Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het nader verslag
36 512 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de volkshuisvesting en met het oog op enkele andere met de volkshuisvesting samenhangende maatregelen (Wet versterking regie volkshuisvesting)
Nr. 20
                   NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
            
Ontvangen 23 april 2025
Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader verslag van de vaste commissie
                  van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Ik dank de leden van de fracties van
                  de PVV, GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, BBB, D66, CDA, SP, SGP en ChristenUnie voor hun
                  inbreng. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag wordt bij de beantwoording
                  in beginsel de paragraafindeling van het nader verslag gevolgd. Voor de goede leesbaarheid
                  zijn de gestelde vragen telkens cursief geplaatst. Bij vragen van gelijke strekking
                  wordt verwezen naar het antwoord op de eerste vraag van die gelijke strekking.
               
Ik heb, in het belang van de voortgang van dit wetsvoorstel, het nader verslag zo
                  zorgvuldig mogelijk en met urgentie beantwoord. Ik doe een beroep op uw Kamer om het
                  wetsvoorstel spoedig aan te melden voor plenaire behandeling. Tijdige mondelinge agendering
                  en vaststelling van het wettelijk kader is van groot belang voor de grote volkshuisvestingsopgave
                  die er ligt.
               
Nederland kampt immers met een grote woningnood. Op dit moment is er een tekort van
                  meer dan 400.000 woningen. Om dit op te lossen moet er meer gebouwd worden en zolang
                  er woningnood is moet de bestaande voorraad eerlijk verdeeld worden. Het is de grondwettelijke
                  taak van de overheid om zorg te dragen voor voldoende woongelegenheid. De mogelijkheden
                  die de overheden op dit moment hebben om deze taak waar te maken zijn onvoldoende.
                  Met dit wetsvoorstel wordt daarom voorzien in een wettelijke basis van het hernemen
                  van regie op de volkshuisvesting. Het wetsvoorstel geeft de Minister van Volkshuisvesting
                  en Ruimtelijke Ordening samen met de medeoverheden de benodigde instrumenten om met
                  alle betrokken partners beter en sneller te sturen op hoeveel, waar en voor wie we
                  gaan bouwen. Zo nodig met doorzettingsmacht. Voor marktpartijen en voor woningcorporaties
                  biedt het wetsvoorstel de wettelijke borging van een gecoördineerde aanpak, versnelling
                  van procedures en meer eenduidige regie op voldoende locaties. Dit is essentieel zodat
                  met meer tempo gebouwd kan worden. De maatschappelijke urgentie van het wetsvoorstel
                  is daarmee groot, gelet op de volkshuisvestingsopgave. Ik zie uit naar het spoedige
                  vervolg van de behandeling van het wetsvoorstel.
               
Tot slot merk ik op dat ik tevens een derde nota van wijziging aanbied die enkele
                  technische omissies repareert.
               
ALGEMEEN
               
Vraag 1
                     De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Tweede
                        nota van wijziging op de Wet versterking regie volkshuisvesting en de bijbehorende
                        Kamerbrief die inzicht geeft in de wijzigingen op hoofdlijnen in de onderliggende
                        ontwerpbegroting.
                  De leden van de D66-fractie zien dat het grote tekort aan betaalbare woningen vraagt
                     om politieke actie. Deze leden vinden het daarom goed om te merken dat het kabinet
                     wil werken aan het versterken van de regie. Wel vragen zij zich af hoe het proces
                     is gelopen waarmee de inwerkingtreding van de wet tot twee keer toe is vertraagd.
                     Deelt de regering de mening dat de situatie urgent is? Heeft de regering meegewogen
                     in het uitstel dat hierbij ook risico wordt gelopen op het mogelijk mislopen van honderden
                     miljoenen aan middelen uit het coronaherstelfonds?
Ik deel de mening van de leden van de D66-fractie dat het zorgen voor meer betaalbare
                  woningen een urgente opgave is. Het kabinet heeft daarom in het regeerprogramma een
                  groot aantal maatregelen aangekondigd die moeten bijdragen aan het realiseren van
                  meer betaalbare woningen in de komende tien jaar. Een daarvan is het wetsvoorstel
                  Versterking regie volkshuisvesting (hierna: het wetsvoorstel). Dit wetsvoorstel is
                  ingediend bij uw Kamer in maart 2024, relatief kort voor het aantreden van dit kabinet.
                  Nadat het kabinet in juli 2024 is aangetreden en in september 2024 het regeerprogramma
                  is gepubliceerd, heb ik gewerkt aan een aantal gewenste verbeteringen van het wetsvoorstel
                  en de onderliggende regelgeving. Deze verbeteringen heb ik u toegelicht bij het versturen
                  van de tweede nota van wijziging in februari 2025.1 Daarmee kan de behandeling van het wetsvoorstel worden hervat, en deel ik met de
                  leden van de D66-fractie het gevoel van urgentie hiertoe. Die urgentie is vooral ingegeven
                  door de wens het woningtekort met meer regie aan te pakken, maar daarbij houd ik zeker
                  ook rekening met de afspraken zoals wij die met de Europese Commissie hebben gemaakt
                  over het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan. Ook omwille van deze afspraken is
                  spoedige behandeling van het wetsvoorstel door uw Kamer wenselijk.
               
I. Aanleiding en analyse
               
1.1 Aanleiding en doel
               
Vraag 2
                     De leden van de PVV-fractie vragen aan de regering in hoeverre de Wet versterking
                        regie volkshuisvesting gewenste resultaten kan opleveren, als financiering van de
                        onrendabele toppen achterblijft, bijvoorbeeld omdat gemeenten niet het budget hebben.
                        De leden van de PVV-fractie merken op dat in het artikel «De Jonge: kleine huizen
                        «onvermijdelijk» bij meer regie op woningmarkt» (De Telegraaf, 7 maart 2024) door
                        voormalig Minister De Jonge wordt gesteld dat de eis van betaalbaarheid gevolgen gaat
                        hebben voor de omvang van woningen in de toekomst. Hij denkt dat het onvermijdelijk
                        is dat er kleiner gebouwd gaat worden. Deze leden vragen de regering of via de Wet
                        versterking regie volkshuisvesting kan worden voorkomen dat, om de haalbaarheid van
                        twee derde betaalbare woningen te vergroten, te realiseren woningen mogelijk kleiner
                        worden in oppervlakte dan oorspronkelijk gepland of waar behoefte aan is.
Met marktpartijen en medeoverheden is in aanloop naar de Woontop een analyse gemaakt
                  van de financiële haalbaarheid van de woningbouwopgave. Het resultaat hiervan is de
                  gezamenlijke conclusie dat er de komende vijf jaar voldoende middelen beschikbaar
                  zijn om de woningbouwopgave te realiseren. Het vorige kabinet heeft meer dan 10 mld.
                  euro in (bereikbare) woningbouw gestoken en dit kabinet heeft inclusief infrastructuur
                  nog eens 7,5 mld. euro beschikbaar gesteld. Ondertussen gaan we met de Woontop-partners
                  in gesprek hoe we de financiële gevolgen van knelpunten zoals stikstof en netcongestie
                  kunnen beheersen en/of verkleinen. En ik kijk ook naar de financiële haalbaarheid
                  van de woningbouw na 2030. De verwachting is dat voor het bouwen van betaalbare woningen
                  en het wettelijk vastleggen van de doelstellingen daarvoor, financiële bijdragen vanuit
                  de overheid nodig blijven.
               
Gemeenten hebben zelf ook invloed op de financiële haalbaarheid: lokale beleidskeuzes
                  hebben immers ook impact op de business case van projecten. Het gaat dan bijvoorbeeld
                  over locatiekeuze en ambities voor groen, voorzieningen, parkeeroplossingen én het
                  soort woningen dat gebouwd wordt. Het is daarom belangrijk dat gemeenten deels zelf
                  financieel verantwoordelijk zijn voor het dekken van het publieke tekort.
               
De leden van de PVV-fractie spreken in dit kader hun zorg uit dat er te klein gebouwd
                  zou kunnen gaan worden. Ik vind het vooral belangrijk dat de omvang van de woningen
                  die worden gerealiseerd, aansluit bij wat er nodig is gezien de huidige en verwachte
                  bevolkingssamenstelling en de ontwikkeling van het aantal mensen per huishouden. Die
                  ontwikkeling laat zien dat er meer kleine huishoudens komen en daarmee zal er ook
                  meer vraag komen naar kleinere woningen. De gemiddelde woonruimte per Nederlander
                  is op dit moment relatief groot in vergelijking met andere landen, zoals Duitsland.
               
Wanneer in een gemeente meer behoefte is aan grotere betaalbare woningen kunnen gemeenten
                  daarop sturen. Het wetsvoorstel draagt bij aan deze sturing. Gemeenten moeten in het
                  kader van het volkshuisvestingsprogramma de lokale en regionale behoefte in kaart
                  brengen en de programmering van woningbouw daarop afstemmen. Daarbij moeten zij ook
                  kijken naar behoefte met het oog op de ontwikkelingen ten aanzien van de samenstelling
                  van huishoudens. Het gaat daarbij niet alleen om de grootte van woningen, maar ook
                  bijvoorbeeld de behoefte aan grondgebonden of gestapelde woningen, koop- of huurwoningen.
                  Via het stellen van ruimtelijke regels over bouwen in het omgevingsplan kunnen gemeenten
                  vervolgens hier bij nieuwbouw op sturen. Gemeenten kunnen naast regels over betaalbare
                  woningen in het omgevingsplan ook regels stellen over de omvang van deze woningen.
                  Zij kunnen hier tevens privaatrechtelijke afspraken over maken met ontwikkelaars.
                  Essentieel daarbij is dat de combinatie van regels financieel uitvoerbaar is. Dat
                  is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten en marktpartijen. Dit betekent
                  bijvoorbeeld dat de gemeente flankerende maatregelen treft, zoals een lagere grondprijs
                  of meer verdichting.
               
Vraag 3
                     De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering dit wetsvoorstel als basis ziet
                        om het woningtekort op te lossen en om tot een meer evenwichtige woningvoorraad te
                        komen, die in het bijzonder past bij de behoefte van mensen met een middeninkomen
                        of een laag inkomen. Deze leden staan achter deze ambitie maar vinden wel dat de betaalbaarheidsgrenzen
                        passend moeten zijn bij de woningmarktregio’s en dat regionale differentiatie mogelijk
                        moet zijn. Zij vragen zich af hoe er precies uitzonderingen door gemeenten kunnen
                        plaatsvinden op de voorgestelde betaalbaarheidsgrenzen. Hoe zien deze uitzonderingen
                        er precies uit? Zij vragen daarnaast of er een inschatting valt te maken of deze betaalbaarheidsgrenzen
                        de bouw van woningen ook kunnen belemmeren. Zo ja, om hoeveel woningen gaat dit, hoeveel
                        plannen zullen niet gerealiseerd worden?
                     Zij vragen zich af waarom het woningtekort niet nader uitgesplitst kan worden naar
                        prijssegmenten. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat er, zonder goede monitoring, de
                        juiste woningen worden gebouwd? Waarom vindt deze monitoring, op dit moment, niet
                        plaats?
Ik beoog in het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting (hierna: het ontwerpbesluit)
                  te voorzien in een mogelijkheid voor gemeenten om naar beneden af te wijken van de
                  gemeentelijke instructieregels voor het volkshuisvestingsprogramma over de betaalbaarheidsprogrammering.
                  Daarvoor kunnen gemeenten een ontheffing vragen bij de provincie of het Rijk om een
                  lager percentage sociale huurwoningen te bouwen wanneer het percentage in de instructieregel
                  aantoonbaar niet passend is bij de woningbouwregio in die gemeente. Te denken valt
                  aan een lokale situatie met korte wachtlijsten voor sociale huurwoningen.
               
In de Woontop is met alle partijen geconcludeerd dat de financiële middelen toereikend
                  zijn voor de financiering van de opgave in de komende vijf jaar. Daarnaast hebben
                  vooral lokale beleidskeuzes impact op de financiële haalbaarheid. Ik verwijs daarvoor
                  naar het antwoord op vraag 2.
               
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een woningtekort
                  per prijssegment en de vraag hoe ervoor gezorgd kan worden dat de juiste woningen
                  worden gebouwd, wil ik het volgende toelichten. Er is geen sprake van te onderscheiden
                  woningtekorten per woningtype en per prijssegment. Een woningzoekende zoekt een woning
                  die zo goed mogelijk voldoet aan de eigen woonwensen, tegen een acceptabel prijsniveau.
                  Daarbij geldt dat verschillende typen woningen substituten kunnen zijn voor elkaar.
                  Zo kan een woningzoekende die een koopwoning zoekt in het middensegment een keuze
                  maken tussen een appartement in de stad of een grondgebonden woning aan de rand van
                  de stad. Bovendien geldt dat het aanbod van woningen uit woningbouw slechts ruwweg
                  15 procent uitmaakt van het totaal aantal beschikbare woningen dat op de woningmarkt
                  wordt aangeboden. Verreweg de meeste woningen komen beschikbaar uit de bestaande voorraad
                  vanwege verhuizingen. Het onderscheiden van het woningtekort per type en prijssegment
                  zorgt daarom niet zonder meer voor een optimale programmering.
               
Om te zorgen dat de juiste woningen gebouwd worden, zet ik in op de realisatie van
                  twee derde betaalbare woningen. ABF Research doet jaarlijks een uitgebreide analyse
                  van de woonvoorkeuren van de woonconsument, inkomensontwikkelingen, ontwikkelingen
                  in de bestaande voorraad woningen (sloop, prijsontwikkelingen en verhuizingen/doorstroming)
                  en ten slotte de aantallen te verwachten nieuwe woningen door middel van woningbouw.
                  Daarvan doet ABF Research uitgebreid verslag in haar jaarlijkse Woningmarktverkenningen.
                  Belangrijk onderdeel van deze verkenning is zicht op een optimaal aandeel betaalbare
                  woningen (betaalbare koop, middenhuur en sociale huur) binnen de programmering. De
                  verkenning laat zien dat het toevoegen van twee derde betaalbare woningen ook aansluit
                  bij wat nodig is.
               
Vraag 4
De leden van de VVD-fractie merken op dat uit de beantwoording op de vragen van de
                        VVD-fractie blijkt dat dertien van de twintig grootste steden meer dan 30 procent
                        sociale huurwoningen hebben in het woningbouwbestand. Zij vragen dan ook hoe dit wetsvoorstel
                        er precies voor zorgt dat deze steden focussen op de bouw van betaalbare koopwoningen.
Ik ben voornemens om in het ontwerpbesluit een instructieregel op te nemen die gemeenten
                  met een huidig aandeel sociale huur in de woningvoorraad dat groter is dan het landelijke
                  gemiddelde aandeel (nu 26 procent) verplicht om 40 procent betaalbare koop- of middenhuurwoningen
                  te programmeren. Ik vind het belangrijk dat er binnen de doelstellingen voor betaalbare
                  woningen voldoende lokale ruimte is om optimaal aan te kunnen sluiten bij de lokale
                  en regionale behoefte. Het ontwerpbesluit verplicht gemeenten om deze lokale en regionale
                  behoefte in kaart te brengen. Vervolgens moeten zij de lokale woningbouwprogrammering
                  daarop afstemmen. Om die reden is er niet voor gekozen om vanuit het Rijk aan gemeenten
                  of provincies een specifieke verdeling tussen koop- en huurwoningen binnen het middensegment
                  op te leggen.
               
Vraag 5
                     De leden van de D66-fractie merken op dat met het oorspronkelijke wetsvoorstel destijds
                        ook het ontwerpbesluit is gedeeld, maar dat bij deze tweede nota van wijziging alleen
                        een brief is gedeeld met informatie over wijzigingen in het ontwerpbesluit in hoofdlijnen.
                        Waarom is het nieuwe ontwerpbesluit niet direct gedeeld met de Kamer bij deze nota
                        van wijziging en wordt dit nog gedaan voor de stemming over de wet in de Tweede Kamer?
                        Kan de regering uiteenzetten welke zaken uit het oorspronkelijke ontwerpbesluit nu
                        precies worden gewijzigd en op welke manier? Klopt het bijvoorbeeld dat het uitgangspunt
                        in de Kamerbrief dat een gemeente een verplichting heeft om ofwel 40 procent in het
                        middensegment te programmeren ofwel 30 procent sociale huur te programmeren bij nieuwbouw,
                        ook al op dezelfde manier was opgenomen in het oorspronkelijke ontwerpbesluit? Welke
                        precieze wijziging wordt daarin gemaakt? Klopt het dat het Hoofdlijnenakkoord weliswaar
                        stelt dat twee derde van de te realiseren woningen betaalbaar moet zijn, maar dat
                        de regering nu juist voorstelt deze specifieke instructie aan gemeenten te schrappen?
De leden van de D66-fractie vragen naar de precieze wijzigingen die ik voornemens
                  ben te gaan maken in het ontwerpbesluit en wanneer deze wijzigingen gepubliceerd worden.
                  Ik wil de gewijzigde onderdelen van het ontwerpbesluit op korte termijn aanbieden
                  ter bestuurlijke consultatie en internetconsultatie. Om die reden zijn het ontwerpbesluit
                  en de regeling nog niet aan uw Kamer toegezonden. Op dat moment worden deze onderdelen
                  van het ontwerpbesluit openbaar en raadpleegbaar.
               
Het betreft de onderdelen die zien op de uitwerking van het regeerprogramma ten aanzien
                  van het realiseren van betaalbare woningen, het uitzetten van de Ladder voor duurzame
                  verstedelijking voor woningbouwlocaties, en het mogelijk maken van vergunningvrije
                  mantelzorg- en familiewoningen. Daarnaast zal het ontwerpbesluit ook een nadere concretisering
                  bevatten ten aanzien van monitoring en gegevensverzameling inzake de woningbouwopgave.
                  De ambitie is om het ontwerpbesluit na de consultatie spoedig af te ronden en aan
                  uw Kamer in voorhang aan te bieden. In de brief aan uw Kamer over de tweede nota van
                  wijziging schets ik de voorgenomen wijzigingen in het ontwerpbesluit regie en de wijzigingen
                  ten opzichte van het geconsulteerde besluit.2
Vraag 6
                     De leden van de D66-fractie constateren verder dat de regering in het ontwerpbesluit
                        het mogelijk wil maken om het binnen voorwaarden vergunningvrij een mantelzorgwoning
                        op het achtererf bij een woning te bouwen. Zij vinden het goed dat de regering hierdoor
                        aansluit bij een grote wens van de D66-fractie en andere fracties in de Kamer. Wel
                        vragen zij voor welke personen deze regeling inclusief wijzigingen nu precies is afgebakend
                        en waarom.
De leden van de D66-fractie vragen om een toelichting welke personen gebruik mogen
                     maken van woningen die vergunningvrij op het eigen erf gebouwd mogen worden. Ik wil
                     in het ontwerpbesluit voorzien in vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken op het
                     achtererf bij een woning voor huisvesting in verband met mantelzorg (hierna: mantelzorgwoningen)
                     en voor de huisvesting van familieleden in de eerste graad (hierna: familiewoningen),
                     voor familieleden in de eerste graad. Als sprake is van een mantelzorgwoonbehoefte
                     kan een mantelzorgwoning worden gebouwd. Deze woning kan zowel door een mantelzorger
                     als mantelverzorgde worden gebruikt. Bij familiewoningen gaat het om bewoning van
                     familieleden in de eerste graad zoals de partner, de ouders en kinderen (inclusief
                     adoptie, pleeg- en stiefkinderen). Deze woningen kunnen bijvoorbeeld worden benut
                     voor pre-mantelzorg (voor zover het gaat om familieleden in de eerste graad), zodat
                     een mantelzorgwoning waarin de toekomstige mantelzorgvrager of mantelzorger daarin
                     alvast kan gaan wonen vóór het aanbreken van de zorgrelatie.
                  
Ook wordt het mogelijk dat (meerderjarige) kinderen, die ten gevolge van de woningnood
                     noodgedwongen thuis bij de ouders wonen, in een dergelijke woning op het achtererf
                     kunnen wonen.
                  
Vraag 7
                     De leden van de BBB-fractie lezen dat de wet de regie op de volkshuisvesting beoogt
                        te versterken. Echter, deze leden merken op dat de huidige woningmarkt wordt gekenmerkt
                        door een complex samenspel van factoren, bijvoorbeeld stijgende bouwkosten, personeelstekorten
                        en lange procedures. Zij vragen of de regering kan toelichten welke concrete mechanismen
                        en prestatie-indicatoren worden ingebouwd om te garanderen dat de beoogde versterking
                        van de regie daadwerkelijk leidt tot een versnelling van de woningbouw en een verbetering
                        van de betaalbaarheid, rekening houdend met deze externe factoren.
De leden van de BBB-fractie vragen hoe de regering de monitoring op deze wet wil doen.
                  Zicht op de voortgang van de woningbouw is er door een samenspel van een aantal bronnen.
               
Dit wetsvoorstel moet bijdragen aan de versnelling van de bouw van 100.000 woningen,
                  waarvan twee derde betaalbaar, 30 procent sociale huurwoningen. Er zal ook geëvalueerd
                  worden of dit wetsvoorstel bijdraagt aan het realiseren van deze doelen. In de tussentijd
                  houd ik natuurlijk steeds zicht op de voortgang van de woningbouw en bespreek de resultaten
                  daarvan bestuurlijk. Daarvan zijn verschillende indicatoren van toepassing. Zo is
                  bijvoorbeeld voor de beschikbaarheid van voldoende locaties in het ontwerpbesluit
                  opgenomen dat provincies moeten voorzien in 130 procent plancapaciteit ten opzichte
                  van de resterende bouwopgave. Inzicht in de voortgang van de planvorming is er door
                  de Landelijke monitor voortgang woningbouw. Deze monitor is de interbestuurlijke monitor
                  voor de sturing op de woondeals en de nationale doelstelling zoals die is afgesproken
                  tussen Rijk, Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) en Vereniging van Nederlandse
                  Gemeenten (hierna: VNG). Deze monitor bevat in principe alle woningbouwplannen in
                  Nederland waar gemeenten samen met marktpartijen aan werken. Daarbij wordt onder meer
                  ook geregistreerd wat de betaalbaarheid van die woningen n die plannen is. De Kamer
                  krijgt van deze monitor twee maal per jaar een rapportage. Er wordt bovendien aan
                  gewerkt om deze monitor aan te vullen met specifiekere informatie over de voortgang
                  van de plannen door gerealiseerde mijlpalen te registreren.
               
Naast deze informatie biedt het CBS informatie over vergunningen, startbouw en realisaties.
                  Deze gegevens bevatten ook informatie over de betaalbaarheid van de gerealiseerde
                  woningen. Ik ben in overleg met het CBS en het Kadaster om te kijken hoe deze informatie
                  kan worden aangevuld. Tot slot noem ik nog de informatie op basis van de nog in te
                  richten Realisatiestimulans. Ook deze informatie biedt inzicht in het aantal gerealiseerde
                  betaalbare woningen per jaar per gemeente.
               
Vraag 8
                     De leden van de CDA-fractie zijn zeer overtuigd van het grote belang van goede en
                        betaalbare volkshuisvesting. Deze leden hechten eraan te benadrukken dat het de hoogste
                        tijd is voor versterking van de regie op de volkshuisvesting. Zij wijzen op het in
                        de Grondwet opgenomen recht om ergens thuis te zijn. Er staat in artikel 22 dat de
                        «bevordering van voldoende woongelegenheid» een «voorwerp van zorg der overheid» is.
                        Zij stellen dat de opgave om te zorgen voor voldoende woningen, in welke vorm dan
                        ook, dus een zaak van algemeen belang is. Dat maakt de wooncrisis in de ogen van deze
                        leden meer dan enkel een economisch of bestuurlijk vraagstuk. Volkshuisvesting betreft
                        een sociale kwestie stellen zij. Zij wijzen erop dat een huis onderdeel is van een
                        gemeenschap in je wijk of de buurt. De verandering van woningmarkt naar volkshuisvesting
                        is in de ogen van deze leden cruciaal. Wat betreft deze leden wordt de liberale en
                        individualistische bril van de afgelopen decennia afgezet en de bril van gemeenschapszin
                        opgezet. Zij vragen naar de haakjes in deze wet om meer grip en sturing te krijgen
                        op het afdwingen van het realiseren van 40 procent betaalbare koop.
Met de leden van de CDA-fractie deel ik dat volkshuisvesting niet enkel een bestuurlijk
                  en economisch vraagstuk is, maar juist ook een sociaal vraagstuk. Het gaat uiteindelijk
                  om het bouwen en vormen van fijne gemeenschappen. Het doel om betaalbaar te bouwen
                  hoort bij dat streven: zo geven we iedereen weer een kans om te gaan wonen op een
                  plek en in een huis dat bij hen past. Ik stuur daarbij ook op voldoende woningbouw
                  in alle segmenten: sociale huur, middenhuur en betaalbare koop. Voor het realiseren
                  van sociale huurwoningen hanteer ik daarnaast een apart doel van 30 procent, omdat
                  er voor de groep die hierop is aangewezen weinig alternatieven zijn. Voor middeninkomens
                  is het belangrijk zowel middenhuur als betaalbare koop te bouwen, waarbij het aan
                  gemeenten is om te bepalen waar meer behoefte aan is. Gemeenten moeten voor het volkshuisvestingsprogramma
                  deze specifieke behoefte in kaart brengen en de programmering daarop afstemmen. Ik
                  stuur dus niet op een specifiek aandeel betaalbare koop, maar stuur via instructieregels
                  wel op het realiseren van 40 procent woningen voor middeninkomens in gemeenten die
                  al een grote sociale huurvoorraad hebben (meer dan het landelijke gemiddelde). Rijk
                  en provincie kunnen via instructieregels en een instructiebesluit waar nodig ook wettelijk
                  sturen op de programmering en realisatie hiervan. In het volkshuisvestingsprogramma
                  van Rijk en provincies stellen zij het samenhangend volkshuisvestingsbeleid vast dat
                  ook gericht is op het realiseren van deze doelen.
               
Vraag 9
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke aspecten van de wet bijdragen
                        aan het aanpakken van dakloosheid, en hoe de effectiviteit van deze maatregelen wordt
                        gemonitord.
Het wetsvoorstel regelt dat gemeenten in hun volkshuisvestingprogramma de totale woonbehoefte
                  van woningzoekenden moeten opnemen en moeten aangeven op welke wijze zij gaan voorzien
                  in die woonbehoefte. Van gemeenten wordt daarmee ook verlangd dat zij aangeven hoe
                  de woonopgave voor dreigend dak- en thuisloze mensen eruitziet. Gemeenten worden geacht
                  de woonbehoefte van een brede groep dreigend dak- en thuisloze mensen te omschrijven
                  en de plannen ter verwezenlijking van die woonbehoefte aan te geven. Daarmee sluit
                  de afbakening van de aandachtgroep dakloze mensen aan bij de European Typology of
                  Homelessnes and Housing Exclusion’ Light (ETHOS-light) definitie die internationaal
                  wordt gehanteerd. Die classificatie omvat naast de groep mensen die in een maatschappelijke
                  opvang verblijven op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, ook mensen
                  die op straat slapen, mensen die in de noodopvang verblijven zonder dat zij rechthebbend
                  zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, mensen in niet-conventionele
                  woonruimten wegens een gebrek aan passende huisvesting (auto, kraakpand, vakantiewoning
                  of andere recreatieverblijven), mensen die tijdelijk verblijven bij familie, vrienden
                  of kennissen en mensen die te maken hebben met een dreigende huisuitzetting.
               
De verplichte urgentiecategorie beperkt zich in dit wetsvoorstel tot mensen die wegens
                  dakloosheid in de maatschappelijke opvang verblijven of hier een beschikking toe hebben.
                  Van deze mensen is bekend dat zij vaak langer dan nodig in de opvang verblijven omdat
                  er onvoldoende woningen beschikbaar komen. Daarom is het vanuit het maatschappelijk
                  oogpunt gewenst dat zij in aanmerking komen voor urgentie. Bij het bepalen van de
                  verplichte urgentiecategorieën is in ogenschouw genomen dat zoveel mogelijk eenduidig
                  te objectiveren is dat huisvesting voor alle mensen behorende tot die beoogde groep
                  met een groot maatschappelijk belang gepaard gaat waardoor voorrang boven andere groepen
                  woningzoekenden gerechtvaardigd is. Van mensen die uitstromen uit de maatschappelijke
                  opvang kan worden aangetoond dat zij dakloos zijn en maatschappelijke ondersteuning
                  nodig hebben. Van de andere groepen onder de ETHOS-light definitie is dat meer diffuus.
                  Voor deze groepen wordt niet gekozen voor verplichte urgentie via de wet, maar kan
                  in de huisvestingsverordening via de bestaande mogelijkheden lokaal maatwerk worden
                  geleverd, bijvoorbeeld door deze groepen lokaal als aanvullende urgentiecategorie
                  aan te merken. Dit zal mogelijk effect hebben op de wachttijd voor andere woningzoekenden.
               
De effectiviteit van de maatregelen kan onder meer worden gevolgd met de jaarlijkse
                  monitoring van het aantal aangevraagde en afgegeven urgentieverklaringen en het aantal
                  toekenningen van woonruimte aan de diverse urgentie-categorieën. Indien urgentieverklaringen
                  niet leiden tot voorrang, vergt dit aanpassing van de verdeelafspraken voor urgent
                  woningzoekenden op regionaal niveau. Tevens is dit informatie die meegenomen moet
                  worden bij het actualiseren van het volkshuisvestingprogramma. Als gemeenten in hun
                  volkshuisvestingsprogramma onvoldoende beleidsmaatregelen treffen om te voorzien in
                  de woonbehoefte voor (dreigende) dak- en thuisloze mensen, dan kan de provincie op
                  – grond van het interbestuurlijk toezicht – bijsturen. Uiteindelijk moeten deze maatregelen
                  gezamenlijk leiden tot een afname van het aantal mensen met een woonvraag onder de
                  ETHOS-light definitie.
               
Vraag 10
                     De leden van de SP-fractie constateren dat de regering met dit wetsvoorstel beoogt
                        de regie op de volkshuisvesting te versterken, onder meer door instructieregels op
                        te stellen voor de bouw van sociale huurwoningen en woningen in het middensegment.
                        Deze leden onderschrijven de noodzaak van meer sturing, maar hebben zorgen over de
                        gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor de sociale huurwoningvoorraad in absolute
                        aantallen.
Er wordt notie genomen van de door de leden van de fractie van de SP geuite zorg over
                  de gevolgen van de voorgestelde maatregelen sociale huurwoningen in absolute aantallen.
                  In mijn antwoord op vraag 11 en 12 ga ik daar nader op in. Op absolute aantallen sociale
                  huurwoningen wordt met het wetsvoorstel niet direct gestuurd, er wordt gestuurd op
                  percentages van te realiseren woningen. Over het aantal nieuw te bouwen woningen zijn
                  bestuurlijke afspraken gemaakt.
               
