De verplichte afname zou niet dienen
te gelden in gevallen waarin er redelijkerwijs geen kans bestaat dat de verdachte
eerder strafbare feiten heeft gepleegd of in de toekomst zal plegen. Indien geen veroordeling
in de zin van de Wet DNA-V zou volgen, zou het celmateriaal en het daaruit verkregen
DNA-profiel weer moeten worden vernietigd. Om te voorkomen dat de verdachte naderhand
onvindbaar is, zou het gehele proces van het afnemen van het celmateriaal, het vergelijken
van het DNA-profiel met de DNA-profielen van onopgeloste misdrijven en de terugkoppeling
van het resultaat van die vergelijking direct tijdens het ophouden voor het verhoor
of de inverzekeringstelling moeten plaatsvinden.
Mijn ambtsvoorganger heeft de juridische houdbaarheid van deze mogelijkheid laten
onderzoeken door prof. mr. J.H. Crijns en mr. dr. M. Lochs, respectievelijk hoogleraar
en universitair docent straf- en strafprocesrecht aan de Universiteit Leiden. De resultaten
van het onderzoek zijn bij brief van 14 december 2023 aan uw Kamer voorgelegd.83
De onderzoekers hebben zich gebogen over de verhouding tot grond- en mensenrechten
van een mogelijke wettelijke verplichting om van een specifieke groep verdachten het
celmateriaal standaard af te nemen en daaruit direct een DNA-profiel op te maken en
te verwerken in de DNA-databank. Hun conclusie luidt dat voor een dergelijke bevoegdheid
op dit moment geen objectieve onderbouwing kan worden gegeven die in overeenstemming
is met het recht op privacy. Weliswaar wordt de invoering van zo’n bevoegdheid niet
op voorhand in strijd met het recht op privacy geacht, maar de bevoegdheid zou wel
met passende waarborgen moeten worden omgeven en de invoering ervan zou moeten kunnen
worden onderbouwd wat betreft haar noodzakelijkheid. Die onderbouwing kan op dit moment
niet worden gegeven. Daarbij wijzen de onderzoekers op de reeds bestaande en toekomstige
mogelijkheden ten aanzien van DNA-onderzoek in strafzaken, waaronder het hier centraal
staande wetsvoorstel om de conservatoire afname van celmateriaal mogelijk te maken.
Ook wordt daarbij betrokken dat in het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt voorgesteld
het – nu nog geldende – vereiste voor het verrichten van DNA-onderzoek dat sprake
is van ernstige bezwaren (een zwaardere vorm van een verdenking) te laten vervallen.
Dit brengt reeds mee dat in meer zaken en in een vroeger stadium celmateriaal ten
behoeve van DNA-onderzoek van verdachten kan worden afgenomen. Verder benoemen de
onderzoekers de uitkomsten van een door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en
Veiligheid (CCV) verricht onderzoek naar de huidige praktijk met betrekking tot DNA-onderzoek.
Uit dit onderzoek blijkt dat de meerwaarde van standaardafname van celmateriaal ten
opzichte van de bestaande mogelijkheden van DNA-onderzoek wordt betwijfeld. Zo wordt
erop gewezen dat in het kader van de opsporing van ernstiger voorlopige hechtenismisdrijven
waarbij sporen worden achtergelaten in het algemeen al celmateriaal van de verdachte
wordt afgenomen. Bij de minder ernstige voorlopige hechtenismisdrijven zou standaardafname
van celmateriaal wel meerwaarde kunnen hebben, maar in die zaken dringt zich de vraag
op of standaardafname de proportionaliteitstoets doorstaat, dat wil zeggen: of de
met de standaardafname gepaard gaande inbreuk op het recht op privacy wel te rechtvaardigen
is in het licht van de relatief geringe ernst van de feiten. Crijns en Lochs achten
de toepassing van standaardafname van celmateriaal bij minder ernstige delicten vanuit
een mensenrechtelijk oogpunt kwetsbaar. Ten slotte hebben Crijns en Lochs erop gewezen
dat de invoering van de mogelijkheid van standaardafname van celmateriaal zich moeizaam
zou verhouden tot de systematiek van de regeling van opsporingsbevoegdheden in het
huidige en toekomstige Wetboek van Strafvordering. Zij hebben in dit verband gewezen
op het hiervoor reeds besproken onderzoek naar de juridische houdbaarheid van een
systeem waarin het vereiste van het onderzoeksbelang zou worden geschrapt bij de strafvorderlijke
bevoegdheid tot verrichten van DNA-onderzoek.84 Crijns en Lochs concluderen dat de mogelijkheid van standaardafname van celmateriaal
ten behoeve van DNA-onderzoek op vergelijkbare wetssystematische bezwaren stuit als
het voorstel tot het laten vervallen van het onderzoeksbelang. Gelet op dit advies
is besloten de standaardafname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek niet
wettelijk mogelijk te maken. De politie heeft in haar consultatieadvies de mogelijkheid
geopperd om bij elke verdachte direct na zijn aanhouding celmateriaal af te nemen,
een DNA-profiel op te maken en dit profiel te vergelijken met DNA-profielen die zijn
opgeslagen in de DNA-databank. Eventuele hits zouden dan direct kunnen worden meegenomen
in het lopende politieonderzoek. Uit het voorgaande blijkt waarom het niet nodig en
bovendien niet wenselijk is om een dergelijke mogelijkheid – waarbij in feite het
vereiste van het onderzoeksbelang zal komen te vervallen – te introduceren.
6. De toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bij minderjarigen
6.1 Beperking toepassingsbereik Wet DNA-V bij volgens het jeugdstrafrecht berechte
veroordeelden
Zoals in de inleiding is aangekondigd, voorziet dit wetsvoorstel in een wijziging
van het toepassingsbereik van de Wet DNA-V ten aanzien van veroordeelden, die zijn
berecht volgens het jeugdstrafrecht. De huidige Wet DNA-V schrijft voor dat de officier
van justitie beveelt dat van iedere persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende
straf of maatregel of een taakstraf wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis
is toegelaten, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken
van een DNA-profiel. Er wordt in dit verband geen onderscheid gemaakt tussen veroordeelden
die volgens het commune strafrecht en veroordeelden die volgens het jeugdstrafrecht
zijn berecht. Op het uitgangspunt dat bij iedere persoon die onder de reikwijdte van
de Wet DNA-V valt, celmateriaal wordt afgenomen, bestaat een belangrijke uitzondering.
Indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel
van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing,
vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, blijft een bevel
achterwege (zie artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, Wet DNA-V). Deze uitzonderingsgrond
zou volgens de wetsgeschiedenis strikt moeten worden uitgelegd, zodat de leeftijd
van de veroordeelde niet bij de beoordeling behoort te worden getrokken.85 De Hoge Raad en het EHRM hebben die strikte uitleg eerder ondersteund.86
In juli 2017 heeft het VN-mensenrechtencomité zich hierover in twee zaken tegen Nederland
echter kritisch uitgelaten.87 Verplichte – generieke – celmateriaalafname van een minderjarige veroordeelde is
volgens het VN-mensenrechtencomité niet proportioneel ten opzichte van het legitieme
doel van het voorkomen en opsporen van serieuze misdrijven. Er moet per zaak worden
beoordeeld of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van een minderjarige noodzakelijk
is. De overwegingen van het VN-mensenrechtencomité kunnen niet tot deze individuele
zaken worden beperkt, maar stellen de proportionaliteit van de onderliggende regelgeving
aan de orde. In een brief van 3 april 2018 aan de Tweede Kamer is daarom aangekondigd
dat de regeling over verplichte celmateriaalafname bij minderjarigen opnieuw tegen
het licht wordt gehouden.88 In dat verband is benadrukt dat het jeugdstrafrecht een pedagogisch karakter heeft.
Dat betekent dat beslissingen en handelingen ten aanzien van de jeugdige verdachte,
waaronder de toepassing van sancties, erop zijn gericht de ontwikkeling van deze jeugdige
te stimuleren, de jeugdige te heropvoeden, te resocialiseren en te weerhouden van
een verdere criminele carrière. Het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht,
dat onder meer voortvloeit uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het
Kind, leidt er dan ook toe dat aan minderjarigen, anders dan aan meerderjarigen, voor
vergelijkbare strafbare feiten vaker een taakstraf wordt opgelegd dan een geldboete.
Een neveneffect daarvan is dat zij vaker dan meerderjarigen hun celmateriaal moeten
afstaan en hun DNA-profiel daardoor vaker in de DNA-databank wordt opgeslagen. Taakgestraften
die zijn veroordeeld voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is,
vallen immers onder de reikwijdte van de Wet DNA-V, terwijl degenen die voor een dergelijk
misdrijf zijn veroordeeld tot een geldboete, buiten de werkingssfeer van die wet vallen.
Gelet op het voorgaande, is eerder aangekondigd dat de Wet DNA-V zo wordt gewijzigd,
dat een bevel tot het afnemen van celmateriaal bij volgens het jeugdstrafrecht berechte
veroordeelden wordt gegeven wanneer een taakstraf van minimaal veertig uur is opgelegd
(of een vrijheidsbenemende straf of maatregel; in zoverre wijzigt de wet niet).89 Ook worden de bewaartermijnen van DNA-profielen en celmateriaal van minderjarige
veroordeelden gehalveerd. Daarmee wordt recht gedaan aan het doel van de opslag van
deze gegevens, namelijk het leveren van een bijdrage aan het ophelderen van toekomstige
en in het verleden door hen gepleegde misdrijven en het veranderen van hun gedrag
door hen te weerhouden van verder crimineel gedrag. Tegelijkertijd wordt rekening
gehouden met het feit dat volgens het jeugdstrafrecht berechte verdachten zich in
een levensfase bevinden waarin zij niet altijd in staat zijn om dezelfde afgewogen
keuzes te maken die normaal functionerende meerderjarigen maken. Deze wijzigingen
laten zich goed meenemen in een wetgevingstraject waarin de Wet DNA-V centraal staat.
In de tijd tussen de hiervoor gedane aankondiging en de start van dit wetgevingstraject,
is er op het terrein van celmateriaalafname bij minderjarigen veel beweging geweest.
Op 7 april 2020 oordeelde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:626) dat hoewel in de Wet
DNA-V geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter
bij zijn oordeel of sprake is van «bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf
is gepleegd» de omstandigheid moet betrekken dat de veroordeelde ten tijde van het
plegen van het feit minderjarig was. Een relevante factor in dit verband kan volgens
de Hoge Raad allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel
evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen
de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet
op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde
ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. De Hoge Raad
heeft bij zijn oordeel de hierboven genoemde uitspraken van het VN-mensenrechtencomité
betrokken en maakt duidelijk dat er ruimte moet bestaan voor het betrekken van minderjarigheid
bij de beoordeling of zich de uitzonderingsgrond van artikel 2 Wet DNA-V voordoet.
Ook de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft in een rapport over de uitvoering
van de Wet DNA-V aanbevolen dat het kader van afweging voor DNA-bevelen bij minderjarigen
wordt heroverwogen.90 De procureur-generaal heeft in dat verband net als de Hoge Raad gewezen op de uitspraken
van het VN-mensenrechtencomité en heeft overwogen dat een bijzondere regeling voor
het afgeven van een DNA-bevel bij minderjarige veroordeelden vrijwel onontkoombaar
is.
Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een
intern beoordelingskader vastgesteld voor forensisch officieren, die oordelen over
het al dan niet geven van een bevel op grond van de Wet DNA-V. Zij dienen op basis
van dit kader bij de bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld altijd de leeftijd
van de verdachte mee te wegen.91 Die praktijk onderschrijft de regering en zal zo moeten blijven bestaan naast de
introductie van de voor jeugdigen aangescherpte wettelijke regeling in de Wet DNA-V.
De AP heeft verzocht dit wettelijk te verankeren. Dat advies wordt opgevolgd. In het
voorgestelde artikel 2a, eerste lid, onder b, wordt neergelegd dat de leeftijd van
de veroordeelde één van de bijzondere omstandigheden vormt waaronder het misdrijf
is gepleegd. Deze wettelijke normering van de individuele beoordeling die moet plaatsvinden
bij jeugdige veroordeelden komt in de plaats van het vereiste van ten minste veertig
uur taakstraf, zoals dat eerder was aangekondigd en in de consultatieversie van dit
wetsvoorstel was opgenomen. Dat berust ook op het feit dat het OM kritisch heeft gereflecteerd
op het voornemen om een drempel van veertig uur taakstraf in de Wet DNA-V op te nemen.
Volgens het OM biedt het door hem ontwikkelde beoordelingskader voldoende ruimte voor
maatwerk. Het ziet geen toegevoegde waarde in het voorstel om daarnaast een wettelijke
begrenzing van veertig uur taakstraf op te nemen in de wet. Daarbij heeft het OM aangegeven
dat in zijn beoordelingskader soms ook een DNA-bevel kan worden afgegeven als een
taakstraf van minder dan veertig uur is opgelegd, bijvoorbeeld in gevallen van recidive.
