Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Podt en Paulusma over regulering van bestrijdingsmiddelen
Vragen van de leden Podt en Paulusma (beiden D66) aan de Ministers van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over regulering van bestrijdingsmiddelen (ingezonden 24 februari 2025).
Antwoord van Minister Wiersma (Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur) (ontvangen
22 april 2025). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 1429.
Vraag 1
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen laag- en hoog-risicomiddelen en waarom
hoog-risicomiddelen, ondanks de naam, toch als veilig bestempeld kunnen worden?
Antwoord 1
De gewasbeschermingsmiddelenverordening (EU) 1107/2009 (hierna: De Verordening) reguleert
het toelaten, het op de markt brengen, het gebruik en de controle op het gebruik van
gewasbeschermingsmiddelen binnen de EU. Bij de beoordeling van de veiligheid van werkzame
stoffen en de daarop gebaseerde middelen spelen de begrippen gevaar, blootstelling
en risico een belangrijke rol. Gevaar gaat over de effecten die stoffen of middelen
kunnen hebben. Of een gevaar daadwerkelijk leidt tot ongewenste effecten op mens,
dier en milieu is afhankelijk van de mate van blootstelling door het gebruik van het
gewasbeschermingsmiddel. Gevaar en blootstelling bepalen samen hoe groot het risico
is.
Bij de wetenschappelijke beoordeling en besluitvorming over het al dan niet goedkeuren
van werkzame stoffen wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende typen stoffen:
Basisstof. Dit is een stof die al voor een ander doel op de markt is (bijvoorbeeld als voedingsmiddel,
zoals azijn of bier), maar die ook als gewasbeschermingsmiddel werkt en gebruikt mag
worden. Eventuele risico's zijn namelijk al bij het oorspronkelijke gebruik bepaald
en zijn veelal laag. Na een Europese goedkeuring, welke geen einddatum heeft, is geen
nationale toelating meer nodig.
Laagrisicostof. Deze stoffen voldoen aan de criteria in bijlage II punt 5 van de Verordening en hebben
een laag risico voor mens, dier of milieu. Deze stoffen worden voor een periode van
15 jaar goedgekeurd. Er is géén aparte aanvraag- of beoordelingsprocedure voor laagrisicostoffen
en ook niet voor middelen op basis van deze stoffen. Wel krijgen middelen op basis
van deze stoffen bij Ctgb voorrang via het Verduurzamingsloket.
Reguliere werkzame stof. Deze stoffen worden voor een periode van l0jaargoedgekeu.
Kandidaat om vervangen te worden. Deze stoffen («candidates for substitution») voldoen aan de goedkeuringscriteria van de Verordening, maar hebben vanwege één of
meerdere intrinsieke eigenschappen (zoals persistentie en toxiciteit) een hoger gevaarprofiel
en worden voor een periode van 7 jaar goedgekeurd. Middelen op basis van deze stoffen
kunnen veilig worden toegepast, maar gezien het hogere gevaarprofiel beoordeelt het
Ctgb bij de toelating van middelen op basis van «kandidaten om vervangen te worden»
of er minder belastende alternatieven beschikbaar zijn, waarbij ook rekening wordt
gehouden met agrarische toepasbaarheid en resistentiemanagement (de zogenoemde vergelijkende
beoordeling). Indien dit het geval is zal een middel of toepassing niet worden toegelaten
door het Ctgb. Sinds begin 2024 is deze vergelijkende evaluatie door Ctgb effectiever
en efficiënter gemaakt en worden middelen of toepassingen – waar mogelijk – vervangen
door deze alternatieven. De Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening kent geen
categorie hoogrisicomiddelen zoals gesteld in de vraag, wel een categorie «kandidaten
voor vervanging»
Vraag 2
Hoe hoog is het risico dat boeren lopen bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Antwoord 2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is er voor middelen op basis van stoffen
die in aanmerking komen om te worden vervangen een veilige toepassing mogelijk. Voor
veilige en effectieve toepassing van gewasbeschermingsmiddelen is het belangrijk dat
de wettelijke gebruiksaanwijzing wordt opgevolgd en de hierbij benodigde voorgeschreven
persoonlijke beschermingsmaatregelen worden gebruikt.