Vraag 11
                     De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe de huidige sociale huurvoorraad
                        zich heeft ontwikkeld in de afgelopen tien jaar, en in welke mate deze is afgenomen
                        of toegenomen. Zij willen inzicht in het huidige aantal sociale huurwoningen in Nederland,
                        zowel in absolute aantallen als percentage van de totale woningvoorraad. Ook vragen
                        zij hoeveel gemeenten op dit moment een sociale huurvoorraad onder de 30 procent hebben
                        en hoeveel gemeenten een sociale huurvoorraad boven de 30 procent hebben. Daarnaast
                        vernemen zij graag hoeveel extra sociale huurwoningen nodig zijn om landelijk een
                        aandeel van 30 procent te behalen. Zij vragen de regering verder hoeveel woningen
                        in het middensegment er momenteel in Nederland zijn en hoe dit aantal zich heeft ontwikkeld.
De leden van de SP-fractie vragen om inzicht in de ontwikkeling van de sociale huurvoorraad
                  en de ontwikkeling van woningen in het middensegment. In onderstaande tabel is op basis van de dVi voor de jaren 2015, 2020 en
                  2023 te zien hoeveel sociale huurwoningen er in de jaren waren en welk percentage
                  dat was van de totale woningvoorraad. Het gaat hier om zelfstandige woningen van corporaties
                  die tot de DAEB voorraad behoren. Te zien is dat de sociale huurvoorraad tussen 2015
                  en 2020 is afgenomen, maar sinds 2020 weer is gegroeid.
               
Op basis van cijfers uit de dVi zijn er in 2023 in totaal 36 gemeenten die een sociale
                  huurvoorraad hebben van 30 procent of hoger en 306 gemeenten die een sociale huurvoorraad
                  hebben onder de dertig procent (zie ook vraag 58). Hoeveel sociale huurwoningen nodig
                  zijn om een landelijk aandeel van 30 procent te halen is niet te zeggen, omdat dit
                  mede afhangt van de hoeveelheid andere woningen die gebouwd worden.
               
Daarnaast is in tabel 2 te zien hoeveel huishoudens er in een middenhuurwoning wonen.
                  Het middensegment omvat daarnaast ook betaalbare koopwoningen, maar een goede basis
                  om inzicht te geven in de ontwikkeling hiervan is moeilijk te geven.
               
                  Tabel 1: Aantal sociale huurwoningen per gemeente ultimo 2015, 2020 en 2023 (Bronnen:
                     dVi, CBS)
Totaal aantal sociale huurwoningen
Totale woningvoorraad
percentage tov woningvoorraad
2015
2020
2023
2015
2020
2023
2015
2020
2023
Nederland
2.164.000
2.097.000
2.112.000
7.641.000
7.966.000
8.204.000
28,3%
26,3%
25,7%
Tabel 2: Aantal huishoudens in middenhuurwoningen (Bron WoON 2015, 2018, 2021)
2015
2018
2021
Private middenhuur
170.000
219.000
270.000
Corporaties middenhuur
137.000
131.000
122.000
Totaal
307.000
350.000
392.000
Vraag 12
                     De leden van de SP-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken wat de mogelijke
                        gevolgen zijn voor de sociale huurwoningvoorraad als gemeenten met een bovengemiddeld
                        aandeel sociale huur verplicht worden om ten minste 40 procent middenhuur te realiseren.
                        Zij willen weten of de regering het onwenselijk acht als door dit voorschrift de totale
                        sociale huurvoorraad niet toeneemt of zelfs afneemt. Zij vragen tevens waarom gemeenten
                        niet de mogelijkheid krijgen om, in overleg met de regio, af te wijken van deze instructieregel
                        indien dit nodig is om een evenwichtige woningvoorraad te waarborgen.
De leden van de SP-fractie vragen wat het gevolg is van de instructieregel voor gemeenten
                  om ten minste 40 procent voor middeninkomens te bouwen en wat dit betekent voor de
                  groei van de sociale huurvoorraad. Gemeenten die 40 procent moeten programmeren voor
                  woningen in het middensegment (koop en huur) moeten daarnaast ook sociale huurwoningen
                  realiseren. Onder regie van de provincie maken de gemeenten hiervoor afspraken gericht
                  op het realiseren van 30 procent sociale huurwoningen en twee derde betaalbare huurwoningen
                  op regionaal niveau. Door het toevoegen van de instructieregel dat op regionaal niveau
                  30 procent sociale huurwoningen moeten worden gerealiseerd, is het realiseren van
                  deze doelstelling beter geborgd. Mijn beleid is niet primair gericht op de bestaande
                  voorraad sociale huurwoningen, maar op het toevoegen van 30 procent sociale huurwoningen
                  in absolute zin, en in meer betaalbare woningen voor middeninkomens en lage inkomens.
                  De realisatie van 30 procent sociale huurwoningen is ook zo met gemeenten en corporaties
                  afgesproken in de Nationale prestatieafspraken. Daarbij is ook geconstateerd dat hierdoor
                  de sociale huurvoorraad in absolute zin verder zal groeien, waarbij partijen, rekening
                  houdend met sloop en verkoop, streven naar een zo groot mogelijke netto groei van
                  de sociale huurvoorraad.
               
Vraag 13
                     De leden van de SP-fractie vragen daarnaast wat het verwachte effect van het wetsvoorstel
                        is op de totale sociale huurvoorraad in Nederland in de komende tien jaar. Zij willen
                        weten hoeveel procent van de in de komende vijf jaar geplande nieuwbouwwoningen sociale
                        huur betreft onder het huidige beleid, en hoeveel extra sociale huurwoningen nodig
                        zijn om in de komende tien jaar de wachttijden terug te dringen tot maximaal twee
                        jaar.
De leden van de SP-fractie vragen naar het effect van het wetsvoorstel op de totale
                  sociale huurvoorraad en hoeveel procent van de woningbouw sociale huur betreft in
                  het huidige beleid. Zoals ik ook in antwoord op vraag 12 heb toegelicht, is het beleid
                  gericht op het toevoegen van 30 procent sociale huurwoningen op regionaal, provinciaal
                  en landelijk niveau. Dit zal leiden tot een groei van de totale sociale huurvoorraad.
                  Dit beleid is niet alleen verankerd in het ontwerpbesluit, maar ook in de Nationale
                  prestatieafspraken. Daarbij heb ik met de gemeenten en corporaties afgesproken ook
                  te streven naar een zo groot mogelijke netto toename van de sociale huurvoorraad,
                  rekening houdend met verkoop en sloop van sociale huurwoningen.
               
Er kan niet exact berekend worden hoeveel sociale huurwoningen er nodig zijn om in
                  de komende tien jaar de wachttijden terug te brengen naar twee jaar. Wachtlijsten
                  kennen namelijk ook aspecten kennen die los staan van het beschikbare aantal sociale
                  huurwoningen. Een deel van de ingeschrevenen op de wachtlijst hoeft bijvoorbeeld geen
                  acute verhuiswens te hebben. Lange wachttijden kunnen bijvoorbeeld ontstaan doordat
                  huishoudens naar een woning met specifieke kenmerken willen verhuizen (grotere woning,
                  seniorenwoning), of doordat (toekomstige) huishoudens zich inschrijven anticiperend
                  op een toekomstige verhuiswens. Omgekeerd kunnen er binnen een termijn van tien jaar
                  ook woningzoekenden zijn die niet zijn ingeschreven op een wachtlijst, bijvoorbeeld
                  mensen die na een scheiding op zoek zijn naar een sociale huurwoning.
               
1.2 Resultaat: instrumenten voor regie op de volkshuisvesting
               
Vraag 14
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe prestatieafspraken worden gekoppeld
                        aan daadwerkelijke realisatie in plaats van enkel programmatische plannen.
Voor de realisatie van de Nationale prestatieafspraken geldt dat deze afspraken met
                  het wetsvoorstel deel zullen uitmaken van het nationale volkshuisvestingsprogramma.
                  Dit betekent dat zowel in het provinciale als het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma
                  aandacht moet worden besteed aan de realisatie van die doelen. Er is op die manier
                  een doorwerking van de Nationale prestatieafspraken in het provinciale en het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma. Verder hebben de partijen in de Nationale prestatieafspraken
                  ook afspraken gemaakt over de monitoring van de realisatie van de afspraken, zodat
                  de ondertekenende partijen tijdig daarop kunnen bijsturen.
               
Het wetsvoorstel voorziet verder in een aanvullend instrumentarium voor de afdwingbaarheid
                  van de lokale prestatieafspraken. Het wetsvoorstel regelt namelijk dat een geschil
                  over de nakoming van lokale prestatieafspraken door elk van de drie ondertekenende
                  partijen (gemeente, woningcorporatie en huurdersorganisatie) kan worden voorgelegd
                  aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Dit is nieuw, en is
                  een uitbreiding ten opzichte van de bestaande situatie waarin geschilbehandeling door
                  de Minister alleen mogelijk is over geschillen in de fase van totstandkoming van lokale
                  prestatieafspraken.
               
Het instrumentarium voor afdwingbaarheid van de lokale prestatieafspraken moet worden
                  gezien als laatste redmiddel voor die situaties waarin partijen er onderling niet
                  uitkomen. Aan dat uitgangspunt verandert dit wetsvoorstel niets. Ik verwacht dat het
                  enkele bestaan van een instrumentarium voor afdwingbaarheid tot effect zal hebben
                  dat de lokale prestatieafspraken meer concreet zullen beschrijven welke doelen partijen
                  op lokaal niveau voor de volkshuisvesting stellen en hoe die doelen in gezamenlijkheid
                  bereikt moeten worden.
               
1.3 Kader en analyse
               
Vraag 15
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar het tijdpad om via de Nota Ruimte
                        tot daadwerkelijke keuzes te komen.
Ik streef ernaar voor de zomer tot besluitvorming te komen binnen het kabinet over
                  de integrale keuzes en richtingen in de Nota Ruimte. Omdat de afronding hiervan wat
                  meer tijd vraagt en de ontwerp Nota Ruimte vervolgens ook van een plan MER moet worden
                  voorzien, wat de nodige doorlooptijd vraagt, zal de ontwerp Nota Ruimte samen met
                  de plan MER na de zomer worden gepubliceerd.
               
2. Hoofdlijnen van het voorstel
               
Vraag 16
                     De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 3 van de Kamerbrief bij de tweede nota
                        van wijziging dat de betreffende percentages gaan over alle toevoegingen van woningen;
                        nieuwbouw, maar ook via bijvoorbeeld splitsing, optoppen, transformatie. Deze leden
                        vragen de regering of er voldoende ambtelijke capaciteit aanwezig is om ook vergunningstrajecten
                        die toezien op splitsing, optoppen en transformatie te begeleiden.
De leden van de PVV-fractie vragen of er voldoende ambtelijk capaciteit is om vergunningstrajecten
                  voor splitsen, optoppen en transformatie te begeleiden. Tijdens de Woontop is afgesproken
                  dat het Rijk, het IPO en de VNG gezamenlijk zorgen voor genoeg «meedoekracht» in de
                  woningbouwregio’s. Onderdeel van de afspraken is een ondersteuningsprogramma voor
                  decentrale overheden, zodat zij binnen vijf jaar zelfstandig zonder extra steun kunnen
                  functioneren. Opschaling vraagt om een gestructureerde en programmatische aanpak,
                  vastgelegd in een interbestuurlijk samenwerkingsplan. Dat plan wordt momenteel verder
                  in gezamenlijkheid uitgewerkt, ook met marktpartijen en corporaties, waarbij goed
                  wordt nagedacht over hoe de schaarse capaciteit, kennis en deskundigheid gericht ingezet
                  kan worden in gebieden in projecten. Zo kan er ook voor splitsen, optoppen en transformatie
                  genoeg capaciteit worden geregeld. Hiervoor zijn diverse tijdelijke financiële middelen
                  vanuit het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening beschikbaar.
               
Vraag 17
                     De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 4 van de Kamerbrief bij de tweede nota
                        van wijziging dat gezien de aanleiding om de Ladder voor woningbouwprojecten uit te
                        zetten, het niet doelmatig is als de Ladder op decentraal niveau op een vergelijkbare
                        wijze opnieuw wordt ingevoerd. De Minister geeft daarom aan dat ze nog bekijkt op
                        welke wijze dit kan worden voorkomen. Zij merken op dat we circa een maand verder
                        zijn en zij vragen dan ook de regering of al iets gezegd kan worden over mogelijke
                        opties. Mocht een antwoord nog niet mogelijk zijn, dan vragen zij of de regering kan
                        inschatten wanneer dat wel zo is.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat provincies na het
                  uitzetten van de Ladder voor duurzame verstedelijking (voor het onderdeel woningbouw)
                  deze via provinciaal beleid opnieuw invoeren. De Ladder is opgenomen in artikel 5.129g
                  van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ik ben voornemens aan dit artikel via het
                  besluit regie een vijfde lid toe te voegen. Daarin wordt bepaald dat de Ladder niet
                  van toepassing is op een omgevingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling,
                  die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een woningbouwlocatie.
               
De inperking in het nieuwe vijfde lid heeft een uitputtend karakter. Dit betekent
                  dat er op dit punt geen bevoegdheid resteert voor de decentrale overheden om met hetzelfde
                  motief vergelijkbare decentrale regels te stellen over de ontwikkeling of uitbreiding
                  van woningbouwlocaties.
               
Vraag 18
                     De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 7 van de Kamerbrief bij de tweede nota
                        van wijziging dat met het voorgenomen besluit Versterking regie volkshuisvesting in
                        het Omgevingsbesluit tijdelijk – voor een periode van tien jaar – besluiten voor categorieën
                        van projecten worden aangewezen waarop de procedurele versnellingen uit het wetsvoorstel
                        van toepassing zijn. Zij vragen aan de regering waarom is gekozen voor een periode
                        van tien jaar. Waarom niet langer?
De leden van de PVV-fractie vragen naar de reden dat gekozen is voor een termijn van
                     tien jaar bij de voorgenomen versnellingen in de beroepsprocedure bij woningbouwprojecten.
                     De tijdelijkheid houdt verband met het feit dat de voorgestelde procedurele versnellingen
                     afwijkingen bevatten van het normale stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
                     De tijdelijkheid van de aanwijzing is ook inherent aan het oplossen van het zwaarwegende
                     maatschappelijke belang dat noodzaakt tot een versnelde uitvoering van bepaalde projecten.
                     Om deze reden past het niet dat een aanwijzing permanent zou zijn. Juist om de tijdelijkheid
                     van de aanwijzing te borgen, is in het wetsvoorstel een termijn voor aanwijzing beperkt
                     tot ten hoogste tien jaar met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging van ten
                     hoogste vijf jaar.
                  
In het voorgenomen ontwerpbesluit is er voor woningbouwprojecten van twaalf of meer
                     woningen gekozen om deze categorie projecten aan te wijzen tot 1 januari 2031. Voor
                     deze datum is gekozen omdat dit aansluit bij de woningbouwopgave van 981.000 woningen
                     die tot en met 2030 moeten worden gerealiseerd, zoals die is beschreven in het Programma
                     Woningbouw.3 Dit ontwerpbesluit zal nog in voorhang worden gebracht bij beide Kamers der Staten-Generaal.
                  
Vraag 19
                     De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het uitzetten van de Ladder voor duurzame
                        verstedelijking. Blijft het voor gemeenten wel mogelijk om goede en nuttige elementen
                        van deze Ladder te gebruiken, bijvoorbeeld bij inbreidingslocaties?
De leden van de SGP-fractie vragen of het met het uitzetten van de Ladder voor duurzame
                     verstedelijking voor gemeenten mogelijk blijft om onderdelen van de Ladder te gebruiken.
                  
De Ladder is een instructieregel die eisen stelt aan de inhoud van het omgevingsplan.
                     Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet,
                     met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand,
                     rekening worden gehouden met de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling en de mogelijkheid
                     om daarin binnenstedelijk te voorzien. Als die stedelijke ontwikkeling is voorzien
                     buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing
                     van stedelijk gebied, dan moet rekening worden gehouden met de mogelijkheden om binnen
                     dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van
                     stedelijk gebied in die behoefte te voorzien. De grote woningbouwopgave maakt het
                     noodzakelijk om zowel binnen- als buitenstedelijke locaties te benutten. Daarnaast
                     brengt het toepassen van de ladder wel extra onderzoekslasten, tijd en kosten met
                     zich mee. Daarom heb ik besloten om de Ladder niet meer van toepassing te laten zijn
                     voor het onderdeel «woningbouw». Voor andere stedelijke ontwikkelingen blijft de Ladder
                     gewoon van toepassing. Als gevolg hiervan zal bij woningbouw op buitenstedelijke locaties
                     niet langer meer uitdrukkelijk hoeven te worden gemotiveerd waarom er behoefte is
                     aan de woningbouwlocatie en waarom niet voor een binnenstedelijke locatie wordt gekozen.
                     Gemeenten moeten er op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet voor
                     zorgen dat de regels in het omgevingsplan leiden tot een evenwichtige toedeling van
                     functies aan locaties, waarbij rekening wordt gehouden met alle aanwezige belangen.
                     Dit betekent dat de keuze voor een buitenstedelijke woningbouwlocatie in het kader
                     van een zorgvuldige belangenafweging nog steeds moet worden onderbouwd. Deze afweging
                     kan tot gevolg hebben dat een gemeente kiest van het benutten van inbreidingslocaties,
                     bijvoorbeeld omdat deze locatie beter te ontsluiten is.
                  
Vraag 20
                     Tevens vragen de leden van de SGP-fractie naar de periode waarin de Ladder uitgezet
                        wordt. Is daar een termijn aan verbonden?
Mede ter uitvoering van de motie van het Lid Mooiman4 en de motie van het Lid Meulenkamp c.s.5 is besloten te regelen dat de Ladder niet meer van toepassing is op nieuwe woningbouwlocaties.
                  In de motie van lid Meulenkamp wordt de regering verzocht om de Ladder voor de woningbouw
                  voor een periode van ten minste 5 jaar op te schorten. Ook de komende jaren blijft
                  de woningopgave groot in heel Nederland. Er wordt daarom geen termijn verbonden aan
                  het uitzetten van de Ladder.
               
Vraag 21
                     De leden van de SGP-fractie zijn verheugd om te lezen dat dit wetsvoorstel het mogelijk
                        maakt om makkelijker mantelzorgwoningen te bouwen. Dit moeten gemeenten, onder voorwaarden,
                        vergunningvrij toestaan. Welke voorwaarden gelden daarvoor? En hoe worden gemeenten
                        ondersteund bij deze wijziging van de wet?
De leden van de SGP-fractie vragen welke voorwaarden voor de bouw van mantelzorgwoningen
                     gelden en hoe gemeenten daarbij ondersteund worden. Ik werk in afstemming met de daarbij
                     betrokken departementen aan een uitwerking in het ontwerpbesluit waarbij geregeld
                     wordt dat bouwen en gebruiken van bijbehorende bouwwerken of uitbreiding daarvan op
                     een achtererfgebied bij een woning, voor huisvesting in verband met mantelzorg (mantelzorgwoningen)
                     en voor de huisvesting van familieleden in de eerste graad (familiewoningen) vergunningvrij
                     is. Ik verwijs verder ook naar mijn antwoord op vraag 6.
                  
Daarvoor gaat een aantal voorwaarden gelden. Het is de bedoeling om – grotendeels
                     – aan te sluiten bij de voorwaarden die vóór 1 januari 2024 golden op grond van het
                     voormalige Besluit omgevingsrecht en nu met de zogenoemde bruidsschat6 van rechtswege zijn opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
                  
In de eerste plaats moet sprake zijn van een mantelzorgrelatie of een familierelatie
                  in de eerste graad. Verder geldt een aantal bebouwingsvoorschriften. Het gaat onder
                  meer om de maximale oppervlakte en hoogte van de mantelzorg- of familiewoning. Op
                  dit moment ben ik bezig met de uitwerking van de betreffende regeling. Dit doe ik
                  in afstemming met betrokken bewindslieden en stakeholders, onder wie de Minister van
                  Infrastructuur en Waterstaat, de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu en
                  de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
               
Partijen die zijn belast met de uitvoering van het wetsvoorstel en de voorgenomen
                  wijzigingen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur, waaronder gemeenten,
                  worden hiertoe op diverse wijzen ondersteund. Betrokken partijen kunnen ondersteuning
                  krijgen bij de voorbereiding van de op hand zijnde wijzigingen. Ook zijn er diverse
                  publicaties over onder andere over de woonzorgvisie (onderdeel van het volkshuisvestingsprogramma)
                  en de samenwerking tussen het sociaal en fysiek domein. Ook zijn er webinars en bijeenkomsten
                  georganiseerd. Partijen kunnen hulp inschakelen via het Expertteam Huisvesting Aandachtsgroepen
                  en er worden praktijklabs georganiseerd om de samenwerking tussen betrokken partijen
                  te stimuleren. Er wordt de komende tijd ingezet op hulp en ondersteuning van gemeenten,
                  provincies, corporaties en zorg- en ondersteuningspartijen, er zullen bijvoorbeeld
                  landelijke bijeenkomsten worden georganiseerd. Tijdens de landelijke bijeenkomsten
                  zijn er verschillende werksessies, waarin partijen op vlieghoogte worden gebracht
                  en praktische handvatten krijgen die zij kunnen gebruiken bij het opstellen van een
                  volkshuisvestingsprogramma, de huisvestingsverordening en het maken van afspraken
                  over een evenwichtige verdeling van urgent woningzoekenden. Daarnaast wordt voorzien
                  in handreikingen, onder meer over het volkshuisvestingsprogramma, de huisvestingsverordening
                  en de rol van de provincies. Voor mantelzorg heeft de VNG al voorzien in een handreiking.7 Het Rijk zal met de VNG bekijken op welke wijze deze moeten worden aangevuld of aangepast.
                  Ook via digitale kanalen wordt voorzien in hulp en ondersteuning.
               
Vraag 22
                     Tevens lezen de leden van de SGP-fractie dat het vergunningvrij bouwen ook gaat gelden
                        voor familiewoningen. Wat wordt daar precies onder verstaan? Wordt daar een ruime
                        definitie aan verbonden? En hoe wordt dat getoetst?
In het voorgenomen ontwerpbesluit wordt geregeld dat het bij familiewoningen gaat
                     om de huisvesting van familieleden in de eerste graad, te weten:
                  
– de partner (via huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract),
– de ouders (inclusief stiefouders en adoptieouders), (schoon)ouders,
– kinderen (inclusief stiefkinderen en adoptiekinderen) en schoondochters en schoonzonen.
                           Onder kinderen wordt voor de toepassing van deze instructieregel ook pleegkinderen
                           begrepen.
                        
In het ontwerpbesluit wordt voorzien in een informatieplicht voor het bouwen van mantelzorg-
                     en familiewoningen, zodat de gemeente op de hoogte wordt gesteld van de bouw van deze
                     woningen. Een gemeente kan in het kader van toezicht en handhaving, onder andere via
                     het Basisregistratie Personen, nagaan of een familiewoning wordt gebruikt door familieleden
                     in de eerste graad. Als dit niet het geval is, kan de gemeente handhavend optreden.
                  
Vraag 23
                     De leden van de SGP-fractie lezen dat met het voorgenomen besluit Versterking regie
                        volkshuisvesting in het Omgevingsbesluit tijdelijk – voor een periode van tien jaar
                        – besluiten voor categorieën van projecten worden aangewezen waarop de procedurele
                        versnellingen uit het wetsvoorstel van toepassing zijn. Waarom is gekozen voor een
                        periode van tien jaar? Deze voorstellen hebben ook gevolgen voor de Afdeling bestuursrechtsspraak
                        van de Raad van State. Zo moet er sneller uitspraak gedaan worden. Hoe wordt de Afdeling
                        bestuursrechtsspraak daarvoor in staat gesteld? In hoeverre hebben de voorgestelde
                        maatregelen effect op de Afdeling bestuursrechtsspraak?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom er voor de procedurele versnellingen voor
                  een periode van tien jaar is gekozen en hoe de Afdeling bestuursrechtspraak hiervoor
                  in de gelegenheid wordt gesteld. Ook vragen zij naar het effect van de voorgestelde
                  maatregelen op de Afdeling bestuursrechtspraak. In mijn antwoord op vraag 18 van de
                  leden van de PVV-fractie heb ik onder meer aangegeven dat de periode van tien jaar
                  verband houdt met het feit dat de voorgestelde procedurele versnellingen afwijkingen
                  bevatten van het normale stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. De tijdelijkheid
                  van de aanwijzing is ook inherent aan het oplossen van het zwaarwegende maatschappelijke
                  belang dat noodzaakt tot een versnelde uitvoering van bepaalde projecten.
               
Verder is een inschatting gemaakt van de te verwachten gevolgen van de aanwijzing
                  daarvan voor de werklast bij de Afdeling op basis van een onderzoek naar procedures
                  over woningbouwprojecten die in de afgelopen jaren bij rechtbanken en de Afdeling
                  bestuursrechtspraak zijn gevoerd.8 Uit het onderzoek blijkt dat wanneer woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen
                  worden aangewezen waarop de procedurele versnellingen van toepassing zijn, dit naar
                  verwachting tot een toename van 39 zaken per jaar bij de Afdeling zal leiden. Ik acht
                  dit een aanvaardbare toename van het aantal zaken.
               
Daar komt bij dat de Afdeling bestuursrechtspraak met ingang van 1 juli 2024 zaken
                  over woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen al met voorrang behandelt. De
                  Afdeling heeft daarvoor een speciale unit ingericht. Deze werkwijze is door de Afdeling
                  bestuursrechtspraak zelf ingesteld en aangekondigd in haar consultatiereactie op het
                  ontwerpbesluit. Daarmee loopt de Afdeling bestuursrechtspraak vooruit op de in het
                  ontwerpbesluit aangekondigde aanwijzing van woningbouwprojecten van twaalf of meer
                  woningen. Op basis van bovenstaande verwacht ik dat de Afdeling bestuursrechtspraak
                  is toegerust op de wijziging in het wetsvoorstel.
               
2.1 Meer regie op volkshuisvesting
               
Vraag 24
                     De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat het wetsvoorstel uitgaat van een
                        maximale grens van 30 procent sociale huur. Kan de regering bevestigen dat gemeenten
                        die méér dan 30 procent sociale huur realiseren, hiervoor niet worden gestraft door
                        uitsluiting van subsidies? Is het toegestaan voor gemeenten om méér dan 30 procent
                        sociale huur te bouwen, mits zij daarnaast ook de 40 procent norm voor het middensegment hanteren?
Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid voor gemeenten om naast 40 procent in het middensegment
                  ook 30 procent sociale huurwoningen te bouwen. De vraag is of dat ook altijd nodig
                  is om de betaalbaarheidsdoelstellingen op regionaal niveau te realiseren. Doel van
                  de regeling in het ontwerpbesluit is dat juist gemeenten met weinig sociale huurwoningen
                  een extra stap zetten om sociale huurwoningen te realiseren. Dit biedt gemeenten met
                  veel sociale huurwoningen de ruimte om zich meer te richten op het bouwen van woningen
                  voor middeninkomens. Op dit moment wordt de vormgeving van de financiële regelingen
                  voorbereid, waaronder de Realisatiestimulans en de herziening van de Woningbouwimpuls. Daarin kijk ik ook naar de mogelijkheid om via financiële regelingen het stellen
                  van bovenmatige betaalbaarheidseisen te ontmoedigen.
               
Vraag 25
                     De leden van de SP-fractie vragen daarnaast waarom de sociale huurnorm afhankelijk
                        wordt gesteld van het fluctuerende landelijke gemiddelde, en niet wordt vastgelegd
                        op 30 procent. Zij vernemen graag of de regering bereid is om gemeenten toe te staan
                        een hoger percentage sociale huur te realiseren indien daar lokaal of regionaal behoefte
                        aan is.
De leden van de SP-fractie vragen waarom ik heb gekozen voor het landelijke gemiddelde
                  aandeel sociale huur als ijkpunt voor de gemeentelijke instructieregels voor het aandeel
                  te bouwen sociale huurwoningen. Dat heb ik gedaan omdat hierdoor zowel wordt gezorgd
                  dat veel gemeenten 30 procent sociale huur moeten programmeren, maar ook dat voldoende
                  gemeenten een verplichting hebben om 40 procent te programmeren voor middeninkomens.
                  Dit sluit aan op de ambitie uit het regeerprogramma om te zorgen voor een meer evenwichtige
                  verdeling van de woningvoorraad tussen gemeenten.
               
Een percentage van 30 procent sociale huur in de bestaande woningvoorraad had ook
                  als ijkpunt kunnen worden gekozen, maar in dat geval hadden minder gemeenten verplicht
                  40 procent voor middeninkomens moeten programmeren en dat vind ik onwenselijk. Ik
                  merk daarbij op dat de keuze voor dit ijkpunt voor de gemeentelijke instructieregels
                  niet van invloed is op hoeveel sociale huur er in een regio in totaal moet worden
                  gebouwd: namelijk 30 procent van de totale regionale, provinciale en landelijke woningbouwopgave.
                  De gemeentelijke instructieregels zijn enkel van invloed op de verdeling tussen gemeenten
                  om dit regionale doel te realiseren. De instructieregels staan gemeenten die meer
                  sociale huur willen bouwen dan ze op basis van de instructieregels moeten niet in
                  de weg. Daarbij kijk ik wel naar de mogelijkheid om via financiële regelingen bovenmatige
                  betaalbaarheidseisen – dus een hogere betaalbaarheidsprogrammering dan nodig om de
                  regionale doelen te realiseren – te ontmoedigen.
               
2.2 Uitwerking van het wetsvoorstel langs drie pijlers
               
2.2.1 Regie op aantallen woningen en locaties (I)
               
Vraag 26
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat het wettelijk instrumentarium
                        nog niet optimaal benut wordt door de Wet versterking regie volkshuisvesting. Ziet
                        de regering eveneens nog sturingsmogelijkheden die niet worden benut, bijvoorbeeld
                        sturen om betaalbare woningen éérst te bouwen, in plaats van als sluitstuk van projecten,
                        zoals nu veelal gebeurt? Hoe kijkt de regering tegen actief grondbeleid aan, een belangrijke
                        route die nu niet wordt bewandeld? Hoe kan worden opgetreden of gestuurd als grondprijzen
                        betaalbare woningbouw juist frustreren? Wanneer komen de uitwerkingen van de planbatenheffing
                        en de grondbank naar de Kamer en hoe verhouden deze instrumenten zich tot de bouwdoelen
                        in de Wet versterking regie volkshuisvesting?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen mijn mening over additionele sturingsinstrumenten
                  voor het realiseren van betaalbare woningbouw, en de evenwichtige jaarlijkse programmering
                  van betaalbare woningen. Via de monitoring en bestuurlijk overleg zal ik samen met
                  de provincies periodiek toezien op de voortgang van de programmering en bouw van betaalbare
                  woningen. Onderdeel daarvan is ook dat gemeenten in de plancapaciteit voorzien in
                  voldoende locaties voor betaalbare woningen. Via de CBS-cijfers is er ook zicht op
                  de jaarlijkse realisatie van het aantal betaalbare woningen (zie ook het antwoord
                  op vraag 7). Een gemeente die deze betaalbare woningen alleen programmeert en realiseert
                  aan het einde van de afgesproken periode kan deze doelen nooit realiseren. Dit is
                  dan aanleiding om dit bestuurlijk te bespreken en waar nodig te interveniëren. Ik
                  ben daarnaast voornemens om de Realisatiestimulans zo in te richten dat gemeenten
                  een bijdrage ontvangen per jaar per betaalbare woning.
               