De introductie van een wettelijke grens van veertig uur zou het OM de mogelijkheid
ontnemen om dat te blijven doen. Uit door het OM aangeleverde cijfers blijkt dat in
de periode van 8 mei 2020 (de dag na inwerkingtreding van het beoordelingskader voor
minderjarigen) tot en met 12 juli 2023, 5727 DNA-bevelen bij minderjarigen werden
gegeven, waarbij in 684 gevallen een taakstraf was opgelegd van 39 uur of minder.
In die gevallen zou in de aanvankelijk voorgestelde wettelijke regeling geen DNA-bevel
meer kunnen worden gegeven, terwijl dat volgens het beoordelingskader van het OM kennelijk
wel gewenst was. Om die reden is besloten de conceptwettekst aan te passen. Daarmee
wordt tegemoet gekomen aan het advies van de AP en van het OM, terwijl bovendien in
de wet tot uitdrukking wordt gebracht waar het in de kern om gaat: bij minderjarige
veroordeelden moet bij de individuele beoordeling de jeugdige leeftijd van de veroordeelde
worden betrokken.
Het voorgaande betekent dat de begripsomschrijving van «veroordeelde» in artikel 1,
eerste lid, onder c, anders dan in de consultatieversie van dit wetsvoorstel, ongewijzigd
zal blijven. In reactie op het advies van het NFI wordt hierover nog het volgende
opgemerkt. In de definitie van «veroordeelde» wordt artikel 37 Sr genoemd, de maatregel
tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Met de inwerkingtreding van de Wet
verplichte geestelijke gezondheidszorg op 1 januari 2020 is artikel 37 Sr echter komen
te vervallen. De verwijzing naar artikel 37 Sr zal met de inwerkingtreding van de
Reparatiewet forensische zorg komen te vervallen en worden vervangen door de daarvoor
in de plaats komende bepalingen uit de Wet forensische zorg. De Reparatiewet forensische
zorg is op 24 mei 2023 in het Staatsblad gepubliceerd.92 In de toelichting bij die wetswijziging is uiteengezet in welke gevallen, die in
de plaats komen van de maatregel van artikel 37 Sr, nu een DNA-profiel kan worden
opgesteld en verwerkt. De NVvR – die hierover een vraag stelde – wordt daarnaar verwezen.93 Het NFI heeft verzocht om in de wettekst «artikel 37 (oud) Sr» op te nemen, kennelijk
om te bewerkstelligen dat er een rechtsgrondslag blijft bestaan voor het verwerken
van DNA-profielen van personen die tot de maatregel van artikel 37 Sr zijn veroordeeld.
Dat is niet nodig, omdat die rechtsgrondslag op het moment waarop de profielen werden
opgesteld en in de DNA-databank werden opgenomen, bestond. Dat artikel 37 Sr nu is
geschrapt, doet daar niet aan af. Er bestaat dus nog steeds een rechtsgrondslag voor
de (verdere) verwerking van deze DNA-profielen. Aanpassing van artikel 8 – waarin
eveneens wordt verwezen naar artikel 37 Sr – is evenmin nodig. Deze overgangsrechtelijke
bepaling betrof immers het moment van inwerkingtreding van deze wet, op welk moment
de maatregel van artikel 37 Sr nog bestond.
Met betrekking tot het bewaren van celmateriaal en de aan de hand daarvan bepaalde
DNA-profielen wordt er ten slotte op gewezen dat het EHRM meer in het algemeen heeft
gewezen op het belang van differentiatie in bewaartermijnen aan de hand van de aard
en ernst van het onderliggende misdrijf (vgl. EHRM 22 juni 2017, nr. 8806/12 (Aycaguer/Frankrijk),
rov. 43 en EHRM 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran/Verenigd Koninkrijk), rov.
87). Dergelijke differentiatie vindt in het bestaande DNA-besluit al plaats, maar
zal nog genuanceerder worden als de bewaartermijnen van celmateriaal en DNA-profielen
worden gehalveerd voor volgens het jeugdstrafrecht berechte veroordeelden.
6.2 Geen conservatoire celmateriaalafname bij minderjarige verdachten
Voorgesteld wordt de nieuwe regeling voor conservatoire celmateriaalafname niet van
toepassing te doen zijn op minderjarigen. Dat berust op het volgende. Uit de evaluatie
van de Wet DNA-V blijkt dat slechts twee procent van de minderjarige veroordeelden
onvindbaar is als wordt bevolen om na de veroordeling celmateriaal af te nemen.94 Het is de vraag of nog sprake is van een maatregel die op proportionele wijze beantwoordt
aan diens nagestreefde doelen, als het celmateriaal van alle minderjarige verdachten
van voorlopige hechtenis-misdrijven wordt afgenomen om te voorkomen dat twee procent
van de minderjarigen de dans na een eventuele veroordeling ontspringt. Daarbij geldt
bovendien dat de aan te leggen toets of daadwerkelijk een DNA-profiel zal worden bepaald
en verwerkt, na veroordeling strenger zal zijn als het gaat om minderjarigen, zodat
het nog maar de vraag is of iedere van die twee procent onvindbare minderjarige veroordeelden
zijn celmateriaal had moeten afstaan. Meer principieel is het argument dat het in
het licht van de eerdergenoemde zienswijzen van het VN-Mensenrechtencomité niet in
de rede ligt om generieke conservatoire celmateriaalafname bij minderjarige verdachten
van voorlopige hechtenis-feiten mogelijk te maken. Het VN-Mensenrechtencomité heeft
immers juist geoordeeld dat het generiek afnemen van celmateriaal en het bepalen van
een DNA-profiel bij minderjarige veroordeelden niet proportioneel is; er moet een
individuele afweging plaatsvinden. Weliswaar kan worden gesteld dat het bij het conservatoire
celmateriaalafname slechts gaat om het afnemen en bewaren van celmateriaal, zonder
dat met dat celmateriaal een DNA-profiel wordt bepaald. De inbreuk op de privacy van
de minderjarige verdachte is in die zin beperkter. Daar staat echter tegenover dat
ook de celmateriaalafname zelf een inbreuk oplevert op de lichamelijke integriteit.
Het generiek toepassen van deze bevoegdheid op alle minderjarige verdachten van voorlopige
hechtenis-feiten (waaronder dus ook de vijftienjarige first offender van een kleine
winkeldiefstal), komt de regering disproportioneel voor. Daarbij moet worden bedacht
dat de mogelijkheid bestaat (en blijft bestaan) om bij minderjarige verdachten celmateriaal
af te nemen op basis van de bestaande strafvorderlijke bevoegdheden tot het verrichten
van DNA-onderzoek, als dat in het belang is van het voorliggende strafvorderlijke
onderzoek.
7. Wijzigingen regeling DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering
Zoals in de inleiding is aangegeven, wordt in dit wetsvoorstel tevens voorzien in
enkele wijzigingen in de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering,
met als doel de uitvoering van de huidige regeling te verbeteren. Hierna worden de
voorgestelde wijzigingen toegelicht.
Afname specifiek soort celmateriaal in bepaalde gevallen
Er wordt allereerst in voorzien dat in specifieke gevallen de gedwongen afname van
celmateriaal bij verdachten en veroordeelden kan plaatsvinden door middel van het
afnemen van een bepaald soort celmateriaal. Dat is allereerst het geval bij verdachten
die deel uitmaken van een eeneiige twee- of meerling in de situatie waarin DNA-onderzoek
moet worden verricht om te achterhalen of het sporenmateriaal van de verdachte of
van diens tweelingbroer- of zus afkomstig is. Eeneiige twee- of meerlingen hebben
vrijwel hetzelfde DNA. De minieme verschillen die er zijn in hun DNA kunnen sinds
kort met een bepaalde onderzoeksmethode in kaart worden gebracht. In een zaak die
heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland is dergelijk DNA-onderzoek
in Nederland voor het eerst met succes verricht (ECLI:NL:RBNNE:2022:3928). Dit twee-
of meerlingonderzoek kan over het algemeen het beste worden verricht met bloedmonsters.
Daarom wordt de wet zo gewijzigd dat bij algemene maatregel van bestuur (het DNA-besluit)
kan worden bepaald dat voor het verrichten van DNA-onderzoek bloed zal worden afgenomen,
in die gevallen waarin de verdachte onderdeel is van een eeneiige twee- of meerling,
en men aan de hand van DNA-onderzoek wil achterhalen of de verdachte of diens tweelingbroer
of -zus de eigenaar is van het veilig gestelde sporenmateriaal. Voor andere gevallen
zal de afname van wangslijm de hoofdregel blijven. Dat geldt uiteraard ook als de
verdachte onderdeel uitmaakt van een twee- of meerling, maar voor het onderzoek niet
nodig is om vast te stellen wie van de tweeling het relevante sporenmateriaal heeft
achtergelaten. Uit het voorgaande volgt – maar het wordt hier nog expliciet benadrukt –
dat in de context van de Wet DNA-V altijd wangslijm zal worden afgenomen. Er is op
dat moment immers geen noodzaak om specifiek tweeling-DNA-onderzoek te verrichten.
Verplichte afname van celmateriaal in de vorm van bloed en/of haarwortels (al dan
niet in combinatie met wangslijm) kan ook in andere gevallen noodzakelijk zijn. Het
NFI noemt in zijn advies gevallen waarin blijkt dat de betrokkene (vermoedelijk) twee
DNA-profielen draagt. Voorbeelden hiervan zijn personen die een stamceltransplantatie
hebben gehad en personen met chimerisme (meer-eiige eenlingen) of mozaïcisme (waarbij
door kopieerfoutjes genetische verschillen ontstaan tussen cellen). Ook voor deze
gevallen geldt dat het voor het verrichten van DNA-onderzoek nodig is om over meerdere
soorten monsters celmateriaal te beschikken. Ook dan kan worden afgeweken van de hoofdregel
dat de afname van celmateriaal geschiedt door de afname van wangslijm.
Er is voor gekozen om de gevallen waarin in plaats van wangslijm, bloed of haarwortels
kunnen afgenomen, te regelen in een algemene maatregel van bestuur, om snel en flexibel
te kunnen inspringen op technologische ontwikkelingen op het gebied van DNA-onderzoek.
De reikwijdte van de bevoegdheid tot DNA-onderzoek en de structurele elementen ervan,
zoals de toepassingscriteria en de bevoegde autoriteit, worden echter in de wet neergelegd.
Daarom is voldaan aan het uit het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel voortvloeiende
vereiste dat de hoofdelementen van de bevoegdheid bij wet worden geregeld.
Lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek mogelijk bij voorlopige hechtenis-misdrijven
Deze wetswijziging loopt vooruit op een wijziging die in het wetsvoorstel tot vaststelling
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering ook wordt doorgevoerd. Naar huidig recht
geldt voor elke vorm van DNA-verwantschapsonderzoek dat dit alleen kan worden verricht
als sprake is van een verdenking van een misdrijf waarop gevangenisstraf van acht
jaar of meer is gesteld of een verdenking van één van de in de wet opgesomde ernstige
gewelds- en zedenmisdrijven. Er zijn echter veel verschillende vormen van DNA-verwantschapsonderzoek.
Zo kan een vergelijking plaatsvinden tussen het DNA-profiel van een spoor dat is aangetroffen
op de plaats delict met DNA-profielen die zijn bepaald nadat van verschillende personen
in het kader van het verwantschapsonderzoek celmateriaal is afgenomen. Maar het kan
ook gaan om het vergelijken van het DNA-profiel van een spoor met DNA-profielen die
in de DNA-databank zijn verwerkt. In dat laatste geval is ook weer variatie mogelijk.
