Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Kent over de verkenning minimumjeugdloon
Vragen van het lid Van Kent (SP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de verkenning minimumjeugdloon (ingezonden 3 april 2025).
Antwoord van Minister Van Hijum (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 24 april
2025).
Vraag 1
Wat is uw oordeel over het wettelijk minimumjeugdloon (wmjl)? Heeft u nieuwe inzichten
opgedaan door de verkenning en zo ja, welke?
Antwoord 1
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon.
Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige
afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht
ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Vraag 2
Kunt u aangeven op basis van welke overwegingen de percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels
bij de invoer in 1974 zijn bepaald en in hoeverre deze overwegingen nog steeds relevant
zijn?
Antwoord 2
In 1974 is voor werknemers van 15 tot en met 23 jaar een minimumjeugdloon ingevoerd
om deze werknemers ook aanspraak te laten maken op een minimumloon, aangezien deze
werknemers dat eerder niet konden.1 Bij de invoering van de percentages van het minimumjeugdloon is rekening gehouden
met de beloningssituatie voor jeugdige werknemers in het bedrijfsleven, zoals die
was ten tijde van de invoering. In collectieve arbeidsovereenkomsten waren de lonen
voor jongeren in de jaren ’70 een percentage van het loon voor volwassenen. Die lijn
is bij de invoering van het minimumjeugdloon doorgetrokken.
De hoogte van het minimumjeugdloon is later een aantal keren gewijzigd om deze aan
te laten passen aan het veranderende niveau van de algehele welvaartssituatie. Begin
jaren ’80 is de staffel van het minimumjeugdloon tweemaal – zowel in 1981 als in 1983 –
naar beneden bijgesteld. De reden voor de aanpassing in 1983 was de ontwikkeling van
de jeugdwerkloosheid. In juli 2017 is de leeftijdsgrens verlaagd van 23 jaar naar
22 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar verhoogd. In juli 2019 is de leeftijdsgrens
verder verlaagd naar 21 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar eveneens verhoogd.2 Door deze wijzigingen werd recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen
over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren.3 Sindsdien gelden de huidige minimumjeugdloonstaffels.
De vraag in hoeverre deze overwegingen vandaag de dag nog steeds relevant zijn, is
onder andere aanleiding geweest voor de verkenning. Ik kom daar in de kabinetsreactie
op terug.
Vraag 3
Kunt u aangeven waarom de aanvaardbare tegenprestatie voor achttienjarige volwassenen,
die dezelfde rechten, plichten en kosten hebben als volwassenen van 21 jaar en ouder,
de helft is van de aanvaardbare tegenprestatie voor 21-jarigen en ouder?
Antwoord 3
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren
een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding
van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de
vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen
het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen
voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid
van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de
andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers
om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon.
Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige
afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht
ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Vraag 4
Kunt u verklaren waarom de huidige percentages lager liggen dan in 1974, terwijl de
arbeidsproductiviteit van jongeren in vijftig jaar tijd enorm is toegenomen?4 Vindt u dat met de huidige percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels recht wordt
gedaan aan het principe van «gelijk loon voor gelijk werk» voor jongeren tot en met
20 jaar?
Antwoord 4
Ik ben het eens met het lid Van Kent dat de arbeidsproductiviteit van jongeren sinds
de invoering van het minimumjeugdloon is gestegen. Deze stijging zien we niet terug
in de percentages, maar in de absolute bedragen van het minimumjeugdloon. Immers,
als gevolg van de hogere arbeidsproductiviteit zijn de cao-lonen gestegen, en die
cao-lonen zijn op hun beurt de basis geweest voor de halfjaarlijkse indexaties van
het minimum(jeugd)loon. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de overwegingen
die in het verleden hebben geleid tot aanpassing van de percentages.
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid
is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.5
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen
aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon
afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding
voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Vraag 5
Vindt u dat de uitgangspunten van «gelijk loon voor gelijk werk» en het non-discriminatiebeginsel
ook voor jongeren tot en met 20 jaar leidend zouden moeten zijn en dat deze uitgangspunten
daarom essentieel zijn bij de bepaling van de percentages van de verschillende wmjl-leeftijdsstaffels?
Antwoord 5
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid
is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.6
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven waarom het minimumloon momenteel lager
is voor werknemers van 15 t/m 20 jaar dan voor werknemers van 21 jaar of ouder.