Actief grondbeleid kan in sommige gevallen positief bijdragen aan de woningbouw en
                  het realiseren van betaalbare woningbouw vergemakkelijken. Ik wil dat gemeenten strategisch
                  grondbeleid kunnen voeren wanneer zij nieuwe woningbouwplannen ontwikkelen waarbij
                  proactief ook wordt gekeken naar het grondeigendom. Om gemeenten te helpen hierbij
                  werk ik momenteel aan een «Rijksgrondfaciliteit» waarbij het Rijk meedeelt in het
                  verlies of winst als gevolg van actief grondbeleid. Ik verwacht u voor de zomer de
                  contouren van deze regeling te kunnen schetsen.
               
Vraag 27
                     De leden van de VVD-fractie kunnen de lijn om de beroep- en bezwaarprocedure te verkorten
                        goed volgen. Wel vragen deze leden zich af of de Raad van State voldoende toegerust
                        is op een toename van het aantal zaken, nu zaken sneller bij deze instantie terecht
                        zullen komen. Kan hier nader op ingegaan worden door de regering?
Voor dit antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 23 van de leden van de SGP-fractie,
                  waarin wordt aangegeven dat de verwachte toename van het aantal zaken bij de Afdeling
                  bestuursrechtspraak aanvaardbaar is en de Afdeling bestuursrechtspraak met ingang
                  van 1 juli 2024, vooruitlopend op de aanwijzing in het ontwerpbesluit, zaken over
                  woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen al met voorrang behandelt.
               
Vraag 28
                     De leden van de BBB-fractie vinden het belangrijk dat er een gelijke ontwikkeling
                        van zowel stedelijke als landelijke gebieden plaatsvindt. Kan de regering toelichten
                        welke specifieke maatregelen worden getroffen om de leefbaarheid en het karakter van
                        dorpen en kleine kernen te behouden?
Ik deel met de leden van de BBB-fractie de wens dat de regels zoals we die landelijk
                  stellen zowel ten goede komen aan de ontwikkeling van landelijke gebieden, als van
                  stedelijke gebieden. Zowel in landelijke als in stedelijke gebieden is er behoefte
                  aan meer betaalbare woningen en versnelling van procedures om die te bereiken. Dat
                  is de kern van dit wetsvoorstel. Daarbij zitten er in het wetsvoorstel maatregelen
                  die dorpen en kleine kernen meer ruimte bieden om betaalbare woningen te bouwen. Zo
                  helpt het uitzetten van de Ladder voor duurzame verstedelijking om makkelijk «een
                  straatje erbij» te bouwen, en zorgt het vergunningvrij maken van mantelzorg- en familiewoningen
                  vooral in landelijke gebieden voor meer mogelijkheden om familieleden op het eigen
                  erf van woonruimte te voorzien. Daarnaast zullen de financiële regelingen van het
                  Rijk bijdragen aan de vitaliteit van dorpen en kleine kernen met een opslag voor «elke
                  regio telt» gebieden.
               
Vraag 29
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de volgende systematiek correct
                        is: met de Wet regie volkshuisvesting geldt dat op nationaal, provinciaal en regionaal
                        niveau twee derde van de nieuwbouwwoningen betaalbaar moet zijn en 30 procent sociale
                        huur. Op gemeenteniveau geldt de eis van twee derde betaalbare woningen niet, maar
                        krijgen gemeenten wel één specifieke opdracht: 40 procent middenhuur/ betaalbare koop
                        of 30 procent sociale huur. Daarnaast dienen gemeenten met elkaar in overleg te treden
                        om op regionaal niveau alsnog de norm van twee derde betaalbaar en 30 procent sociaal
                        te realiseren. Zijn deze percentages op nationaal, provinciaal en regionaal niveau,
                        evenals de opdrachten voor gemeenten, zowel het minimale als het maximale percentage?
De leden van de CDA-fractie hebben de regeling beschreven zoals het kabinet het beoogt
                  te regelen in het ontwerpbesluit. De instructieregels over betaalbaar bouwen zijn
                  daarbij voor de gemeenten geen maximum. Gemeenten mogen meer dan 40 procent bouwen
                  voor middeninkomens en meer dan 30 procent sociale huur, en mogen opgeteld meer dan
                  twee derde betaalbare woningen realiseren. Omdat alle gemeenten bijdragen aan de realisatie
                  van betaalbare woningen zal dit niet altijd nodig zijn om op regionaal niveau de betaalbaarheidsdoelen
                  te realiseren. Het is daarnaast van belang dat gemeenten bij een programmering van
                  meer dan twee derde betaalbare woningen flankerend beleid voeren zodat de projecten
                  financieel uitvoerbaar blijven.
               
Vraag 30
                     De leden van de CDA-fractie de regering hoe geborgd wordt dat in elke regio twee derde
                        van de nieuwbouw betaalbaar is en 30 procent sociale huur betreft. In de meest recente
                        versie van het Ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting (consultatieversie)
                        wordt op pagina 34 vermeld dat de provincie verantwoordelijk is voor de afbakening
                        van de woningbouwregio’s waarin de betaalbaarheidsafspraken moeten worden gemaakt.
                        Kan de regering toelichten welke instrumenten de provincie heeft om deze afbakening
                        vast te stellen? Kan een individuele gemeente besluiten om zich terug te trekken uit
                        een woningbouwregio?
De provincie legt in de omgevingsverordening vast welke gemeenten samen een woningbouwregio
                  vormen. Een gemeente kan zich hier dus niet aan onttrekken. Daarnaast volgen de instructieregels
                  voor gemeenten over betaalbaar programmeren uit het ontwerpbesluit en zijn ze dus
                  ook van toepassing als er nog geen woningbouwregio is vastgelegd. Met het vastleggen
                  van de woningbouwregio is het voor iedereen helder welke gemeenten samen twee derde
                  betaalbare woningen en 30 procent sociale huurwoningen moeten programmeren in de woningbouwregio.
                  Bij de samenstelling van de woningbouwregio kan worden aangesloten bij bestaande woondealregio’s
                  wanneer dat in de praktijk goed werkt. Uitgangspunt is dat gemeenten in goed overleg
                  onder regie van de provincie afspraken maken over de onderlinge verdeling om regionaal
                  bovengenoemde doelstelling te realiseren. Wanneer bestuurlijk overleg niet of niet
                  tijdig tot een verdeling leidt, kan de provincie of het Rijk via instructieregels
                  of instructies de betaalbaarheidsprogrammering voorschrijven aan een gemeente binnen
                  de kaders van dit besluit.
               
Vraag 31
                     De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering welke rol de provincie precies
                        krijgen toebedeeld in dit wetsvoorstel bij het toevoegen van twee derde betaalbare
                        woningen op regioniveau.
De rol van de provincies in het realiseren van meer regie op betaalbaar bouwen is
                  cruciaal. Provincies moeten allereerst zelf in hun volkshuisvestingsprogramma maatregelen
                  treffen gericht op de programmering van twee derde betaalbare woningen en 30 procent
                  sociale huurwoningen. Onderdeel daarvan is dat onder hun regie afspraken worden gemaakt
                  tussen gemeenten in een regio over het aantal te bouwen woningen en het aantal te
                  realiseren betaalbare woningen per gemeente. Bij het maken van afspraken tussen gemeenten,
                  zullen gemeenten uit moeten gaan van de instructieregels die voor gemeenten en provincies
                  gelden. Wanneer de afspraken gemaakt zijn moeten deze door gemeenten worden vastgelegd
                  in hun volkshuisvestingsprogramma en daarin te treffen maatregelen opnemen. Provincies
                  moeten erop toezien dat dit in lijn met de afspraken gebeurt, en hebben ook de mogelijkheid
                  om op basis hiervan in het uiterste geval in te grijpen als gemeenten zich niet houden
                  aan hun volkshuisvestingsprogramma en de regionale afspraken voor betaalbaar bouwen.
               
Vraag 32
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de stand van zaken rondom de programma’s
                        onder het Nationaal Programma Ruimtelijke Ordening en de provinciale ruimtelijke arrangementen,
                        en de samenhang met dit wetsvoorstel.
In het ontwerp van de Nota Ruimte – de nationale omgevingsvisie waarin het rijksbeleid
                  ten aanzien van de ruimtelijke ordening wordt vormgegeven – zal ook het onderwerp
                  volkshuisvesting aan bod komen. Op basis van het wetsvoorstel wordt in de omgevingsvisies
                  van alle drie de bestuurslagen (gemeenten, provincies en Rijk), als onderdeel van
                  het beleid voor de fysieke leefomgeving, aandacht geschonken aan de staat van de volkshuisvesting
                  en het te voeren volkshuisvestingsbeleid op hoofdlijnen. Het volkshuisvestingsprogramma
                  van het Rijk dient mede ter uitvoering van de Nota Ruimte. In de volkshuisvestingsprogramma’s
                  moet onder andere expliciet worden beschreven hoe het beleid ter verwezenlijking van
                  de woningbouwopgave en de ontwikkeling van de bestaande voorraad ertoe leidt dat de
                  woningbouwopgave evenwichtig wordt verdeeld over gemeenten in iedere regio. Het volkshuisvestingsprogramma
                  dient er ook toe bij te dragen dat alle gemeenten een evenwichtige bijdrage leveren
                  bij het bieden van meer mogelijkheden van middeninkomens en de huisvesting van ouderen
                  en mensen uit de verschillende aandachtsgroepen.
               
In het kader van het programma NOVEX hebben de provincies ruimtelijke voorstellen
                  opgeleverd waarin zij invulling geven aan de ruimtelijke opgaven binnen hun provincies.
                  Nu werken we, in het kader van de ruimtelijke arrangementen, met hen toe naar bestuurlijke
                  afspraken hierover. Het streven is om de ruimtelijke arrangementen na de zomer vast
                  te stellen. Het maken van de Nota Ruimte en de ruimtelijke arrangementen is een parallel
                  proces. De ruimtelijke arrangementen moeten een brug vormen tussen het beleid van
                  Rijk en provincies binnen de ruimtelijke ordening om zo sneller tot uitvoering te
                  komen.
               
Daarnaast hebben we, samen met de betrokken provincies, gemeenten en andere partijen,
                  voor de meeste NOVEX-gebieden ontwikkelperspectieven opgesteld, waarin invulling wordt
                  gegeven aan de specifieke ruimtelijke opgaven in die gebieden.
               
Vraag 33
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke haakjes er in dit wetsvoorstel
                        zitten over hoe Defensie-infrastructuurprojecten kunnen bijdragen aan de ontsluiting
                        van nieuwe woongebieden
De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel een haakje bevat waardoor Defensie-infrastructuurprojecten
                  kunnen bijdragen aan de ontsluiting van nieuwe woongebieden. Van een dergelijk haakje
                  is geen sprake in het wetsvoorstel. In het kader van de Nota Ruimte werken we samen
                  integraal aan het maken van de ruimtelijke keuzes. Door de veranderende geopolitieke
                  situatie wordt er volop geïnvesteerd in Defensie. Met het groeien van de krijgsmacht
                  groeit namelijk ook de behoefte aan ruimte in Nederland. Dan gaat het onder meer om
                  ruimtebehoeften zoals laagvlieggebieden voor helikopters, een kazerne, locaties voor
                  munitieopslag en uitbreiding van oefenterreinen. Daar waar er sprake is van meekoppelkansen
                  worden deze integraal afgewogen in samenhang met andere ruimtelijke opgaven, zoals
                  bijvoorbeeld woningbouwopgaven, economische opgaven of natuuropgaven. Het Ministerie
                  van Defensie werkt daarom aan een Nationaal Programma Ruimte voor Defensie. Er zijn
                  ook Rijksmiddelen beschikbaar gesteld voor de ontsluiting van nieuwe woonwijken. Het
                  huidige kabinet investeert 2,5 miljard euro in infrastructuur ten behoeve van woningbouwlocaties.9 Dit is bovenop de 7,5 miljard euro die in het voorgaande kabinet is verdeeld.10
2.2.2 Regie op betaalbaarheid en evenwichtige verdeling van woningen (II)
               
Vraag 34
                     De leden van de PVV-fractie lezen op bladzijde 3 van de Kamerbrief bij de tweede nota
                        van wijziging dat gemeenten een verplichting krijgen om ofwel verplicht 40 procent
                        van de te realiseren woningen te programmeren in het middensegment, dan wel 30 procent
                        sociale huur te programmeren. Deze leden vragen de regering op welke manier welwillende
                        gemeenten die om redenen buiten hen om en ondanks al beschikbare ondersteuning, niet
                        in staat blijken te zijn de voor hen geldende instructieregel (40 procent middensegment
                        of 30 procent sociale huur) te realiseren (aanvullend) worden ondersteund. Daarnaast
                        vragen zij aan de regering een toelichting onder welke voorwaarden gemeenten mogen
                        afwijken van de betaalbaarheidseis (bijvoorbeeld vanwege financiële haalbaarheid,
                        de aankoopsom van grond of vastgoed etcetera).
Het vorige kabinet heeft meer dan 10 miljard euro in (bereikbare) woningbouw gestoken
                  en dit kabinet heeft inclusief infrastructuur nog eens 7,5 miljard euro beschikbaar
                  gesteld. Met marktpartijen en medeoverheden is in aanloop naar de Woontop een analyse gemaakt van de financiële haalbaarheid
                  van de woningbouwopgave met als conclusie dat de komende vijf jaar voldoende middelen
                  beschikbaar zijn om de woningbouwopgave te realiseren. Ondertussen ga ik met de Woontop-partners
                  in gesprek hoe we de financiële gevolgen van knelpunten zoals stikstof en netcongestie
                  kunnen beheersen en/of verkleinen. En ik kijk naar de financiële haalbaarheid van
                  de woningbouw na de komende vijf jaar.
               
Naast de inzet van rijksmiddelen zet ik daarvoor ook in op modernisering van het grondbeleid,
                  waardoor woningbouwontwikkeling financieel meer haalbaar wordt. Daarnaast zal ook
                  duidelijkheid over de programmering van twee derde betaalbare woningen bijdragen aan
                  lagere grondprijzen. Met het programma STOER zet ik daarnaast in op het verlagen van
                  de kosten voor het bouwen van een woning, wat ook de financiële uitvoerbaarheid verbetert.
                  Gemeenten hebben zelf ook invloed op de financiële haalbaarheid. Het gaat dan bijvoorbeeld
                  over locatiekeuze en ambities voor groen, voorzieningen, parkeeroplossingen én het
                  woonprogramma.
               
Omdat betaalbaar bouwen dus nodig is én ook financieel haalbaar is, ben ik voornemens
                  in het ontwerpbesluit te regelen dat een ontheffing alleen kan worden verleend om
                  redenen van volkshuisvestelijke aard en niet om redenen van financiële aard.
               
Vraag 35
                     De leden van de PVV-fractie vragen tot slot aan de regering hoe kan worden voorkomen
                        dat door de Wet versterking regie volkshuisvesting gemeenten sneller voor betaalbare
                        koop gaan dan voor middenhuurwoningen, omdat eerstgenoemde groep woningen mogelijk
                        financieel beter rond te krijgen is, waardoor het segment middenhuur achterop kan
                        raken. Wordt dit gemonitord?
De leden van de PVV-fractie vragen of kan worden voorkomen dat gemeenten sneller kiezen
                  voor betaalbare koop dan voor middenhuur. In ontwerpbesluit wordt niet specifiek gestuurd
                  op de verdeling tussen het aantal betaalbare koopwoningen of het aantal middenhuurwoningen
                  binnen het middensegment. In de doelen voor de woningbouwprogrammering gelden op nationaal
                  niveau geen harde doelstellingen voor de verdeling tussen beide categorieën. De verdeling
                  tussen koop- en huurwoningen moet vooral goed aansluiten bij wat er lokaal en regionaal
                  nodig is. Dat kan dus ook inhouden dat er lokaal meer betaalbare koopwoningen worden
                  gebouwd, wanneer dat aansluit bij de behoefte. Gemeenten moeten deze behoefte in kaart
                  brengen in hun volkshuisvestingsprogramma en de programmering daar op afstemmen. Dat
                  gezegd hebbende, vind ik het net als de leden van de PVV-fractie van belang dat er
                  voldoende middenhuur wordt gerealiseerd en in de voorraad blijft. Daar let ik in het
                  kader van de monitoring van de Wet betaalbare huur ook nadrukkelijk op. Ik wijs daarvoor
                  op mijn brief van 10 april 202511.
               
Binnen de Landelijke monitor voortgang woningbouw, de gezamenlijke monitor van Rijk,
                  IPO en VNG, worden de betaalbaarheidscategorieën van de woningbouwplannen gemonitord.
                  De laatste rapportage plancapaciteit, op basis van deze monitor, geeft aan dat het
                  aandeel geplande middenhuurwoningen in het totaal aantal woningen (waarvan de betaalbaarheid
                  bekend is) 16 procent bedraagt terwijl het aandeel betaalbare koopwoningen 18 procent
                  is. Van een groot verschil tussen beide categorieën is derhalve geen sprake.
               
Vraag 36
                     De leden van de D66-fractie vinden dat overal in Nederland zicht op een betaalbare
                        woning vanzelfsprekend zou moeten zijn. Daarom is het van belang dat alle gemeenten
                        een bijdrage leveren aan het bouwen van voldoende betaalbare woningen. Deze leden
                        constateren dat gemeenten ontheven kunnen worden van de opdracht om 30 procent sociale
                        huur te bouwen of 40 procent in het middensegment als dat niet passend is en niet
                        nodig om regionaal en provinciaal de doelen te behalen. Kan de regering toelichten
                        voor welke specifieke situaties deze bepaling een uitkomst gaat zijn? Zou niet iedere
                        gemeente een bijdrage moeten leveren aan de opgave om betaalbare woningbouw te realiseren?
                        Hoe voorkomt de regering het risico dat gemeenten geen bijdrage leveren vanwege deze
                        bepaling, terwijl de acties van andere gemeenten om op regionaal of provinciaal niveau
                        de doelen te halen, uiteindelijk tekort blijken te schieten? Welke criteria hanteert
                        de regering om te bepalen dat zo’n besluit voldoende overlegd, afgestemd en onderbouwd
                        is? Wordt dan ook de mogelijkheid geboden om bijvoorbeeld tot 0 procent sociale huur
                        of 0 procent middeldure woningen af te wijken op grond van deze bepaling?
Het kabinet heeft als doelstelling dat mensen met een laag en middeninkomen overal
                  in de regio en in Nederland kans moeten maken op een betaalbare woning. Alle gemeenten
                  moeten daaraan bijdragen, ook gemeenten met een ontheffing. Op de volgende manieren
                  zal ook met de ontheffing voorzien worden in een aantal waarborgen om dit te realiseren:
               
– De ontheffing wordt gepositioneerd als uitzondering op de hoofdregel. Dat komt in
                        het ontwerpbesluit tot uitdrukking doordat ontheffing alleen kan worden verleend via
                        een ontheffingsbesluit van de provincie of van mij. Ook kan de provincie bij omgevingsverordening
                        de betaalbaarheidspercentages per gemeente naar beneden bijstellen met een instructieregel
                        op het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma.
                     
– De ontheffing aan een gemeente kan alleen worden verleend als de betaalbaarheidspercentages
                        aantoonbaar niet passend zijn bij de woningmarkt in een gemeente vanwege een reden
                        van volkshuisvestelijke aard en niet om andere redenen. De ontheffing aan een gemeente
                        kan alleen worden verleend als de betaalbaarheidspercentages aantoonbaar niet passend
                        zijn bij de woningmarkt in een gemeente vanwege een reden van volkshuisvestelijke
                        aard en niet om andere redenen. Bijvoorbeeld omdat de wachtlijsten voor sociale huurwoningen
                        in een gemeente of regio kort zijn.
                     
– De motivering van de onderbouwing wordt beoordeeld door gedeputeerde staten of door
                        mij. De onderbouwing moet deugdelijk zijn, op welke wijze een onderbouwing wordt gegeven
                        wil ik niet op voorhand vastleggen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat het in een gemeente
                        passend is om geen enkele betaalbare woning te realiseren. Alle gemeenten moeten namelijk
                        ook bijdragen aan de huisvesting van urgent woningzoekenden. Die opdracht brengt met
                        zich mee dat er in iedere gemeente behoefte zal zijn aan de bouw van sociale huurwoningen.
                     
– Een voorwaarde om tot de ontheffing of afwijking bij provinciale instructieregels
                        te komen is dat op regionaal niveau het doel van twee derde betaalbaar bouwen en 30 procent
                        sociale huur nog steeds gerealiseerd wordt.
                     
Vraag 37
                     De leden van de D66-fractie vragen zich tevens af waarom de regering ervoor heeft
                        gekozen om het landelijk gemiddelde sociale huur als omslagpunt te hanteren? Waarom
                        heeft de regering niet gekozen voor 30 procent, aangezien in de nota «Een thuis voor
                        iedereen» nog 30 procent sociale huur in heel Nederland als doelstelling werd gesteld?
                        Dit is volgens deze leden een veel duidelijker en beter handhaafbaar doel dan het
                        landelijk gemiddelde dat constant in beweging is. Op welk moment moet het aandeel
                        sociale huur onder of boven het landelijk gemiddelde liggen? Aan het begin of aan
                        het eind van het volkshuisvestingprogramma? En welk effect heeft het op de opgave
                        als dit verandert tijdens de loop van het programma? Wat gebeurt er bijvoorbeeld als
                        in een gemeente in korte tijd veel particuliere sociale woningen verkocht worden en
                        op die manier de gemeente ver onder het landelijk gemiddelde komt te liggen? Wordt
                        de gemeente dan alsnog alleen opgedragen 40 procent middeldure woningen te bouwen
                        terwijl er eigenlijk een grote opgave is om het been bij te trekken op sociale huur?
Voor de vragen waarom is gekozen voor het landelijk gemiddelde aandeel sociale huurwoningen
                  als ijkpunt voor de gemeentelijke instructieregels, verwijs ik naar mijn antwoord
                  op een vraag van de leden van de SP-fractie met dezelfde strekking (vraag 25). Daarbij
                  vind ik het belangrijk te verduidelijken dat er geen doelstelling is voor het realiseren
                  van een bepaald aandeel sociale huur in de voorraad van een gemeente: dit is slechts
                  het ijkpunt om te bepalen welke instructieregel voor een gemeente van toepassing is.
               
Ik ben voornemens te regelen dat de betaalbaarheidsprogrammering voor een gemeente
                  – die afhangt van het aandeel sociale huurwoningen in de voorraad van die gemeente
                  – voor een bepaalde periode ongewijzigd blijft. Voor de uitvoeringspraktijk is het
                  immers belangrijk dat het voor gemeenten voor een langere periode duidelijk is wat
                  het aandeel te programmeren betaalbare woningen is. De gedachte is om daarbij aan
                  te sluiten bij de periode waarover afspraken worden gemaakt over het aantal te realiseren
                  woningen per gemeente, namelijk voor een periode van tien jaar.
               
Ik houd zicht op de voortgang zodat de realisatie van de betaalbaarheidsdoelen niet
                  steeds vooruit geschoven kan worden. Via de landelijke monitoring heb ik in beeld
                  of een gemeente in de plancapaciteit voldoende voorziet in betaalbare woningen. Hierover
                  rapporteer ik halfjaarlijks. Via de CBS cijfers hou ik zicht of de geprogrammeerde
                  woningen ook worden gerealiseerd.
               
Vraag 38
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt voorkomen dat het streven
                        naar een percentage betaalbare woningen in de praktijk een schuifmechanisme wordt.
                     Deze leden vragen de regering hoe wordt voorkomen dat gemeenten de instructieregels
                        voor betaalbare woningen kunnen omzeilen.
Via de Landelijke monitor voortgang woningbouw, waarover ik halfjaarlijks rapporteer,
                  en de CBS cijfers over de realisatie zie ik samen met de provincies periodiek toe
                  op de voortgang van de programmering van betaalbare woningen. Ik ben daarnaast voornemens
                  om de Realisatiestimulans zo in te richten dat gemeenten over de periode 2025 tot
                  en met 2029 per jaar een bijdrage ontvangen per betaalbare woning. Daarmee stuur ik additioneel aan dit
                  wetsvoorstel via een financiële regeling op de bouw van betaalbare woningen. Wanneer
                  gemeenten onvoldoende voortgang laten zien in het programmeren of realiseren van betaalbare
                  woningen zal ik dit allereerst bestuurlijk aankaarten. Waar nodig kan de provincie
                  of kan ik instrumenten inzetten zoals een instructiebesluit gericht op het volkshuisvestingsprogramma
                  of een omgevingsplan.
               
Vraag 39
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt geborgd dat de nieuwbouwopgave
                        van twee derde betaalbare woningen, waarvan 30 procent sociale huur, daadwerkelijk
                        wordt gerealiseerd op nationaal, provinciaal en regionaal niveau. Over welke periode
                        wordt deze opgave bepaald en welke data worden hiervoor gebruikt?
Hierin zal allereerst worden voorzien doordat voor provincies en het Rijk geldt dat
                  in iedere regio twee derde betaalbare woningen worden geprogrammeerd, en 30 procent
                  sociale huurwoningen. Via de Landelijke monitor voortgang woningbouw, waarover ik
                  halfjaarlijks rapporteer, en de CBS cijfers over de realisatie zie ik samen met de
                  provincies periodiek toe op de voortgang van deze doelstelling. Voor de periode waarover
                  deze opgave wordt bepaald verwijs ik naar het antwoord op vraag 37.
               
Vraag 40
                     Zij vrezen dat betaalbare woningen in de planning naar achteren worden geschoven,
                        waardoor er uiteindelijk te weinig worden gerealiseerd. In de Nationale Prestatieafspraken
                        2025–2035 is afgesproken dat realisatieplannen in jaarschijven worden uitgewerkt.
                        Hoe wordt dit in de Wet versterking regie volkshuisvesting geborgd? Is de regering
                        bereid vast te leggen hoeveel betaalbare woningen, inclusief sociale huur, in de eerste
                        jaren van de realisatie moeten worden gebouwd? Uit welke bron wordt de nieuwbouwopgave
                        afgeleid: de Woondeal, het volkshuisvestingsprogramma of de publiek private monitor?
Met het voorgenomen ontwerpbesluit geeft het kabinet duidelijke kaders ten aanzien
                  van het aandeel betaalbare woningen ten opzichte van het aantal te realiseren woningen.
                  Kabinetsdoelstelling is dat er 100.000 woningen per jaar worden gerealiseerd. Ik maak
                  samen met de provincies afspraken over de verdeling van dit aantal over de provincies
                  en over de woningbouwregio’s. In het maken van deze verdeling spelen de huidige woningtekorten
                  per regio en de te verwachten huishoudgroei per regio, zoals die blijken uit de Primos
                  prognose van ABF Research, een belangrijke rol. Provincies maken vervolgens met de
                  gemeenten afspraken over het aantal te bouwen woningen per gemeente. Om te zorgen
                  voor voldoende continuïteit in het aantal beschikbare locaties worden deze afspraken
                  gemaakt voor een periode van tien jaar, waarbij eens in de drie jaar deze afspraken
                  worden geactualiseerd. Ik ben voornemens te regelen dat het aandeel betaalbare woningen
                  en het aandeel sociale huurwoningen ook wordt berekend over deze periode van tien
                  jaar. De Nationale prestatieafspraken sluiten hierbij aan.
               
2.2.3 Verstevigen van lokale prestatieafspraken (III)
               
Vraag 41
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt voorkomen dat vergunningvrij
                        bouwen leidt tot een oncontroleerbare toename van bijgebouwen en verslechtering van
                        de woonkwaliteit en veiligheid. Deze leden vragen de regering welke risico’s er zijn
                        dat vergunningvrij bouwen leidt tot grotere scheefheid en kansenongelijkheid in woningtoewijzing.
Het bouwen en gebruiken van bijbehorende bouwwerken voor mantelzorg- en familiewoningen
                  is vergunningvrij als wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Ik wil zoveel mogelijk
                  materieel aansluiten bij de voorwaarden die voor 1 januari 2024 golden op grond van
                  het voormalige Besluit omgevingsrecht en nu met de zogenoemde Bruidsschat zijn opgenomen
                  in het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Zo bezien zou de regeling niet voorzien
                  in bouwmogelijkheden die eerder niet bestonden, en zal er slechts sprake zijn van
                  het terughalen van de regeling naar rijksniveau. Voorheen was geen sprake van een
                  regeling die leidde tot een oncontroleerbare toename van bijgebouwen.
               
Wat betreft de kwaliteit en veiligheid geldt dat deze regeling niet voorziet in een
                  versoepeling van de regels; bijbehorende bouwwerken zullen altijd moeten voldoen aan
                  de eisen die het Besluit bouwwerken leefomgeving daaraan stelt. Een van de voorwaarden
                  ziet op maximale oppervlakte van de mantelzorg- of familiewoningen, zoals ik in mijn
                  antwoord op vraag 20 van de SGP-fractie heb toegelicht. Met deze oppervlaktelimiet
                  wordt voorkomen dat zonder vergunning voor de omgevingsplanactiviteit een achtererf
                  bij een woning helemaal volgebouwd kan worden. Bij de maximale oppervlakte moet rekening
                  worden gehouden met andere bijbehorende bouwwerken (aanbouwen/uitbouwen of bijgebouwen)
                  die op het achtererf aanwezig zijn. Met deze voorwaarde kan een ongecontroleerde toename
                  van woningen worden voorkomen.
               
Bij mantelzorg- en familiewoningen gaat het om bijbehorende bouwwerken op het achtererf
                  bij een woning. Er moet sprake zijn van een mantelzorgrelatie dan wel een familierelatie
                  tussen degene(n) die woont in de woning en de degene(n) die in de mantelzorg- of familiewoning
                  woont of wonen. Mantelzorg- en familiewoningen vallen niet binnen het systeem van
                  woningtoewijzing, zodat niet hoeft te worden gevreesd voor grotere scheefheid en kansenongelijkheid
                  in woningtoewijzing.
               
Vraag 42
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe gemeenten moeten aantonen welke
                        particuliere sociale huurwoningen meetellen als sociale huurvoorraad naast de diensten
                        van algemeen economisch belang (DAEB)-voorraad. Hoe wordt deze validatie uitgevoerd
                        door het Rijk en de provincie?
In het ontwerpbesluit wordt geregeld dat het percentage sociale huurwoningen of woningen
                     in het middensegment die een gemeente verplicht moet realiseren afhangt van het aandeel
                     woningen in de sociale huurvoorraad in die gemeente ten opzichte van het landelijke
                     gemiddelde sociale huurwoningen.
                  
Ik ben voornemens om te bepalen dat voor het landelijke gemiddelde van de voorraad
                     sociale huurwoningen en de gemeentelijke voorraad, na inwerkingtreding in eerste instantie
                     alleen de DAEB voorraad in beheer bij corporaties meetelt. De reden is dat de huidige
                     particuliere voorraad sociale woningen meestal nog niet zal voldoen aan alle eisen
                     die het ontwerpbesluit stelt aan sociale huurwoningen in beheer bij particulieren.
                     Zo geldt voor deze particuliere sociale huurwoningen het vereiste dat deze – via een
                     vergunningplicht in de huisvestingsverordening – bij mutatie beschikbaar moet zijn
                     voor huishoudens in de DAEB-inkomensgroep. Dit zal in de meeste gevallen nog niet
                     geregeld zijn. Daarnaast zijn er momenteel beperkt gegevens hierover beschikbaar.
                  