De vergelijking van het DNA-profiel van een bepaald spoor met DNA-profielen in de
DNA-databank kan worden beperkt tot één of enkele DNA-profielen. Maar een vergelijking
tussen het DNA-profiel van het spoor met het merendeel of alle in de DNA-databank
opgenomen DNA-profielen is ook mogelijk. In het wetsvoorstel tot vaststelling van
het nieuwe Wetboek van Strafvordering is ervoor gekozen het nu toepasselijke, strenge
verdenkingscriterium alleen te laten gelden bij de meest ingrijpende vorm van DNA-verwantschapsonderzoek:
het verwantschapsonderzoek in het kader waarvan het merendeel of alle in de DNA-databank
opgeslagen DNA-profielen worden onderzocht op mogelijke verwantschap met het DNA-profiel
uit het daderspoor. De AP heeft op dit punt verduidelijking verzocht. Onder het merendeel
van de profielen moet worden verstaan meer dan de helft van de in de DNA-databank
verwerkte profielen. De AP heeft verzocht de wettekst hierop aan te passen. Dat is
naar het oordeel van de regering niet nodig, omdat uit de toelichting afdoende blijkt
wanneer sprake is van de zwaardere vorm van DNA-verwantschapsonderzoek. In deze gevallen
is sprake van een zwaardere inbreuk op het recht op de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer dan bij andere vormen van verwantschapsonderzoek, zoals verwantschapsonderzoek
waarbij het DNA-profiel van de vermeende mensensmokkelaar wordt vergeleken met het
DNA-profiel van het kind dat hem vergezelt. Bij die laatste onderzoeksvorm is de kans
op het betrekken van onschuldige burgers immers veel minder groot dan bij DNA-verwantschapsonderzoek
in het kader waarvan de gehele DNA-databank wordt doorzocht. Het is tegen die achtergrond
dan ook gerechtvaardigd om op de lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek een
lichter verdenkingscriterium van toepassing te laten zijn, te weten het criterium
van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv (voorlopige
hechtenis-misdrijven). Dat criterium is gelijk aan het criterium dat geldt voor een
bevel tot het verrichten van klassiek DNA-onderzoek (artikelen 151b en 195d Sv), bij
de uitvoering waarvan per toeval een bepaalde mate van verwantschap tussen twee DNA-profielen
kan worden blootgelegd (zogenoemd passief verwantschapsonderzoek), en voor DNA-onderzoek
naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken (artikelen 151d en 195f Sv).
In een uitgevoerd evaluatieonderzoek naar het DNA-verwantschapsonderzoek is ervoor
gepleit om het verdenkingscriterium voor de lichtere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek
nu al aan te passen en daarmee niet te wachten tot de invoering van het nieuwe Wetboek
van Strafvordering.95 Op die manier kan de opsporingspraktijk eerder en vaker van deze opsporingsbevoegdheid
gebruikmaken. Om die reden wordt dit wetsvoorstel aangegrepen om voornoemde wijziging
door te voeren.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om, eveneens net als in het nieuwe Wetboek
van Strafvordering, een onvolkomenheid te herstellen in de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek,
voor zover het gaat om verwantschapsonderzoek dat wordt verricht met één DNA-profiel
of een beperkt deel van de DNA-profielen uit de DNA-databank voor strafzaken. Uit
de formulering van artikel 151da, eerste lid, tweede zin, zou de indruk kunnen ontstaan
dat ook voor het uitvoeren van die vormen van verwantschapsonderzoek een voorafgaande
machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter
dat de eis van een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris alleen geldt
indien de officier van justitie in de DNA-databank alle DNA-profielen wil laten beoordelen
op mogelijke verwantschap met het DNA-profiel van het daderspoor.96 Daarom wordt artikel 151da Sv nu op een zodanige manier geformuleerd dat in de gevallen
waarin het daderprofiel met één DNA-profiel of een beperkt deel van de DNA-profielen
uit de DNA-databank wordt vergeleken, de eis van een voorafgaande machtiging van de
rechter-commissaris niet geldt. In die gevallen grijpt het verwantschapsonderzoek
immers in veel mindere mate in de persoonlijke levenssfeer van burgers in dan bij
een vergelijking met alle DNA-profielen of het overgrote deel van die profielen in
de DNA-databank.
De NVvR heeft aanbevolen om bij laatstgenoemde voorgestelde wetswijziging het arrest
van het Hof van Justitie EU in de zaak Prokuratuur te betrekken.97 Het ging in deze zaak om de toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens. Het
Hof van Justitie EU gaf in dit arrest uitleg aan bepalingen uit Richtlijn 2002/58/EG
betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer in de sector elektronische communicatie. Het Hof oordeelde dat het EU-recht
zich verzet tegen een nationale regeling die het openbaar ministerie de bevoegdheid
toekent om te beslissen over de toegang tot verkeers- en locatiegegevens, voor zover
daaruit precieze conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer
van de betrokkene. Het Hof van Justitie oordeelde dat de toegang van de bevoegde nationale
instanties tot de bewaarde gegevens moet worden onderworpen aan voorafgaande toetsing
door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit.
Het arrest in de zaak Prokuratuur is belangrijk voor de Nederlandse strafrechtspraktijk,
maar de uitspraak gaat over een ander onderwerp dan het onderhavige. Namelijk over
het verkrijgen van verkeers- en locatiegegevens – zogenoemde metadata – over personen,
naar aanleiding waarvan precieze conclusies konden worden getrokken over hun persoonlijke
levenssfeer. Die situatie doet zich met het verrichten van verwantschapsonderzoek
zoals hier aan de orde niet voor. Als de officier van justitie beveelt om het DNA-profiel
van een spoor te vergelijken met (minder dan de helft van de) DNA-profielen in de
DNA-databank, kan een onderzoek worden verricht waarbij een match kan worden aangetroffen
tussen het DNA-profiel van dat spoor en één (of enkele) DNA-profielen in de DNA-databank.
Daarmee is echter nog weinig vast komen te staan over de persoonlijke levenssfeer
van de desbetreffende persoon of personen. Er is immers slechts vastgesteld dat er
een verwantschap bestaat tussen het DNA-profiel van het spoor en het DNA-profiel van
die persoon of personen. Wellicht wordt naar aanleiding van dit onderzoeksresultaat
vervolgonderzoek ondernomen naar deze persoon of personen. Als naar aanleiding van
dat onderzoek wel precieze conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke
levenssfeer van die betrokkenen, en de rechtspraak van het Hof van Justitie ertoe
zou nopen dat in dat geval een rechter voorafgaand aan de uitoefening van de bevoegdheid
moet worden betrokken, is dat op grond van het Wetboek van Strafvordering mogelijk.98 Er bestaat op basis van de uitspraak in de zaak Prokuratuur echter geen verplichting
om elke vorm van DNA-verwantschapsonderzoek te laten voorafgaan door een rechterlijke
machtiging.
Grondslag voor verwerking DNA-profielen die bij DNA-verwantschapsonderzoek zijn bepaald
Mijn ambtsvoorganger heeft eerder aangekondigd om in de bepalingen over het DNA-verwantschapsonderzoek
(artikelen 151da en 195g Sv) een gegevensverwerkingsgrondslag op te nemen, zodat DNA-profielen
die in de context en binnen de doelstelling van DNA-verwantschapsonderzoek zijn opgesteld,
in de DNA-databank kunnen worden opgeslagen.99 Deze grondslag ontbrak tot nu toe in het Wetboek van Strafvordering en met dit wetsvoorstel
wordt deze omissie hersteld. Ter onderbouwing dient het volgende.
DNA-verwantschapsonderzoek moet worden onderscheiden van klassiek of standaard DNA-onderzoek
(artikelen 151a en 195a Sv). Klassiek DNA-onderzoek is gericht op de vergelijking
van DNA-profielen met het oog op de vaststelling van de identiteit van de verdachte.
DNA-verwantschapsonderzoek is gericht op het vinden van een gedeeltelijke overeenkomst
tussen profielen, welke overeenkomst erop kan duiden dat een bloedverwant van de onderzochte
persoon de mogelijke dader is.100 Het is een onderzoeksmethode die doorgaans wordt toegepast als het klassieke DNA-onderzoek
geen resultaten heeft opgeleverd. Met behulp van verwantschapsonderzoek kan dan alsnog
– indirect, namelijk via verwantschap – de identiteit van de verdachte worden vastgesteld.
Voor het vaststellen van de identiteit van de verdachte worden in het kader van een
klassiek DNA-onderzoek doorgaans autosomale DNA-profielen gebruikt en voor het vaststellen
van verwantschap doorgaans Y-chromosomale DNA-profielen. Dat laatste komt doordat
misdrijven in de meerderheid van de gevallen door mannen worden begaan en er om die
reden aan de hand van een specifiek gedeelte van het DNA, het Y-chromosoom, waarover
alleen mannen beschikken, naar verwantschap tussen het DNA-profiel van de veiliggestelde
sporen van een misdrijf en Y-chromosomale DNA-profielen worden gezocht. De praktijk
is echter niet zo zwart-wit als hiervoor is geschetst. Het NFI gebruikt bijvoorbeeld
een «DNA-kit» waarmee standaard ook een aantal Y-chromosomale kenmerken worden gebruikt
voor het opstellen van een DNA-profiel in de context van een klassiek DNA-onderzoek.
Met die kenmerken kan bijvoorbeeld, als er sprake is van een zogeheten mengprofiel
dat uit een spoor is gedestilleerd, een betere inschatting worden gemaakt van het
aantal mannelijke donoren van dat spoor. Verder wordt een Y-chromosomaal DNA-profiel
in het kader van een klassiek DNA-onderzoek ook gebruikt in het kader van het oplossen
van zeden- en geweldsmisdrijven. Dergelijke toepassingen zijn op grond van de artikelen 151a
en 151b Sv toegestaan. De wettelijke regeling over klassiek DNA-onderzoek schrijft
immers niet voor op welke wijze en aan de hand van welke kenmerken een DNA-profiel
wordt bepaald en hoe dat type DNA-onderzoek moet worden uitgevoerd. Op grond van de
bepalingen over het klassieke DNA-onderzoek – de artikelen 151a, achtste lid, en 195a,
vijfde lid, Sv – kunnen DNA-profielen waaraan Y-chromosomale kenmerken zijn toegevoegd
nu al in de DNA-databank worden opgeslagen, mits dat uiteraard binnen de doelstelling
en de context van dat type DNA-onderzoek past. De in de context van klassiek DNA-onderzoek
opgestelde DNA-profielen met Y-chromosomale kenmerken kunnen zo nodig ook worden gebruikt
bij het verrichten van DNA-verwantschapsonderzoek aan de hand van in de DNA-databank
verwerkte DNA-profielen.
Als Y-chromosomale DNA-profielen of andere DNA-profielen, zoals mitochondriale DNA-profielen,
in het verband van een DNA-verwantschapsonderzoek worden bepaald, ontbreekt echter
de wettelijke grondslag om die DNA-profielen in de DNA-databank op te slaan. De reden
daarvoor is dat ten tijde van de totstandkoming van de regeling over het DNA-verwantschapsonderzoek
niet is stilgestaan bij het belang van het opslaan van die profielen. Hierdoor is
de grondslag die in de artikelen 151a, achtste lid, en 195a, vijfde lid, Sv is gecreëerd
voor het verwerken van de DNA-profielen die bij de uitvoering een klassiek DNA-onderzoek
zijn bepaald, niet van overeenkomstige toepassing verklaard op het DNA-verwantschapsonderzoek.101 In dit wetsvoorstel wordt, zoals gezegd, alsnog in die regeling voorzien.
Het OM heeft in zijn consultatieadvies opgemerkt dat op grond van artikel 14, vijfde
lid, van het DNA-besluit al een mogelijkheid bestaat om de in de DNA-databank opgeslagen
DNA-profielen aan te vullen met Y-chromosomale kenmerken. Daarover kan het volgende
worden gezegd. Artikel 14, vijfde lid, van het DNA-besluit laat toe dat in de DNA-databank
opgeslagen DNA-profielen worden aangevuld indien de stand van het onderzoek dat noodzakelijk
maakt. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat door een verandering in onderzoekstechnieken
de in de in de DNA-databank al opgeslagen bestaande DNA-profielen niet langer vergelijkbaar
zouden zijn met nieuwe DNA-profielen. Daardoor zou de waarde van de DNA-databank snel
afnemen. Voorstelbaar is dan ook dat indien een laboratorium gaat werken met een uitgebreidere
DNA-kit – waarin ook standaard Y-chromosomale kenmerken worden bepaald – de DNA-profielen
in de DNA-databank daarmee worden geüpdatet. Dat neemt niet weg dat het belangrijk
is dat er in de wet een grondslag wordt neergelegd voor het opslaan in de DNA-databank
van DNA-profielen die zijn opgesteld ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek. Met
de voorgestelde toevoeging wordt in die grondslag voorzien.
8. Gevolgen voor de uitvoering
Om de uitvoering van dit wetsvoorstel, na de inwerkingtreding, tot een succes te maken,
is van groot belang dat een robuuste en ketenbrede ICT-voorziening wordt gecreëerd
met daarin een voor alle organisaties toegankelijke en overzichtelijke administratie
waarin wordt bijgehouden van wie er celmateriaal is afgenomen, waar dit celmateriaal
zich bevindt en welke (juridische) titels er bestaan voor het bewaren van het celmateriaal.
Een dergelijke ICT-voorziening is in ontwikkeling en wordt verder aangepast aan de
behoeften van de betrokken organisaties, uiteraard met inachtneming van alle hiervoor
reeds besproken waarborgen ter bescherming van de rechten van de betrokkenen.