Vraag 3
Welke risico’s zitten er vast aan hoog-risicomiddelen? Zijn dat gezondheidsrisico’s?
Zo ja, welke?
Antwoord 3
Stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen voldoen aan de criteria die
zijn beschreven in bijlage II punt 4 van de Verordening. Dit zijn zowel gezondheid-
als milieugerelateerde criteria. Bij de beoordeling van deze stoffen dient een veilig
gebruik te zijn aangetoond alvorens deze worden goedgekeurd. Op lidstaatniveau worden
vervolgens de specifieke middeltoepassingen van goedgekeurde stoffen beoordeeld op
de risico's voor mens, dier en milieu. Het Ctgb laat alleen middelen toe als deze
voldoen aan de toelatingscriteria en daarmee dus op grond van het wettelijk kader
voldoende veilig kunnen worden toegepast.
Vraag 4
Lopen boeren een hoger risico op Parkinson, COPD en kanker bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Antwoord 4
Voordat een werkzame stof wordt goedgekeurd wordt deze uitgebreid getoetst op kankerverwekkendheid.
Er is geen enkele stof goedgekeurd die voldoet aan het uitsluitingscriterium kankerverwekkend
categorie lA of 1B. Ook wordt bij de stofbeoordeling gekeken naar ontstekingen aan
de luchtwegen, een belangrijke indicator van COPD. Elke stof wordt ook onderzocht
op neurotoxiciteit, maar er zijn op dit moment nog geen specifieke onderzoeksmethodieken
om te bepalen of een chemische stof neurodegeneratieve aandoeningen zoals de ziekte
van Parkinson kan veroorzaken. Uit onderzoek1 uitgevoerd door het RIVM in 2022 bleken geen directe aanwijzingen dat op dat moment
in Europa goedgekeurde werkzame stoffen het risico op de ziekte van Parkinson vergroten.
Het RIVM is in 2023 gestart met een meerjarig onderzoek naar de relatie tussen de blootstelling
van omwonenden en agrariërs aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden,
waaronder Parkinson, leukemie en COPD. Uw Kamer is hier 16 januari jl. over geïnformeerd
(Kamerstuk 27 858, nr. 644).
Vraag 5
Welke wetenschappelijke onderzoeken vinden een correlatie, verband of relatie tussen
het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het voorkomen van Parkinson?
Antwoord 5
Zoals de Gezondheidsraad aangaf in hun advies uit 2020, is er in de internationale
wetenschappelijke literatuur sprake van verbanden tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen
en het risico op de ziekte van Parkinson (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Het merendeel van de stoffen die in de literatuur in verband worden gebracht met
Parkinson zijn in de Europese Unie niet meer goedgekeurd. Naar aanleiding van het
advies van de Gezondheidsraad heeft het RIVM een gezondheidsverkenning uitgevoerd
en is het RIVM in 2023 gestart met het Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden 2
(OBO-2) in opdracht van de Ministeries van LVVN, VWS en SZW. Hierin wordt de ziekte
van Parkinson in twee studies onderzocht.
Vraag 6
Kunt u bevestigen dat 1 op de 12 kinderen in Nederland wordt blootgesteld aan hoge
concentraties bestrijdingsmiddelen? Zo ja, kunt u zich herkennen in de zorgen van
Unicef dat dit het risico vergroot op ADHD, ASD en cognitieve beperkingen voor deze
kinderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?2
Antwoord 6
Het door u aangehaalde UNICEF-rapport stelt dat 8.6% van de kinderen in Nederland
in gebieden woont met een «hoog risico op verontreiniging door bestrijdingsmiddelen».