Particuliere sociale huurwoningen die na inwerkingtreding worden toegevoegd door nieuwbouw
                     of doordat gemeenten besluiten deze onder de huisvestingsverordening te brengen zullen
                     naar verwachting wel voldoen aan de bovengenoemde eisen. Dat zal overigens niet onmiddellijk
                     leiden tot wijziging van de opdracht voor de gemeente. Ik ben namelijk voornemens
                     te regelen dat deze gemeentelijke opdracht voor een bepaalde periode ongewijzigd blijft.
                     Dat is belangrijk voor de uitvoeringspraktijk waarbij bestuurlijke afspraken worden
                     gemaakt over een langere termijn op basis waarvan gemeenten vervolgens het aantal
                     betaalbare woningen programmeren voor een langere termijn. Daarbij wil ik aansluiten
                     bij de termijn van tien jaar waarover bestuurlijke afspraken worden gemaakt over het
                     aantal te bouwen woningen per gemeente.
                  
In de uitvoering zal vervolgens worden gekeken of gemeenten ook voldoende sociale
                     huurwoningen realiseren. Voor de realisatie zal daarbij ook door Rijk en provincie
                     worden uitgegaan van alleen het aantal gerealiseerde sociale corporatiewoningen. Een
                     gemeente kan er voor kiezen om daarnaast voor de realisatie ook nieuw toegevoegde
                     particuliere huurwoningen mee te laten tellen als gerealiseerde sociale huurwoning.
                     Hiervoor moet een gemeente de volgende elementen aantonen van haar gebouwde woningen
                     in de particuliere sociale huur:
                  
1. de aanvangshuurprijs moet onder de huurtoeslaggrens zijn,
2. gewaarborgd is dat bij aanvang/mutatie wordt verhuurd aan huurders met een inkomen
                           onder de DAEB-inkomensgrens. Gemeenten kunnen dit aantonen dat dit is geregeld via
                           een huisvestingsverordening.
                        
3. de instandhouding als sociale huurwoning is minimaal 25 jaar verzekerd. Gemeenten kunnen aantonen dat
                           zij dit hebben geborgd via regels in het omgevingsplan (voor een ieder raadpleegbaar
                           in het DSO) of via privaatrechtelijke regelingen.
                        
Na inwerkingtreding zullen er dus particuliere sociale huurwoningen via realisatie
                  worden toegevoegd die wel voldoen aan alle eisen. Daarnaast kan de sociale huurvoorraad
                  op landelijk niveau en in een gemeente toenemen doordat bestaande woningen onder de
                  huisvestingsverordening worden gebracht. Deze nieuw gerealiseerde en bestaande particuliere
                  huurwoningen kunnen bij de eerstvolgende periode van tien jaar wel meetellen voor
                  het landelijke gemiddelde en de bestaande gemeentelijke voorraad. Via een periodieke
                  en specifieke uitvraag van huisvestingsverordeningen kan inzichtelijk worden in hoeverre
                  gemeenten gebruik maken van de mogelijkheid om particuliere huur aan huishoudens met
                  een inkomen tot de DAEB-grens toe te wijzen.
               
Momenteel wordt er, als onderdeel van het IBO Huursector, een onderzoek uitgevoerd
                  naar huisvestingsverordeningen en de mate van woonruimteverdeling. Hierin zal ook
                  worden meegenomen in hoeverre particuliere huur wordt toegewezen via huisvestingsverordeningen.
               
3. Wijzigingen van wetgeving ten behoeve van regie op de volkshuisvesting
               
3.1 Wijzigingen in de Omgevingswet
               
Vraag 43
                     De leden van de SP-fractie vragen wat de definitie van een sociale huurwoning zal
                        zijn in het besluit. Hoe wordt bepaald of particuliere sociale huur meetelt? Welke
                        instrumenten krijgen gemeenten om deze woningen in hun volkshuisvestingsprogramma
                        op te nemen?
Iedere sociale huurwoning die in beheer is bij een woningcorporatie telt voor de betaalbaarheidsprogrammering
                  mee als sociale huurwoning. Daarnaast tellen ook andere sociale huurwoningen mee als
                  deze voldoen aan gelijke waarborgen:
               
– De aanvangshuurprijs is onder het maximum van een sociale huurwoning c.q. de huurtoeslaggrens;
– De woning wordt (bij mutatie) gehuurd door iemand uit de DAEB-inkomensgroep als bedoeld
                        in de Woningwet; en
                     
– bij nieuwbouw is de verzekerde instandhoudingtermijn als sociale huurwoning minimaal
                        25 jaar. Gemeenten kunnen aantonen kunnen aantonen dat zij dit hebben geborgd via
                        regels in het omgevingsplan (voor een ieder raadpleegbaar in het DSO) of via privaatrechtelijke
                        regelingen.
                     
Vraag 44
                     Deze leden willen weten wat de huidige verdeling is van sociale huurwoningen tussen
                        woningcorporaties en particuliere aanbieders. Daarnaast vragen zij hoeveel sociale
                        huurwoningen van particuliere verhuurders voldoen aan de definitie die wordt gehanteerd
                        in het wetsvoorstel.
De huidige particuliere voorraad sociale woningen zal naar verwachting meestal nog
                  niet voldoen aan alle eisen die het ontwerpbesluit stelt aan sociale huurwoningen
                  in beheer bij particulieren. Zo geldt voor deze woningen het vereiste dat deze – via
                  een vergunningplicht in de huisvestingsverordening – bij mutatie beschikbaar moeten
                  zijn voor huishoudens in de DAEB-inkomensgroep. Het is nog niet inzichtelijk welke
                  particuliere huurwoningen daaraan voldoen. Om die reden zijn er beperkt gegevens beschikbaar
                  over de verdeling tussen sociale huurwoningen bij corporaties en bij particuliere
                  verhuurders en of particuliere sociale huurwoningen voldoen aan alle onderdelen van
                  de definitie (zie ook het antwoord op vraag 42). Ik verwijs verder voor het antwoord
                  ook naar de Basistabel in mijn antwoord op vraag 58.
               
Vraag 45
                     De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat met de Tweede nota van wijziging het
                        gemakkelijker wordt om het toepassingsbereik van bestaande experimenten uit te breiden.
                        In het licht van het vereenvoudigen van experimenten brengen deze leden de motie Grinwis
                        en Meulenkamp (Kamerstuk 36 600 XXII, nr. 50) in herinnering. Zij vragen de regering of het eventueel nodig is de Omgevingswet
                        aan te passen om een experiment met een voortoets naar Duits model mogelijk te maken,
                        en zo ja, welke wijziging dit dan behelst. Hoe verhoudt de planning van het wetgevingsproces
                        zich tot het tijdspad van dit experiment dat op de Woontop afgesproken is?
Op dit moment loopt een onderzoek naar het invoeren van een verlofstelsel voor zaken
                  die spelen op het terrein van het omgevingsrecht, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie
                  op het advies «Met recht balanceren: juridisering in de leefomgeving» van de Raad
                  voor de Leefomgeving (RLI).12 Daarbij wordt onderzocht hoe een verlofstelsel juridisch kan worden vormgegeven in
                  het bestuursprocesrecht om rechtsbeschermingsprocedures in omgevingsrechtelijke zaken
                  te versnellen. Ook wordt onderzocht wat de mogelijke voor- en nadelen zijn ten opzichte
                  van andere alternatieven om het hoger beroep te beperken. De uitkomsten van dit onderzoek
                  worden eind mei 2025 verwacht.
               
De planning is om voor de zomer 2025 te komen met een kabinetsvoorstel over het verlofstelsel.
                  Dit tijdpad is conform de afspraak in de Woontop over het verlofstelsel. Indien een
                  verlofstelsel wordt ingevoerd, dan vraagt dat onder meer om aanpassing van de Algemene
                  wet bestuursrecht op diverse onderdelen.
               
Vraag 46
                     De leden van de ChristenUnie hebben grote en blijvende zorgen over de mate waarin
                        voorliggend voorstel de stokkende nieuwbouwopgave als gevolg van grote aantallen beroepsprocedures
                        gaat vlot trekken. Zij vragen de regering een cijfermatig overzicht te bieden van
                        de ontwikkeling van het aantal beroepsprocedures tegen woningbouwprojecten bij de
                        Raad van State in de afgelopen vijf jaar. Zij vragen de regering te bevestigen dat
                        de gemiddelde doorlooptijd inmiddels is opgelopen tot 20 maanden. Zij vragen de regering
                        aan te geven wat het geschatte effect is van de voorgestelde maatregelen betreffende
                        beroep bij de Raad van State is. Zij vragen welke alternatieve maatregelen de regering
                        heeft onderzocht om de doorlooptijd bij de Raad van State te bespoedigen, en waarom
                        zij daarvoor niet gekozen heeft. Zij vragen welke beleidsvoornemens de regering heeft
                        als de doorlooptijd bij de Raad van State niet zal afnemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan grote zorgen te hebben over de invloed
                  van het wetsvoorstel op de stokkende nieuwbouwopgave. Zij vragen om een cijfermatig
                  overzicht van de ontwikkeling van beroepsprocedures en inzicht in de gemiddelde ontwikkeling
                  van de doorlooptijd. Ook vragen zij welke alternatieven de Minister heeft onderzocht
                  om de doorlooptijd bij de Raad van State te versnellen.
               
Bij het aantal beroepsprocedures tegen woningbouwprojecten gaat het zowel om beroep
                  in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
                  tegen bestemmingsplannen/omgevingsplannen (eventueel gecoördineerd met omgevingsvergunningen)
                  alsook om hoger beroep tegen omgevingsvergunningen voor woningbouwprojecten. De Afdeling
                  bestuursrechtspraak maakt in haar jaarverslag geen onderscheid tussen woningbouwprojecten
                  en andere omgevingsrechtelijke zaken. De Raad voor de rechtspraak maakt in zijn jaarverslag
                  evenmin onderscheid in reguliere bestuurszaken.13 Wel houden zowel de Afdeling bestuursrechtspraak als de rechtbanken de gemiddelde
                  doorlooptijden bij. Daarom kan ik op basis van de beschikbare gegevens geen cijfermatig
                  overzicht bieden van de ontwikkeling van het aantal beroepsprocedures (zowel bestemmingsplannen/omgevingsplannen
                  als omgevingsvergunningen) tegen woningbouwprojecten bij de Afdeling bestuursrechtspraak
                  en de doorlooptijden daarvan in de afgelopen vijf jaar.
               
Om toch een inschatting te kunnen maken van de te verwachten gevolgen van de beoogde
                  aanwijzing van het omgevingsplan en een aantal omgevingsvergunningen voor woningbouwprojecten
                  van twaalf of meer woningen, heeft in het kader van het ontwerpbesluit heeft de Rijksuniversiteit
                  Groningen onderzoek verricht naar het aantal beroepsprocedures tegen omgevingsvergunningen
                  voor woningbouwprojecten bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de
                  Raad van State tussen de periode van juli 2018 tot en met juni 2023.14 Uit dit onderzoek volgt dat de Afdeling bestuursrechtspraak in die periode in 314 zaken
                  uitspraak heeft gedaan, waarvan 72 in de periode juli 2018–juni 2019, 67 in de periode
                  juli 2019–juni 2020, 67 in de periode juli 2020–juni 2021, 43 uit de periode juli
                  2021–juni 2022 en 65 in de periode juli 2022–juni 2023.15 Uit dit onderzoek blijkt ook dat de gemiddelde doorlooptijd voor hoge beroepzaken
                  over woningbouwprojecten bij de Afdeling bestuursrechtspraak veertien maanden bedraagt.16
De in het wetsvoorstel opgenomen versnelling van beroep in één instantie bij de Afdeling
                  bestuursrechtspraak levert een potentiële versnelling van dertien maanden voor 30 procent
                  van de zaken waarin in hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank wordt gegaan.
                  Daarnaast behandelt de Afdeling bestuursrechtspraak met ingang van 1 juli 2024 zaken
                  over woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen met voorrang. Deze werkwijze
                  is door de Afdeling bestuursrechtspraak zelf ingesteld en aangekondigd in haar consultatiereactie
                  op het ontwerpbesluit. Daarmee loopt de Afdeling bestuursrechtspraak vooruit op de
                  in het ontwerpbesluit aangekondigde aanwijzing van woningbouwprojecten van twaalf
                  of meer woningen. Deze nieuwe werkwijze zal een positief effect hebben op de doorlooptijden
                  van zaken over woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen.
               
Bovendien wordt naast de aanwijzing van woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen
                  waarop de procedurele versnellingen van toepassing zijn, ingezet op tal van andere
                  versnellingsmogelijkheden, zowel wettelijk als niet-wettelijk. Zo worden in het ontwerpbesluit
                  de ladder voor duurzame verstedelijking voor woningbouwlocaties afgeschaft en vergunningvrije
                  mantelzorg- en familiewoningen mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt in het kader van
                  niet-wettelijke maatregelen ingezet op onder andere het parallel schakelen van processen
                  en procedures, landelijke en regionale versnellingstafels, het versterken van capaciteit
                  van decentrale overheden, participatie, stimuleren van andere werkwijze in bezwaarschriftprocedures
                  en standaardiseren van bouweisen. Al deze maatregelen hebben tevens tot doel om het
                  aantal juridische procedures te verminderen.
               
Vraag 47
                     De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat onder het Besluit versterking regie
                        volkshuisvesting instructieregels gaan gelden «ten behoeve van de programmering van
                        ten minste twee derde betaalbare woningen (middenhuur én betaalbare koop) en 30 procent
                        sociale huurwoningen op nationaal niveau, provinciaal niveau en regionaal niveau.»
                        In de laatst bekende versie van het Ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting
                        wordt gesteld dat de provincie bepaalt door welke gemeenten de woningbouwregio gevormd
                        wordt waarbinnen de betaalbaarheidsafspraken worden gemaakt. Deze leden vragen de
                        regering aan te geven op welke wijze de provincie deze afbakening vaststelt en hoe
                        dit afdwingbaar is. Zij vragen of individuele gemeenten kunnen besluiten uit dergelijke
                        woningbouwregio’s te stappen.
De provincie legt in de omgevingsverordening vast welke gemeenten samen een woningbouwregio
                  vormen. Gemeenten kunnen zich daaraan niet onttrekken. Met het vastleggen van de woningbouwregio
                  is het duidelijk onder welke gemeenten samen twee derde betaalbare woningen en 30 procent
                  sociale huurwoningen moeten programmeren. Wanneer er nog geen woningbouwregio is vastgesteld
                  volgt uit het ontwerpbesluit rechtstreeks of een gemeente 40 procent woningen moet
                  realiseren in het middensegment of dat het 30 procent sociale huurwoningen moet realiseren.
                  Aanvullend moet een verdeling worden gemaakt om regionaal tee derde betaalbaar te
                  bouwen, 30 procent sociaal. Wanneer bestuurlijk overleg niet of niet tijdig tot een
                  verdeling leidt, kan de provincie of het Rijk via instructieregels of instructies
                  de betaalbaarheidsprogrammering voorschrijven aan een gemeente.
               
Vraag 48
                     De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat gemeenten met de Tweede nota
                        van wijziging op grond van de instructieregel één opdracht met betrekking tot de nieuwbouwopgave:
                        ofwel 40 procent middensegment, danwel 30 procent sociale huur. Kan de regering bevestigen dat dit onverlet
                        laat dat op regionaal niveau de doelstellingen twee derde betaalbaar en 30 procent
                        sociale huur in de nieuwbouwopgave blijven gelden? Erkent de regering dat dit verdere
                        afstemming tussen gemeenten in de woningbouwregio vergt? Hoe moet deze afstemming
                        vormgegeven worden? Welke rol krijgt de provincie hierbij? Wanneer moet deze afstemming
                        bereikt zijn? Voor welke termijn worden deze afspraken gemaakt? Wat gebeurt er als
                        er geen overeenstemming wordt bereikt? Wat gebeurt er als een gemeente weigert mee
                        te werken? Heeft de provincie doorzettingsmacht, en zo ja, wanneer? Kunnen gemeenten
                        hiertegen in beroep gaan? Wat gebeurt er als gemeenten ook 40 procent middensegment
                        willen bouwen maar nog geen 30 procent sociale huur in hun woningvoorraad hebben?
                        Wat gebeurt er als de provincie hierop weigert te handhaven? Concluderend vragen zij
                        de regering aan te geven hoe voorkomen wordt dat gemeenten binnen hun regio jarenlang
                        aan het steggelen zijn over wie hoeveel sociale huurwoningen gaat bouwen en daarmee
                        de opgave als geheel vertraagd wordt.
Met het ontwerpbesluit heb ik de balans gezocht tussen enerzijds waarborgen en kaders
                  voor de doelstelling van twee derde betaalbaar en 30 procent sociale huurwoningen
                  programmeren, en anderzijds ruimte voor regionale en lokale differentiatie. Op regionaal,
                  provinciaal en nationaal niveau is via instructieregels de doelstelling van twee derde
                  betaalbaar en 30 procent sociale huurwoningen programmeren verankerd, terwijl gemeenten
                  daarnaast ook specifieke instructies krijgen over een deel van de opgave die zij moeten
                  realiseren (middensegment of sociale huur).
               
Bovengenoemde keuze betekent inderdaad dat gemeenten onder regie van de provincie
                  onderling overleggen over de verdeling van betaalbare woningen om tot dit resultaat
                  te komen, binnen de kaders van de instructieregels. Op basis van de samenwerking die
                  tot stand is gekomen bij de woondeals en die ook blijkt uit de Woontopafspraken heb
                  ik er vertrouwen in dat dit in de meeste gevallen snel tot resultaat leidt. Waar bestuurlijk
                  overleg niet tijdig in een verdeling resulteert biedt dit wetsvoorstel de mogelijkheid
                  voor provincies en Rijk om een instructie te geven over deze verdeling in het volkshuisvestingsprogramma
                  of over opname van woningbouwlocaties in het omgevingsplan. In veel gevallen werkt
                  dit instrumentarium al als stok achter de deur. Er is geen beroep mogelijk tegen instructieregels.
                  Tegen een instructiebesluit dat gericht is op een volkshuisvestingsprogramma staat
                  ook geen beroep open, omdat deze instructie ziet op een beleidsdocument dat geen directe
                  rechtsgevolgen heeft. Tegen een instructiebesluit dat gericht is op een omgevingsplan
                  is wel beroep mogelijk, namelijk bij de (gewijzigde) vaststelling van het omgevingsplan.
               
Vraag 49
                     De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering een prognose te bieden van
                        hoe de (ontwikkeling van de) verwachte netto voorraad aan sociale huur er uitziet
                        over tien jaar met de voorgenomen plannen. Hoe heeft de regering rekening gehouden
                        in de aangekondigde vormgeving van het Besluit versterking regie op de volkshuisvesting
                        met het verschil in relatieve groei van gemeenten naar gelang de mate van stedelijkheid?
                        Deelt de regering de analyse dat de gemeenten met relatief meer sociale huurwoningen
                        gemiddeld genomen een hogere mate van stedelijkheid hebben en gemiddeld relatief meer
                        nieuwbouw hebben?
Het aantal sociale huurwoningen neemt in de periode 2025 tot en met 2034 naar verwachting
                  met ongeveer 100 tot 130 duizend woningen toe. Dit betreft nagenoeg uitsluitend toevoegingen
                  van sociale huurwoningen door corporaties. Het aandeel sociale huurwoningen in de
                  totale woningvoorraad zal licht dalen, omdat er ook woningen in de andere segmenten
                  bijkomen en voorraadmutaties als gevolg van sloop, verkoop en liberalisatie naar verwachting
                  met name in het sociale huursegment plaatsvinden. Naar verwachting is het aandeel
                  sociale huur in de voorraad over 10 jaar circa 32 procent (Bron: Socrates 2024, ABF
                  Research). In het scenariomodel Socrates van ABF Research wordt voor de huurwoningen
                  geen onderscheid gemaakt naar corporatie en particulier bezit. Op dit moment is het
                  aantal sociale huurwoningen van woningcorporaties het uitgangspunt voor de berekening
                  van het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad. Het aandeel sociale huurwoningen
                  van corporaties in de woningvoorraad is 25,7 procent.
               
Ik deel de analyse van de leden van de CU-fractie dat gemeenten met relatief meer
                  sociale huurwoningen vaak een hogere mate van stedelijkheid kennen. In het ontwerpbesluit
                  is opgenomen dat binnen een regio 30 procent sociale huur moet worden geprogrammeerd.
                  Gemeenten onder het landelijk gemiddelde aandeel sociale huur krijgen de instructie
                  om 30 procent sociale huur te programmeren. Gemeenten boven het landelijk gemiddelde
                  aandeel sociale huur krijgen de instructie om 40 procent in het middensegment te programmeren.
                  Indien de optelling van alle gemeenten niet tot 30 procent sociale huur regionaal
                  leidt, maakt de regio afspraken over de realisatie van de woningen die aanvullend
                  nodig zijn om 30 procent sociale huur op regionaal niveau te behalen. Daarmee is geborgd
                  dat van de gerealiseerde woningen op regionaal niveau 30 procent een sociale huurwoning
                  is, ongeacht verschillen in stedelijkheid binnen een regio.
               
Vraag 50
                     De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering wat de strikte juridische
                        betekenis is van het «uitzetten» van de ladder van duurzame verstedelijking. Deze
                        leden vragen hoe dit juridisch verankerd is. Zij vragen wat ervoor nodig is om deze
                        ladder desgewenst weer «aan te zetten» en wat de gevolgen daarvan zijn voor vergunningen
                        die verleend zijn op het moment dat de ladder «uit gezet» was. Tevens vragen zij hoe
                        de waarden die de ladder duurzame verstedelijking beoogde te beschermen, zoals openheid
                        van het landschap andere landschappelijke waarden, alsmede zorgvuldige ruimtelijke
                        ordening, geborgd worden.
De Ladder is opgenomen in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voorgesteld
                  wordt om aan dit artikel een vijfde lid toe te voegen. Daarin wordt bepaald dat de
                  Ladder niet van toepassing is op een omgevingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke
                  ontwikkeling, die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een woningbouwlocatie,
                  als uit het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma van die gemeente blijkt dat er
                  een woningbouwopgave is. Daarbij wordt tevens bepaald dat zolang geen volkshuisvestingsprogramma
                  is vastgesteld, het bestaan van een woningbouwopgave wordt aangenomen. De Ladder zal
                  dan bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel meteen «uit» wordt gezet, waarmee dus
                  wordt bedoeld dat deze daarmee niet langer van toepassing is op woningbouwprojecten.
               
Indien het in de toekomst nodig wordt geacht om woningbouwprojecten wel (weer) onder
                  de werking van de Ladder te laten vallen, zal artikel 5.129g opnieuw moeten worden
                  aangepast. Dit ligt niet in de lijn der verwachting. Eén en ander zal geen gevolgen
                  hebben voor tussentijds verleende vergunningen, omdat de Ladder hierop niet met terugwerkende
                  kracht van toepassing kan worden verklaard.
               
Het uitzetten van de Ladder laat onverlet dat andere te beschermen belangen, zoals
                  water, bodem, cultureel erfgoed of natuurlijke en landschappelijke belangen, zich
                  kunnen verzetten tegen woningbouw op een (buitenstedelijke) locatie. Gemeenten moeten
                  er op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet voor zorgen dat de regels
                  in het omgevingsplan leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,
                  waarbij rekening wordt gehouden met alle aanwezige belangen. Deze belangenafweging
                  kan ertoe leiden dat er in een bepaald geval toch de voorkeur moet worden gegeven
                  aan een andere locatie.
               
Vraag 51
                     De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de deze regeling voor mantelzorgwoningen
                        ook van toepassing wordt op familieleden in de eerste graad. Deze leden constateren
                        daarbij dat een situatie van mantelzorg altijd tijdelijk is, wat niet geldt voor bewoning
                        door familieleden. Zij vragen of de vereisten en beperkingen die de geldende regeling
                        voor mantelzorgwoningen kent van kracht blijven of dat deze aangepast worden ten behoeve
                        van familiewoningen? Zij vragen hoe de tijdelijkheid van dergelijke woningen gewaarborgd
                        wordt? Zij vragen welke kwaliteitseisen gaan gelden voor familiewoningen.
Deze regeling voor mantelzorg- en familiewoningen zal grotendeels aansluiten bij de
                  regeling die nu in de bruidsschat staat (en dus ook bij het voormalig artikel 2 bijlage II
                  van het Besluit omgevingsrecht, zoals deze tot 1 januari 2024 gold). Als aan de voorwaarden
                  in de regeling wordt voldaan, is voor het bouwen en gebruiken van mantelzorg- en familiewoningen
                  geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit nodig. Evenmin zal een omgevingsvergunning
                  voor de (technische) bouwactiviteit nodig zijn.
               
Omdat geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit nodig zal zijn, zal
                  ook geen sprake zijn van een toetsing op welstand. Wel kan bij een welstandsexces
                  sprake zijn van ernstige strijd met redelijke eisen van welstand. Een eventueel welstandsexces
                  kan de gemeente via het zogeheten repressief welstandstoezicht aanpakken.
               
De regeling is alleen bedoeld voor het vergunningvrij bouwen en gebruiken van bijbehorende
                  bouwwerken als mantelzorg- of familiewoningen. Na het beëindigen van de mantelzorgbehoefte,
                  is geen sprake meer van mantelzorg en moet de situatie in overeenstemming worden gebracht
                  met de regels van het omgevingsplan van de gemeente, dan wel worden gebruikt als familiewoning.
                  Hetzelfde geldt indien geen sprake is van huisvesting van familieleden. Dit betekent
                  dat dan de situatie in overeenstemming worden gebracht met de regels van het omgevingsplan
                  van de gemeente. Het is namelijk niet de bedoeling om in aanvulling op het omgevingsplan
                  andere bouw- of gebruiksmogelijkheden van bijbehorende bouwwerken vergunningvrij mogelijk
                  te maken.
               
Als de regels van het omgevingsplan van de gemeente het betreffende bijbehorende bouwwerk
                  en het gebruik daarvan als woning toelaten dan wel daarvoor een omgevingsvergunning
                  voor de omgevingsplanactiviteit wordt verleend kan het bijbehorende bouwwerk blijven
                  staan en worden gebruikt als woning. De gemeente kan bijvoorbeeld een persoonsgebonden
                  omgevingsvergunning verlenen aan de overlevende partner na overlijden van de ontvanger
                  van mantelzorg of het eerstegraads familielid.
               
Als het betreffende bijbehorende bouwwerk op grond van het omgevingsplan niet is toegestaan
                     en legalisatie niet aan de orde is, dan moet het bouwwerk worden verwijderd.
                  
Ook kan het zijn dat het bijbehorende bouwwerk dat is gebouwd als mantelzorg- of familiewoning
                     wel mag blijven staan, maar niet als woning mag worden gebruikt. Dan zullen voorzieningen
                     die met het oogmerk op bewoning zijn aangebracht (zoals sanitair en een keuken) moeten
                     worden verwijderd. Als dit niet gebeurt, kan het bevoegd gezag handhavend optreden.
                     Dat is op zichzelf niet anders dan een situatie waarin men in strijd met het omgevingsplan
                     in een bijbehorend bouwwerk woont, zonder dat sprake is van mantelzorg of een familierelatie
                     (in de eerste graad).
                  
3.1.1 Volkshuisvesting
               
Vraag 52
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reflecteren op de invoering van
                        verschillende regio-indelingen binnen de Wet versterking regie volkshuisvesting. Het
                        werkgebied van corporaties wordt verruimd tot de provinciegrens, maar tegelijkertijd
                        worden een woningmarktregio (voor de huisvesting van wettelijk urgent woningzoekenden)
                        en een woningbouwregio (voor afspraken over betaalbare woningbouw) geïntroduceerd.
                        Hoe draagt dit bij aan een duidelijke en effectieve regie? Ziet de regering risico’s
                        voor praktische problemen in de uitvoering?
De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat met het wetsvoorstel verschillende
                  regio-indelingen worden ingevoerd. Doel van de verschillende regio-indelingen is te
                  zorgen voor meer eenduidigheid, de lasten te spreiden binnen de regio en de samenwerking
                  te bevorderen door het maken van afdwingbare afspraken. Beoogd is om bij de vorming
                  van de regio’s zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reeds bestaande regio-indelingen
                  zoals die zijn gevormd binnen de verschillende domeinen. Alleen daar waar het bijdraagt
                  aan meer regie op de volkshuisvesting is gekozen voor een nieuwe regio-indeling. Dat
                  is enkel zo bij de werkgebieden van de corporaties op grond van de Woningwet.
               
De woningbouwregio’s die op grond van de Omgevingswet worden geïntroduceerd sluiten
                  aan bij de huidige praktijk van de woondeals-regio’s. Ik verwacht dat bij de vorming
                  van de woningmarktregio op grond van de Huisvestingswet 2014 zoveel mogelijk bij de
                  bestaande praktijk wordt aangesloten. De Huisvestingswet kent immers al geruime tijd
                  de woningmarktregio, waarbij de vrijblijvendheid die eerst bestond nu wordt gewijzigd
                  in een verplichting tot het vormen van regio’s onder coördinatie van gedeputeerde
                  staten.
               
Hoewel het zo op het oog kan lijken dat een lappendeken van regio’s ontstaat, zal
                  het in de praktijk juist zorgen voor meer duidelijkheid en regie. Door de werkgebieden
                  van de corporaties te laten aansluiten bij de provinciale grenzen zorgt dit voor meer
                  solidariteit tussen corporaties en wordt aangesloten bij de coördinerende rol van
                  provincies op het gebied van de volkshuisvesting die met dit wetsvoorstel wordt verstevigd.
                  Eventuele regionale ongelijkheden binnen een provincie ten aanzien van de (financiële)
                  mogelijkheden van woningcorporaties kunnen daarmee makkelijker worden aangepakt.
               
De vorming van de woningbouwregio op grond van de Omgevingswet zorgt voor een duidelijke
                  bestuurlijke structuur tussen gemeenten in de regio, die samenwerking bevordert. Dit
                  draagt er aan bij dat de woningbouwopgave evenwichtig wordt verdeeld over alle gemeenten
                  in die regio en dat alle gemeenten een evenwichtige bijdrage leveren aan het bieden
                  van meer mogelijkheden voor middeninkomens, lage inkomens en mensen uit de verschillende
                  aandachtsgroepen binnen de woningbouwregio. De regie wordt bereikt door de werking
                  van de instructieregels voor volkshuisvestingsprogramma’s over onder andere het aandeel
                  betaalbare woningen in het beleid voor te programmeren woningen in de woningbouwregio.
                  Tot slot zorgt de vorming van de woningmarktregio op grond van de Huisvestingswet
                  2014 ervoor dat urgent woningzoekenden evenwichtig worden gehuisvest in de regio.
               
Ik zie vooralsnog geen problemen in de uitvoering ontstaan door de verschillende regio-indelingen,
                  omdat in de drie regio’s vanuit verschillende opgaven wordt gewerkt. Kort gezegd betreffen
                  de afspraken in de woningbouwregio een bouwprogrammeringsopgave en de afspraken in
                  de woningmarktregio een verdelingsvraagstuk. Corporaties dragen vanuit hun rol en
                  expertise, zoals die is bepaald in de Woningwet, bij aan deze twee opgaven, door ofwel
                  te bouwen dan wel te huisvesten in hun sociale huurvoorraad.
               