Hierna volgt een globale beschrijving van de overige uitvoeringsconsequenties voor
de betrokken organisaties. De consultatiefase is benut om – in samenspraak met de
ketenpartners – deze consequenties verder te analyseren en te concretiseren, en van
een (nadere) financiële onderbouwing te voorzien.
Het NFI wordt als gezegd aangewezen als de organisatie die het conservatoir afgenomen
celmateriaal zal gaan beheren. Deze nieuwe beheertaak sluit aan bij de taken en eigenstandige
organisatorische positie van het NFI als beheerder van de DNA-databank met de daarin
opgenomen DNA-profielen en de daaraan ten grondslag liggende monsters van celmateriaal.
Het NFI voldoet aan de eisen ten aanzien van onafhankelijkheid en functiescheiding
en beschikt over de nodige expertise om zorgvuldig om te gaan met het celmateriaal;
belangrijke vereisten gelet op de privacy gevoeligheid van het celmateriaal. De werkprocessen
ten behoeve van conservatoire celmateriaalafname zijn inpasbaar in de bestaande werkprocessen
en leiden naast de beoogde vernieuwde ICT-voorziening niet tot omvangrijke wijzigingen
in de taken, processen en benodigde inzet bij de andere onderdelen binnen het NFI.
Binnen het NFI kan verder ruimte worden vrijgemaakt voor de opslag van het celmateriaal
door de beheerorganisatie. De ruimtes die daartoe nu zijn aangewezen voldoen aan de
gestelde eisen ten aanzien van de beveiliging en bewaarcondities voor de opslag van
het celmateriaal. De beperkte uitbreiding in fte (op dit moment naar verwachting netto
5 fte extra) past binnen de huidige teamstructuren van het NFI en de DNA-databank.
Door de nieuwe beheerstaken bij het NFI onder te brengen kan dus gebruik worden gemaakt
van de bij het NFI reeds bestaande infrastructuur en bedrijfsvoering.
Voor de politie, de KMar en DJI geldt dat het wetsvoorstel als belangrijkste wijziging
met zich brengt dat het moment van afname van celmateriaal in de meeste gevallen wordt
gewijzigd. Met het oog daarop wordt binnen die organisaties een werkproces ontwikkeld
om de conservatoire celmateriaalafname te realiseren op zorgvuldige wijze en met inachtneming
van de in paragraaf 5 reeds besproken waarborgen. Om binnen de toepasselijke termijnen
celmateriaal te kunnen afnemen, moet er voldoende gekwalificeerd personeel op de politiebureaus
en brigades van de KMar aanwezig zijn. Zowel de politie als de KMar heeft in een eerder
stadium aangegeven dat dit haalbaar is. Ook voor DJI zal er een werkproces worden
ingericht zodat in het huis van bewaring door gekwalificeerd personeel celmateriaal
wordt afgenomen van verdachten in voorlopige hechtenis. Wel zullen er meer opsporingsambtenaren
moeten worden opgeleid om de procedure van celmateriaalafname te doorlopen. Daarvoor
moet voldoende budget ter beschikking worden gesteld. Tegelijkertijd geldt dat de
taak voor de politie om veroordeelden op te sporen ten behoeve van celmateriaalafname
grotendeels zal vervallen. Daarin is een flinke werklastbesparing te verwachten.
Het openbaar ministerie heeft geen taak bij de conservatoire afname van het celmateriaal.
Dat is – zo is in de wettekst ook bepaald – een verantwoordelijkheid van de betrokken
opsporingsambtenaar. De taken van het openbaar ministerie zoals die nu in het kader
van de Wet DNA-V bestaan, zullen zo blijven bestaan. De officier van justitie wordt
– zoals ook nu gebeurt – in het proces betrokken ná een veroordeling, als er een bevel
moet worden gegeven tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel met (al dan niet
reeds afgenomen) celmateriaal. Voor de betrokken medewerkers bij het openbaar ministerie
– forensisch officieren van justitie, forensisch parketsecretarissen en de DNA-administratie –
is vooral kennis van het nieuwe werkproces vereist. Hierin zal voorzien kunnen worden
door werkinstructies en e-learning. Deze zullen ontwikkeld moeten worden.
9. Financiële gevolgen
De activiteiten om de wetswijzing door te voeren, bestaan enerzijds uit de benodigde
aanpassingen aan de informatievoorziening en automatisering, en anderzijds uit de
herziening van werkprocessen en het versterken van de benodigde competenties binnen
de ketenorganisaties.
Alvorens de bedoelde aanpassingen kunnen worden doorgevoerd, zijn updates aan de bestaande
informatievoorziening en automatiseringssystemen noodzakelijk. Dit omvat onder andere
het aanpassen van de systemen voor gegevensregistratie en -verwerking, evenals het
implementeren van extra waarborgen die zijn vereist op grond van de Wet DNA-V en de
relevante grondwettelijke bepalingen inzake privacy en gegevensbescherming. Deze updates
en de bijbehorende wijzigingen worden integraal doorgevoerd met als doel om de operationele
uitvoering van de wet kwalitatief te waarborgen en te verbeteren.
In het kader van een doelmatige en rechtmatige uitvoering van de Wet DNA-V wordt geïnvesteerd
in de ontwikkeling van een robuuste ketenbrede ICT-voorziening. Deze investering is
noodzakelijk om te kunnen voorzien in een uniform, toegankelijk en betrouwbaar registratiesysteem
voor alle betrokken ketenorganisaties. Het doel van deze voorziening is het faciliteren
van een centrale vastlegging van belangrijke gegevens in het kader van de Wet DNA-V,
waaronder de herkomst van het celmateriaal, de actuele locatie van dit celmateriaal
binnen de keten en de daaraan ten grondslag liggende juridische titels voor opslag
en beheer. Met de beoogde ICT-voorziening wordt met andere woorden bijgedragen aan
de verdere operationalisering van de wet, met aandacht voor transparantie, traceerbaarheid
en gegevensintegriteit.
Verder is er ook specifieke aandacht voor het verminderen van de administratieve lasten
rondom het afnemen, verwerken, beheren en vernietigen van celmateriaal. Het doel hierbij
is om de efficiëntie te verhogen en de (bestaande) procedures te vereenvoudigen.
In het Haalbaarheidsonderzoek conservatoire afname celmateriaal bij verdachten102 is een eerste inschatting gemaakt van de totale kosten voor de implementatie van
dit wetsvoorstel. Vanuit de zogenoemde Hoekstra-gelden is reeds budget beschikbaar
gesteld om de conservatoire celmateriaalafname, in het bijzonder de daarvoor benodigde
ICT-voorzieningen, mogelijk te gaan maken. Per organisatie zijn middelen beschikbaar.
In onderstaande tabel is een indicatie van de beschikbare middelen per ketenorganisatie
tot en met 2028 opgenomen (in euro’s).
2025
2026
2027
2028
DJI
0
0
0
2.185.000
NFI
2.382.000
3.053.000
1.461.000
1.461.000
Politie
586.000
1.984.000
468.000
468.000
OM
461.000
484.000
262.000
262.000
KMar
126.000
170.000
50.000
0
Justid
728.000
306.000
306.000
306.000
Er vindt periodiek een herijking plaats van de geschatte kosten, om tijdig zicht te
hebben op eventuele meer- en minderkosten. Eventuele tegenvallers zullen binnen de
begroting van JenV worden opgevangen.
10. Advies en consultatie
Zoals in de inleiding aan de orde kwam, hebben het OM, de NVvR, de NOvA, de Rvdr,
de politie, de KMar, de AP en het NFI advies uitgebracht over de conceptwettekst en
de memorie van toelichting. Hun advies is op diverse plekken in de toelichting verwerkt.
Op deze plaats wordt volstaan met een korte weergave van de kernpunten van hun advies.
De politie en de KMar zijn positief over het voorstel om conservatoire celmateriaalafname
mogelijk te maken. De politie wijst erop dat jaar op jaar het aantal veroordeelden
groeit dat opgenomen moet worden in het opsporingsregister («gesignaleerd» moet worden).
Het is volgens de politie toe te juichen dat de Wet DNA-V nu zo wordt gewijzigd dat
van bijna alle personen die daarvoor in aanmerking komen daadwerkelijk celmateriaal
zal worden afgenomen. De KMar geeft aan dat het wetsvoorstel blijk geeft van een jarenlange
samenwerking om tot een goede en werkbare oplossing te komen voor de omstandigheid
dat een relatief groot percentage van de veroordeelden die celmateriaal moeten afstaan,
onvindbaar is. De NVvR vindt het te prijzen dat het wetsvoorstel inzet op een adequate
toepassing van het huidige wettelijke kader om de doelstellingen van de Wet DNA-V
te bereiken, maar geeft in overweging de maatschappelijke noodzaak van een nadere
onderbouwing te voorzien. Het OM, de RvdR en de NOvA onderschrijven het nut van het
wetsvoorstel, maar stellen vragen bij de (praktische) uitwerking ervan. Het OM heeft
bedenkingen bij de voorgestelde uitwerking van het voorstel voor de conservatoire
afname van celmateriaal, met name het gekozen scenario voor de afname van celmateriaal.
De NOvA vraagt zich af of de wettelijke regeling voldoende waarborgen biedt om te
beschermen tegen willekeur en misbruik. Daarbij wijst zij erop dat met het wetsvoorstel
een inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de verdachte en niet – zoals nu het geval
is – de veroordeelde. De NOvA adviseert primair het wetsvoorstel niet in te dienen,
en subsidiair om het moment van afname van celmateriaal te verschuiven naar de fase
direct na de inbewaringstelling. De RvdR adviseert de memorie van toelichting uit
te breiden, met name de juridische analyse in het licht van hoger recht en de gemaakte
keuzes, zoals waarom als moment van afname ook is gekozen voor de fase van het ophouden
voor onderzoek. Ook de AP is kritisch over de gekozen wijze waarop invulling is gegeven
aan het voorstel om conservatoir celmateriaal af te nemen. Zij overweegt dat die invulling
niet voldoet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit en een aantal
inhoudelijke en procedurele waarborgen. De AP adviseert de procedure niet voort te
zetten, tenzij die bezwaren zijn weggenomen. Het NFI bespreekt in zijn advies een
aantal punten van meer technische en praktische aard, die voor een groot deel niet
zien op het voorstel tot introductie van conservatoire celmateriaalafname, maar op
de overige – aan het Wetboek van Strafvordering – voorgestelde wetswijzigingen.
Veel van de kritiekpunten van de geraadpleegde organisaties hebben betrekking op het
gekozen moment van celmateriaalafname, de zogenoemde «scenariokeuze». Die opvatting
wordt overigens niet unaniem gedeeld, terwijl – zoals in paragraaf 4 is gebleken –
in diverse richtingen naar alternatieven wordt gezocht. Positief over de scenariokeuze
zijn de politie en de KMar. De politie acht de scenariokeuze goed werkbaar en ook
de KMar spreekt van een «werkbare oplossing» voor de omstandigheid dat een relatief
groot percentage van de veroordeelden die celmateriaal moeten afstaan, onvindbaar
is. De NVvR laat zich niet uit over de scenariokeuze; het OM, de RvdR, de NOvA en
de AP zijn echter kritisch. De kritische reacties van een groot deel van de geraadpleegde
organisaties en particulieren hebben ertoe geleid dat een wijziging is aangebracht
in het gekozen moment waarop het celmateriaal wordt afgenomen. In de consultatieversie
van dit wetsvoorstel was ervoor gekozen celmateriaal af te nemen bij verdachten die
alleen zijn opgehouden voor onderzoek en bij verdachten die ook in verzekering zijn
gesteld. Dat scenario is gewijzigd. Er zal alleen celmateriaal worden afgenomen bij
verdachten die in verzekering zijn gesteld. Daarmee wordt aan een groot deel van de
kritiekpunten tegemoet gekomen. In paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting
is dat op de desbetreffende onderdelen nader uiteengezet.
Dit wetsvoorstel is ook in internetconsultatie gebracht. Naar aanleiding daarvan zijn
34 reacties van particulieren ontvangen. Deze reacties zijn overwegend kritisch. De
kritiek richt zich vooral op de inbreuk die wordt gemaakt op grond- en mensenrechten,
zoals de onschuldpresumptie, het recht op privacy en het recht op vrijheid. Ook wordt
in sommige reacties gesteld dat er een risico bestaat dat misbruik wordt gemaakt van
het conservatoir afgenomen celmateriaal, in die zin dat het zal worden gebruikt voor
andere doeleinden dan het – na een veroordeling – opstellen van een DNA-profiel en
opslaan daarvan in de DNA-databank. In dat verband is ook gewezen op veiligheidsrisico’s
en is de vraag opgeworpen hoe de beveiliging van deze persoonsgegevens kan worden
gegarandeerd en kan worden voorkomen dat gegevens op straat komen te liggen.