Ik kan de cijfers uit dit rapport niet duiden, noch bevestigen. De informatie in het
rapport is te summier om hier inhoudelijk op te kunnen reageren.
Los daarvan wil ik benadrukken dat het Ctgb een strenge wetenschappelijke risicobeoordeling
uitvoert voordat gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten op de markt en dat de
NVWA toezicht houdt op de naleving van de wettelijke gebruiksvoorschriften.
Verder lagen de gevonden concentraties in de lucht in de woonomgeving in het OBO-1
onderzoek (gericht op bloembollenteelt en daarvoor relevante gewasbeschermingsmiddelen)
duidelijk onder risicogrenzen. Hoe dit voor andere teelten en/of andere middelen is,
wordt in het lopende project OBO-2 onderzocht. Daarbij wordt in het OBO-2 onderzocht
of blootstelling van gewasbeschermingsmiddelen het risico op cognitieve effecten bij
kinderen vergroot. Er zijn aanwijzingen voor verbanden met cognitie uit eerder onderzoek
gedaan in andere landen. In die landen zijn de manier van toepassing en de gebruikte
middelen anders dan in Nederland. Het is dus nog onduidelijk of deze resultaten betekenis
hebben voor de Nederlandse situatie.
Vraag 7
Klopt het dat het minder veilig is voor baby’s en jonge kinderen om een niet-biologische
groenteprak te eten dan de kant-en-klare biologische groenteprak, zoals de keuringsdienst
van waarde onderzocht?3
Antwoord 7
Het is veilig voor baby's en jonge kinderen om biologische en niet-biologische verse
groente en fruit te eten. Verse groente en fruit moeten aan strenge normen voldoen.
Bij het vaststellen van die normen voor gewasbeschermingsmiddelen wordt ook rekening
gehouden met zwangeren, baby's en kleine kinderen. De normen voor babyvoeding zijn
uit extra voorzorg nog strenger gesteld.
Vraag 8
Hoe kan het dat er wel normen voor bestrijdingsmiddelen op groente en fruit zit maar
niet op andere routes waarmee bestrijdingsmiddelen ons lichaam betreden, zoals via
huisstof?
Antwoord 8
Bij de risicobeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen wordt gekeken naar de belangrijkste
blootstellingsroutes voor toepassers, werkers, omstanders, omwonenden en consumenten.
De blootstelling wordt berekend via het Europese OPEX-model. Voor omwonenden wordt
hierbij uitgegaan van dagelijkse blootstelling door verwaaiing tijdens toepassing,
via verdamping, contact met de huid met gecontamineerde oppervlakken en bij betreden
van het gewas na het bespuiten. Door de worst-case aannames in het model voor deze
blootstellingsroutes wordt het ontbreken van een berekening voor blootstelling via
huisstof, die zeer klein is, ruimschoots ondervangen. Op basis van de bevindingen
in het eerste blootstellingsonderzoek gewasbeschermingsmiddelen en omwonenden (OBO-1),
werd dan ook geconcludeerd dat de huidige toelatingsmethodiek robuust is en de blootstelling
van omwonenden niet wordt onderschat (Kamerstuk 27 858, nrs. 450 en 484).
Vraag 9
Wat is er bekend van de concentraties bestrijdingsmiddelen in huisstof, zijn deze
concentraties lager dan op groente en fruit, en kan er met zekerheid gezegd worden
dat deze concentraties geen gevaar zijn voor de gezondheid van kinderen en hun ouders?
Antwoord 9
Het RIVM geeft aan dat in OBO-1 de concentraties gewasbeschermingsmiddelen in onder
meer huisstof van woningen in de buurt van bloembollenvelden bepaald zijn.