Vraag 53
                     De leden van de fractie van het CDA vragen de regering hoe de doorzettingsmacht van
                        het Rijk en de provincie in de praktijk wordt toegepast na invoering van de Wet regie
                        volkshuisvesting. Hoe wordt gemonitord of gemeenten voldoende locaties aanwijzen in
                        hun omgevingsplannen om te voldoen aan de betaalbaarheidsdoelstellingen in het gemeentelijk
                        volkshuisvestingsprogramma? Welke instanties kunnen een melding doen indien hieraan
                        niet wordt voldaan? Zijn corporaties en huurdersorganisaties bevoegd om een dergelijke
                        melding te maken? Zijn er termijnen verbonden aan de inzet van doorzettingsmacht?
Via de Landelijke monitor voortgang woningbouw houd ik met de provincies en gemeenten
                  zicht op de voortgang van de beschikbaarheid van voldoende woningbouwlocaties (plancapaciteit).
                  Ik rapporteer halfjaarlijks over de voortgang daarvan. De monitor bevat ook gegevens
                  over de betaalbaarheidsprogrammering. Via de CBS monitor houd ik daarnaast ook zicht
                  op de voorgang van de realisatie. Achterblijvende resultaten worden allereerst bestuurlijk
                  geagendeerd. Hoewel een melding van corporaties dus niet nodig is om zicht te krijgen
                  op de voortgang, is het wel waardevol als ook zij tijdens bestuurlijk overleg of aan
                  de versnellingstafels knelpunten signaleren. Waar nodig zal daarbij door mij of door
                  de provincies het beschikbare juridisch instrumentarium worden ingezet om uitvoering
                  van de gestelde regels door gemeenten af te dwingen, bijvoorbeeld in de vorm van een
                  instructiebesluit. Daarvoor is geen vaste termijn te hanteren, uitgangspunt is dat
                  een interventie wordt ingezet die het snelst tot resultaten leidt.
               
3.1.2 Omgevingsvisie en het verplichte volkshuisvestingsprogramma
               
Vraag 54
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat in de Huisvestingswet een nieuw lid toegevoegd
                        wordt waardoor gedeputeerde staten een woningmarktregio aan kunnen wijzen waarin de
                        gegeven bevoegdheid van artikel 12 wordt uitgeoefend. Deze leden vragen de regering
                        of er op dit moment nog gemeenten zijn zonder regionale huisvestingsverordening. Zij
                        vragen de regering daarnaast of er signalen zijn die aantonen dat de huidige regio-indeling
                        niet functioneert. Daarnaast vragen zij wat de uiterste datum is waarop het Rijk,
                        de provincies en gemeenten een volkshuisvestingsprogramma dienen vast te stellen.
Uit de meest recente inventarisatie17 blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten geen huisvestingsverordening met regels
                  heeft vastgesteld over de verdeling van woonruimte in de eigen gemeente dan wel over
                  die in de regio. Dit houdt dan ook in dat er in circa de helft van Nederland geen
                  functionerende regioverdeling is voor de woonruimteverdeling. In sommige regio’s zijn
                  afspraken over woonruimteverdeling ten behoeve van urgent woningzoekenden die uitstromen
                  uit (zorg)instellingen vastgelegd in convenanten of prestatieafspraken, maar dit is
                  niet in lijn met het huidige wettelijk kader. De Huisvestingswet 2014 is een uitputtende
                  regeling, zoals ook blijkt uit de terminologie die gebruikt is in artikel 4, eerste
                  lid. Dat betekent dat het niet mogelijk is om op andere wijze (bijvoorbeeld via convenanten)
                  directe of indirecte regels over woonruimteverdeling op te stellen. Deze afspraken
                  moeten altijd een grondslag hebben in de huisvestingsverordening.
               
Op de vraag van de NSC-fractie wat de uiterste datum is waarop het Rijk, de provincies
                  en gemeenten een volkshuisvestingsprogramma dienen vast te stellen, merk ik op dat
                  bij koninklijk besluit zal worden bepaald wanneer gemeenten moeten voldoen aan de
                  verplichting tot het vaststellen van een volkshuisvestingsprogramma. Het is van belang
                  dat gemeenten en provincies in staat zijn om op goede wijze invulling te geven aan
                  de met het wetsvoorstel beoogde verplichting. Uit de overleggen met onder meer gemeenten,
                  VNG en het IPO blijkt dat verschillende gemeenten en provincies nu al de nodige voorbereidingen
                  treffen voor een goede uitvoering. Bij de verdere overleggen met onder meer gemeenten,
                  VNG en IPO, zal blijvend aandacht worden besteed aan een goede uitvoering waarna op
                  basis daarvan zal worden besloten tot inwerkingtreding van deze onderdelen.
               
Vraag 55
                     De leden van de D66-fractie merken op dat volkshuisvestingsprogramma’s aandacht moeten
                        besteden aan het huisvesten van verschillende specifieke groepen, maar dat jongeren
                        hier geen apart onderdeel van uitmaken. Deelt de regering de mening dat de positie
                        van jongeren op de woningmarkt nu dermate problematisch is dat álle gemeenten hun
                        behoefte in kaart dienen te brengen en moeten adresseren? Is de regering niet van
                        mening dat jongeren in het algemeen (of starters specifiek) nu een grote achterstand
                        hebben als het gaat om kansen op de woningmarkt en dat zij een aparte aandachtsgroep
                        dienen te zijn?
Gemeenten moeten in het volkshuisvestingsprogramma omschrijven wat de actuele en verwachte
                  woonbehoefte is van inwoners, en daarbij in het bijzonder ook beschrijven wat de woonbehoefte
                  is van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ouderen en aandachtsgroepen.
                  Ook de woonbehoefte van jongeren en starters dient dus in kaart te worden gebracht
                  als onderdeel van de totale woonopgave, maar deze behoefte hoeft niet verplicht te
                  worden uitgesplitst.
               
Aandachtsgroepen zoals zij in het wetsvoorstel worden geduid zijn groepen met minder
                  kansen dan anderen op de woningmarkt, bijvoorbeeld door hun behoefte aan een specifiek
                  soort woning of woonvorm, of door wat extra nodig is aan begeleiding en zorg. Voor
                  jongeren en starters geldt zeker ook dat er voor hen een groot tekort is aan woonruimte,
                  maar hun kansen worden in mindere mate belemmerd door de hierboven genoemde factoren.
               
3.1.3 Sturinginstrumenten van de Omgevingswet
               
Vraag 56
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat de regering in het ontwerpbesluit versterking
                        regie volkshuisvesting instructieregels heeft opgenomen voor het volkshuisvestingsprogramma
                        van provincie en Rijk ten behoeve van de programmering van ten minste twee derde betaalbare
                        woningen (middenhuur én betaalbare koop) en 30 procent sociale huurwoningen op nationaal
                        niveau, provinciaal niveau en regionaal niveau. Deze leden vragen de regering of zij
                        middels rekenvoorbeelden kan aantonen hoe zij garandeert dat na het uitvoeren van
                        de bouwopgave zowel landelijk, provinciaal en regionaal er sprake is van twee derde
                        betaalbare woningen waarvan 30 procent sociale huur, uitgaande van 100.000 woningen
                        per jaar.
Op basis van de instructieregels zoals uitgewerkt in het ontwerpbesluit moet in iedere
                  regio twee derde betaalbare woningen en 30 procent sociale huurwoningen worden geprogrammeerd.
                  Binnen de kaders van het ontwerpbesluit kan in iedere regio een verdeling worden gemaakt
                  die regionaal tot dit resultaat leidt. Daarmee resulteert dit op provinciale en nationale
                  schaal eveneens tot twee derde betaalbare woningen en 30 sociaal. Ter illustratie
                  is als bijlage een voorbeelduitwerking meegestuurd voor een tweetal woningbouwregio’s
                  van een verdeling die op basis van het voorgenomen ontwerpbesluit gemaakt kan worden.
                  Daarbij dient te worden opgemerkt dat ook andere verdelingen passend kunnen zijn om
                  de regionale doelstellingen te halen.
               
Voorbeelduitwerking verdeling Utrecht
– IJkpunt voor verdeling: landelijk bestaande voorraad sociale huur (26 procent);
– Gemeenten onder landelijk gemiddelde sociaal in huidige voorraad: 30 procent sociale
                        huur;
                     
– Gemeenten boven landelijk gemiddelde sociaal in huidige voorraad: 40 procent middensegment;
– Op niveau regio twee derde betaalbaar en 30 procent sociale huur;
– Er geldt geen doel voor de groei van het aandeel sociale huur in de voorraad;
– Aantallen per gemeente: op basis van de woondealafspraken totale woningbouwopgave
                        tot en met 2030
                     
                  In onderstaande tabel zijn de aandelen middensegment en sociale huur weergegeven op
                     basis van de instructie per gemeente. Aanvullend is een verdeling gemaakt, zodat er
                     regionaal 30 procent sociaal en twee derde (67 procent) betaalbare woningen worden
                     geprogrammeerd.
Conclusies
– In de regio gaan 5 van de 16 gemeenten verplicht 40 procent voor het middensegment
                        realiseren;
                     
– Deze 5 gemeenten realiseren samen 29 procent van de opgave in het middensegment. De
                        overige 8 procent (om regionaal op 37 procent te komen) moet hierdoor worden verdeeld
                        over de andere 11 gemeenten. De meesten hiervan zullen ruim 30 procent middensegment
                        moeten realiseren voor de regionale opgave.
                     
– In de regio gaan 11 van de 16 gemeenten verplicht 30 procent sociale huurwoningen
                        realiseren.
                     
– Deze 11 gemeenten realiseren gezamenlijk 8 procent van de totale opgave aan sociale
                        huurwoningen. De overige 22 procent (om regionaal op 30 procent sociale huur te komen)
                        moet hierdoor worden verdeeld door de andere 5 gemeenten. Zij moeten ook ongeveer
                        30 procent sociale huur realiseren om de regionale opgave te halen.
                     
– In 13 van de 16 gemeenten is het aandeel sociale huur in de programmering groter dan
                        de bestaande voorraad. In deze gemeenten zal het aandeel sociale huurwoningen in de
                        voorraad dus toenemen.
                     
Voorbeelduitwerking verdeling MRA
– IJkpunt voor verdeling: landelijk bestaande voorraad sociale huur (26 procent);
– Gemeenten onder landelijk gemiddelde sociaal in huidige voorraad: 30 procent sociale
                        huur;
                     
– Gemeenten boven landelijk gemiddelde sociaal in huidige voorraad: 40 procent middensegment;
– Op niveau regio twee derde betaalbaar, tenminste 30 procent sociale huur;
– Aantallen per gemeente: op basis van de woondealafspraken totale woningbouwopgave
                        tot en met 2030.
                     
                  In onderstaande tabel zijn de aandelen middensegment en sociale huur weergegeven op
                     basis van de instructie per gemeente. Aanvullend is een verdeling gemaakt, zodat er
                     regionaal 30 procent sociaal en twee derde (67 procent) betaalbare woningen worden
                     geprogrammeerd.
Conclusies
– In de regio gaan 18 van de 29 gemeenten verplicht 40 procent voor het middensegment
                        realiseren;
                     
– Deze 18 gemeenten realiseren samen 34 procent van de opgave in het middensegment.
                        De overige 3 procent (om regionaal op 37 procent te komen) moet hierdoor worden verdeeld
                        over de andere 11 gemeenten. De meesten hiervan zullen minder dan 30 procent middensegment
                        moeten realiseren voor de regionale opgave.
                     
– In de regio gaan 11 van de 29 gemeenten verplicht 30 procent sociale huurwoningen
                        realiseren;
                     
– Deze 11 gemeenten realiseren gezamenlijk 4 procent van de totale opgave aan sociale
                        huurwoningen. De overige 26 procent (om regionaal op 30 procent sociale huur te komen)
                        moet hierdoor worden verdeeld door de andere 18 gemeenten. Zij moeten ook net meer
                        of minder dan 30 procent sociale huur realiseren om de regionale opgave te halen.
                     
– In 15 van de 29 gemeenten is het aandeel sociale huur in de programmering groter dan
                        de bestaande voorraad. In deze gemeenten zal het aandeel sociale huurwoningen in de
                        voorraad dus toenemen.
                     
Vraag 57
                     Zij lezen dat het percentage sociale huur in een gemeente ten opzichte van het landelijk
                        gemiddelde percentage sociale huur bepalend gaat zijn voor de bouwopgave van deze
                        gemeente. Deze leden vragen de regering of het percentage landelijk gemiddelde sociale
                        huur een momentopname is, of dat deze vaker herijkt gaat worden en zo ja met welke
                        termijn deze herijkt zal gaan worden.
Voor de woningbouwprogrammering is duidelijkheid over de langere termijn belangrijk
                  voor gemeenten. Daarom is het voornemen om zowel het landelijk gemiddelde als de periode
                  waarvoor de betaalbaarheidsprogrammering geldt voor een langere periode vast te leggen.
                  Ik denk aan een periode die gelijk is aan de periode waarover gemeenten, provincies
                  en rijk afspraken maken over het aantal te bouwen woningen. Die periode is tien jaar.
               
Vraag 58
                     Zij vragen de regering of zij via een overzicht kunnen aantonen wat het totale huidige
                        percentage sociale huur is ten opzichte van de woningvoorraad per provincie, regio
                        en gemeente in Nederland.
In onderstaande tabellen is op basis van de dVi (de Voortgangsinformatie van woningcorporaties)
                  voor 2023 te zien welk percentage sociale huurwoningen van woningcorporaties van de
                  totale woningvoorraad vormen. Onder sociale huurwoningen wordt hier verstaan: zelfstandige
                  woningen van woningcorporaties die tot de DAEB voorraad behoren. Dit is uitgesplitst
                  naar provincie, woondealregio en gemeenten.
               
                  Tabel 3. Percentage sociale huurwoningen per provincie ultimo 2023 (Bronnen: dVi (de
                     Verantwoordingsinformatie), CBS – Basisregistratie Adressen en Gebouwen)
Percentage sociale huur t.o.v. woningvoorraad
Groningen
26%
Fryslân
25%
Drenthe
23%
Overijssel
25%
Flevoland
23%
Gelderland
25%
Utrecht
24%
Noord-Holland
28%
Zuid-Holland
28%
Zeeland
21%
Noord-Brabant
25%
Limburg
24%
                  Tabel 4. Percentage sociale huurwoningen per woondealregio ultimo 2023 (Bronnen: dVi
                     (de Verantwoordingsinformatie), CBS – Basisregistratie Adressen en Gebouwen)
Percentage sociale huur
Groningen-Assen
25%
Eemsdelta
28%
Oost-Groningen
24%
De Wadden
14%
Leeuwarden
26%
Noordoost Fryslân
24%
Noordwest Fryslân
25%
Zuidoost Fryslân
26%
Zuidwest Fryslân
23%
Zuid-Oost Drenthe
22%
Zuid-West Drenthe
23%
Twente
25%
West-Overijssel
24%
Flevoland
21%
Amersfoort
20%
Foodvalley
28%
Achterhoek
20%
Arnhem-Nijmegen
28%
Stedendriehoek
25%
Noord-Veluwe
23%
Rivierenland
22%
U16 / Regio Utrecht
25%
MRA
29%
Noord-Holland-Noord
22%
Samenwerkende regio's
27%
Haaglanden
27%
Holland Rijnland
23%
Midden-Holland
24%
Regio Rotterdam
33%
Zeeland
21%
Stedelijke Regio Breda-Tilburg
25%
Stedelijke Regio 's-Hertogenbosch
24%
West-Brabant West
25%
Zuidoost-Brabant
25%
Limburg
24%
                  Tabel 5. Percentage sociale huurwoningen per gemeente in 2023 (Bronnen: dVi (de Verantwoordingsinformatie),
                     CBS – Basisregistratie Adressen en Gebouwen)
Percentage sociale huurwoningen t.o.v. woningvoorraad
Percentage sociale huurwoningen t.o.v. woningvoorraad
Aa en Hunze
17%
Losser
18%
Aalsmeer
20%
Maasdriel
20%
Aalten
17%
Maasgouw
14%
Achtkarspelen
28%
Maashorst
23%
Alblasserdam
32%
Maassluis
35%
Albrandswaard
23%
Maastricht
30%
Alkmaar
27%
Medemblik
22%
Almelo
31%
Meerssen
18%
Almere
23%
Meierijstad
19%
Alphen aan den Rijn
23%
Meppel
29%
Alphen-Chaam
10%
Middelburg
24%
Altena
23%
Midden-Delfland
20%
Ameland
0%
Midden-Drenthe
21%
Amersfoort
26%
Midden-Groningen
27%
Amstelveen
24%
Moerdijk
25%
Amsterdam
34%
Molenlanden
23%
Apeldoorn
26%
Montferland
21%
Arnhem
32%
Montfoort
15%
Assen
27%
Mook en Middelaar
16%
Asten
19%
Neder-Betuwe
26%
Baarle-Nassau
10%
Nederweert
19%
Baarn
23%
Nieuwegein
28%
Barendrecht
20%
Nieuwkoop
19%
Barneveld
16%
Nijkerk
20%
Beek
21%
Nijmegen
35%
Beekdaelen
16%
Nissewaard
33%
Beesel
26%
Noardeast-Fryslân
23%
Berg en Dal
27%
Noord-Beveland
13%
Bergeijk
12%
Noordenveld
18%
Bergen (L.)
21%
Noordoostpolder
22%
Bergen (NH.)
17%
Noordwijk
18%
Bergen op Zoom
26%
Nuenen, Gerwen en Nederwetten
15%
Berkelland
21%
Nunspeet
22%
Bernheze
18%
Oegstgeest
15%
Best
19%
Oirschot
12%
Beuningen
20%
Oisterwijk
18%
Beverwijk
33%
Oldambt
24%
Bladel
14%
Oldebroek
21%
Blaricum
20%
Oldenzaal
27%
Bloemendaal
15%
Olst-Wijhe
21%
Bodegraven-Reeuwijk
19%
Ommen
16%
Boekel
14%
Oost Gelre
14%
Borger-Odoorn
18%
Oosterhout
29%
Borne
21%
Ooststellingwerf
26%
Borsele
19%
Oostzaan
26%
Boxtel
27%
Opmeer
1%
Breda
26%
Opsterland
20%
Bronckhorst
17%
Oss
26%
Brummen
28%
Oude IJsselstreek
23%
Brunssum
25%
Ouder-Amstel
28%
Bunnik
15%
Oudewater
20%
Bunschoten
14%
Overbetuwe
20%
Buren
18%
Papendrecht
27%
Capelle aan den IJssel
32%
Peel en Maas
17%
Castricum
14%
Pekela
24%
Coevorden
21%
Pijnacker-Nootdorp
17%
Cranendonck
16%
Purmerend
29%
Culemborg
22%
Putten
21%
Dalfsen
16%
Raalte
22%
Dantumadiel
31%
Reimerswaal
21%
De Bilt
24%
Renkum
20%
De Fryske Marren
22%
Renswoude
0%
De Ronde Venen
23%
Reusel-De Mierden
13%
De Wolden
15%
Rheden
27%
Delft
35%
Rhenen
27%
Den Haag
27%
Ridderkerk
32%
Den Helder
28%
Rijssen-Holten
20%
Deurne
24%
Rijswijk
30%
Deventer
28%
Roerdalen
16%
Diemen
18%
Roermond
27%
Dijk en Waard
18%
Roosendaal
25%
Dinkelland
11%
Rotterdam
36%
Doesburg
37%
Rozendaal
6%
Doetinchem
26%
Rucphen
27%
Dongen
19%
Schagen
21%
Dordrecht
26%
Scherpenzeel
16%
Drechterland
19%
Schiedam
30%
Drimmelen
21%
Schiermonnikoog
26%
Dronten
23%
Schouwen-Duiveland
21%
Druten
20%
's-Hertogenbosch
31%
Duiven
23%
Simpelveld
23%
Echt-Susteren
17%
Sint-Michielsgestel
16%
Edam-Volendam
17%
Sittard-Geleen
26%
Ede
20%
Sliedrecht
33%
Eemnes
19%
Sluis
16%
Eemsdelta
28%
Smallingerland
29%
Eersel
16%
Soest
20%
Eijsden-Margraten
10%
Someren
18%
Eindhoven
33%
Son en Breugel
13%
Elburg
25%
Stadskanaal
28%
Emmen
25%
Staphorst
10%
Enkhuizen
27%
Stede Broec
23%
Enschede
32%
Steenbergen
20%
Epe
25%
Steenwijkerland
23%
Ermelo
22%
Stein
21%
Etten-Leur
23%
Stichtse Vecht
21%
Geertruidenberg
28%
Súdwest-Fryslân
23%
Geldrop-Mierlo
26%
Terneuzen
18%
Gemert-Bakel
20%
Terschelling
18%
Gennep
22%
Texel
21%
Gilze en Rijen
26%
Teylingen
18%
Goeree-Overflakkee
26%
Tholen
20%
Goes
27%
Tiel
32%
Goirle
22%
Tilburg
29%
Gooise Meren
18%
Tubbergen
11%
Gorinchem
36%
Twenterand
23%
Gouda
28%
Tynaarlo
15%
Groningen
29%
Tytsjerksteradiel
19%
Gulpen-Wittem
18%
Uitgeest
20%
Haaksbergen
18%
Uithoorn
26%
Haarlem
25%
Urk
13%
Haarlemmermeer
20%
Utrecht
27%
Halderberge
26%
Utrechtse Heuvelrug
21%
Hardenberg
19%
Vaals
26%
Harderwijk
25%
Valkenburg aan de Geul
16%
Hardinxveld-Giessendam
26%
Valkenswaard
28%
Harlingen
31%
Veendam
23%
Hattem
24%
Veenendaal
29%
Heemskerk
30%
Veere
10%
Heemstede
17%
Veldhoven
22%
Heerde
20%
Velsen
32%
Heerenveen
26%
Venlo
25%
Heerlen
35%
Venray
23%
Heeze-Leende
13%
Vijfheerenlanden
26%
Heiloo
15%
Vlaardingen
40%
Hellendoorn
21%
Vlieland
32%
Helmond
35%
Vlissingen
28%
Hendrik-Ido-Ambacht
21%
Voerendaal
21%
Hengelo
29%
Voorne aan Zee
20%
Het Hogeland
23%
Voorschoten
19%
Heumen
19%
Voorst
21%
Heusden
21%
Vught
23%
Hillegom
20%
Waadhoeke
22%
Hilvarenbeek
13%
Waalre
16%
Hilversum
25%
Waalwijk
27%
Hoeksche Waard
21%
Waddinxveen
23%
Hof van Twente
19%
Wageningen
35%
Hollands Kroon
22%
Wassenaar
23%
Hoogeveen
27%
Waterland
24%
Hoorn
28%
Weert
20%
Horst aan de Maas
14%
West Betuwe
19%
Houten
22%
West Maas en Waal
19%
Huizen
28%
Westerkwartier
18%
Hulst
18%
Westerveld
16%
IJsselstein
21%
Westervoort
28%
Kaag en Braassem
26%
Westerwolde
20%
Kampen
24%
Westland
20%
Kapelle
14%
Weststellingwerf
27%
Katwijk
24%
Wierden
16%
Kerkrade
30%
Wijchen
24%
Koggenland
5%
Wijdemeren
20%
Krimpen aan den IJssel
34%
Wijk bij Duurstede
21%
Krimpenerwaard
26%
Winterswijk
17%
Laarbeek
22%
Woensdrecht
16%
Land van Cuijk
21%
Woerden
21%
Landgraaf
26%
Wormerland
29%
Landsmeer
24%
Woudenberg
19%
Lansingerland
18%
Zaanstad
32%
Laren
14%
Zaltbommel
21%
Leeuwarden
26%
Zandvoort
27%
Leiden
29%
Zeewolde
20%
Leiderdorp
22%
Zeist
27%
Leidschendam-Voorburg
24%
Zevenaar
26%
Lelystad
25%
Zoetermeer
29%
Leudal
11%
Zoeterwoude
15%
Leusden
20%
Zuidplas
22%
Lingewaard
18%
Zundert
11%
Lisse
25%
Zutphen
28%
Lochem
17%
Zwartewaterland
18%
Loon op Zand
21%
Zwijndrecht
36%
Lopik
16%
Zwolle
30%
Vraag 59
                     Zij lezen dat een betaalbare koopwoonruimte een koopwoning betreft met een koopprijs
                        van ten hoogste 390.000 euro en de indexatie aan de hand van CPI gaat. Zij vragen
                        de regering waarom er gekozen is voor indexatie aan de hand van CPI.
Sinds 2023 is de betaalbaarheidsgrens losgekoppeld van de NHG-grens.18 Dit is gedaan omdat de NHG-grens destijds sterker steeg dan de beschikbare inkomens.
                  Bij de introductie van de betaalbaarheidsgrens is met uw Kamer afgesproken dat de
                  betaalbaarheidsgrens geïndexeerd dient te worden.19 In 2023 is aangegeven dat dit door indexatie op basis van CPI20 gaat gebeuren. Hier is voor gekozen omdat CPI een breed geaccepteerde manier van
                  indexeren is in het woondomein. Ook zorgt dit voor een mate van voorspelbaarheid en
                  stabiliteit. Bij deze keuze is destijds ook toegezegd dat deze grens indien nodig
                  iedere drie jaar wordt herijkt, waarbij mede wordt gekeken naar de leencapaciteit
                  van middeninkomens. In het derde kwartaal van 2025 zal ik de uitkomsten hiervan met
                  uw Kamer delen. Overigens zal de betaalbaarheidsgrens voor een betaalbare koopwoonruimte
                  in het wetsvoorstel nog voor inwerkingtreding daarvan worden geactualiseerd. De betaalbaarheidsgrens
                  is in de vigerende wetgeving (de Huisvestingswet 2014) voor 2025 nog geïndexeerd van
                  390.000 euro naar 405.000 euro.
               
Vraag 60
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering toe te lichten welke instrumenten de
                        provincie heeft om de woningmarktregio’s vast te stellen, zoals beschreven in de meest
                        recente consultatieversie van de Conceptregeling versterking regie volkshuisvesting.
                        Kan een individuele gemeente besluiten uit een woningmarktregio te stappen?
In de Huisvestingswet 2014 bestaat al geruime tijd het begrip woningmarktregio. Tot
                  nu toe waren gemeenten vrij om met elkaar te bepalen welke woningmarktregio’s zij
                  in het kader van de Huisvestingswet 2014 hanteren en in welke verbanden zij samenwerken.
                  Met dit wetsvoorstel wordt dit gewijzigd en krijgen de colleges van gedeputeerde staten
                  de taak om na overleg met de betreffende gemeenten de woningmarktregio vast te stellen,
                  waarna de gemeenten vervolgens binnen deze regio’s afspraken maken over het evenwichtig
                  verdelen van het huisvesten van de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden. Provincies
                  moeten bij het maken van deze indeling zoveel mogelijk rekening houden met al bestaande
                  samenwerkingsverbanden tussen gemeenten. Veel gemeenten werken immers al samen in
                  regionaal verband, met name als gewerkt wordt met een regionaal woonruimteverdeelsysteem.
               
Na vaststelling van de woningmarktregio door gedeputeerde staten, zijn gemeenten aan
                  deze indeling gebonden. Eenzijdig uit een regio stappen kan dus niet.
               
3.1.4 Instructieregels over het volkshuisvestingsprogramma in het Besluit kwaliteit
                  leefomgeving
               
Vraag 61
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het verontrustend dat het wetsvoorstel
                        slechts een deel van de gemeenten – het deel met relatief weinig sociale huur – een
                        plicht oplegt tot de bouw van sociale huur. Kan de regering uitleggen hoe deze wijzigingen
                        zich verhouden tot het Hoofdlijnenakkoord en de afspraken van de Woontop – waarin
                        is afgesproken dat twee derde van álle nieuwbouw gericht moet zijn op huishoudens
                        met een laag- of middeninkomen, waaronder «tenminste» 30 procent sociale huur? Kan
                        de regering verder bevestigen dat deze instructieregel om een minimum gaat, en dat
                        het gemeenten dus vrij staat om méér dan 30 procent sociale huur en twee derde betaalbaar
                        te bouwen als hun woningopgave daarom vraagt?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe de gemeentelijke instructieregels,
                  waarbij niet alle gemeenten een verplicht aandeel sociale huur hoeven te bouwen, zich
                  verhouden tot het doel dat twee derde van alle nieuwbouw betaalbare woningen moeten
                  zijn en 30 procent sociale huur. De totale nieuwbouwopgave wordt geborgd door instructieregels
                  op nationaal, provinciaal en regionaal niveau: daarin moet twee derde bestaan uit
                  betaalbare woningen en 30 procent uit sociale huurwoningen. Gemeenten moeten tezamen
                  in een regio dus zorgen dat deze doelen gehaald worden. De gemeentelijke instructieregels
                  leggen de basis voor de verdeling hiervan tussen gemeenten: een deel van de gemeenten
                  in een regio zal in ieder geval 40 procent voor middeninkomens moeten programmeren,
                  een deel zal in ieder geval 30 procent sociale huur moeten programmeren. Wat er vervolgens
                  nog resteert om de regionale opgave te behalen moeten gemeenten samen verdelen en
                  hierover afspraken maken. Daarbij staat het besluit gemeenten niet in de weg om meer
                  in een bepaald segment te doen dan de instructieregels voorschrijven, dus meer dan
                  40 procent voor middeninkomens of 30 procent sociale huur. Ik kijk wel naar de mogelijkheid
                  om via de financiële regelingen het stellen van bovenmatige betaalbaarheidseisen te
                  ontmoedigen.
               
Vraag 62
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af waarom de regering instructieregels
                        voor gemeenten opstelt aan de hand van of zij meer of minder sociale huur dan het
                        landelijk gemiddelde hebben. Erkent de regering dat het landelijk gemiddelde fluctueert
                        en al jaren een dalende trend laat zien? Waarom kiest de regering er niet voor om
                        gemeenten te ijken aan de hand van of zij meer of minder dan 30 procent sociale huur
                        hebben, zoals eerder gehanteerd in het interbestuurlijke programma een Thuis voor
                        Iedereen?
De vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie over de keuze voor het landelijk
                  gemiddelde aandeel sociale huur als ijkpunt voor de gemeentelijke instructieregels
                  is gelijk aan de vraag die eerder door leden van de SP-fractie is gesteld (vraag 25).
                  Ik verwijs naar dat antwoord.
               