In reactie op deze kritiek overweegt de regering dat de paragrafen in de toelichting
over het nut en de noodzaak van het wetsvoorstel en de verhouding van het wetsvoorstel
tot grond- en mensenrechten is uitgebreid. Er is nader toegelicht waarom de inbreuk
die met dit voorstel op grond- en mensenrechten wordt gemaakt gerechtvaardigd en proportioneel
is in het licht van het nagestreefde doel. In de toelichting is verder uiteengezet
op welke wijze de voorgestelde procedure wordt vergezeld van verschillende waarborgen,
die ervoor zorgen dat conservatoir afgenomen celmateriaal niet kan worden gebruikt
indien er geen veroordeling is, en dat het moet worden vernietigd zodra er geen grond
meer is om het materiaal te bewaren. In reactie op enkele concrete adviespunten uit
reacties van particulieren merkt de regering het volgende op. Onder een «ernstig misdrijf»
moet worden verstaan een misdrijf waarvoor iemand voorlopig kan worden gehecht. Dat
is een vereiste om na een veroordeling over te gaan tot het opmaken van een DNA-profiel
en het verwerken daarvan in de DNA-databank. Eén particuliere reactie houdt in dat
de toelichting duidelijkheid zou moeten bieden of, als het gaat om een bevel tot celmateriaalafname
bij een jeugdige veroordeelde, de drempel van veertig uur taakstraf ook geldt als
een gedeelte van die taakstraf voorwaardelijk is opgelegd. Die opheldering is in de
toelichting geboden: ook voorwaardelijke gedeelten van de taakstraf tellen mee als
het gaat om het bepalen van de duur van de opgelegde taakstraf.
11. Inwerkingtreding
De voorgestelde wijzigingen van de Wet DNA-V en het Wetboek van Strafvordering zullen
in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. De regels zullen
onmiddellijk in werking treden. Dat betekent dat ook van verdachten die op de dag
vóór inwerkingtreding in verzekering gesteld en nog in verzekering zijn gesteld op
het moment van de dag van inwerkingtreding, conservatoir celmateriaal zal worden afgenomen.
De voorgestelde wijziging met betrekking tot veroordeelden op wie het jeugdstrafrecht
is toegepast, zal gelden voor elke veroordeelde ten aanzien van wie de officier van
justitie vanaf de datum van inwerkingtreding een bevel geeft om celmateriaal af te
nemen met het oog op het bepalen en verwerken van het DNA-profiel.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
In het voorgaande zijn de meeste artikelen van het onderhavige wetsvoorstel op hoofdlijnen
toegelicht. In aanvulling daarop wordt in het navolgende bij de belangrijkste wijzigingsvoorstellen
nog een meer specifieke toelichting gegeven.
Artikel I, onder A (artikel 2)
Eerste lid
In dit lid wordt bepaald dat celmateriaal wordt afgenomen van de verdachte die wegens
een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv in verzekering is gesteld.
De opsporingsambtenaar draagt er zorg voor dat dit gebeurt. De bepaling is passief
geformuleerd omdat het afhankelijk is van het soort af te nemen celmateriaal, wie
feitelijk tot die afname zal overgaan. Bij wangslijm of haarwortels is dat de opsporingsambtenaar
(zie de toelichting bij artikel 5), bij bloed dient daarvoor een arts of verpleegkundige
te worden ingeschakeld.
Er is niet voor gekozen de celmateriaalafname te laten voorafgaan door een bevel van
de hulpofficier van justitie of de officier van justitie, omdat de beslissing of celmateriaal
moet worden afgenomen bij de in verzekering gestelde verdachte, een beperkte afweging
vergt. Als de verdenking een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan,
de verdachte meerderjarig is, en niet eerder celmateriaal is afgenomen, dan wordt
celmateriaal afgenomen. Een individuele afweging vindt op dit moment niet plaats.
Dat gebeurt pas als na een eventuele veroordeling daadwerkelijk wordt besloten tot
het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel. Daartoe beslist de officier van
justitie.
Er bestaan twee uitzonderingen op de regel dat celmateriaal wordt afgenomen bij verdachten
van een voorlopige hechtenis-misdrijf.
De eerste uitzondering betreft minderjarigen. Zoals in het algemeen deel van de toelichting
al aan de orde kwam, is ervoor gekozen conservatoire celmateriaalafname niet mogelijk
te maken als de verdachte minderjarig is. In de wettekst wordt gesproken over de verdachte
die ten tijde van het feit waarvan hij wordt verdacht de leeftijd van achttien jaren
nog niet heeft bereikt. Het gaat dus niet zonder meer om personen op wie het jeugdstrafrecht
(artikelen 77a t/m 77gg van het Wetboek van Strafrecht) zal worden toegepast. Het
jeugdstrafrecht wordt immers niet alleen toegepast op jeugdigen, maar soms ook op
jongvolwassenen, terwijl andersom het commune strafrecht in bepaalde gevallen kan
worden toegepast op minderjarige verdachten. In de vroege fase van de procedure waarin
de conservatoire celmateriaalafname plaatsvindt, zal echter nog niet bekend zal zijn
of een minderjarige verdachte volgens het jeugdstrafrecht of het commune strafrecht
zal worden berecht. In deze bepaling wordt daarom uitgegaan van de feitelijke minderjarigheid
van de verdachte, terwijl met betrekking tot de in artikel 1 opgenomen begripsomschrijving
van veroordeelde is aangesloten bij de bepalingen over het jeugdstrafrecht.
De RvdR heeft gevraagd hoe wordt omgegaan met voortdurende delicten waarmee is aangevangen
voor de achttiende verjaardag van de verdachte en doorlopend daarna. Als de verdachte
in verzekering wordt gesteld wegens een strafbaar feit dat gedeeltelijk is gepleegd
toen hij minderjarig was, en gedeeltelijk toen hij meerderjarig was, wordt celmateriaal
afgenomen. Daarbij is niet relevant dat de verdachte een gedeelte van het feit mogelijk
pleegde toen hij minderjarig was. Een gedeelte van de pleegperiode ligt in de periode
waarin de verdachte al meerderjarig was en dat volstaat voor het mogen afnemen van
celmateriaal.
De tweede uitzondering (onder b) betreft de situatie waarin al eerder celmateriaal
van de verdachte is afgenomen en bewaard, op grond van deze wet of het Wetboek van
Strafvordering. Aan dat al afgenomen celmateriaal kan dan een nieuwe titel voor het
bewaren ervan worden gekoppeld. Er zullen dan ook twee bewaarregimes gaan gelden.
Daarbij moet het volgende worden bedacht. Als er al eerder celmateriaal is afgenomen
op grond van het Wetboek van Strafvordering, betekent dit doorgaans dat er ook een
DNA-profiel van de verdachte zal zijn bepaald en verwerkt in de DNA-databank. Hetzelfde
is mogelijk als al eerder op grond van de Wet DNA-V een bevel is gegeven als bedoeld
in het voorgestelde 2a, eerste of tweede lid. De in het eerste lid van artikel 2 neergelegde
bevoegdheid om conservatoir celmateriaal af te nemen omvat niet de bevoegdheid om
op dat moment een DNA-profiel te bepalen en te verwerken. Nu kan zich de situatie
voordoen dat op het moment dat conservatoir celmateriaal zou moeten worden afgenomen,
blijkt dat er al een DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank is opgenomen.
Aan het celmateriaal dat met dat DNA-profiel samenhangt, kan in zo’n geval een nieuwe
titel voor conservatoire celmateriaalafname worden gekoppeld, maar aan het aan de
hand van dat celmateriaal bepaalde DNA-profiel zelf niet. Concreet betekent dit dat
als de eerdere titel voor verwerking van het DNA-profiel en het celmateriaal komt
te vervallen (bijvoorbeeld omdat de bewaartermijn is verstreken, of de verdachte in
de strafprocedure waarin het DNA-profiel is bepaald en verwerkt niet langer als verdachte
wordt aangemerkt), het DNA-profiel zal moeten worden vernietigd. Het celmateriaal
kan wel bewaard blijven, want daarop rust dan een nieuwe titel op grond van artikel 2,
eerste lid, Wet DNA-V. Als de verdachte vervolgens wordt veroordeeld, kan dat celmateriaal
opnieuw worden gebruikt voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel.
Het OM heeft gevraagd waarom in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, is gekozen
voor een andere formulering dan in artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder a. In artikel 2a,
eerste lid, aanhef en onder a, is neergelegd dat een bevel tot het opstellen van een
DNA-profiel achterwege blijft als van de veroordeelde reeds een DNA-profiel is verwerkt.
Het verschil in formulering berust op het feit dat in de context van artikel 2, eerste
lid, aanhef en onder b, de mogelijkheid bestaat dat er wel al eerder conservatoir
celmateriaal is afgenomen, maar er nog geen DNA-profiel is opgesteld. Het is natuurlijk
mogelijk dat er een DNA-profiel is opgesteld met eerder afgenomen celmateriaal. Uiteraard
blijft afname van celmateriaal ook dan achterwege. De omstandigheid dat er een DNA-profiel
van de verdachte is opgesteld, impliceert immers dat er celmateriaal is afgenomen
en wordt bewaard. Maar de voorgestelde tekst van artikel 2, eerste lid, onder b, maakt
duidelijk dat celmateriaalafname ook achterwege blijft als er al eerder celmateriaal
is afgenomen zónder dat er een DNA-profiel is opgesteld. In de context van artikel 2a,
eerste lid, waarin het bevel tot het opstellen van een DNA-profiel centraal staat,
blijft dat bevel – logischerwijs – alleen achterwege als er al wél een DNA-profiel
is opgesteld.
Tweede lid
In het eerste lid is bepaald dat celmateriaal wordt afgenomen indien er een verdenking
wegens een voorlopige hechtenis-misdrijf bestaat tegen de verdachte en de verdachte
in verzekering wordt gesteld. Dit sluit niet uit dat op een later moment celmateriaal
wordt afgenomen. Dat kan zo nodig ook nog gebeuren als de verdachte in bewaring is
gesteld, of gevangen wordt gehouden. Dat wordt in dit lid geëxpliciteerd. Op deze
mogelijkheid kan worden teruggevallen als is verzuimd om het celmateriaal tijdens
de inverzekeringstelling af te nemen. Ook als de gevangenneming van de verdachte wordt
bevolen kan celmateriaal worden afgenomen. Dat is in het licht van de ratio van deze
wet goed te rechtvaardigen. Naarmate de verdachte langer vastzit, zal de verdenking
die tegen hem bestaat, zwaarder moeten zijn (vgl. de vereiste ernstige bezwaren voor
voorlopige hechtenis). Als celmateriaal al mag worden afgenomen tijdens de inverzekeringstelling,
is het moeilijk te beargumenteren waarom dat niet langer zou mogen gebeuren als de
verdachte voorlopig is gehecht en – om wat voor reden dan ook – eerder nog geen celmateriaal
is afgenomen. Het proces van conservatoire celmateriaalafname wordt echter ingericht
op afname van het celmateriaal op het politiebureau of bij de KMar, dus in de fase
voorafgaand aan de aanvang van de voorlopige hechtenis. Het zal slechts in uitzonderingsgevallen
voorkomen dat het celmateriaal moet worden afgenomen tijdens de voorlopige hechtenis.
Als de verdachte in vrijheid is gesteld en is verzuimd om tijdens de inverzekeringstelling
celmateriaal af te nemen, zal celmateriaalafname pas kunnen plaatsvinden na een eventuele
veroordeling. De bestaande regels zullen dan van toepassing zijn.
Derde en vierde lid
Zoals is uiteengezet in het algemeen deel van de memorie van toelichting, kan tegen
het – na een veroordeling te geven – bevel om met het eerder afgenomen celmateriaal
een DNA-profiel te bepalen en verwerken, een bezwaarschrift worden ingediend. De termijn
voor het indienen van een bezwaarschrift gaat in beginsel lopen op het moment dat
het bevel is betekend. Betekening in persoon is niet nodig. Als rechtsgeldig wordt
betekend op grond van artikel 36e, tweede lid, onder b, Sv (uitreiking van de gerechtelijke
mededeling aan de autoriteit waarvan zij is uitgegaan) is het mogelijk dat de veroordeelde
van het bevel niet op de hoogte zal zijn. Dat risico van onwetendheid wordt ondervangen
met de in deze leden opgenomen verplichting om de verdachte voorafgaand aan de afname
van het celmateriaal een kennisgeving uit te reiken waarin staat uitgelegd wat het
doel is van de celmateriaalafname en in welke gevallen het celmateriaal mag worden
gebruikt voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. Ook staat in de kennisgeving
uitgelegd dat de officier van justitie na een eventuele veroordeling nog een apart
bevel moet geven tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, tegen welk bevel
de (dan) veroordeelde het recht heeft een bezwaarschrift in te dienen. Deze kennisgeving
moet schriftelijk worden gedaan in een voor de verdachte begrijpelijke taal (vgl.
artikel 27c Sv).103 Op deze manier wordt zeker gesteld dat de verdachte op het moment van celmateriaalafname
kennis kan nemen van het feit dat met zijn celmateriaal na een eventuele veroordeling
een DNA-profiel kan worden bepaald, maar dat hij tegen dat voornemen op een later
moment een rechtsmiddel kan aanwenden. Daarnaast wordt een specifieke regeling getroffen
voor het indienen van een bewaarschrift als het DNA-bevel na de veroordeling niet
in persoon is betekend. Zie daarvoor het gewijzigde artikel 7 en de toelichting daarbij.