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen
aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon
afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding
voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Vraag 6
Waarom ligt volgens u de aanvaardbare tegenprestatie voor verrichte arbeid voor een
voltijdwerkende achttienjarige in Nederland op € 1.097, terwijl die in België op € 2.070
en in Duitsland op € 2.161 ligt? Waarom vindt u dat verschil in beloning gerechtvaardigd?7
Antwoord 6
In Nederland ligt het minimumloon voor 18-jarigen lager dan in België (bij een studentencontract
geldt het minimumjeugdloon van € 1.636) en Duitsland. In Nederland hebben we onze
eigen afweging gemaakt in de balans tussen het versterken van de inkomenspositie van
werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid
voor jongeren anderzijds. Wanneer het wettelijk minimumjeugdloon op een hoog niveau
wordt vastgesteld, is het voor jongeren minder aantrekkelijk om scholing te (blijven)
volgen. Tevens zal de werkgelegenheid voor jongeren naar verwachting afnemen omdat
de loonkosten voor sommige werkgevers te hoog worden om bepaald werk te verschaffen.
Volledige afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van
het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid van 20% voor jongeren
onder de 21 jaar en een (lichte) daling van de opleidingsgraad.
Vraag 7
Hoe verklaart u dat de onderwijsdeelname in OESO-landen, met of zonder jeugdloon,
sinds de jaren negentig fors gestegen is? Kunt u op basis van empirisch bewijs een
verband aantonen tussen deze decennialange stijging van de onderwijsdeelname en de
samenhang met het wettelijk minimumjeugdloon? Mocht dat niet het geval zijn, bent
u dan bereid deze doelstelling omtrent het wmjl te laten vallen?
Antwoord 7
Sinds de jaren negentig is de onderwijsdeelname in OESO- landen toegenomen. De toename
van de onderwijsdeelname is primair het gevolg van economische en beleidsmatige ontwikkelingen.
Dit komt onder andere door de veranderende arbeidsmarkt. De verschuiving van een industriële-
naar een kenniseconomie veranderde de vraag naar anders gekwalificeerde werknemers.
Veel OESO-landen voeren actief beleid om deelname en toegankelijkheid aan het onderwijs
te verhogen, denk aan leerplicht en studiefinancieringssystemen. Daarnaast is er,
op Europees niveau, focus op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en het passend
maken van onderwijs. Bijvoorbeeld voor jongeren met een beperking of chronisch ziekte.
In de verkenning is aangegeven dat de verhogingen van het minimumjeugdloon in 2017
en 2019 op korte termijn de onderwijsdeelname van jeugdigen in Nederland beperkt hebben
beïnvloed. Bij minder dan 0,5 procent van de jongeren die 9 maanden na de beleidswijziging
geen onderwijs meer volgden, was dit toe te schrijven aan de stijging van het minimumjeugdloon.
Wat een verhoging op langere termijn betekent voor de scholingsdeelname van jongeren
is beperkt helder. Een klein negatief effect kan al aanzienlijke schade opleveren:
vroeg stoppen met onderwijs kan een leven lang negatieve effecten hebben op de bestaanszekerheid
van de betrokkene. Verder is in de verkenning de context van die ontwikkelingen over
de afgelopen jaren weergegeven zoals de onderwijsdeelname over tijd, het aantal mensen
met een startkwalificatie en het aantal vroegtijdige schoolverlaters. Zie hiervoor
H5.2 van de verkenning.
Vraag 8
Wat is uw reactie op de stelling van vertegenwoordigers van scholieren, studenten
en onderwijsinstellingen die in de praktijk geen verband zien tussen onderwijsdeelname
en het wmjl, maar wel constateren dat studenten steeds meer uren moeten werken om
de studie en het levensonderhoud te bekostigen, daardoor minder tijd aan de studie
kunnen besteden en dat met name mbo-studenten moeite hebben om rond te komen?8 Wat gaat u doen om de financiële problemen op te lossen waardoor jongeren noodgedwongen
stoppen met hun opleiding?9
Antwoord 8
Uit de verkenning blijkt dat Nederlandse jongeren relatief veel werken in vergelijking
met vergelijkbare landen. Uit het meest recente Nibud Studentenonderzoek10 bleek dat studenten er financieel goed voor staan11, maar dat jongeren op onderdelen nog kwetsbaar blijven als het bijvoorbeeld gaat
om woonlasten. Ook blijkt uit dit onderzoek dat mbo-studenten ook wat minder positief
zijn over hun financiële situatie.
Werken naast de studie kan bij studenten leiden tot stress, minder beschikbare tijd
en aandacht voor de studie en mogelijk een hogere kans op voortijdig schoolverlaten.12 Uit onderzoek van JOBmbo blijkt dat 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)
studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden
om maandelijks rond te komen. De bbl heeft te maken met een relatief hoog percentage
voortijdig schoolverlaters (vsv). De uitval is vooral hoog onder 18-, 19- en 20-jarige
bbl-studenten, die aangeven dat «liever willen werken» een belangrijke motivator is
om te stoppen met hun opleiding. De krappe arbeidsmarkt, en de grote vraag naar vakmensen,
maakt het aantrekkelijker voor bbl- studenten om snel en ongediplomeerd aan het werk
te gaan. Onderzoek van SEO, «Studie en werk» wijst uit dat verhoging van het salaris voor bbl-studenten een positief effect heeft
op de aantrekkelijkheid van bbl-opleidingen.