Vraag 63
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat de wet de mogelijkheid aan deze gemeenten
                        biedt om ontheffing te vragen van deze verplichting, waardoor zij géén sociale huurwoningen
                        hoeven te bouwen, zolang door afstemming met andere gemeenten in de regio de 30 procent
                        eis op regionaal niveau wordt gerealiseerd. Waarom maakt de regering een dergelijke
                        ontheffing mogelijk als de noodzaak voor sociale huur zo hoog is? Hoe ziet de regionale
                        escalatie eruit als de regio niet op 30 procent sociale huur komt? Hoe ziet het regionale
                        proces om gezamenlijk tot 30 procent sociale huur te komen er volgens de regering
                        uit? Welke doorzettingsmacht en instrumentarium wordt voorzien voor de provincie indien
                        gemeenten in een regio niet voldoen aan hun gezamenlijke plicht? Verwacht de regering
                        dat provincies ook echt hun tanden zullen laten zien? Welke formele taakstellingen
                        krijgen provincies daarvoor? Als één gemeente minder sociaal bouwt, betekent dit automatisch
                        dat een andere gemeente aanvullend moet bouwen – hoe bepaalt een provincie welke gemeente
                        aanvullend moet inzetten op sociale woningbouw? Hoe verhoudt zich dat tot het voornemen
                        van de regering om geen of minder middelen uit te keren aan gemeenten die meer dan
                        twee derde betaalbaar bouwen? Worden de gemeenten die aanvullend moeten bouwen om
                        regionaal tot 30 procent te komen, hierdoor benadeeld? En hoe wordt «meeliftgedrag»
                        van de andere gemeenten voorkomen?
De ontheffing is bedoeld voor situaties waarin de instructieregels voor gemeenten
                  om redenen van volkshuisvestelijke aard aantoonbaar niet passend zijn. Het besluit
                  daarover wordt genomen door de provincies of door het Rijk. Er is geen instemming
                  van andere gemeenten vereist, wel regionale afstemming (zie ook het antwoord op 36).
                  In het antwoord op vraag 48 schets ik welke instrumenten Rijk en provincie voor doorzettingsmacht
                  ter beschikking staat.
               
Mijn beeld is dat alle provincies een actieve rol willen vervullen om waar nodig ook
                  te interveniëren wanneer een gemeente willens en wetens geen bijdrage wil leveren
                  aan de realisatie van voldoende betaalbare woningen. Op deze wijze wordt ook meeliftgedrag
                  voorkomen. Waar nodig kan ik overigens een provincie via een getrapt instructiebesluit
                  opdracht geven om in te grijpen. Dit biedt juist gemeenten met veel sociale huurwoningen
                  de ruimte om zich meer te richten op het programmeren van woningen voor middeninkomens.
               
Op dit moment werk ik aan de vormgeving van de financiële regelingen, waaronder de
                  Realisatiestimulans en de herziening van de Woningbouwimpuls. Ik kijk ook naar de mogelijkheid om via de financiële regelingen het stellen
                  van bovenmatige betaalbaarheidseisen te ontmoedigen. Ik houd daarbij ook rekening
                  met situaties waarbij gemeenten meer dan twee derde betaalbare woningen moeten programmeren
                  om op regionaal niveau de betaalbaarheidsdoelstellingen te realiseren.
               
Vraag 64
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat er door dit wetsvoorstel
                        juist onduidelijkheid wordt gecreëerd, bijvoorbeeld door de bevoegdheid om ontheffing
                        aan gemeenten te verlenen bij zowel de provincie als het Rijk neer te leggen op basis
                        van een onduidelijke motivatiegrond. Kan de regering de rolverdeling duidelijker toelichten?
In het ontwerpbesluit wordt voorgesteld om te regelen dat het college van burgemeester
                  en wethouders aan gedeputeerde staten of, wanneer dat nodig blijkt daarna, aan mij
                  ontheffing kan vragen wanneer de instructieregels ten aanzien van de betaalbaarheidspercentages
                  aantoonbaar niet passend zijn bij de woningmarkt in die gemeente. Het is dan eerst
                  aan gedeputeerde staten om te overwegen of zij bereid en in staat zijn om de gevraagde
                  ontheffing te verlenen, ook bezien in het licht van de instructieregel ten aanzien
                  van het provinciaal volkshuisvestingsprogramma om op regionaal en provinciaal niveau
                  te voorzien in de programmering van twee derde betaalbare woningen en 30 procent sociale
                  huurwoningen. De provincie kan echter ook via instructieregels in de provinciale omgevingsverordening
                  bepalen dat een of meerdere gemeenten naar beneden mogen afwijken van de betaalbaarheidspercentages
                  als deze aantoonbaar niet passend zijn bij de woningmarkt in de gemeente. Mocht al
                  worden voorzien dat een provincie niet voornemens is om een ontheffing te verlenen
                  of weigert deze een gevraagde ontheffing, dan is het mogelijk dat het college van
                  burgemeester en wethouders de ontheffing rechtstreeks aan mij verzoekt. Daarbij blijft
                  het afwegingskader dat op nationaal, provinciaal en regionaal niveau moet worden voldaan
                  aan de betaalbaarheidspercentages als de gevraagde ontheffing wordt verleend.
               
Vraag 65
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractievragen of de regering de mening deelt dat het
                        doel van de Wet versterking regie volkshuisvesting is om woningbouw te versnellen
                        en procedures efficiënter te maken. Ziet de regering eveneens het risico dat deze
                        plannen gaan leiden tot lange afstemming tussen bestuurslagen waarin kostbare tijd,
                        menskracht en middelen verloren gaan? Hoe ziet de regering dit in het licht van een
                        tijd waarin het lokaal bestuur al minder middelen heeft? Zij vragen de regering hoe
                        zij van plan is te voorkomen dat gemeenten binnen hun regio jarenlang steggelen over
                        wie hoeveel sociale huurwoningen gaat bouwen. Deelt de regering de zorg dat de snelle
                        bouw van sociale huurwoningen – die broodnodig is – door deze wijziging juist uitblijft?
                        Hoe gaat de regering dit meenemen in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel? Hoe
                        verhoudt de regionale afstemming zich tot het doel van het kabinet om het bouwtempo
                        te versnellen en 100.000 woningen per jaar te bouwen, waarvan twee derde betaalbaar?
                        Binnen welke periode moeten de plannen per regio vastgesteld en uitgerold worden?
                        Hoe wordt er toegezien op het halen van deze doelen?
Met het voorgenomen ontwerpbesluit beoog ik een duidelijke balans tussen enerzijds
                  waarborgen en duidelijke kaders voor de te behalen doelstelling en anderzijds voldoende
                  lokale ruimte bieden voor gemeenten. Bovengenoemde regeling vereist inderdaad bestuurlijk
                  overleg in de woningbouwregio over de nadere verdeling. Een dergelijk overleg vind
                  ik echter niet onnodig tijdsverlies, maar juist passend bij de bestuurlijke samenwerking
                  die nodig is om de woningbouw te realiseren. Provincies en gemeenten bouwen daarbij
                  voort op de verdeling die is gemaakt op basis van de woondeals zodat de afstemming
                  snel en efficiënt kan plaatsvinden. Dit wetsvoorstel biedt vervolgens ook de kaders
                  om via instructieregels of een instructiebesluit tot een verdeling te komen.
               
Vraag 66
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien dat provincies als taak krijgen om de
                        woningbehoefte (waaronder voor ouderen en aandachtsgroepen) in beeld te brengen en
                        te zorgen dat alle gemeenten met hun volkshuisvestingsprogramma hieraan bijdragen.
                        Zij vragen zich af hoe deze opdracht zich verhoudt tot de instructieregels en het
                        landelijke gemiddelde als ijkpunt, die niet gebaseerd zijn op de provinciale of regionale
                        behoefte en volkshuisvestelijke opgaven.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen hoe de opdracht voor provincies
                  om de woningbehoefte (waaronder voor ouderen en aandachtsgroepen) in beeld te brengen
                  zich verhoudt tot de keuze om in de gemeentelijke instructieregels uit te gaan als
                  ijkpunt van het landelijk gemiddelde aandeel sociale huur. Het is belangrijk dat provincies
                  de woningbehoefte in kaart brengen om op basis daarvan vast te kunnen stellen hoeveel
                  er in welk segment in de provincie en de woningbouwregio geprogrammeerd zou moeten
                  worden. Daarbij is het uitgangspunt dat de bouwopgave in ieder geval bestaat uit twee
                  derde betaalbare woningen en 30 procent sociale huur. De gemeentelijke instructieregels
                  bepalen niet hoeveel een gemeente precies moet bouwen, maar zijn van belang om de
                  verdeling tussen gemeenten te sturen. De aantallen die in een woningbouwregio gebouwd
                  moeten worden gaan zodoende uit van de regionale behoefte, waarna die behoefte mede
                  met gebruik van de instructieregels tussen gemeenten verdeeld wordt.
               
Vraag 67
                     Volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie leden leidt het opleggen van een verplichting
                        om 30 procent sociale huur te bouwen aan slechts een deel van de gemeenten, ook tot
                        onwenselijke lappendeken van eisen. Deelt de regering de mening dat meer uniformiteit,
                        duidelijkheid en consistentie in de regelgeving wenselijk is voor projectontwikkelaars? Hoe
                        past deze lappendeken in het programma Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen
                        en Regelgeving (STOER)? Is de regering bereid om meer consistentie en uniformiteit
                        aan te brengen en hierbij het belang van sociale huur voorop te zetten, bijvoorbeeld
                        door landelijke minimumquota voor sociale huur op te nemen in de wet? Ziet de regering
                        in dat een eenduidige instructieregel voor alle gemeenten beter zou zijn, met desnoods
                        mogelijkheden af te wijken voor gemeenten en regio’s?
Doelstelling van dit kabinet is dat er voldoende betaalbare woningen worden gebouwd
                  voor zowel mensen met een laag inkomen als voor mensen met een middeninkomen. Wanneer
                  alle gemeenten verplicht 30 procent sociale huurwoningen moeten realiseren blijft
                  er onvoldoende ruimte om ook voldoende woningen te bouwen voor mensen met een middeninkomen.
                  Daarnaast zou een dergelijk vast percentage ook niet bijdragen aan een meer evenwichtige
                  woningvoorraad van gemeenten.
               
In het kader van het programma STOER wordt vooral gekeken naar aanpassing van regelgeving
                  om procedures te versnellen, onderzoekslasten te verkleinen en de kosten voor het
                  bouwen van een woning te verlagen. Belangrijk daarbij is ook het voorkomen van de
                  stapeling van lokale eisen zodat projecten financieel uitvoerbaar blijven.
               
Vraag 68
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden de verplichting voor gemeenten met
                        relatief weinig sociale huur, om tenminste 30 procent sociale huur bouwen, een te
                        lage ambitie. Zij vragen zich af waarom de regering niet een hoger percentage hanteert.
                        Zou een hoger percentage niet verstandiger zijn om tegenwicht te bieden aan het dalende
                        aandeel sociale huur als gevolg van sloop, verkoop en liberalisatie van bestaande
                        sociale huurwoningen? Zij vrezen dat het aantal sociale huurwoningen in Nederland
                        zal dalen, ziet de regering dit risico? Kan ze uitsluiten dat het aantal sociale huurwoningen
                        niet daalt? Hoe rekent de regering de minimale regionale nieuwbouweis voor sociale
                        huur van 30 procent voor slechts een deel van de gemeenten door naar een stijging
                        van het landelijke aandeel sociale huur van 27 procent naar 30 in de totale woningvoorraad?
                        Hoe kijkt de regering naar het probleem van «nep sociale-huur»: huurwoningen die slechts
                        tijdelijk in het sociale segment vallen en na een paar jaar voor de hoofdprijs verhuurd
                        worden? Welke waarborgen zitten in de wet om de bouw van dit type woningen te voorkomen?
                        Hoe kijkt de regering naar een regel dat sociale huurwoningen minstens 25 jaar in
                        het sociale segment zouden moeten vallen?
De zorgen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de ambitie om een deel van
                  de gemeenten verplicht 30 procent sociale huur te laten bouwen te laag zou zijn deel
                  ik niet. Ik heb als doel dat van alle nieuwbouw de komende jaren, 30 procent sociale
                  huur zal zijn. Dat is een ambitie die op nationaal, provinciaal en regionaal niveau
                  gehaald moet worden; die ambitie wordt dus niet beïnvloed door de gemeentelijke instructieregels.
               
Ik deel ook de zorgen niet dat deze ambitie zal leiden tot minder sociale huurwoningen
                  in absolute zin; sterker nog, ik ben ervan overtuigd dat hierdoor het totale aantal
                  sociale huurwoningen zal stijgen zoals ik ook met gemeenten en corporaties heb afgesproken
                  in de Nationale Prestatieafspraken. Het zou kunnen dat het aandeel sociale huur op
                  nationaal niveau wel afneemt, maar ik heb ook geen doelstelling voor het aandeel sociale
                  huur op nationaal niveau.
               
Ik ben bekend met het fenomeen «nep-sociale huur» en vind het net als de leden van
                  de GroenLinks-PvdA-fractie onwenselijk dat dergelijke woningen gebouwd worden. Want
                  sociale huurwoningen moeten niet alleen qua huur voldoen aan het criterium en vervolgens
                  relatief snel worden uitgepond, maar ook beschikbaar zijn voor huishoudens met een
                  laag inkomen. Dit wordt gewaarborgd doordat in het ontwerpbesluit een nieuwe definitie
                  van sociale huur is opgenomen. Alleen woningen die hieraan voldoen, tellen mee voor
                  de nieuwbouwdoelstelling van 30 procent. Onderdeel van die definitie is dat woningen
                  van particuliere verhuurders ten minste 25 jaar in het sociale segment moeten vallen
                  en bij mutatie beschikbaar moet zijn voor huishoudens met een DAEB-inkomen.
               
Vraag 69
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af hoe bijvoorbeeld een provincie
                        als Zuid-Holland, de armste provincie van Nederland, waar meer dan de helft van de
                        huishoudens aanspraak maakt op een sociale huurwoning, en maar slechts 15 van de 50 gemeenten
                        aan de eis van 30 procent voldoet – op koers gaat komen om 30 procent sociale huur
                        in de voorraad te hebben, zonder hogere ambitie in de nieuwbouw.
De inkomenssamenstelling en de samenstelling van de woningvoorraad wat betreft eigendom
                  en prijsklasse van Zuid-Holland komt overeen met de samenstelling in heel Nederland.
                  De provincie Zuid-Holland is dus niet één van de armste provincies van Nederland.
                  De verwachting is ook niet dat de inkomensdoelgroep voor de sociale huur in Zuid-Holland
                  sterker gaat groeien dan gemiddeld in Nederland (bron Socrates 2024, ABF-Research).
               
De nieuwbouwdoelstelling van het kabinet is gericht op de toename in absolute zin
                  van meer betaalbare woningen en niet op het aandeel sociale huurwoningen op nationaal
                  niveau of per gemeente. Zodoende stuurt het wetsvoorstel hier ook niet op. Daarnaast
                  komt met een hogere ambitie voor sociale huurwoningen in de nieuwbouw de bouw van
                  woningen in het middensegment in de knel. Daarmee kan minder goed worden voorzien
                  in de woonbehoeftes van mensen met een middeninkomen. Ook voor deze mensen is er een
                  groot tekort aan betaalbare woningen.
               
Op dit moment behoort in Zuid-Holland ruim 28 procent van de zelfstandige woningen
                  tot de DAEB-voorraad van corporaties. Daarnaast zijn er nog particuliere huurwoningen
                  met een huur tot de sociale huurgrens. Volgens een inschatting van ABF Research heeft
                  37 procent (Bron Socrates 2024) van de voorraad in Zuid-Holland een huur tot de sociale
                  huurgrens.
               
Niet alle huishoudens die op basis van hun inkomen tot de doelgroep van de sociale
                  huursector behoren, wonen in een sociale huurwoning. Ouderen kunnen bijvoorbeeld nadat
                  ze gestopt zijn met werken alleen de AOW als inkomstenbron hebben. Het inkomen kan
                  gedaald zijn terwijl ze al in een (deels afgeloste) koopwoning wonen.
               
Zoals de leden van de fractie GroenLinks-PvdA terecht constateren heeft het merendeel
                  van de gemeenten in Zuid-Holland geen aandeel van 30 procent sociale huurwoningen.
                  Vaak is het aandeel sociale huur in de grotere steden hoger dan in de kleinere steden.
                  Om te komen tot een meer evenredige verdeling binnen een regio, moeten daarom gemeenten
                  met minder sociale huurwoningen dan het landelijk gemiddelde 30 procent sociale huur
                  realiseren.
               
Vraag 70
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn, gezien de uitdagingen waar we voor staan
                        om tot het gewenste evenwicht in de woningvoorraad te komen, voorstander van een wettelijke
                        ambitie van 40 procent sociale huur in de nieuwbouw. Waarom heeft de regering het
                        aandeel sociale huur in de nieuwbouw niet op 40 procent vastgesteld? Zou zij overwegen
                        om dit alsnog te doen? Zo nee, waarom hanteert zij dan wél een verplichting van 40 procent
                        als het gaat om de bouw van middeldure woningen in gemeenten die een hoger aandeel
                        bestaande sociale huur hebben?
De doelstelling om twee derde betaalbare woningen te realiseren en 30 procent sociale
                  huurwoningen is een woningbouwprogrammering die aansluit bij wat er nodig is gezien
                  de verwachte inkomensontwikkeling van huishoudens, de verwachte ontwikkelingen in
                  de bestaande voorraad woningen (verhuizing/doorstroming, prijsontwikkeling en sloop)
                  en de woonvoorkeuren. ABF Research brengt jaarlijks de Woningmarktverkenning uit waarin
                  dit onderzocht wordt. De inzet van het wetsvoorstel qua betaalbaar bouwen sluit aan
                  bij wat grosso modo telkens uit dit jaarlijkse onderzoek blijkt.
               
Vraag 71
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af hoe de verwachte netto voorraad
                        aan sociale huur eruitziet over tien jaar met de voorgenomen plannen. Hoe zou de voorraad
                        er over tien jaar uit zien bij een ongewijzigde Wet versterking regie volkshuisvesting?
                        Hoe zou de voorraad er over tien jaar uit zien als een eis van 40 procent sociaal
                        bij nieuwbouw werd gehanteerd?
In de periode tussen 2025 tot en met 2034 neemt het aantal sociale huurwoningen naar
                  verwachting met ongeveer 100 tot 130 duidend woningen toe. Dit zullen nagenoeg uitsluitend
                  woningen van corporaties zijn. Het aandeel sociale huur in de totale woningvoorraad
                  zal licht dalen omdat er ook woningen in de andere segmenten bijkomen en voorraadmutaties
                  als gevolg van sloop, verkoop en liberalisatie met name in het sociale huursegment
                  plaatsvinden. Naar verwachting is het aandeel sociale huur in de voorraad over 10 jaar
                  circa 32 procent (Bron: Socrates 2024, ABF Research). Dit betreft zowel corporatiewoningen
                  en particuliere huurwoningen met een huur tot de sociale huurgrens. Zoals ik in mijn
                  antwoord op vraag 49 toelicht, wordt er in het scenariomodel Socrates van ABF Research
                  voor de huurwoningen geen onderscheid gemaakt naar corporatie en particulier bezit.
                  Op dit moment is het aantal sociale huurwoningen van woningcorporaties het uitgangspunt
                  voor de berekening van het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad. Het
                  aandeel sociale huurwoningen van corporaties in de woningvoorraad is 25,7 procent.
               
In aanloop naar de Woontop is een scenario voor de periode 2024–2039 doorgerekend
                  door ABF-Research, waarbij het uitgangspunt is dat 40 procent van de nieuwe woningen
                  (zowel corporatie- als particuliere woningen) een huur heeft onder de sociale huurgrens.
               
In de huidige voorraad (2024) is een aandeel van 34 procent een woning met een huur
                  tot de sociale huurgrens. In de variant waarbij 40 procent van de nieuwe woningen
                  een huur heeft tot de sociale huurgrens is het aandeel woningen met een huur tot de
                  sociale huurgrens in 2039 33 procent.
               
Vraag 72
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af hoe de regering voorkomt dat
                        alleen zeer rendabele projecten, met dus minder betaalbare woningen, worden gerealiseerd?
                        Hoe gaan gemeente, provincie of Rijk hierop toezien en sturen? Wat voor mogelijkheden
                        zijn er om in te grijpen of bij te sturen als gevraagde percentages sociaal en betaalbaar
                        niet worden gehaald? Wat als gemeenten en ontwikkelaars wel betaalbaar wíllen bouwen,
                        maar aanlopen tegen financiële belemmeringen, stikstofproblemen, of andere kritische
                        succesfactoren uit de regionale woondeals? Welke instrumenten heeft de provincie of
                        het Rijk om te zorgen dat gemeenten en ontwikkelaars de percentages toch kunnen halen?
                        Is er genoeg geld gereserveerd om alle onrendabele toppen te dekken om de bouwdoelen
                        te halen? Klopt het dat gemeenten worden geacht om 50 procent van de kosten te dekken?
                        Wat doet de regering om gemeenten daar genoeg middelen voor te geven?
In aanloop naar de Woontopafspraken heb ik samen met marktpartijen de financiële haalbaarheid
                  getoetst. Uitkomst van deze toetsing is dat de beschikbare middelen voor de komende
                  vijf jaar grotendeels toereikend zijn om de tekorten te dekken en twee derde betaalbaar
                  te bouwen. Op projectniveau zijn er onzekerheden. Het gaat onder andere om netcongestie,
                  groen in en om de stad en de kaderrichtlijn water. De afspraak over het twee derde
                  betaalbare segment geldt op het niveau van de regio; differentiatie is mogelijk per
                  woningbouwlocatie. Dit is inmiddels de praktijk op basis van de woondeals en wordt
                  bestendigd in het ontwerpbesluit.
               
Ik zie het als een gedeelde verantwoordelijkheid om woningbouw financieel haalbaar
                  te maken. Daarom draag ik via regelingen zoals de Realisatiestimulans, de Woningbouwimpuls
                  en het Gebiedsbudget bij aan de woningbouw. Op deze manier verlaag ik het publiek
                  tekort als gevolg van woningbouw voor medeoverheden. Gemeenten hebben invloed op de
                  omvang van het tekort. Lokale beleidskeuzes hebben impact op de financiële haalbaarheid.
                  Het gaat dan bijvoorbeeld over locatiekeuze en ambities voor groen, voorzieningen,
                  parkeeroplossingen én het volkshuisvestingsprogramma. Het is daarom belangrijk dat
                  zij zelf ook financieel verantwoordelijk zijn voor het dekken van het publieke tekort.
               
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 26 toelicht, zal ik via de monitoring en bestuurlijk
                  overleg samen met de provincies periodiek toezien op de voortgang van de programmering
                  en bouw van betaalbare woningen. Gemeenten die deze betaalbare woningen alleen programmeren
                  en realiseren aan het einde van de afgesproken periode kunnen deze doelen nooit realiseren.
                  Dit is dan aanleiding om dit bestuurlijk te bespreken en waar nodig te interveniëren.
                  Ik ben daarnaast voornemens om de Realisatiestimulans zo in te richten dat gemeenten
                  een bijdrage ontvangen per jaar per betaalbare woning.
               
Vraag 73
                     Volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie is de sociale huursector er voor lage
                        en middeninkomens. Deelt de regering die visie? Zo ja, vragen deze leden zich af waarom
                        er niet op een hoger percentage sociale huur wordt gemikt aangezien een dergelijke
                        brede doelgroep in de sociale sector moet kunnen wonen.
De doelgroep van de sociale huursector in Nederland is afgebakend door de inkomensgrenzen
                  die het Rijk gesteld heeft. Binnen dat kader blijkt uit de meest recente Woningmarktverkenning
                  van ABF Research – waarbij onder andere rekening gehouden wordt met de woningbehoefte,
                  inkomensontwikkeling en voorraadontwikkeling – dat, om zo goed mogelijk aan de woningbehoefte
                  tegemoet te komen, rond de 30 procent van de woningbouw (nieuwbouw en overige toevoegingen)
                  een woning tot de sociale huurgrens zou moeten zijn. De doelen die ik stel sluiten
                  hierbij aan, een hogere doelstelling acht ik dus niet wenselijk. Niet alle huishoudens
                  met lage- en middeninkomens hebben behoefte aan een sociale huurwoning. Een deel van
                  deze huishoudens wonen bijvoorbeeld in een koopwoning.
               
Vraag 74
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ook enkele vragen en zorgen als het
                        gaat om de verplichting van 40 procent middeldure woningen voor gemeenten met een
                        hoog aandeel sociale huur. Deelt de regering de constatering dat gemeenten met relatief
                        veel sociale huur, een dergelijk hoog aandeel sociale huur hebben, omdat dit past
                        bij de woonbehoefte in hun gemeente – met andere woorden, omdat dit keihard nodig
                        is? Deelt de regering de constatering dat dit bijvoorbeeld gaat om de grote steden,
                        waar de wachtlijsten voor de sociale huur vaak meer dan tien jaar zijn? Deelt de regering
                        de constatering dat dit juist plekken zijn waar de nieuwbouw van sociale huur nodig
                        is om de wachtlijsten naar beneden te krijgen? Zo ja, waarom legt de regering deze
                        gemeenten een plicht op om ten minste 40 procent middeldure koop- en huurwoningen
                        te bouwen? Onderschrijft de regering dat het onwenselijk is als door dit voorschrift
                        het totale aantal sociale huurwoningen in Nederland niet voldoende toeneemt of zelfs
                        afneemt? Hebben gemeenten een mogelijkheid om hier vanaf te wijken? Waarom geldt voor
                        deze gemeenten geen verplichting om sociale huur bij te blijven bouwen? Deze leden
                        vragen zich af of de regering rekening heeft gehouden met het verschil in relatieve
                        groei van gemeenten naar gelang de mate van stedelijkheid? Deelt de regering de analyse
                        dat de gemeenten met relatief meer sociale huurwoningen gemiddeld genomen een hogere
                        mate van stedelijkheid hebben en gemiddeld relatief meer nieuwbouw hebben? Hoeveel
                        moeten deze gemeenten – die geen plicht hebben tot de bouw van sociale huurwoningen
                        – gemiddeld bouwen aan sociale huurwoningen om landelijk een gemiddelde van 30 procent
                        te bereiken? En hoe ontwikkelt het landelijke percentage sociale huurwoningen als
                        aandeel in de totale woningvoorraad, en in absolute aantallen, als deze sociale huurwoningen
                        niet worden gerealiseerd omdat deze gemeenten geen verplichting hiertoe hebben, maar
                        wel een verplichting hebben om tenminste 40 procent middensegment te realiseren?
Ik verwijs voor de vragen over gemeenten met relatief veel sociale huur naar mijn
                  antwoord op vraag 49. Daar licht ik toe dat in het ontwerpbesluit is opgenomen dat
                  binnen een regio 30 procent sociale huur moet worden geprogrammeerd. Gemeenten onder
                  het landelijk gemiddelde krijgen de instructie om 30 procent sociale huur te programmeren.
                  Gemeenten boven het landelijk gemiddelde krijgen de instructie om 40 procent in het
                  middensegment te programmeren. Indien de optelling van alle gemeenten niet tot 30 procent
                  sociale huur regionaal leidt, maakt de regio afspraken over de realisatie van de woningen
                  die aanvullend nodig zijn om 30 procent sociale huur op regionaal niveau te behalen.
                  Daarmee is geborgd dat van de gerealiseerde woningen op regionaal niveau 30 procent
                  een sociale huurwoning is, ongeacht verschillen in stedelijkheid binnen een regio.
               
In mijn antwoord op vraag 64 beschrijf ik de mogelijkheden die het college van burgemeester
                  en wethouders hebben om aan gedeputeerde staten of, wanneer dat nodig blijkt daarna,
                  aan mij ontheffing kan vragen wanneer de instructieregels ten aanzien van de betaalbaarheidspercentages
                  aantoonbaar niet passend zijn bij de woningmarkt in die gemeente. Het is dan eerst
                  aan gedeputeerde staten om te overwegen of zij bereid en in staat zijn om de gevraagde
                  ontheffing te verlenen. In mijn antwoord op vraag 11 bied ik inzicht in de ontwikkeling
                  van de sociale woningvoorraad ten opzichte van de totale woningvoorraad.
               
Vraag 75
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractiezijn voor gemengde en diverse wijken, is de
                        regering dat ook? Deze leden vinden het teleurstellend dat genoemde percentages niet
                        gelden op project- of wijkniveau. Deelt de regering de analyse dat dit in de praktijk
                        neerkomt op segregatie, omdat gemeenten dure villawijken mogen bouwen zonder enige
                        betaalbare woning, zolang ze ergens aan de rand van hun gemeente ook enkele betaalbare
                        woningen bouwen? Zo nee, waarom deelt zij die analyse niet? Zij vragen de regering
                        wat zij denkt dat dit betekent voor de diversiteit van wijken in Nederland? En gezien
                        alle toevoegingen van woningen (ook door splitsing of optopping) bijdragen aan het
                        behalen van het streefpercentage, betekent dit in de praktijk dat een gemeente sociale
                        huurwoningen kan optoppen of splitsen, om een «plekje» vrij te maken om een dure villa
                        te bouwen?
Gemeenten hebben het beste zicht op welke woningen er in een bepaalde wijk toegevoegd
                  moeten worden om bij te dragen aan vitale en leefbare wijken. Juist om die reden gelden
                  de betaalbaarheidsdoelstellingen ook niet op het niveau van een wijk of een project.
                  Wanneer woningen worden toegevoegd door middel van optoppen of splitsen, kunnen dit
                  sociale huurwoningen zijn, maar ook middenhuur of (betaalbare) koop. Het toepassen
                  van het percentage kan er inderdaad toe leiden dat er tegenover de bouw van dure koopwoningen
                  de bouw van betaalbare woningen komt te staan. Daardoor groeit de woningvoorraad ook
                  in dat segment. In het beleid dat gemeenten in hun volkshuisvestingsprogramma beschrijven
                  voor de leefbaarheid, kunnen ze inzetten op differentiatie op wijk- of buurtniveau,
                  bijvoorbeeld door maatregelen te nemen om via herstructurering tot een gedifferentieerd
                  woningaanbod te komen. Gemeenten kunnen ook op de diversiteit van wijken sturen door
                  bepaalde categorieën woningzoekenden, in specifieke wijken en onder specifieke voorwaarden,
                  via de huisvestingsverordening voorrang te verlenen op grond van de Wet bijzondere
                  maatregelen grootstedelijke problematiek.
               
Vraag 76
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat de regering de gemeentes in een regio onderling
                        willen laten uitzoeken welke percentages sociale huur en betaalbare woningen zij bouwen.
                        Deze leden vragen de regering welke risico’s deze keuze met zich meebrengt met het
                        oog op versnelling en vertraging. Zij vragen de regering ook of de gemeentes binnen
                        eenzelfde regio gebonden zijn aan een termijn waarbinnen bekend moet zijn welke gemeentes
                        welk percentage gaat realiseren.
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 65, waarin een vergelijkbare vraag is gesteld.
                  Daar licht ik toe dat het inderdaad bestuurlijk overleg vereist in de woningbouwregio
                  over de nadere verdeling. Een dergelijk overleg vind ik echter niet onnodig tijdsverlies,
                  maar juist passend bij de bestuurlijke samenwerking die nodig is om de woningbouw
                  te realiseren.
               