Vijfde lid
In dit lid wordt het conservatoire karakter van de celmateriaalafname benadrukt. Het
afgenomen celmateriaal moet worden bewaard in een daartoe geschikte en beveiligde
centrale opslag. Door het gebruik van de term «beveiligd» wordt expliciet in de wet
tot uitdrukking gebracht dat conservatoir afgenomen celmateriaal zodanig wordt opgeslagen,
dat het niet kan worden gebruikt als daar geen geldige titel voor is. Hiermee wordt
tevens aan de eerder in de Tweede Kamer geuite wens voldaan om te bepalen dat er «dikke
betonnen en juridische muren» om het conservatoir opgeslagen celmateriaal te liggen.104 Het celmateriaal mag niet worden gebruikt voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel,
tenzij zich één van de onder a en b genoemde situaties voordoet. De onder a genoemde
situatie is de bestaande situatie: de verdachte wordt veroordeeld en de officier van
justitie geeft – met inachtneming van de reeds bestaande regels, die in het vernummerde
artikel 2a zijn neergelegd – een bevel tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel.
Onder b is de mogelijkheid opgenomen dat het celmateriaal wordt gebruikt als de officier
van justitie of de rechter-commissaris op grond van de bestaande strafvorderlijke
bevoegdheden voor DNA-onderzoek een DNA-profiel van de verdachte wil bepalen en verwerken.
Deze mogelijkheid wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel II;
de voorgestelde wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering.
Artikel I, onder B (artikel 2a)
Het huidige artikel 2 wordt vernummerd tot artikel 2a en wordt aangepast met het oog
op de introductie van conservatoire celmateriaalafname.
Eerste lid
Dit lid bevat de reeds bestaande grondslag voor de officier van justitie om een bevel
te geven dat een DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt in de DNA-databank van veroordeelden
wegens voorlopige hechtenis-misdrijven aan wie de straffen en maatregelen zijn opgelegd,
opgesomd in artikel 1, eerste lid, onder c. Het wijkt inhoudelijk iets af van de huidige
bepaling (artikel 2, eerste lid). Allereerst is de bepaling aangepast voor de – naar
verwachting meest voorkomende – situatie dat al conservatoir celmateriaal is afgenomen.
De officier van justitie geeft dan dus het bevel om met het reeds afgenomen celmateriaal
een DNA-profiel te bepalen en dit te verwerken, door het in de DNA-databank op te
nemen, tenzij één van de onder a en b opgenomen (bestaande) uitzonderingsgronden aan
de orde is. In de tweede plaats wordt bij de onder b opgenomen uitzonderingsgrond
geconcretiseerd dat onder de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd,
de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf wordt begrepen. Deze toevoeging
houdt verband met de uitspraken van het VN-mensenrechtencomité en de Hoge Raad over
het geven van een DNA-bevel bij minderjarige veroordeelden. Zij is in het algemeen
deel al uitgebreid toegelicht.
Tweede lid
Dit lid bevat de weerslag van de huidige situatie, waarin de officier van justitie
pas na de veroordeling het bevel geeft om celmateriaal af te nemen ten behoeve van
het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze mogelijkheid wordt behouden, omdat
er nog steeds gevallen zullen zijn waarin niet conservatoir celmateriaal is afgenomen.
Het kan daarbij gaan om veroordeelden die als verdachte nooit in verzekering zijn
gesteld, of om veroordeelden die ten tijde van het feit waarvoor zij zijn veroordeeld,
minderjarig waren. Conservatoire celmateriaalafname wordt voor hen immers niet mogelijk
wordt gemaakt. In het algemeen deel van de memorie van toelichting zijn de redenen
daarvoor al uitgebreid uiteengezet.
Derde lid
De inhoud van dit lid is niet nieuw, het bevat alleen enkele kleine aanpassingen.
In dit lid is geregeld dat als op grond van het voorgestelde artikel 2a (eerste of
tweede lid) een DNA-profiel moet worden bepaald en verwerkt, en dit al eerder is gebeurd,
het DNA-profiel, als dat zou moeten worden vernietigd, toch verwerkt blijft, omdat
daarvoor een nieuwe titel bestaat: het bevel, bedoeld in artikel 2a, eerste of tweede
lid, Wet DNA-V. Waar voorheen alleen het Wetboek van Strafvordering werd genoemd als
grond voor verdere verwerking van het DNA-profiel, is daaraan nu ook de Wet DNA-V
toegevoegd. Het is immers mogelijk dat de veroordeelde eerder is veroordeeld en naar
aanleiding van die eerdere veroordeling al een DNA-profiel is bepaald en verwerkt.
De toevoeging van de Wet DNA-V aan dit lid betreft een codificatie van een bestaande
praktijk: op grond van een redelijke wetsuitleg werd er al van uitgegaan dat als eerder
op grond van de Wet DNA-V een DNA-profiel was bepaald en verwerkt, een nieuw bevel
tot celmateriaalafname op grond van de Wet DNA-V achterwege kon blijven. In dergelijke
gevallen zal aan het reeds verwerkte DNA-profiel een nieuwe bewaartermijn worden gekoppeld.
Er zullen dan meerdere bewaarregimes op het celmateriaal van toepassing zijn. Hetzelfde
gebeurt in artikel 2, eerste lid, onder c (hiervoor al toegelicht), maar dan alleen
met betrekking tot het reeds opgeslagen celmateriaal.
Artikel I, onder C (artikel 3)
In het eerste lid van deze bepaling is neergelegd aan welke vereisten het DNA-bevel
moet voldoen. Aan deze bepaling vindt een kleine inhoudelijke wijziging plaats. Met
betrekking tot het bevel tot het doen afnemen van celmateriaal was tot nu toe bepaald
dat het bevel de plaats waar en de datum en het tijdstip waarop het bevel ten uitvoer
zal worden gelegd moet bevatten. Nu wordt bepaald dat het bevel die informatie «indien
mogelijk» bevat. Deze woorden zijn ingevoegd omdat bij veroordeelden zonder vaste
woon- of verblijfplaats ten tijde van het geven van het bevel niet kan worden aangegeven
waar en wanneer de celmateriaalafname zal plaatsvinden. Dat zal, als de veroordeelde
is bereikt, op basis van nadere informatie worden bepaald. Overigens zal deze situatie
zich, gelet op de introductie van conservatoire celmateriaalafname, in de toekomst
niet vaak meer voordoen.
Artikel I, onder E (artikel 5)
In deze bepaling is neergelegd door wie en op welke wijze celmateriaal wordt afgenomen.
Eerste lid
De redactie van dit lid wijzigt conform de voorgestelde wijziging van de artikelen 151b,
derde lid, eerste volzin en 195d, derde lid, eerste volzin. In de toelichting bij
de desbetreffende bepalingen wordt uiteengezet waarom voor deze wijziging is gekozen.
In artikel 5, eerste lid, Wet DNA-V vindt deze wijziging plaats vanuit de wens de
redactie van vergelijkbare bepalingen in de Wet DNA-V en het Wetboek van Strafvordering
vanuit een oogpunt van eenvoud zoveel mogelijk gelijk te houden. Een inhoudelijke
reden voor deze redactionele wijziging is er in de context van artikel 5, eerste lid,
Wet DNA-V dus niet.
Tweede lid
In dit lid wordt bepaald dat celmateriaal in de vorm van wangslijm of haarwortels
wordt afgenomen door een persoon die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur – het DNA-besluit – te stellen eisen. Het derde lid bevat daarvoor de
grondslag. In dit lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
nadere regels worden gesteld over het afnemen van celmateriaal. Op dit moment is in
artikel 5 van de Wet DNA-V in combinatie met het DNA-besluit bepaald dat celmateriaal
wordt afgenomen door een arts of een verpleegkundige, of – indien de veroordeelde
daartegen geen bezwaar maakt – door een persoon die voldoet aan bij of krachtens het
DNA-besluit te stellen eisen. Dat zijn doorgaans de daartoe door de officier van justitie
aangewezen opsporingsambtenaar, of, als afname plaatsvindt in Penitentiaire Inrichting
of Justitiële Jeugdinrichting, door een daartoe door de directeur van die inrichting
aangewezen persoon. Als afname van celmateriaal plaatsvindt op het politiebureau,
gebeurt dat vrijwel altijd door de aangewezen opsporingsambtenaar. In geval van verzet
wordt soms teruggevallen op de afname van haarwortels. Ook dat is een handeling die
de daartoe aangewezen persoon mag verrichten. Slechts in zeldzame gevallen worden
momenteel haarwortels of bloed afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek.
Deze praktijk wordt met dit lid wettelijk verankerd. Celmateriaal in de vorm van wangslijm
of haarwortels zal worden afgenomen door een daartoe aangewezen persoon die voldoet
aan bij of krachtens het DNA-besluit te stellen eisen. Als bloed moet worden afgenomen,
zal een arts of verpleegkundige moeten worden ingeschakeld. In het algemeen deel van
de toelichting is uiteengezet welke redenen tot deze keuze hebben geleid.
Derde lid
Het derde lid wordt aangepast om een meer specifieke delegatiegrondslag voor de afname
van celmateriaal te creëren. In het DNA-besluit zal worden neergelegd aan welke eisen
een persoon moet voldoen om celmateriaal te mogen afnemen. Daarnaast zal in dit besluit
worden bepaald in welke gevallen kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat celmateriaal
in de vorm van wangslijm wordt afgenomen. Benadrukt wordt nogmaals dat – zeker in
de context van de Wet DNA-V – in verreweg de meeste gevallen sprake zal zijn van de
afname van wangslijm. Alleen in geval van verzet zal kunnen worden teruggegrepen op
de afname van bloed of haarwortels.
Artikel I, onder F (artikel 7)
Eerste, tweede en derde lid
In artikel 7 is de mogelijkheid voor de veroordeelde neergelegd om een bezwaarschrift
in te dienen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Deze bepaling wordt
iets anders opgezet. In het eerste lid wordt bepaald dat de veroordeelde het recht
van bezwaar heeft. Dat recht heeft hij, zo blijkt uit het tweede en derde lid, gedurende
veertien dagen. De termijn van veertien dagen kan op verschillende momenten gaan lopen,
afhankelijk van het moment waarop het celmateriaal is verkregen en – in geval van
conservatoire celmateriaalafname – de wijze van betekening van het DNA-bevel. Daarbij
geldt dat betekening in persoon niet is vereist, maar dat voor de aanvang van de bezwaartermijn
wel relevant is of betekening in persoon heeft plaatsgevonden. Dat wordt hierna verder
toegelicht.
In geval van conservatoire celmateriaalafname is het celmateriaal al afgenomen toen
de veroordeelde nog een verdachte was, en wordt het in een beveiligde centrale opslag
bewaard tot het moment waarop de officier van justitie het bevel heeft gegeven om
het DNA-profiel te bepalen en te verwerken. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift
zal in geval van betekening in persoon gaan lopen op de dag na die van betekening.
Dat is de eerste, in het tweede lid, genoemde situatie.
De tweede in artikel 7, tweede lid, genoemde situatie, is de huidige situatie waarin
het celmateriaal pas wordt afgenomen ná de veroordeling (het voorgestelde artikel 2a,
tweede lid). Zoals ook nu het geval is, zal de termijn waarbinnen het bezwaarschrift
moet worden ingediend, gaan lopen op de dag nadat het celmateriaal is afgenomen.
Wordt celmateriaal niet van de veroordeelde persoonlijk afgenomen maar, op grond van
artikel 2a, vierde lid, (voorheen artikel 2, derde lid) van voorwerpen waarop celmateriaal
van de veroordeelde aanwezig is, dan zal de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift
beginnen te lopen op de dag nadat de mededeling daarvan is betekend. Dat is de derde,
in artikel 7, tweede lid, genoemde situatie. Ook hier geldt dat betekening in persoon
niet is voorgeschreven. Deze situatie, waarin in de context van de Wet DNA-V celmateriaal
van voorwerpen wordt afgenomen, doet zich in de praktijk echter nauwelijks voor.