Hierbij lagen de gevonden concentraties in lucht in de woonomgeving duidelijk onder
risicogrenzen. Sinds OBO-1 zijn meer onderzoeken uitgevoerd naar gewasbeschermingsmiddelen
in huisstof, waaronder het SPRINT-project en SOSSlaapkamer. Om meer te weten te komen
of risicogrenzen worden overschreden, worden in het lopende OBO-2 concentraties van
gewasbeschermingsmiddelen in huisstof van woningen in de buurt van fruitteeltbedrijven
bepaald. Een vergelijking met de concentraties in groente en fruit geeft weinig inzicht
in risico's vanwege de verschillende manieren waarop dit bij volwassenen of kinderen
in het lichaam terecht kan komen.
Vraag 10
Kunt u bevestigen «dat de concentraties bestrijdingsmiddelen in lucht en stof bij
woningen binnen een straal van 250 meter van een bespoten perceel maar weinig van
elkaar verschillen»?4
Antwoord 10
Het RIVM geeft aan dat in het OBO-onderzoek een verband tussen de afstand tot bespoten
bollenvelden bestond en de concentraties gewasbeschermingsmiddelen in de buitenlucht
en huisstof. Dit is op twee manieren gedaan:
1. Door te onderzoeken of de gemeten concentraties bij omwonenden afnamen naarmate ze
op grotere afstand van de spuitlocatie woonden;
2. Door te onderzoeken of de gemeten concentraties bij omwonenden binnen een straal van
250 meter te vergelijken zijn met de gemeten concentraties bij mensen die verder dan
500 meter weg woonden.
De duidelijkste verschillen in concentraties tussen afstanden waren te zien bij het
hanteren van methode 2. In het lopende onderzoek OBO-2 wordt een vergelijkbaar blootstellingsonderzoek
in de fruitteelt gedaan (met andere bespuitingstechnieken dan bij bloembollen), waarin
ook weer op beide manieren het verband tussen de afstand tot bespoten percelen en
de concentraties gewasbeschermingsmiddelen in de buitenlucht en huisstof wordt onderzocht.
Vraag 11
Kunt u bevestigen dat het verschil in blootstelling groter en duidelijk is als concentraties
van omwonenden van alle omwonenden binnen een straal van 250 meter van bespoten bollenvelden
worden vergeleken met de concentraties bij woningen op meer dan 500 meter van agrarische
velden?5
Antwoord 11
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 10.
Vraag 12
Bent u het met de indieners eens dat het wenselijk zou zijn als kwetsbare groepen,
zoals jonge kinderen en omwonenden, niet blootgesteld worden aan hoge concentraties
bestrijdingsmiddelen? Zo ja, welke maatregelen raadt u aan?
Antwoord 12
Het verminderen van de blootstelling aan chemische gewasbeschermingsmiddelen is van
belang voor iedereen in de samenleving. Om die reden zet ik in op het verminderen
van de afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Technische innovatie
helpen hierbij, waaronder precisietechnieken, maar ook de inzet van natuurlijke vijanden
en preventieve maatregelen leveren een bijdrage.
Vraag 13
Spreekt u met lokale overheden over het reguleren van bestrijdingsmiddelen binnen
gemeentegrenzen? Zo ja, welke hindernissen ervaren gemeenten bij het reguleren van
bestrijdingsmiddelen? Zo nee, bent u bereid dit met de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) te bespreken?
Antwoord 13
Ik onderhoud nauw contact met de VNG over het beleidsterrein gewasbescherming. Ik
heb hen gevraagd in hoeverre de gemeenten nu goed in staat zijn om zelf hun afwegingen
te maken. Elke situatie is anders, waardoor de reacties per gemeente verschillen.
De VNG benoemt wel een aantal redenen die vaker voor lijken te komen, zoals beperkingen
in capaciteit, financiële middelen en kennis en expertise.
Vraag 14
Herkent u de zorg dat veel gemeentes niet de capaciteit dan wel expertise in huis
hebben om bestrijdingsmiddelen effectief te reguleren? Zo ja, hoe ondersteunt u gemeentes
hierin?