Vraag 77
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat de provincie en het Rijk de bevoegdheid hebben
                        om een knoop door te hakken over een woningbouwlocatie als dit op lokaal niveau onvoldoende
                        lukt. Deze leden vragen de regering op welke termijn de provincie en/of het Rijk ingrijpen
                        wanneer decentraal een conflict ontstaat.
Ik deel het gevoel van urgentie voor het versnellen van de woningbouw. Van belang
                  is dat gekozen wordt voor de interventie die het snelst tot resultaat leidt. Daarbij
                  speelt ook de oorzaak een rol in gewenste interventie bij bestuurlijke stagnatie.
                  Bijvoorbeeld de vraag of een locatie geschikt is voor woningbouw. Niet ieder decentraal
                  conflict hoeft reden te zijn voor de provincie of het Rijk om in te grijpen, zolang
                  een gemeente tijdig voldoende betaalbare woningen realiseert. Uitgangspunt is daarnaast
                  dat de interventie wordt ingezet die het snelst tot resultaten leidt. Vaak is een
                  bestuurlijke interventie sneller dan inzet van doorzettingsmacht. Om die reden kan
                  geen vaste termijn genoemd worden voor ingrijpen door provincie of Rijk.
               
Vraag 78
                     De leden van de NSC-fractie vinden het belangrijk om met fatale termijnen te werken.
                        Zij vragen de regering of er een vaste termijn is vastgesteld waarbinnen decentraal
                        een conflict opgelost moet worden voordat het Rijk en/of de provincie ingrijpen en
                        zo ja, wat deze termijn is.
Ik verwijs voor dit antwoord, naar het antwoord op vraag 77. Daarin licht ik toe waarom
                  geen vaste termijn wordt genoemd voor het ingrijpen door provincie of Rijk.
               
Vraag 79
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat de regering zal ingrijpen wanneer een gemeente
                        met de bouwopgave achterblijft. Zij vragen de regering waaraan gepeild zal worden
                        of een gemeente met haar bouwopgave achterblijft. Daarnaast vragen zij of de regering
                        aan deze peiling termijn verbind waarbinnen een gemeente een van te voren vastgesteld
                        deel van de bouwopgave gerealiseerd moet hebben.
De kabinetsdoelstelling is dat er 100.000 woningen per jaar worden gerealiseerd. Ik
                  maak samen met de provincies afspraken over de verdeling van dit aantal over de provincies
                  en over de woningbouwregio’s. Provincies maken vervolgens met de gemeenten afspraken
                  over het aantal te bouwen woningen per gemeente per jaar en het aantal te realiseren
                  betaalbare woningen binnen de kaders van de instructieregels van het ontwerpbesluit.
                  Deze aantallen moeten worden gerealiseerd binnen een bepaalde periode. Mijn voornemen
                  is om voor deze periode aan te sluiten bij de periode waarover bestuurlijke afspraken
                  worden gemaakt, namelijk tien jaar. Deze aantallen nemen gemeenten op in hun volkshuisvestingsprogramma
                  en zij treffen maatregelen om deze aantallen te realiseren. Via de Landelijke monitor
                  voortgang woningbouw en de CBS cijfers over de realisatie houd ik frequent zicht op
                  de voortgang van de bouwopgave. Halfjaarlijks vindt ook bestuurlijk overleg plaats
                  over de voortgang.
               
Vraag 80
                     De leden van de NSC-fractie zien het risico dat er met meer tempo betaalbaar gebouwd
                        wordt dan dat er sociaal gebouwd wordt. Zij vinden het belangrijk dat een concrete
                        bouwlijst, bijvoorbeeld via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), onderdeel wordt
                        van de wet en vragen de regering hoe zij gaan waarborgen dat 30 procent sociale huur
                        actief onderdeel zal zijn vanaf de start van de realisatie van de bouwopgave.
Ik deel de urgentie dat er met meer tempo meer betaalbare woningen moeten worden gebouwd.
                  Onderdeel daarvan is dat provincies er zorg voor dragen dat gemeenten zorgen voor
                  voldoende bouwlocaties in hun omgevingsplannen. Via de Landelijke monitor voortgang
                  woningbouw houd ik zicht op dat er voldoende locaties zijn voor de woningbouwopgave.
               
Voor een overzicht van alle concrete bouwlocaties is geen wettelijke bevoegdheid nodig.
                  In de Woontop is reeds bestuurlijk afgesproken dat er een dergelijke lijst met bouwlocaties
                  komt voor gevallen die verhoogde attentie vereisen komt, ook de NOVI en het volkshuisvestingsprogramma
                  van het Rijk zullen hier aandacht voor hebben. In totaal gaat het om duizenden locaties
                  die ook kunnen wijzigen omdat plannen uitvallen of vertragen. Via de versnellingstafels
                  worden locaties die vertragen of uitvallen besproken. Er is geen meerwaarde om alle
                  concrete bouwlocaties in een algemene maatregel van bestuur op te nemen. Een dergelijke
                  gedetailleerde wijze van reguleren van bouwlocaties past bovendien niet bij de uitgangspunten
                  van proportionaliteit en subsidiariteit. Om het realiseren van de 30% sociale huurwoningen
                  op regionaal, provinciaal en nationaal niveau te borgen is in het ontwerpbesluit een
                  instructieregel toegevoegd.
               
Vraag 81
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat het Rijk en de provincie toestemming kunnen
                        geven aan gemeenten om af te wijken van de Rijksinstructieregels of afwijkende provinciale
                        regels wanneer een gemeente van mening is dat zij hiervoor in aanmerking komen en
                        daarover overlegd heeft met gemeentes in de regio. Zij vragen de regering hoe gekaderd
                        is of een gemeente terecht aanspraak maakt op afwijking van de rijksinstructieregels
                        of afwijkende provinciale regels.
De afwijking van de instructieregels door middel van een ontheffing is alleen mogelijk
                  wanneer de voorgeschreven betaalbaarheidsprogrammering aantoonbaar niet passend is
                  bij de lokale of regionale situatie. De ontheffing wordt alleen verleend om redenen
                  van volkshuisvestelijke aard, niet om financiële redenen. Daarmee is de ontheffingsmogelijkheid
                  voor wat betreft het doel waarvoor deze toegepast mag worden ingekaderd. Bovendien
                  mag de ontheffing alleen worden verleend als ook de regionale en provinciale doelen
                  nog steeds worden gerealiseerd, omdat met de ontheffing niet van de betaalbaarheidsprogrammering
                  ten aanzien van de provincie wordt afgeweken.
               
Vraag 82
                     De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het aandeel sociale huur dat een gemeente
                        moet bouwen. Als een gemeente een lager percentage sociale huur in de voorraad heeft
                        dan gemiddeld, moet deze gemeenten ten minste 30 procent sociale huur in de nieuwopgave
                        programmeren. Deze leden staan positief tegenover de uitzondering die de instructieregel
                        biedt, zodat, na onderbouwing en afstemming, afgeweken mag worden van deze regel.
                        Hoe ziet die onderbouwing er precies uit? En wanneer is de regionale afstemming voldoende?
                        En wat is precies de rol van de provincie hierin? Kan de gemeente deze uitzondering
                        zelf regelen?
Alleen de provincie of het Rijk zijn bevoegd om deze ontheffing te verlenen. Dit is
                  nader toegelicht in het antwoord op vraag 36, waar wordt beschreven wanneer een ontheffing
                  verleend kan worden op grond van motieven van volkshuisvestelijke aard.
               
Vraag 83
                     De leden van de SGP-fractie merken op dat in de toelichting van de Tweede nota van
                        wijziging wordt gesteld dat de percentages niet per project gelden. Echter, in sommige
                        kleinere gemeenten worden er in absoluut aantal niet veel woningen bijgebouwd per
                        jaar, waardoor de eis van 30 procent sociale huur in de gemeente alsnog op één of
                        enkele projecten kan slaan, zo stellen zij. Erkent de regering dat, en wat is de appreciatie
                        van de regering daarop?
Ik erken dat kleine gemeenten vaak slechts kleine bouwprojecten realiseren. Om die
                  reden geldt de betaalbaarheidsprogrammering over de gehele periode waarover afspraken
                  worden gemaakt over het aantal te bouwen woningen. Deze periode is tien jaar. Via
                  de woningbouwprogrammering wordt wel zicht gehouden op de realisatie en op de totale
                  programmering voor deze periode.
               
3.1.5 Overgang van huidige situatie naar inwerkingtreding wetsvoorstel
               
Vraag 84
                     De leden van de VVD-fractie vragen welke maatregelen er precies kunnen worden genomen
                        als gemeenten en provincies te strenge en te hoge betaalbaarheidseisen opleggen, waardoor
                        de woningbouw stilvalt.
Het voorgenomen ontwerpbesluit stelt kaders aan de bevoegdheid van de provincie ten
                  aanzien van de betaalbaarheidsprogrammering. In het ontwerpbesluit wordt voorgesteld
                  dat provincies geen strengere regels mogen stellen ten aanzien van instructieregels
                  die zien op de betaalbaarheidsprogrammering voor gemeenten. Regels in de verordening
                  van de provincie die toch strenger zijn en dus hogere betaalbaarheidseisen opleggen,
                  zijn daarmee onverbindend.
               
Het ontwerpbesluit bevat echter geen maximale percentages ten aanzien van de betaalbaarheidsprogrammering
                  voor gemeenten. Het kan voor het realiseren van de regionale doelen ook noodzakelijk
                  zijn dat een gemeente meer dan twee derde betaalbare woningen realiseert. Daartoe
                  moet dus ook ruimte zijn. Bij het inrichten van de financiële regelingen kijk ik echter
                  ook naar de mogelijkheid om bovenmatige betaalbaarheidseisen te ontmoedigen, omdat
                  ik het niet wenselijk vind dat gemeenten hogere betaalbaarheidseisen stellen dan nodig
                  voor het behalen van de regionale opgave.
               
Wanneer gemeenten en provincies regels stellen die de financiële uitvoerbaarheid van
                  projecten belemmeren dan heb ik de bevoegdheid van doorzettingsmacht via instructiebesluiten
                  of instructieregels om hier een halt toe te roepen. Deze kunnen zien op het provinciaal,
                  dan wel het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma met het oog op een evenwichtige
                  samenstelling van de woningvoorraad. Ook kan de instructie zien op regels in de omgevingsverordening
                  of het omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
                  Het Rijk kan, net als de provincie, rechtstreeks instructies geven over de inhoud
                  van gemeentelijke omgevingsplannen. Het Rijk kan instrueren op de omgevingsverordening,
                  met het oogmerk dat daarin instructieregels worden gesteld over omgevingsplannen.
                  Deze mogelijkheid van zogenoemde «getrapte» instructies, waarbij het Rijk een instructie
                  geeft aan de provincie om een instructie op te leggen aan gemeenten, komt met dit
                  wetsvoorstel expliciet als bevoegdheid terug in de Omgevingswet. Gemeenten die om
                  welke reden dan ook achterblijven in bijvoorbeeld de bouwopgave, kunnen dus zowel
                  door de provincie als het Rijk rechtstreeks met instructies worden opgedragen het
                  omgevingsplan aan te passen teneinde bepaalde typen woningbouw op een bepaalde locatie
                  mogelijk te maken.
               
3.1.6 Versnellen van procedures
               
Vraag 85
                     De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering bereid is de projecten van
                        een zwaarwegend maatschappelijk belang al op te nemen in het wetsvoorstel of in de
                        diverse beleidsprogramma’s. Heeft de regering al zicht op welke locaties in aanmerking
                        komen voor dit zwaarwegende maatschappelijke belang? Deze leden vragen zich af of
                        de regering bereid is de eis van «12 woningen of meer» los te laten en daarmee de
                        hele bezwaar- en beroepsprocedure te herzien.
Dit wetsvoorstel voegt een grondslag aan de Omgevingswet toe om bij algemene maatregel
                  van bestuur tijdelijk besluiten voor categorieën projecten te kunnen aanwijzen, waarvan
                  de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen.
                  Het gaat hierbij om besluiten, zoals omgevingsplannen en omgevingsvergunningen, voor
                  categorieën projecten, waarbij het niet nodig is om ook een locatie aan te wijzen.
               
Het kan alleen gaan om projecten met een grote maatschappelijke urgentie en betekenis
                     voor de samenleving en die noodzaken tot een versnelde uitvoering van deze projecten.
                     Het hoeft hierbij niet alleen te gaan om categorieën woningbouwprojecten, maar ook
                     andere categorieën projecten kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen.
                     Er is gekozen voor deze algemene grondslag, omdat ook andere zwaarwegende maatschappelijke
                     belangen tot aanwijzing van andere categorieën projecten dan woningbouwprojecten kunnen
                     noodzaken. Het is doelmatiger om te voorzien in een algemene wettelijke grondslag
                     die bij algemene maatregel van bestuur kan worden ingevuld, aangezien op deze manier
                     sneller kan worden ingespeeld op situaties waarin zwaarwegende maatschappelijke belangen
                     noodzaken tot het versnellen van beroepsprocedures.
                  
Gelet op de grote woningbouwopgave en de grote maatschappelijke gevolgen die het tekort
                     aan woningen voor mensen heeft, zijn met de versnelde uitvoering van woningbouwprojecten
                     van enige omvang zwaarwegende maatschappelijke belangen gemoeid. Voor woningbouw worden
                     daarom in het ontwerpbesluit het omgevingsplan en een aantal omgevingsvergunningen
                     voor woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen aangewezen.
                  
Ik kies voor dit aantal omdat er vanaf dit aantal woningen sprake is van een woningbouwproject
                  van enige omvang dat een wezenlijke bijdrage levert aan het oplossen van het nijpende
                  woningtekort. Hoewel iedere woning telt bij het oplossen van het woningtekort, moet
                  tegelijkertijd het aantal ook niet te laag liggen, omdat dit zou leiden tot een te
                  grote toename van het aantal zaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak en daarmee
                  de beoogde versnelling onder druk komt te staan. Bij het bepalen van de categorieën
                  projecten waarop de in de wet opgenomen procedurele versnellingen van toepassing zijn,
                  is het belang van de aanwijzing vanwege de zwaarwegende belangen die versnelde uitvoering
                  noodzakelijk maken afgezet tegen de maatschappelijke effecten en de gevolgen voor
                  de rechtspraak, in het bijzonder de consequenties voor de Afdeling bestuursrechtspraak.
                  Ik wil voorkomen dat de aanwijzing tot een te grote toename van het aantal zaken bij
                  de Afdeling bestuursrechtspraak leidt.
               
Op basis van een onderzoek21 naar procedures over woningbouwprojecten die in de afgelopen jaren bij rechtbanken
                     en de Afdeling bestuursrechtspraak zijn gevoerd, is een inschatting gemaakt van de
                     te verwachte gevolgen van de aanwijzing daarvan voor de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
                     Uit het onderzoek blijkt dat bij de aanwijzing van woningbouwprojecten van twaalf
                     of meer woningen naar verwachting tot een toename van 39 zaken per jaar bij de Afdeling
                     bestuursrechtspraak leidt.22 Dit acht ik een aanvaardbare toename van het aantal zaken.
                  
Het loslaten van de eis van twaalf woningen of meer kan mijns inziens leiden tot een
                     te grote toename van zaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak en daarmee het risico
                     dat de beoogde versnelling onder druk komt te staan.
                  
Vraag 86
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat de regering met deze wijziging in de wet een
                        versnelling bij bouwprojecten verwacht te realiseren van ten minste zeven maanden.
                        Deze leden vragen de regering wat de verwachte gemiddelde versnelling zal worden over
                        de landelijke bouwopgave.
De door de leden van de NSC-fractie aangehaalde verwachte versnelling van zeven maanden
                  is in de toelichting op de tweede nota van wijziging gekoppeld aan de aanpassing van
                  de experimenteerbepaling van de Omgevingswet. Daaraan wordt nu een grondslag voor
                  het uitbreiden van het toepassingsbereik bij ministeriële regeling toegevoegd. Nieuwe
                  gebieden of gemeenten kunnen dan voortaan bij ministeriële regeling worden toegevoegd
                  aan een bestaand experiment. Dit levert een versnelling van zeven maanden op, omdat
                  er geen wijziging van de algemene maatregel van bestuur nodig is.
               
Vraag 87
                     De leden van de NSC-fractie zien noodzaak om in de planvorming versnelling aan te
                        brengen. Deze leden vragen de regering hoe zij dit gaan bewerkstelligen.
Ik onderschrijf de noodzaak om ook de planvorming te versnellen. Op de Woontop van
                  11 december 2024 zijn landelijke wederkerige afspraken gemaakt tussen het Rijk, medeoverheden,
                  investeerders, marktpartijen en woningcorporaties om de aanpak van de woningnood naar
                  een volgende fase te brengen en te versnellen. De afspraken zijn samen met de partners
                  gemaakt en zorgen ervoor dat er wel 100.000 woningen per jaar worden gerealiseerd.
                  De afspraken gaan over voldoende locaties, doorbraken op locaties, het investeringsklimaat,
                  financiële rijksbijdragen voor betaalbare woningen, het beter benutten van bestaande
                  gebouwen en het versnellen van procedures.  Onderdeel van deze afspraken is ook het
                  versterken van ambtelijke capaciteit en door parallel plannen door te voeren als vaste
                  werkwijze bij gemeenten door het versterken van kennis bij gemeenten. Dit wetsvoorstel
                  stuurt op de beschikbaarheid van voldoende locaties en versnelling van procedures.
                  Met het programma STOER zet ik in op versnelling van de planvorming door ook te kijken
                  naar bijvoorbeeld de onderzoekslasten bij planvorming.
               
Vraag 88
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat de regering de ladder voor duurzame verstedelijking
                        compleet uit zal gaan zetten voor het onderdeel woningbouw. Zij vragen de regering
                        hoe zij ervoor gaan zorgen dat ondanks de aanpassing van de ladder realisatie van
                        woningen uit bestaande bouw en nabij het openbaar vervoer en infrastructuur actief
                        benut blijft worden.
De leden van de NSC-fractie uiten de zorg dat het uitzetten van de Ladder voor duurzame
                  verstedelijking voor woningbouw zal leiden tot minder aandacht voor de realisatie
                  van woningen uit bestaande bouw en nabij het openbaar vervoer en infrastructuur. De
                  Ladder is een instructieregel die eisen stelt aan de inhoud van het omgevingsplan.
                  Het kabinet heeft besloten dat de Ladder niet meer van toepassing is voor woningbouw.
                  Hiermee verdwijnt een aanvullende motiveringsplicht voor gemeenten als zij in het
                  omgevingsplan woningbouwlocaties mogelijk willen maken buiten het stedelijk gebied
                  of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied. Het
                  is echter geenszins de bedoeling dat bij de realisatie van nieuwe woningbouwlocaties
                  – buitenstedelijk of binnenstedelijk – niet meer nagedacht wordt over de ontsluiting
                  van deze locaties. Gemeenten moeten bij het opstellen van het omgevingsplan rekening
                  houden met alle aanwezige belangen waaronder de ontsluiting van woningbouwlocaties.
                  Dit volgt uit artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
               
Als er binnen de gemeente inbreidingslocaties bestaan kan de gemeente deze locaties
                  nog steeds benutten. Dit is gezien de grote woningopgave ook wenselijk. De meeste
                  woningbouwlocaties zijn gelegen in binnenstedelijke gebieden – 70 procent – terwijl
                  30 procent van de woningbouwlocaties zijn gelegen in buitenstedelijk gebied. Ook de
                  realisatie van woningen uit bestaande bouw door bijvoorbeeld kantoren om te bouwen
                  tot woningen is en blijft noodzakelijk.
               
Vraag 89
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat de regering nog bekijkt hoe voorkomen gaat worden
                        dat decentraal de ladder voor duurzame verstedelijking voor het onderdeel woningbouw
                        opnieuw ingevoerd gaat worden. Zij vragen de regering op welke termijn de Kamer gaat
                        horen hoe de regering dit wilt bewerkstelligen. Zij vragen de regering ook hoe zij
                        voorkomt dat in het buitengebied onder andere de stankcirkels, bereikbaarheid en werkplekken
                        de bepalende en beperkende factor gaat worden in plaats van een integrale afweging
                        vooraf.
De Ladder is opgenomen in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voorgesteld
                  wordt aan dit artikel een vijfde lid toe te voegen. Daarin wordt bepaald dat de Ladder
                  niet van toepassing is op een omgevingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke
                  ontwikkeling, die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een woningbouwlocatie,
                  als uit het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma van die gemeente blijkt dat er
                  een woningbouwopgave is.
               
Met deze wijziging wordt uitdrukkelijk bedoeld om minder sterk te sturen op de belangenafweging
                  met betrekking tot een omgevingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of uitbreiding
                  van een woningbouwlocatie. De inperking in het nieuwe vijfde lid heeft om die reden
                  een uitputtend karakter. Dit betekent dat er op dit punt geen bevoegdheid resteert
                  om de Ladder door middel van decentrale regels alsnog volledig van toepassing te verklaren
                  op de ontwikkeling of uitbreiding van woningbouwlocaties, of om met hetzelfde motief
                  andere aanvullende eisen te stellen over de behoefte aan woningbouwlocaties of de
                  wijze waarop rekening daarmee moet worden gehouden als die buiten stedelijk gebied
                  worden voorzien. Het uitzetten van de Ladder voor woningbouw laat echter onverlet
                  dat gemeenten er op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet voor moeten
                  zorgen dat de regels in het omgevingsplan leiden tot een evenwichtige toedeling van
                  functies aan locaties, waarbij rekening wordt gehouden met álle aanwezige belangen.
               
Vraag 90
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke mogelijkheden er zijn voor provincies
                        en gemeenten om capaciteitstekorten op afdelingen ruimte, wonen en andere relevante
                        afdelingen op te lossen, bijvoorbeeld door parallelle planprocessen.
Ambtelijke capaciteitstekorten worden door medeoverheden vaak genoemd als een belangrijke
                  reden voor vertraging in woningbouwprojecten. In 2020 verscheen daarom de eerste tranche
                  van de zogenoemde flexpoolregeling. In 2022 is 80 miljoen euro gereserveerd voor het
                  voortzetten van de flexpoolregeling: de eerste helft werd in dat jaar uitgekeerd,
                  de tweede 40 miljoen euro is per 2024 beschikbaar gesteld. Provincies kunnen deze
                  middelen inzetten om een flexibele pool met capaciteit en expertise in te richten,
                  of ze rechtstreeks doorgeven aan gemeenten. De medeoverheden kunnen deze middelen
                  vervolgens tot en met 2026 (met eventuele verlenging van maximaal één jaar) inzetten
                  om extra capaciteit aan te trekken voor de woningbouwopgave.
               
Daarnaast zijn er tijdens de Woontop aanvullende afspraken gemaakt over het versterken
                  van uitvoeringskracht bij medeoverheden. Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
                  Ordening, IPO en VNG werken aan een interbestuurlijk programmatische aanpak om voldoende
                  «meedoekracht» in de woningbouwregio’s te organiseren. Parallel plannen is bij een aantal
                  gebieds- en projectontwikkelingen een effectieve innovatieve werkwijze gebleken om
                  werkprocessen en besluitvorming te versnellen. Deze methode wordt geleidelijk landelijk
                  in samenwerking met overheden en marktpartijen opgeschaald middels standaardisatie,
                  kennisdeling, beleidsmatige en organisatorische inbedding.
               
3.1.7 Griffierechten bij beroep tegen onteigeningsbesluiten
               
Vraag 91
                     De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering bereid is de griffiekosten
                        bij de Raad van State voor bouwzaken te verhogen, zodat dit een extra drempel tot
                        procederen oplegt.
In het kader van het programma STOER wordt gekeken naar diverse procedurele versnellingen
                  in de bezwaar- en beroepsprocedure. De externe adviesgroep heeft op 2 april jl. een
                  conceptrapport voor fase 1 van STOER gepubliceerd op volkshuisvestingnederland.nl
                  en daarin wordt het voorstel gedaan tot het verhogen van griffierechten. Samen met
                  de Staatssecretaris Rechtsbescherming zal ik naar het voorstel voor verhoging van
                  griffierechten kijken en hier in de kabinetsreactie op de adviesrapporten op ingaan.
                  Een belangrijk aandachtspunt bij het eventueel verhogen van griffierechten is dat
                  een verhoging er niet toe leidt dat de toegang tot de rechter voor bepaalde groepen
                  personen te zeer wordt beperkt. In dat geval zou de verhoging in strijd kunnen komen
                  met het bepaalde in artikel 6 EVRM (toegang tot de rechter).
               
3.2 Wijzigingen in de Huisvestingswet 2014
               
3.2.1 Vormgeving verplichte urgentieregeling
               
Vraag 92
                     De leden van de D66-fractie ondersteunen dat het wetsvoorstel urgentie geeft aan een
                        deel van de dakloze mensen in Nederland. De regering heeft er echter niet voor gekozen
                        om alle dakloze mensen onder de urgentie te laten vallen. Kan de regering uiteenzetten
                        welke daklozen mensen het betreft die wel opgenomen zijn in de ETHOS-light tellingen
                        maar niet onder de urgentieregeling vallen? Deze leden merken bijvoorbeeld op dat
                        mensen die geen thuis hebben maar wel een baan bijvoorbeeld niet onder de urgentie
                        vallen. Deelt de regering de mening dat mensen die geen dak of thuis hebben dak- of
                        thuisloos zijn en als zodanig beschouwd moeten worden in wet- en regelgeving? Kan
                        de regering uitleggen welk nut het de samenleving dient om mensen die geen dak of
                        thuis hebben in een uitzichtloze positie te laten in plaats van ze te helpen aan een
                        woning? Kan de regering ook uiteenzetten hoe het niet opnemen van deze doelgroep onder
                        de urgentie strookt met het Housing First-principe dat de regering op andere momenten
                        uitdraagt? Neemt de regering alsnog de ETHOS Light-groep op onder de urgentie of stapt
                        de regering af van het Housing First-principe?
Ik heb begrip voor pleidooien om extra groepen woningzoekenden toe te voegen aan de
                     verplichte urgentie categorieën  die zijn opgenomen in het voorliggend wetsvoorstel.
                     Echter, mijn uitgangspunt is dat toekenning van een urgentie wezenlijk bijdraagt aan
                     betere kansen voor deze urgent woningzoekenden. Extra verplichte urgentie categorieën
                     toevoegen zal deze kansen steeds meer doen afnemen; het wetsvoorstel bevat dan ook
                     een scherpe definitie van de wettelijk verplicht urgent woningzoekenden.
                  
De basis voor deze wettelijk verplicht urgent woningzoekenden ligt in het interbestuurlijk
                     programma «Een thuis voor iedereen», dat ik uitvoer samen met het Ministerie van Volksgezondheid,
                     Welzijn en Sport (VWS), het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie
                     van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
                     IPO, VNG, en Aedes. Daarin is opgenomen dat het voor een aantal groepen wenselijk
                     is dat deze in alle gemeenten jaar vanwege hun problematiek als urgent woningzoekende
                     worden aangemerkt, waaronder mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang.
                     Het Nationaal Actieplan Dakloosheid dat vanuit het Ministerie van VWS samen met mij
                     wordt uitgevoerd sluit aan op het interbestuurlijke programma «Een thuis voor iedereen»,
                     en ook bij andere lopende programma’s en trajecten zoals Een Beschermd Thuis, Aanpak
                     Geldzorgen, Armoede en Schulden, de Participatiewet in Balans en Werk aan uitvoering.
                  
Het wetsvoorstel regelt naast de verplichte urgentie-categorieën ook dat gemeenten
                  in hun volkshuisvestingsprogramma de woonbehoefte van een bredere groep dak- en thuisloze
                  mensen in kaart moeten brengen en moet aangeven hoe zij voorzien in die woonbehoefte.
                  De aandachtsgroep (dreigend) dak- en thuisloze mensen is dus een bredere doelgroep
                  dan de groep dakloze mensen die landelijk verplicht voor urgentie in aanmerking moet
                  komen.
               
De voorgestelde afbakening van de aandachtsgroep (dreigend) dak- en thuisloze mensen
                  sluit aan bij de ETHOS-light definitie van dakloosheid. Deze omvat ook mensen die
                  op straat slapen, mensen die in de noodopvangverblijven, mensen in niet-conventionele
                  woonruimten wegens een gebrek aan passende huisvesting (auto, kraakpand, vakantiewoning),
                  mensen die tijdelijk verblijven bij familie, vrienden of kennissen en mensen met een
                  dreigende huisuitzetting.
               
Waar het om urgentie gaat, beperkt de verplichte urgentie op grond van het voorgestelde
                  artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 zich tot mensen die wegens dakloosheid
                  in de maatschappelijke opvang verblijven of hier een beschikking toe hebben. Het wetsvoorstel
                  regelt dat gemeenten woningzoekenden in de urgentie-regeling moeten opnemen aan wie
                  opvang is verleend als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
                  2015 en deze mensen dus met voorrang moeten huisvesten. Van deze mensen is bekend
                  dat zij vaak langer dan nodig in de opvang verblijven omdat er onvoldoende woningen
                  beschikbaar komen. Daarom is het vanuit het maatschappelijk oogpunt gewenst dat zij
                  in aanmerking komen voor urgentie. Bij het bepalen van de reikwijdte van de verplichte
                  urgentiecategorieën is in ogenschouw genomen dat zoveel mogelijk eenduidig te objectiveren
                  is dat huisvesting voor alle mensen behorende tot die beoogde groep met een groot
                  maatschappelijk belang gepaard gaat waardoor voorrang boven andere groepen woningzoekenden
                  gerechtvaardigd is. Van mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang kan worden
                  aangetoond dat zij dakloos zijn en maatschappelijke ondersteuning nodig hebben. Van
                  de andere groepen onder ETHOS-light definitie is dat meer diffuus.
               
Eerdere pogingen om de urgentiegroep te verruimen met andere woningzoekenden zonder
                  verblijfplaats leidden niet tot een hanteerbare afbakening waarbij voor alle mensen
                  binnen die bredere reikwijdte eenduidig te objectiveren en legitimeren is dat voorrang
                  boven andere woningzoekenden noodzakelijk is. Voor mensen die geen vaste verblijfplaats
                  hebben maar geen toegang tot de maatschappelijke opvang krijgen wordt niet gekozen
                  voor verplichte urgentie via dit wetsvoorstel biedt de Huisvestingwet 2014 al mogelijkheden
                  om lokaal maatwerk te leveren. Bijvoorbeeld door deze groepen lokaal als aanvullende
                  urgentiecategorie aan te merken. De regering stapt niet af van de Wonen Eerst benadering
                  zoals verwoord in het Nationaal Aktieplan Dakloosheid.
               
Vraag 93
                     De leden van de CDA-fractie vragen zich daarnaast of de regering kan onderbouwen hoe
                        zij de zichzelf opgelegde doelstelling uit de Verklaring van Lissabon gaan halen om
                        dakloosheid te beëindigen in 2030 als nu ervoor wordt gekozen niet alle dakloze mensen
                        urgentie te verlenen, of laat de regering dit doel los?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan onderbouwen hoe zij de zichzelf
                     opgelegde doelstelling uit de Lissabonverklaring gaan halen om dakloosheid te beëindigen
                     in 2030 als nu ervoor wordt gekozen niet alle dakloze mensen urgentie te verlenen,
                     of dat de regering dit doel loslaat. De Lissabonverklaring uit 2021 spreekt van «to
                     work towards the ending of homelessness by 2030». Het gaat hier dus om een afspraak
                     die een inspanning betreft.  Gegeven de huidige beperkingen op de woningmarkt acht
                     de regering het niet reëel om die inspanning uitsluitend vorm te geven met verplichte
                     urgentie in het voorliggende wetsvoorstel. De regering laat de Verklaring van Lissabon
                     niet los en blijft inzetten op de het werken aan het beëdigen van dakloosheid. Met
                     het hanteren van de ETHOS-light definitie van (dreigend) dak- en thuisloze mensen
                     worden gemeenten verplicht de woonbehoefte van de brede groep dak- thuisloze mensen
                     in kaart te brengen en aan te geven op welke wijze zij gaat voorzien in die woonbehoefte.
                     Ook de woonvraag van mensen die nu niet automatisch als woningzoekende in registraties
                     verschijnen, omdat ze niet als zodanig staan geregistreerd, wordt daarmee onderdeel
                     van de totale woonopgave waar gemeenten mee aan de slag moeten. Denk daarbij bijvoorbeeld
                     aan mensen die bij familie of vrienden verblijven of mensen die op een vakantiepark
                     of camping verblijven en zich daar niet (durven) inschrijven. De verwachting is dat
                     dit leidt tot een programmering die beter aansluit bij de, tot nu toe soms verborgen,
                     woonbehoefte van (dreigend) dak- en thuisloze mensen.
                  