In het derde lid wordt een specifieke regeling getroffen voor het indienen van een
bezwaarschrift als het celmateriaal conservatoir is afgenomen en het DNA-bevel niet
in persoon is betekend. In dat geval moet het bezwaarschrift worden ingediend binnen
veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat
het bevel de veroordeelde bekend is. In het algemeen deel van de memorie van toelichting
is uiteengezet waarom voor deze situatie een eigen regeling is getroffen. Dit lid
moet in samenhang met het zesde lid (nieuw) worden gelezen, dat hierna wordt toegelicht.
Zesde lid
In dit lid (het huidige vierde lid) is bepaald dat zolang de bezwaartermijn loopt
of nog niet is beslist op een ingediend bezwaarschrift, op basis van het celmateriaal
van de veroordeelde geen DNA-profiel wordt bepaald. Aan deze regeling wordt nu een
uitzondering toegevoegd voor het geval waarin conservatoir celmateriaal is afgenomen,
het DNA-bevel niet in persoon is betekend en er veertien dagen zijn verstreken sinds
de betekening. Deze uitzondering hangt samen met de in het derde lid opgenomen specifieke
regeling voor veroordeelden bij wie aanvankelijk conservatoir celmateriaal is afgenomen
en aan wie het DNA-bevel niet in persoon is betekend. Zij kunnen een bezwaarschrift
indienen nadat zij (later dan veertien dagen na betekening) bekend zijn geworden met
het DNA-bevel. In de tweede zin van dit lid wordt nu mogelijk gemaakt dat na de periode
van veertien dagen na betekening (niet in persoon) wel een DNA-profiel wordt opgesteld
en in de DNA-databank worden opgenomen. Als het DNA-bevel de veroordeelde op enig
moment bekend wordt en een door hem ingesteld bezwaarschrift gegrond wordt bevonden,
moeten het DNA-profiel en het daaraan ten grondslag liggende celmateriaal worden verwijderd
(tenzij, uiteraard, nog een andere grondslag bestaat voor het bewaren daarvan).
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat het DNA-profiel na enige tijd moet worden
vernietigd omdat een later ingediend bezwaarschrift gegrond is bevonden, niet meebrengt
dat het gebruik van dat DNA-profiel in de tussentijd voor andere strafzaken onrechtmatig
is geweest. Er bestaat immers een wettelijke grondslag voor het bepalen en verwerken
van het DNA-profiel als er twee weken zijn verstreken sinds het DNA-bevel (al dan
niet in persoon) is betekend en er geen bezwaarschrift is ingediend in die periode.
Zevende lid
In het huidige vijfde lid is bepaald dat als de rechtbank het bezwaarschrift gegrond
verklaart, zij de officier van justitie beveelt ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal
van de veroordeelde terstond wordt vernietigd. De term «terstond» laat weinig ruimte
voor de betrokken autoriteiten om voorafgaand aan de vernietiging te controleren of
er nog andere titels zijn op grond waarvan het celmateriaal niettemin moet worden
bewaard. Te denken valt aan de situatie waarin de veroordeelde kort daarvoor als verdachte
in een andere strafzaak conservatoir celmateriaal zou hebben moeten afstaan, maar
deze afname achterwege is gebleven omdat er al celmateriaal van hem beschikbaar bleek
te zijn. Het NFI wijst er in dit verband op dat bij een volledig geautomatiseerd proces
heel snel duidelijk zal zijn of er nog titels zijn om het celmateriaal te bewaren,
maar dat dit bij bijvoorbeeld een storing iets langer kan duren. Daarom is de term
«terstond» vervangen door «binnen een week». Dat geeft voldoende tijd om de hiervoor
beoogde controle uit te voeren, terwijl het celmateriaal alsnog korte tijd na de gegrondverklaring
van het bezwaarschrift zal worden vernietigd als er geen andere titel blijkt te zijn
om het alsnog te mogen bewaren.
Daarnaast wordt een zin toegevoegd aan dit lid, die samenhangt met de hiervoor besproken
mogelijkheid dat een veroordeelde van wie conservatoir celmateriaal is afgenomen en
aan wie het DNA-bevel niet in persoon is betekend, een bezwaarschrift indient nadat
van hem al een DNA-profiel is opgesteld. Als in zo’n geval het bezwaarschrift gegrond
wordt verklaard, moet niet alleen het celmateriaal worden vernietigd, maar ook – uiteraard –
het DNA-profiel en de daarmee samenhangende administratieve gegevens. Het gaat om
het verslag van het DNA-onderzoek en de andere gegevens over de veroordeelde die zijn
bewaard (vgl. artikel 16, eerste en vierde lid, van het DNA-besluit).
Artikel II, onder B en onder F (artikelen 151b en 195d Sv)
Het derde lid van de artikelen 151b en 195d Sv wordt op twee manieren gewijzigd. Allereerst
wordt de formulering zo aangepast dat, anders dan nu het geval is, uit de wettekst
niet langer de voorkeur voor afname van wangslijm blijkt, maar wordt volstaan met
de grondslag voor celmateriaalafname door de arts, verpleegkundige of opsporingsambtenaar. Daarmee wordt vooruitgelopen
op het nieuwe Wetboek van Strafvordering, waarin dezelfde formulering wordt gekozen
in de regeling over het DNA-onderzoek. De voorkeur voor wangslijmafname zal dan in
het DNA-besluit worden neergelegd. Daarop zal een uitzondering komen te bestaan, die
in paragraaf 7 van deze toelichting is uiteengezet en onder meer DNA-onderzoek betreft
aan celmateriaal van personen die deel uitmaken van een eeneiige twee- of meerling.
In het DNA-besluit zal worden neergelegd dat bij hen ten behoeve van DNA-onderzoek
bloed zal worden afgenomen, indien de opsporingsautoriteiten aan de hand van DNA-onderzoek
willen achterhalen of de verdachte of diens tweelingbroer of -zus de eigenaar is van
het veilig gestelde sporenmateriaal. Als dat laatste niet het doel is van het DNA-onderzoek,
wordt uiteraard volstaan met de afname van wangslijm.
In de tweede plaats wordt – zoals hiervoor aan de orde kwam – de reeds bestaande praktijk
verankerd dat celmateriaal in de vorm van wangslijm of haarwortels zal worden afgenomen
door een persoon die voldoet aan bij of krachtens het DNA-besluit te stellen eisen.
Het vijfde lid van beide bepalingen bevat daarvoor de wettelijke grondslag. Alleen
indien dat niet mogelijk is en bloed moet worden afgenomen, zal een arts of verpleegkundige
moeten worden ingeschakeld. In het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet
welke redenen tot deze keuze hebben geleid. Als het gaat om DNA-onderzoek in de context
van het Wetboek van Strafvordering, geldt dat de opsporingsambtenaar (als daartoe
door de officier van justitie aangewezen persoon) in de praktijk in de meeste gevallen
het celmateriaal afneemt. Het ligt daarom voor de hand om ook in het Wetboek van Strafvordering
te bepalen dat de opsporingsambtenaar als uitgangspunt celmateriaal in de vorm van
wangslijm of haarwortels afneemt. Op die manier wordt in één coherent wettelijk kader
voorzien rond het afnemen van celmateriaal.
In de artikelen 151ba en 195da Sv wordt, zoals hierna nader wordt toegelicht, het
uitgangspunt uiteengezet dat van elke verdachte of veroordeelde slechts éénmaal celmateriaal
zal worden afgenomen. Als van de verdachte ten aanzien van wie de officier van justitie
of rechter-commissaris DNA-onderzoek wil doen, al conservatoir celmateriaal is afgenomen,
zal dat celmateriaal in beginsel worden gebruikt om een DNA-profiel te bepalen en
te verwerken. In het vierde lid van de artikelen 151b en 195d wordt geëxpliciteerd
dat wanneer vanwege zwaarwegende redenen ander celmateriaal van de verdachte wordt
gebruikt voor het verrichten van DNA-onderzoek dan van hem afgenomen celmateriaal,
dat «andere celmateriaal» celmateriaal kan zijn dat conservatoir is afgenomen in de
context van de Wet DNA-V. Het gaat hier doorgaans om situaties waarin de verdachte,
om opsporingstactische redenen, niet mag weten dat er DNA-onderzoek wordt verricht
met zijn celmateriaal. Dat ook in deze gevallen beschikbaar conservatoir afgenomen
celmateriaal dient te worden gebruikt, volgt feitelijk al uit het bepaalde in de artikelen 151ba
en 195da. Het wordt niettemin ook voor deze gevallen zekerheidshalve in de wet geëxpliciteerd.
Het voorgaande brengt mee dat als van de verdachte celmateriaal wordt afgenomen op
grond van de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 195a, eerste lid of 195d,
eerste lid, Sv, de verdachte op grond van de artikelen 151a, vijfde lid en 195a, vierde
lid, Sv zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis wordt gesteld van de uitslag van
het onderzoek. Wordt het onderzoek verricht aan ander celmateriaal, dan vindt schriftelijke
kennisgeving plaats zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. Dit «andere celmateriaal»
kan het op grond van de Wet DNA-V conservatoir afgenomen celmateriaal betreffen, met
óf zonder dat daar een onderzoeksbelang aan ten grondslag ligt. In de eerste gevallen
wordt de verdachte, zoals nu reeds is bepaald, van dergelijk onderzoek pas op de hoogte
gesteld als het belang van het onderzoek dat toelaat.105 In de laatste gevallen zal het belang van het onderzoek toestaan dat de verdachte
zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld van de uitslag van het onderzoek.
Artikel II, onder C en onder G (artikelen 151ba en 195da Sv)
Eerste lid
Zoals in het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet, is het uitgangspunt
in de voorgestelde wetgeving dat van elke verdachte of veroordeelde slechts éénmaal
celmateriaal zal worden afgenomen. Dat uitgangspunt is in de Wet DNA-V momenteel al
neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder a (het nieuw voorgestelde artikel 2a, eerste
lid, onder a). Hier is bepaald dat van de veroordeelde geen celmateriaal wordt afgenomen,
als van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek
van Strafvordering. Nu wordt ook de situatie andersom geregeld: als de officier van
justitie of de rechter-commissaris op grond van het Wetboek van Strafvordering DNA-onderzoek
wil en kan verrichten, dient daarvoor het reeds in het kader van de Wet DNA-V conservatoir
opgeslagen celmateriaal te worden gebruikt. In artikel 2, vijfde lid, onder b, Wet
DNA-V wordt met het oog daarop bepaald dat conservatoir afgenomen celmateriaal mag
worden gebruikt voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel indien de officier
van justitie of de rechter-commissaris DNA-onderzoek verricht als bedoeld in de artikelen 151a
en 195a Sv. Tevens worden in het Wetboek van Strafvordering twee nieuwe bepalingen
ingevoegd: de artikelen 151ba en 195da. In deze artikelen wordt bepaald dat indien
al celmateriaal bij de verdachte is afgenomen op grond van de Wet DNA-V, het DNA-onderzoek
wordt verricht aan de hand van dat celmateriaal. Als op grond van de Wet DNA-V niet
alleen celmateriaal is afgenomen, maar ook al een DNA-profiel is gemaakt, zal DNA-onderzoek
in het geheel niet meer nodig zijn, omdat het bestaande DNA-profiel zal worden gebruikt
voor het doen van een vergelijking. Op die regel wordt in het tweede lid een uitzondering
gegeven. Deze uitzondering wordt verderop toegelicht.
Het Wetboek van Strafvordering bevat verschillende typen van DNA-onderzoek. Verreweg
het meest voorkomend is het klassieke DNA-onderzoek, dat is geregeld in de artikelen 151a
en 195a Sv. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid van DNA-verwantschapsonderzoek (de
artikelen 151da en 195g Sv) en de mogelijkheid van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare
persoonskenmerken (artikelen 151d en 195f Sv). Conservatoir afgenomen celmateriaal
kan volgens het voorgestelde artikel 2, zesde lid, Wet DNA-V en de artikelen 151ba
en 195da Sv alleen worden gebruikt voor klassiek DNA-onderzoek. Voor de overige vormen
van DNA-onderzoek is er geen reden om te regelen dat conservatoir afgenomen celmateriaal
hiervoor kan worden gebruikt. Dit berust op het volgende. DNA-onderzoek naar uiterlijk
waarneembare persoonskenmerken vindt plaats aan de hand van celmateriaal van een onbekende
verdachte (op een plaats delict of slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal dat vermoedelijk
afkomstig is van de dader). Deze vorm van DNA-onderzoek wordt verricht om meer inzicht
te krijgen in het uiterlijk van de onbekende verdachte. Conservatoir afgenomen celmateriaal
is in deze context dus in het geheel niet van nut, omdat dat celmateriaal afkomstig
is van – juist wel – bekende personen. Het zal alleen van nut kunnen zijn als men
het DNA-profiel, afkomstig van sporenmateriaal, wil vergelijken met het DNA-profiel
van de bekende verdachte. In theorie zou die vergelijking ook een zoektocht naar verwantschap
kunnen behelzen, op grond van de bepalingen over het DNA-verwantschapsonderzoek. DNA-verwantschapsonderzoek
vindt in de regel echter pas plaats als klassiek DNA-onderzoek geen opheldering heeft
verschaft.106 Het verwantschapsonderzoek kan dan worden verricht aan de hand van reeds in de DNA-databank
opgenomen profielen; profielen die eerder in de context van een klassiek DNA-onderzoek
of in de context van de Wet DNA-V zijn bepaald. Conservatoir afgenomen celmateriaal
speelt ook hier dan geen rol van betekenis, omdat dit materiaal in gevallen van verwantschapsonderzoek
doorgaans al eerder zal zijn gebruikt voor klassiek DNA-onderzoek.