Antwoord 14
In het contact met de VNG is het mij duidelijk geworden dat er bij verschillende gemeenten
een gebrek aan capaciteit en expertise is op het gebied van gewasbescherming. De VNG
probeert gemeenten te ondersteunen, maar is veelal afhankelijk van externe informatiebronnen.
Ook ik ben in gesprek met de VNG om te bezien hoe ik de kennis onder lokale overheden
kan vergroten
Vraag 15
Deelt u de mening dat gemeentes meer handvatten zouden moeten krijgen om bestrijdingsmiddelen
te reguleren, als dat in het belang van hun inwoners of hun wens is? Zo ja, aan welke
handvatten denkt u?
Antwoord 15
Naar mijn mening is het niet nodig om aan het huidige palet van mogelijkheden die
gemeenten al hebben om hun eigen afwegingen te maken, nog meer toe te voegen.
Vraag 16
Deelt u de mening dat een spuitvrije zone een effectieve maatregel is om de blootstelling
aan hoge concentraties pesticiden te verminderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke
inzichten baseert u zich?
Antwoord 16
Zoals u weet zijn het afgelopen jaar gesprekken gevoerd met het RIVM en de WUR om
te komen tot een wetenschappelijk kader ter onderbouwing van spuitzones. Momenteel
werken deze twee kennisinstituten aan een plan van aanpak voor een verkennend onderzoek
hiernaar.
Vraag 17
Welke hindernissen ervaren gemeenten bij het instellen van spuitvrije zones?
Antwoord 17
Gemeenten zeggen bij het maken van afwegingen behoefte te hebben aan meer wetenschappelijke
kennis. Ze vrezen verder voor juridische procedures en het moeten uitkeren van nadeelcompensatie
bij het beperken van ondernemingsruimte.
Vraag 18
Kunt u toelichten waarom er in de omgevingswet instructieregels staan voor bijvoorbeeld
externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid maar geen instructieregels voor het reguleren
van bestrijdingsmiddelen?
Antwoord 18
Voor de in de Omgevingswet geregelde onderwerpen geldt dat een omzetting heeft plaatsgevonden
van de voorheen ten aanzien van die onderwerpen geldende regels naar het stelsel van
de Omgevingswet. Het gaat om een omzetting van bestaande regels, niet om nieuwe regels.
Aangezien er voorheen geen instructieregels voor regulering van gewasbeschermingsmiddelen
waren, zijn die er nu ook niet op grond van de Omgevingswet. Er gelden op grond van
de Omgevingswet wel instructieregels voor het gebruik van spuitapparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen.
Deze regels waren voorheen opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en zijn
overgeheveld naar het op de Omgevingswet gebaseerde Besluit activiteiten leefomgeving.
Vraag 19
Deelt u de mening dat een breed ingestoken instructieregel voor spuitvrije zones,
die genoeg ruimte laat voor gemeentes om invulling te geven aan hun specifieke situatie,
gemeentes kan helpen bij het reguleren van bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, kunt u toezeggen een dergelijke instructieregel op te stellen?
Antwoord 19
Zoals eerder aangegeven is het onderzoek naar een wetenschappelijk kader ter onderbouwing
van spuitzones in de opstartfase. Met de uitkomsten hiervan zullen gemeenten voldoende
handvatten hebben om hun eigen afweging te maken.
Vraag 20
Kunt u tevens toezeggen gemeentes een handleiding, zoals die van Natuur en Milieu
en Urgenda5, te sturen waarmee inzichtelijk wordt hoe zij bestrijdingsmiddelen kunnen
reguleren mochten ze dat wensen?
Antwoord 20
De VNG heeft de handreiking in haar bezit en heeft mij laten weten te werken aan verbeterde
informatievoorziening voor lokale overheden op het onderwerp gewasbescherming.
Vraag 21
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor 1 april beantwoorden?
Antwoord 21
Zoals ik uw Kamer op 27 februari 2025 (Kamerstuk 2025Z203476) heb medegedeeld, heb ik meer tijd nodig gehad voor de beantwoording.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Wiersma, minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.