De financiële problemen van jongeren heeft de aandacht van het kabinet. Middels het
bbl-offensief maakt mijn collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW) de bbl aantrekkelijker en toegankelijker. Studenten die een bbl opleiding volgen
sluiten een arbeidscontract af en ontvangen loon. Op korte termijn stuurt de Minister
van OCW uw Kamer een brief over het bbl-offensief.
Vraag 9
Erkent u de resultaten uit onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan zestien
uur werken in de week ten koste gaat van de onderwijsprestaties van jongeren?13 Bent u van mening dat deze studenten door het afschaffen van het wmjl voor 18 t/m
20-jarigen in veel minder uur dezelfde beloning verdienen en ze daardoor meer tijd
aan hun studie kunnen besteden?
Antwoord 9
De monitor beleidsmaatregelen (2022–2023) geeft aan dat de studievoortgang van studenten
mogelijk wordt beïnvloed door het hebben van betaald werk. Zo geeft 33% van de studenten
die meer dan 16 uur per week werken aan dat zij hierdoor minder tijd hebben voor hun
studie en dat ze hierdoor lagere studieresultaten behalen. Tegelijkertijd geeft 28%
van deze groep studenten aan dat dit geen invloed heeft op hun studie en geeft de
overige 39% aan dat zij hierdoor weliswaar minder studietijd hebben, maar dat hun
studieresultaten gelijk blijven. Studenten die minder uren werken geven in mindere
mate aan dat dit van invloed is op hun studietijd en/of studieresultaten. Daarnaast
geeft deze monitor aan dat de studievoortgang van studenten zonder bijbaan, van studenten
met een bijbaan van minder dan 10 uur en van studenten met een bijbaan tussen de 10
en 16 uur per week rond de 86% ligt. Bij studenten met een bijbaan van meer dan 16 uur
ligt dit op 82%. Het kabinet erkent deze resultaten.
Afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit
2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid onder jongeren onder de 21 jaar
van 20%, en tot een (lichte) daling van de opleidingsgraad. Het gevolg van een dergelijke
maatregel op de tijd die jongeren aan studie besteden en op studieresultaten is niet
bekend.
Vraag 10
Wat zijn de consequenties volgens u als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)-staffels
worden geschrapt? Onderschrijft u dat dit schrappen de lonen verhoogt en de uitval
van voornamelijk mbo’ers zal terugdringen doordat de voornaamste prikkel van lage
lonen, zoals wordt gesteld in de Kamerbrief over het terugbrengen van schoolverlaters?14
Antwoord 10
In het actieplan «Voorkomen voortijdig schoolverlaten» staat dat financiële prikkels
om de opleiding te verruilen voor werk moeten worden verkleind.15 Dit helpt om ongediplomeerde uitstroom tegen te gaan. Een passende vergoeding voor
stages en bbl-leerbanen helpt hierbij. Sommige jongeren gaan immers ongediplomeerd
aan het werk gaan vanwege financiële redenen. Dit blijk ook uit recent onderzoek van
Regioplan genaamd «Voortijdig schoolverlaters aan het werk».
Een verhoging van de bbl-staffel kan de toereikendheid van het minimumjeugdloon dat
een bbl-student ontvangt, verbeteren. Het verhogen van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten
kan jongeren stimuleren een bbl-opleiding te gaan volgen en te blijven volgen. Het
kan voorkomen dat bbl-studenten meer verdienen in hun reguliere bijbaan dan bij hun
leerbaan. De huidige staffel voor 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten kan een prikkel
voor jonge studenten vormen om te stoppen met hun leerbaan en ongediplomeerd aan het
werk te gaan. Werkgevers kunnen minder snel geneigd zijn bbl-werkplekken aan te bieden
bij verhoging van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten. In dat geval kan het aantal
werkplekken voor bbl-studenten afnemen. Hoe groot dit effect is, is niet bekend.
De Minister van OCW is primair verantwoordelijk voor de staffel van de beroepsbegeleidende
leerweg. Bovenstaande bevindingen laten zien dat het afschaffen van de bbl staffel
een positief effect kan hebben op verschillende beleidsdoelen zoals de waardering
van mbo’ers, vsv en arbeidsmarktkrapte. Uw kamer zal hierover op korte termijn worden
geïnformeerd door de Minister van OCW in de kamerbrief die gaat over het bbl-offensief.
Aan zowel de staffel voor de bbl als de staffel voor het minimumjeugdloon zal ik,
in overleg met de Minister van OCW, aandacht besteden in de kabinetsreactie op de
verkenning minimumjeugdloon.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.