In de systematiek van het klassieke DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering
is het zo dat alleen bij het bestaan van ernstige bezwaren wegens een voorlopige hechtenis-misdrijf
een bevel mag worden gegeven om celmateriaal af te nemen ten behoeve van DNA-onderzoek
(artikelen 151b en 195d Sv). In andere gevallen, bijvoorbeeld bij een verdenking wegens
een lichter feit dan een voorlopige hechtenis-feit, of bij het ontbreken van ernstige
bezwaren, kan DNA-onderzoek alleen plaatsvinden als de verdachte toestemming geeft
voor het afnemen van celmateriaal (artikelen 151a en 195a Sv). In lijn met deze systematiek
is in de tweede zin van het eerste lid van de artikelen 151ba en 195da Sv bepaald
dat als geen sprake is van ernstige bezwaren tegen de verdachte van een voorlopige
hechtenis-misdrijf, conservatoir afgenomen celmateriaal in de context van strafvorderlijk
DNA-onderzoek alleen mag worden gebruikt met toestemming van de verdachte. Als dit
niet zou worden bepaald, zouden ten aanzien van de verdachte van wie eerder conservatoir
celmateriaal is afgenomen, meer mogelijkheden bestaan voor DNA-onderzoek dan ten aanzien
van de verdachte van wie nog niet eerder conservatoir celmateriaal zou zijn afgenomen.
Dat onderscheid laat zich niet rechtvaardigen.
Ten slotte het volgende. De artikelen 151ba en 195da Sv zien alleen op verdachten.
Zowel klassiek DNA-onderzoek als DNA-verwantschapsonderzoek kan echter ook plaatsvinden aan de hand van nog af te nemen celmateriaal
van een derde (niet-verdachte), mits die derde toestemming geeft voor het afnemen
van celmateriaal. Het is denkbaar dat een derde die meewerkt aan DNA-(verwantschaps)onderzoek
in strafzaak A, eerder als verdachte in strafzaak B conservatoir celmateriaal heeft
afgestaan. In dergelijke gevallen zal de derde, als hij aan het DNA-(verwantschaps)onderzoek wil meewerken, opnieuw celmateriaal moeten laten afnemen met het oog op
het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Het celmateriaal en het DNA-profiel
zullen volgens het DNA-besluit moeten worden vernietigd als er geen match blijkt te
zijn met het op een plaats delict aangetroffen sporenmateriaal. Er zal zich in dit
soort situaties dan ook niet het probleem voordoen dat er meerdere setjes celmateriaal
van dezelfde persoon circuleren. Voor deze – naar verwachting zeldzame – gevallen
wordt het uitgangspunt van eenmalige celmateriaalafname in dit wetsvoorstel daarom
niet doorgetrokken.
Tweede lid
In dit lid is een uitzondering ingebouwd op het uitgangspunt dat slechts eenmalig
celmateriaal wordt afgenomen. Als het naar het oordeel van de officier van justitie
in het belang van het onderzoek is om opnieuw celmateriaal van de verdachte af te
nemen, kan hij bevelen dat alsnog celmateriaal wordt afgenomen, ook al is er reeds
eerder celmateriaal van de verdachte afgenomen. Zo’n onderzoeksbelang kan zijn dat
er, vanuit de zijde van het openbaar ministerie of de verdediging, gegronde twijfels
bestaan aan de juistheid van de eerder gemaakte koppeling tussen enerzijds het celmateriaal
en het bijbehorende DNA-profiel en anderzijds de (identiteit van) de verdachte. Dat
probleem zal zich naar verwachting met name bij (zeer) oude monsters celmateriaal
kunnen voordoen. Een ander voorbeeld vormt de situatie waarin eerst wangslijm is afgenomen,
maar naderhand blijkt dat het afnemen van bloed noodzakelijk is om het vereiste DNA-onderzoek
te kunnen verrichten. Dat is bijvoorbeeld aan de orde als de verdachte deel uitmaakt
van een eeneiige tweeling en moet worden vastgesteld of het DNA-profiel van de verdachte
of diens tweelingbroer of -zus een match vormt met het DNA-profiel van een spoor.
Dit – meer specialistische – DNA-onderzoek kan alleen worden verricht aan de hand
van een bloedmonster. Evenzo is de afname van meerdere typen celmateriaal vereist
als blijkt dat de betrokkene (vermoedelijk) twee DNA-profielen draagt. Voorbeelden
hiervan zijn personen die een stamceltransplantatie hebben gehad en personen met chimerisme
(meer-eiige eenlingen) of mozaïcisme (waarbij door kopieerfoutjes genetische verschillen
ontstaan tussen cellen). De gegeven voorbeelden laten zien dat het gaat om uitzonderlijke
situaties. Het uitgangspunt van eenmalige celmateriaalafname heeft immers veel voordelen:
de inbreuk op de lichamelijke integriteit wordt tot een minimum beperkt, de databank
blijft overzichtelijk, omdat er niet meerdere monsters celmateriaal van dezelfde persoon
in zullen worden opgenomen en er wordt niet onnodig beslag gelegd op de beperkte capaciteit
van het openbaar ministerie, de politie en het NFI.
In reactie op een vraag hierover van het NFI kan ten slotte nog het volgende worden
opgemerkt. Zoals hiervoor al is aangegeven, is artikel 151ba toegeschreven op de situatie
waarin klassiek DNA-onderzoek wordt verricht. Dat geldt even zo voor de in dit tweede
lid opgenomen uitzondering. Dat betekent niet dat een tweede afname van celmateriaal
in de context van verwantschapsonderzoek of onderzoek naar uiterlijk waarneembare
persoonskenmerken niet mogelijk is. Dat is juist wel mogelijk, omdat artikel 151ba,
eerste lid, in deze situaties niet van toepassing is. Als bijvoorbeeld van een derde
celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, en later
blijkt dat afname van nog monster nodig is om een gedegen onderzoek te verrichten,
is – en blijft – dat dus gewoon mogelijk.
Artikel II, onder D en onder H (artikelen 151da en 195g Sv)
In deze bepalingen worden enkele wijzigingen aangebracht in de regeling over het DNA-verwantschapsonderzoek.
Zij worden hierna toegelicht.
Derde lid
In het derde lid van beide bepalingen wordt geregeld dat voor de zwaarste vormen van
DNA-verwantschapsonderzoek het vereiste geldt van een verdenking van een misdrijf
waarop gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld of van een verdenking van
één van de in de wet opgesomde ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Voor de varianten
van verwantschapsonderzoek die een vergelijking van een DNA-profiel van een spoor
met minder dan de helft van de DNA-profielen in de DNA-databank behelzen, wordt het
toepassingscriterium dat sprake is van een verdenking van een misdrijf als omschreven
in artikel 67, eerste lid, Sv (voorlopige hechtenis-misdrijven). Daarmee wordt vooruitgelopen
op het nieuwe Wetboek van Strafvordering, waarin hetzelfde is bepaald.
Met betrekking tot artikel 151da is daarnaast met een technische wetswijziging verduidelijkt
dat voor het verrichten van deze lichtere vormen van verwantschapsonderzoek geen voorafgaande
machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Het betreft het herstel van een
eerdere onvolkomenheid in de wettelijke bepaling over het verwantschapsonderzoek.
Daarvan ging ten onrechte de suggestie uit dat voor elke vorm van verwantschapsonderzoek
waarbij een vergelijking plaatsvindt met in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen,
een voorafgaande rechterlijke machtiging zou zijn vereist.
Vierde lid
In het vierde lid van de artikelen 151da en 195g Sv wordt een grondslag opgenomen
voor de verwerking van DNA-profielen die in de context van DNA-verwantschapsonderzoek
zijn bepaald. Dat betekent concreet dat deze profielen mogen worden opgeslagen in
de DNA-databank.
In artikel 151da Sv is op dit moment al de bevoegdheid neergelegd om celmateriaal
dat eerder is afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel,
te gebruiken voor verwantschapsonderzoek. Het gaat blijkens de memorie van toelichting
om celmateriaal van verdachten en veroordeelden van voorlopige hechtenis-misdrijven,
van wie een DNA-profiel in de DNA-databank is opgeslagen. Concreet betekent dit dat
van deze personen het onderliggende celmateriaal mag worden gebruikt om, waar nodig,
een DNA-profiel op te stellen, dat geschikt is om te onderzoeken of sprake is van
verwantschap met het DNA-profiel van sporenmateriaal. De nieuwe gegevensverwerkingsgrondslag
biedt een expliciete wettelijke grondslag om deze DNA-profielen in de DNA-databank
op te slaan. Het DNA-besluit zal met het oog daarop ook worden aangepast.
Er komt geen verandering in de categorieën personen van wie het DNA-profiel volgens
artikel 14, vierde lid, DNA-besluit in de DNA-databank mogen worden opgeslagen. DNA-profielen
van derden die in de context van verwantschapsonderzoek celmateriaal hebben afgestaan
(zie de tweede volzin van artikel 151da, tweede lid), mogen dus niet in de DNA-databank
worden opgenomen. Hun DNA-profielen zullen op grond van artikel 13, tweede lid, DNA-Besluit
moeten worden vernietigd, tenzij deze overeenkomen of verwantschap vertonen met het
DNA-profiel van het spoor waarmee deze profielen zijn vergeleken. Wanneer als gevolg
van het verwantschapsonderzoek een verdenking wegens een voorlopige hechtenis-misdrijf
op iemand komt te rusten, van wie tot dan toe geen DNA-profiel in de DNA-databank
was opgenomen, kan het DNA-profiel op grond van de nieuwe verwerkingsgrondslag wel
in de DNA-databank worden opgeslagen (zie ook artikel 14, vierde lid, onder d, DNA-Besluit).
Artikelen III tot en met VII
Met deze artikelen worden de verwijzingen in andere wetten naar het huidige artikel 2,
eerste lid, aanhef, aangepast, zodat zal worden verwezen naar het nieuwe artikel 2a,
tweede lid.
Artikel VIII
In het algemeen deel van de toelichting kwam al aan de orde dat dit wetsvoorstel na
inwerkingtreding onmiddellijk gelding heeft. Dat betekent dat ook voor verdachten
van misdrijven, gepleegd voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding, de nieuwe
regels zullen gelden. Het legaliteitsbeginsel (artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 7 EVRM) staat daaraan niet in de weg. Dat zou anders zijn als conservatoire
celmateriaalafname als een bestraffende sanctie zou kunnen worden aangemerkt. In de
parlementaire geschiedenis van de Wet DNA-V is reeds aandacht besteed aan de vraag
of de celmateriaalafname ná de veroordeling, ten behoeve van het bepalen en verwerken
van het DNA-profiel, een bestraffende sanctie zou zijn. Die vraag is, ook naderhand
door het EHRM, negatief beantwoord.107 Het legaliteitsbeginsel staat er dus niet aan in de weg de huidige Wet DNA-V toe
te passen ten aanzien van veroordeelden van feiten, gepleegd voorafgaand aan de datum
van inwerkingtreding. Ook de conservatoire celmateriaalafname is geen bestraffende
sanctie. Het betreft een maatregel met een bewarend karakter; pas als de verdenking
uitmondt in een veroordeling mag het materiaal worden gebruikt om een DNA-profiel
te bepalen en te verwerken (en daarvoor zal dan een apart bevel moeten worden gegeven).
In alle andere gevallen moet het materiaal worden vernietigd. Bovendien staat de afname
niet in verband met het concrete misdrijf waarvan de verdachte wordt verdacht, of
met een andere verdenking waarvoor hij met de afname van celmateriaal zou worden bestraft.108 Dat betekent dat het mogelijk is om de wet toe te passen op alle verdachten die vanaf
de datum van inwerkingtreding worden aangehouden wegens voorlopige hechtenis-misdrijven,
ook als zij worden aangehouden wegens misdrijven die zijn gepleegd voorafgaand aan
die datum.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.