Ook merk ik op dat toekenning van urgentie wezenlijk moet bijdragen aan betere kansen
                     voor de wettelijk verplicht urgent woningzoekenden. Extra groepen toevoegen, zoals
                     alle dakloze mensen, zal de kansen van alle wettelijk verplicht urgent woningzoekenden
                     steeds meer doen afnemen. Hiermee word het middel van urgentie ook minder effectief.
                  
Vraag 94
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe het verlenen van urgentie op basis
                        van verblijf in de maatschappelijke opvang zich verhoudt tot de ambitie van het Nationaal
                        Actieplan Dakloosheid. Deze leden vragen de regering welke mogelijkheden er zijn om
                        de verplichte urgentieregeling te herzien, zodat alle dakloze mensen volgens de gemeenschappelijke
                        en erkende definitie van dakloosheid, ETHOS-Light, verplichte urgentie krijgen.
In mijn antwoord op vraag 92 beschrijf ik dat de basis voor de wettelijk verplicht
                  urgent woningzoekenden in het interbestuurlijk programma  «Een thuis voor iedereen»
                  ligt. Daarin is opgenomen dat het voor een aantal groepen wenselijk is dat deze in
                  alle gemeenten jaar vanwege hun problematiek als urgent woningzoekende worden aangemerkt,
                  waaronder mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang. Het Nationaal Actieplan
                  Dakloosheid dat vanuit het Ministerie van VWS samen met mij wordt uitgevoerd sluit
                  hier op aan.
               
In mijn antwoord op vraag 92 beschrijf ik verder dat het wetsvoorstel naast de verplichte
                  urgentie-categorieën ook regelt dat gemeenten in hun volkshuisvestingsprogramma de
                  woonbehoefte van een bredere groep dak- en thuisloze mensen in kaart moeten brengen,
                  en moeten aangeven hoe zij in die woonbehoefte voorzien. De aandachtsgroep (dreigend)
                  dak- en thuisloze mensen is dus een bredere doelgroep dan de groep dakloze mensen
                  die landelijk verplicht voor urgentie in aanmerking moet komen en de voorgestelde
                  afbakening van die aandachtsgroep sluit aan bij de ETHOS-light definitie van dakloosheid.
                  Waar het om urgentie gaat, beperkt de verplichte urgentie op grond van het voorgestelde
                  artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 zich tot mensen die wegens dakloosheid
                  in de maatschappelijke opvang verblijven of hier een beschikking toe hebben. Eerdere
                  pogingen om de urgentiegroep te verruimen met andere woningzoekenden zonder verblijfplaats
                  leidden niet tot een hanteerbare afbakening waarbij voor alle mensen binnen die bredere
                  reikwijdte eenduidig te objectiveren en legitimeren is dat voorrang boven andere woningzoekenden
                  noodzakelijk is.
               
Vraag 95
                     De leden van de fractie van het CDA vragen de regering welke praktische consequenties
                        er zijn als een gemeente binnen een woningmarktregio halverwege het jaar haar afgesproken
                        percentage wettelijk urgent woningzoekenden heeft gehuisvest. Ontstaat er dan een
                        wachtrij in deze gemeente, of worden woningzoekenden verplicht om in een andere gemeente
                        binnen de woningmarktregio gehuisvest te worden?
Gegeven de schaarste aan betaalbare woningen beoog ik met dit wetsvoorstel de meest
                  kwetsbare woningzoekenden te beschermen en hen met voorrang te huisvesten. Daarom
                  moeten alle gemeenten een urgentieregeling vaststellen met daarin in elk geval de
                  in dit wetsvoorstel opgenomen categorieën van urgent woningzoekenden. Ook moeten gemeenten
                  in de woningmarktregio afspraken maken over de verdeling van urgent woningzoekenden.
                  Die afspraken moeten aansluiten bij de verwachte behoefte aan huisvesting van deze
                  urgent woningzoekenden, volgend uit het volkshuisvestingsprogramma. Met dit stelsel
                  aan afspraken wordt beoogd te zorgen dat gemeenten gezamenlijk genoeg ruimte maken
                  om alle urgent woningzoekenden in de regio te huisvesten zodat het voorbeeld uit de
                  vraag nooit voorkomt.
               
Dat gezegd hebbende; het opgenomen percentage in de huisvestingverordening werkt in
                  praktische zin op gemeenteniveau als een maximum. Gemeenten kunnen er niet aan gehouden
                  worden om meer dan het afgesproken of opgelegde percentage aan wettelijk verplicht
                  urgent woningzoekenden met voorrang te huisvesten, boven andere woningzoekenden. Uiteraard
                  staat het gemeenten vrij om toch meer woonruimte toe te wijzen aan urgent woningzoekenden,
                  maar zij zijn daartoe niet verplicht. Het kan evenwel voorkomen dat meer woningzoekenden
                  in een gemeente zijn ingedeeld in een verplichte categorie van urgent woningzoekenden
                  dan dat aan woonruimten beschikbaar komt. Deze woningzoekenden zijn dan wel ingedeeld
                  als urgent en beschikken over een urgentieverklaring, maar hebben nog geen huisvestingsvergunning
                  in de gemeente kunnen ontvangen. De wachttijd voor die urgent woningzoekenden zal
                  dan oplopen.
               
Wel is er op basis van de verdeelafspraak ruimte om met voorrang in een andere gemeente
                  binnen de woningmarktregio gehuisvest te worden. Het voornemen is om in de ontwerpregeling
                  Versterking regie volkshuisvesting aandacht te besteden aan een weigering van de urgent
                  woningzoekende om een passend aanbod te aanvaarden binnen de woningmarktregio. Het
                  voornemen is dat de gemeente een weigering van een passende woonruimte zal kunnen
                  laten leiden tot beëindiging van de urgentie.
               
Vraag 96
                     De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel bepalingen bevat met betrekking
                        tot dakloosheid. Deze leden vragen hoe het toekennen van urgentie op basis van verblijf
                        in de maatschappelijke opvang zich verhoudt tot de ambitie van het Nationaal Actieplan
                        Dakloosheid om opvang te vervangen door structurele huisvesting. Is de regering bereid
                        de verplichte urgentieregeling te herzien zodat álle dakloze mensen, conform de ETHOS-Light
                        definitie, verplichte urgentie krijgen?
In mijn antwoord op vraag 92 en 94 heb ik toegelicht dat dat de basis voor de wettelijk
                  verplicht urgent woningzoekenden in het interbestuurlijk programma «Een thuis voor
                  iedereen» ligt. Daarin is opgenomen dat het voor een aantal groepen wenselijk is dat
                  deze in alle gemeenten jaar vanwege hun problematiek als urgent woningzoekende worden
                  aangemerkt, waaronder mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang. Het Nationaal
                  Actieplan Dakloosheid dat vanuit het Ministerie van VWS samen met mij wordt uitgevoerd
                  sluit hierop aan. Ik licht daar ook toe dat eerdere pogingen om de urgentiegroep te
                  verruimen met andere woningzoekenden zonder verblijfplaats niet tot een hanteerbare
                  afbakening hebben geleid waarbij voor alle mensen binnen die bredere reikwijdte eenduidig
                  te objectiveren en legitimeren is dat voorrang boven andere woningzoekenden noodzakelijk
                  is.
               
Vraag 97
                     Zij vragen zich daarnaast af hoeveel mensen momenteel op de wachtlijst staan voor
                        een sociale huurwoning in Nederland en wat de gemiddelde wachttijd per regio is. Zij
                        vernemen graag hoe deze wachttijd zich heeft ontwikkeld in de afgelopen tien jaar.
                        Ook vragen zij hoeveel huishoudens met urgentieverklaring langer dan één jaar op een
                        woning wachten en hoeveel sociale huurwoningen jaarlijks worden toegewezen aan urgenten
                        en specifieke doelgroepen zoals statushouders, daklozen of mensen uit maatschappelijke
                        opvang.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel mensen momenteel op de wachtlijst staan
                  voor een sociale huurwoning in Nederland en wat de gemiddelde wachttijd per regio
                  is. Zij vernemen graag hoe deze wachttijd zich heeft ontwikkeld in de afgelopen tien
                  jaar. Het rapport Stand van de woonruimteverdeling (Rigo, 2019) maakt gebruik van
                  informatie uit de woonruimteverdeelsystemen (onder andere Woningnet). Dit is de meest
                  recente en enige informatie die inzicht geeft over de duur van de wachttijd (of inschrijfduur)
                  naar regio. Ook niet voor alle regio’s is informatie beschikbaar.
               
De wachttijd is de periode vanaf inschrijving als woningzoekende tot de toekenning
                  van een woning. De zoektijd is de periode vanaf de eerste zoekactie (reactie op een
                  advertentie) tot aan de toekenning van een woning. De wachttijd is langer dan de zoekduur,
                  omdat mensen bij inschrijving vaak nog geen dringende verhuiswens hebben en eerst
                  inschrijfduur willen opbouwen. In onderstaande tabel zijn de wachttijden van de woonruimteverdeelsystemen
                  opgenomen van woningen die in 2017 werden verhuurd. Wat betreft de zoektijd per regio
                  is er recentere informatie beschikbaar uit WoON2018 en WoON2021. Het gaat hier om
                  de actieve zoektijd van huurders die in de afgelopen twee jaar zijn verhuisd naar
                  een corporatiewoning.
               
Regio
Wachttijd 2017 (jaar)
Achterhoek
3,4
Almelo
2
Almere
8,6
Arnhem Nijmegen
13,7
Den Bosch
7,3
Drechtsteden
5,1
Eemvallei
6,8
Groningen
4,1
Haaglanden
3,8
Hengelo
4,5
Holland Rijnland
6,1
Lelystad
5,8
Limburg
3,8
Meijerijstad e.o.
6,3
Noord Kennemerland
6,5
Noord Veluwe
13,3
Regio Amsterdam
8,9
Regio Utrecht
8,9
Rijnmond
4,6
Stedendriehoek Apeldoorn Deventer Zutphen
6,5
West Brabant
6,8
Woongaard (Gorinchem e.o.)
4,7
Zuid Kennemerland
7,3
Zuidoost Brabant
3,8
Zwolle
5,5
Bron: Stand van de woonruimteverdeling (Rigo, 2019)
Woningwetregio
Gemiddelde zoektijd (jaar) WoON2024
Gemiddelde zoektijd (jaar) WoON2021
Gemiddelde zoektijd (jaar) WoON2018
Friesland
2,6
1,3
1,5
Groningen Drenthe
2
1,3
1,2
Noord-Holland Noord
2,7
2,2
1,2
Zwolle/Steden-driehoek
2,1
1,8
0,9
Metropoolregio Amsterdam
3
2,2
1,7
Amersfoort/Noord-Veluwe/Zeewolde
3
3,8
1,8
Holland Rijnland
1,1
4,2
1,2
Oost-Nederland
2,1
1,1
1,1
U16
1,9
2
2
Food Valley
1,9
1,8
1
Haaglanden/Midden-Holland/Rotterdam
2,3
2,1
1,5
Arnhem Nijmegen
1,5
2,1
1,2
Woongaard
2
1,3
0,4
Drechtsteden/Hoeksche Waard/Goeree Overflakkee
1,9
1,5
1,2
Noordoost Brabant
1,4
1,3
2,1
West-Brabant en Hart van Brabant
3,1
1,9
1,8
Zeeland
1,6
1
0,8
Metropoolregio Eindhoven
2,4
2
1,2
Limburg
2,4
1,4
1,1
Bron: WoON2024, WoON2021 en WoON2018
Omdat er tot op heden geen uniforme definities voor urgent woningzoekenden zijn gehanteerd,
                  wordt niet op landelijk niveau gemonitord hoeveel mensen uit deze categorieën op de
                  wachtlijst staan voor een sociale huurwoning, en wat de gemiddelde wachttijd is. Logischerwijs
                  is ook onbekend hoeveel mensen daarvan reeds een urgentieverklaring hadden en al langer
                  dan een jaar op toewijzing van woonruimte wachten.
               
Wel werkt RIGO in het kader van het IBO Huursector aan een rapport over de actuele
                  stand van de woonruimteverdeling. Dit betreft onder meer het aantal gemeenten met
                  een huisvestingsverordening (en het aantal dat daadwerkelijk toewijzingsregels heeft),
                  de regels die in deze huisvestingsverordeningen worden gesteld aan toewijzing, het
                  aantal woonruimteverdeelsystemen en de werking hiervan. Als onderdeel hiervan wordt
                  ook gekeken naar de gemiddelde inschrijfduur (wachttijd) per regio. Het IBO Huursector
                  wordt voor de zomer opgeleverd.
               
Vraag 98
                     De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reflecteren op een situatie
                        waarbij gemeenten in de regio niet tot afspraken komen voor de verdeling van het huisvesten
                        van wettelijk urgent woningzoekenden. Klopt het dat in zulke gevallen elke gemeente
                        15 procent van de vrijkomende aangewezen categorie huurwoonruimte toewijst aan deze
                        urgent woningzoekenden? Kan de regering bevestigen dat in veel gemeenten nu al meer
                        dan 15 procent van de vrijkomende voorraad wordt toegewezen aan urgent woningzoekenden?
                        Kan de regering onderbouwen waarom 15 procent wel een stok achter de deur is om afspraken
                        te maken?
Het klopt, zoals de leden van de ChristenUnie-fractie vragen, dat indien gemeenten
                  in de regio niet tot afspraken komen voor de verdeling van het huisvesten van wettelijk
                  urgent woningzoekenden, die gemeenten een vastgelegd percentage toe dienen te wijzen
                  aan de wettelijk urgent woningzoekenden. Het voorgestelde artikel 6, achtste lid,
                  van de Huisvestingswet 2014 voorziet in een grondslag voor dit percentage. Dit percentage
                  wordt vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en voorgesteld wordt
                  dit vast te leggen in de regeling Versterking regie volkshuisvesting. In de ontwerpregeling
                  is het voornemen neergelegd dit percentage vast te stellen op vijftien procent.
               
Op basis van diverse inventarisaties23 wordt er namelijk van uitgegaan dat de norm van vijftien procent volstaat om in regionaal
                  verband voldoende vrijkomende huurwoonruimte te kunnen toewijzen aan verplicht urgent
                  woningzoekenden. Tijdens de internetconsultatie van de ontwerpregeling is niet uit
                  andere inventarisaties gebleken dat het nodig is om een hoger terugvalpercentage dan
                  vijftien procent vast te stellen. Ook uit aanvullend overleg met de VNG en vertegenwoordigers
                  van de regio’s van de G4 – waar de druk op de woningmarkt hoog is – is voor het kabinet
                  niet gebleken dat een hoger percentage noodzakelijk is.
               
Na een periode van drie jaar zal de evenwichtige verdeling van urgent woningzoekenden
                  in zijn geheel worden geëvalueerd waarbij kan worden bezien of er aanleiding is om
                  dit terugvalpercentage aan te passen. Naar aanleiding van de reacties uit de internetconsultatie
                  ziet de Minister dan ook geen aanleiding gezien dit percentage te wijzigen.
               
Vraag 99
                     Deze leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat bestrijden van dakloosheid
                        prioriteit nummer één in het volkshuisvestingsbeleid zou moeten zijn. Zij vragen de
                        regering of zij deze mening deelt. Zij vragen de regering op welke wijze het voorliggend
                        wetsvoorstel bijdraagt aan het oplossen van de dakloosheid in Nederland. Zij zijn
                        van mening dat niet alle mogelijkheden in het voorliggend wetsvoorstel benut zijn
                        om dakloosheid te bestrijden, bijvoorbeeld door urgentie te verlenen aan dakloze personen.
                        Zij vragen de regering waarom daar niet voor is gekozen en vragen de regering de consequenties
                        van dat voorstel te benoemen. Tevens vragen zij de consequenties van een voorstel
                        om dakloze gezinnen met kinderen urgentie te verlenen te benoemen. Kan de regering
                        uitleggen hoe het verlenen van urgentie op basis van verblijf in de maatschappelijke
                        opvang zich verhoudt tot de ambitie van het Nationaal Actieplan Dakloosheid om van
                        opvang naar wonen te gaan? Kan de regering aangeven wanneer de monitor huisvesting
                        aandachtsgroepen wordt aangevuld met informatie en data over de groep die uit de maatschappelijke
                        opvang stroomt? Is er informatie over de mate waarin tijdelijke oplossingen daadwerkelijk
                        hebben geleid tot structurele stabiele huisvesting?
Allereerst verwijs ik voor de beantwoording van deze vragen naar het antwoord op vraag 92.
Wat betreft de vraag of van de leden van de ChristenUnie-fractie of er informatie
                  is over de mate waarin tijdelijke oplossingen daadwerkelijk hebben geleid tot structurele
                  stabiele huisvesting; hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Wel is bekend dat een
                  stabiele woonomgeving essentieel is voor mensen om de regie over hun leven op te kunnen
                  pakken.
               
Voor een aantal mensen is de overgang van een situatie waarin iemand niet meer gewend
                  is om zelf die regie te kunnen voeren naar een eigen woning erg groot. Het kan ook
                  zijn dat mensen in een opvangvoorziening zitten en wel toe zijn aan zelfstandig wonen,
                  terwijl er nog geen reguliere woning beschikbaar is. Dan bieden tijdelijke woonoplossingen
                  een uitkomst. Die oplossing kan bestaan uit het tijdelijk wonen in een gebouw, waar
                  nodig met gedeelde voorzieningen en met extra begeleiding. Het kan ook zijn dat mensen
                  op een tijdelijke locatie worden gehuisvest in afwachting van doorstroming naar een
                  reguliere woning. Verplaatsbare woningen (flexwoningen) zorgen voor een flexibele
                  schil aan tijdelijke oplossingen. De woningen kunnen daar geplaatst worden waar er
                  lokaal tijdelijk dringend behoefte is aan extra woningen en vervolgens verplaatst
                  worden naar andere locaties. Al deze tijdelijke oplossingen zorgen er wel voor dat
                  mensen een dak boven hun hoofd hebben tot dat er een structurele, stabiele huisvesting
                  mogelijk is. Zie verder ook het antwoord op vraag 109.
               
3.3 Weigeringsgronden die niet in de huisvestingsverordening mogen worden opgenomen
               
3.3.1 Urgentie in de praktijk
               
Vraag 100
                     De leden van de PVV-fractie merken op dat op moment van schrijven het wetsvoorstel
                        schrappen voorrang statushouders bij sociale huur in consultatie is. Deze leden zouden
                        voor de zekerheid aan de regering willen vragen of de Wet versterking regie volkshuisvesting
                        geen onbedoelde geitenpaadjes aan gemeenten biedt om statushouders tot urgentiecategorie
                        te kunnen maken, teneinde de uitvoering van het wetsvoorstel schrappen voorrang statushouders
                        te omzeilen.
Dit wetsvoorstel verandert niets aan de huidige regels ten aanzien van de huisvesting
                  van vergunninghouders, terwijl het wetsvoorstel «nieuwe regels inzake huisvesting
                  vergunninghouders» dat in voorbereiding is, gericht een verbod moet introduceren voor
                  het verlenen van voorrang aan vergunninghouders op grond van het feit dat ze vergunninghouder
                  zijn. Dit wetsvoorstel raakt daar niet aan. De gemeente kan vergunninghouders nog
                  wel met voorrang huisvesten op basis van andere kenmerken dan het zijn van vergunninghouder
                  indien behoefte aan huisvesting dringend noodzakelijk is. Indien dat het geval is,
                  heeft iemand recht op voorrang, dus ook de betreffende vergunninghouder. De voorwaarden
                  voor wanneer een woningzoekende onder één van de verplichte urgentie categorieën valt,
                  worden in en de onderliggende regelgeving van dit wetsvoorstel nader uitgewerkt. Dit
                  betreft gedetailleerde en limitatieve afbakening.
               
Vraag 101
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden dakloosheid de grootste uitwas van
                        de wooncrisis en achten het onacceptabel dat in een rijk land als Nederland mensen
                        geen dak boven hun hoofd hebben. Daarom zien deze leden met grote zorgen aan dat dit
                        wetsvoorstel een nauwe definitie hanteert van dakloosheid, waardoor slechts een kleine
                        groep dakloze mensen met dit wetsvoorstel geholpen lijkt te worden, terwijl veel mensen
                        die dakloos zijn, niet verblijven in de maatschappelijke opvang. Zij vragen de regering
                        om uit te leggen hoe het verlenen van urgentie op basis van verblijf in de maatschappelijke
                        opvang zich verhoudt tot de ambitie van het Nationaal Actieplan Dakloosheid om van
                        opvang naar wonen te gaan. Ook vragen zij of de regering bereid is de verplichte urgentieregeling
                        te herzien om alle dakloze mensen verplichte urgentie te geven als zij vallen onder
                        de gemeenschappelijke en erkende definitie van dakloosheid (ETHOS-Light), de definitie
                        die ook gebruikt wordt door het door dit kabinet omarmde actieplan. Zo nee, waarom
                        niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 92 en
                  94, waarin ik toelicht dat de basis voor de wettelijk verplicht urgent woningzoekenden
                  in het interbestuurlijk programma «Een thuis voor iedereen» ligt. Daarin is opgenomen
                  dat het voor een aantal groepen wenselijk is dat deze in alle gemeenten jaar vanwege
                  hun problematiek als urgent woningzoekende worden aangemerkt, waaronder mensen die
                  uitstromen uit de maatschappelijke opvang. Het Nationaal Actieplan Dakloosheid dat
                  vanuit het Ministerie van VWS samen met mij wordt uitgevoerd sluit hier op aan.
               
In mijn antwoord op vraag 92 beschrijf ik verder dat het wetsvoorstel naast de verplichte
                  urgentie-categorieën ook regelt dat gemeenten in hun volkshuisvestingsprogramma de
                  woonbehoefte van een bredere groep dak- en thuisloze mensen in kaart moeten brengen,
                  en moeten aangeven hoe zij in die woonbehoefte voorzien. De aandachtsgroep (dreigend)
                  dak- en thuisloze mensen is dus een bredere doelgroep dan de groep dakloze mensen
                  die landelijk verplicht voor urgentie in aanmerking moet komen en de voorgestelde
                  afbakening van die aandachtsgroep sluit aan bij de ETHOS-light definitie van dakloosheid.
                  Waar het om urgentie gaat, beperkt de verplichte urgentie op grond van het voorgestelde
                  artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 zich tot mensen die wegens dakloosheid
                  in de maatschappelijke opvang verblijven of hier een beschikking toe hebben. Eerdere
                  pogingen om de urgentiegroep te verruimen met andere woningzoekenden zonder verblijfplaats
                  leidden niet tot een hanteerbare afbakening waarbij voor alle mensen binnen die bredere
                  reikwijdte eenduidig te objectiveren en legitimeren is dat voorrang boven andere woningzoekenden
                  noodzakelijk is.
               
Vraag 102
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich op het gebied van urgentie verder
                        af of de regering bereid is om in de wet vast te leggen dat gemeenten verplicht worden
                        om specifieke urgentiecategorieën op te nemen voor daklozen, jonge ouders en arbeidsmigranten
                        met een sociaaleconomische kwetsbare positie, zodat zij sneller toegang krijgen tot
                        sociale huurwoningen. Zo nee, waarom niet? En hoe wordt anders geborgd dat deze groepen
                        niet langdurig op straat of in onzekere woonsituaties blijven?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u eveneens naar het antwoord bij vraag 92.
                  Daarin is omschreven dat de groep dakloze mensen die toegang heeft gekregen tot de
                  maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, worden
                  aangemerkt als groep die verplicht met urgentie voor huisvesting in aanmerking komt.
                  Voor andere groepen kiest de regering niet voor verplichte urgentie via de wet, maar
                  biedt de Huisvestingwet 2014 al mogelijkheden om lokaal maatwerk te leveren, bijvoorbeeld
                  door deze groepen lokaal als aanvullende urgentiecategorie aan te merken.
               
Vraag 103
                     De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom er extra verplichte urgentiecategorieën
                        in het leven worden geroepen, terwijl de regering ook voornemens is deze voorrang
                        juist af te schaffen voor bijvoorbeeld statushouders.
Uit de meest recente inventarisatie blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten
                  een huisvestingsverordening met regels over de verdeling van woonruimte heeft vastgesteld.
                  Om te waarborgen dat urgent woningzoekenden overal eenzelfde kans op huisvesting hebben
                  en evenwichtig verdeeld worden over gemeenten, krijgen gemeenten met dit wetsvoorstel
                  de verplichting om binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een huisvestingsverordening
                  op te stellen met een regeling voor de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden.
                  Voor de wettelijk verplicht urgent woningzoekenden valt immers niet te rechtvaardigen
                  dat een woningzoekende die in bepaalde omstandigheden verkeert in de ene gemeente
                  wel als urgent wordt aangemerkt en in een andere niet.
               
Het voornemen om de voorrang te verbieden voor vergunninghouders op het feit dat ze
                  vergunninghouder zijn leidt er enkel toe dat geen urgentie mogelijk is op het feit
                  dat ze een vergunning hebben.
               
Vraag 104
                     Deze leden vragen zich af over hoeveel ex-gedetineerden door deze nieuwe urgentiecategorie
                        en daarmee voorrangspositie gaat gelden. Kan hier een inschatting van worden gemaakt?
                        Zij vragen zich af hoeveel gemeenten al een lokale urgentiecategorie hebben voor ex-gedetineerden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel ex-gedetineerden door deze nieuwe urgentiecategorie
                  een voorrangspositie gaan krijgen, en of hiervan een inschatting kan worden gemaakt.
                  De meest recente uitstroomcijfers van de Dienst Justitiële Inrichtingen uit 2021 tonen
                  6.462 volwassenen met een detentieduur van langer dan drie maanden die uitstromen.
                  Jaarlijks zouden tussen de 1.350–2.350 ex-gedetineerden met een straf van tenminste
                  3 maanden uitstromen naar een zelfstandige sociale huurwoning met het vermogen om
                  zelfstandig te kunnen wonen. De overige uitstromers zullen geen (nieuwe) zelfstandige
                  woning nodig hebben, of zullen uitstromen naar beschermd wonen/begeleid wonen24. Naar inschatting gaat het jaarlijks landelijk om circa 2.350–3.350 uitstromers uit
                  detentie, forensisch beschermd wonen en de forensische zorg samen25
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel gemeenten al een lokale urgentiecategorie
                  hebben voor ex-gedetineerden. Daar is op landelijk niveau geen compleet beeld van.
                  Wel bekend is dat in ieder geval de gemeente Amsterdam in haar verordening personen
                  die door het Actiecentrum Veiligheid en Zorg worden voorgedragen voor een urgentieverklaring
                  heeft opgenomen.
               
Vraag 105
                     Zij vragen zich af hoeveel ex-sekswerkers, door de verplichte urgentiecategorie, met
                        voorrang gehuisvest gaan worden. Kan hier een inschatting van worden gemaakt?
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel ex-sekswerkers door de verplichte urgentiecategorie,
                  met voorrang gehuisvest gaan worden en of hiervan een inschatting kan worden gemaakt.
                  Jaarlijks stromen er ongeveer 650 sekswerkers in bij een uitstapprogramma, gefinancierd
                  met de Decentrale Uitkering Uitstapprogramma’s Prostituees (DUUP). Bijna de helft
                  van de totale jaarlijkse instromende deelnemers stapt ook daadwerkelijk uit met behulp
                  van een uitstapprogramma. De uitstroom per jaar is dus gemiddeld 300 sekswerkers.26
Vraag 106
Zij vragen zich af wat de voordelen en nadelen zijn van deze verplichte urgentiecategorieën?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de voordelen en nadelen zijn van de verplichte
                  urgentiecategorieën. Ongeveer de helft van de gemeenten heeft een huisvestingsverordening
                  met regels over de verdeling van woonruimte vastgesteld. Dit heeft het effect dat
                  een urgent woningzoekende in de ene gemeente wel als zodanig wordt aangemerkt en in
                  een andere gemeente niet. Ik constateer daarbij dat centrumgemeenten momenteel een
                  grote verantwoordelijkheid nemen als het gaat om het opnemen van kwetsbare groepen.
                  Het effect hiervan is, dat deze kwetsbare groepen veelal wonen in kwetsbare wijken
                  en dat daarmee de leefbaarheid in die wijken onder druk kan komen te staan. Als voordelen
                  zie ik dan ook, dat voor deze effecten in een oplossing wordt voorzien.
               
Mogelijke nadeel is dat er gemeenten zijn die een ander beeld hebben van de groepen
                  woningzoekenden die als urgent moeten worden aangemerkt en die daarom eigen regels
                  wensen te hanteren. In een oplossing voor dit nadeel voorziet het wetsvoorstel met
                  het voorgestelde artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 met een landelijke
                  definitie van de wettelijk urgenten, en de door de gemeenten te hanteren afwijzingsgronden
                  en de intrekkingsgronden. Daarnaast behouden gemeenten de beleidsvrijheid om zelf
                  categorieën van urgent woningzoekenden toe te voegen aan de huisvestingsverordening.
               
Vraag 107
                     De leden van de BBB-fractie lezen dat de wet verplichte urgentiecategorieën introduceert.
                        Deze leden merken echter op dat er een risico is dat deze uniforme urgentiecategorieën
                        niet altijd aansluiten bij de lokale behoeften en omstandigheden. Zij vragen of de
                        regering kan aangeven hoe ervoor gezorgd wordt dat gemeenten voldoende flexibiliteit
                        behouden om de urgentiecategorieën af te stemmen op de lokale situatie, bijvoorbeeld
                        door het toevoegen van lokale urgentiecategorieën of het aanpassen van de criteria
                        voor urgentieverlening. Zij vragen daarnaast of de regering kan toelichten of deze
                        wet mogelijk niet voor extra werk zorgt voor gemeenten. Zo ja, krijgen gemeenten daar
                        extra middelen voor?
De reden om verplichte urgentiecategorieën te introduceren is nu juist omdat ik wil
                     zorgen groepen waarvan het ongeacht de lokale situatie belangrijk is dat ze met urgentie
                     gehuisvest worden, ook in elke gemeente urgentie krijgen. Gemeenten krijgen daarnaast
                     de nodige flexibiliteit om te acteren naar de lokale situatie doordat gemeenteraden
                     de beleidsvrijheid behouden om andere groepen woningzoekenden toe te voegen aan hun
                     huisvestingsverordening. Deze urgentiecategorieën zijn dan aanvullend op de bij het
                     wetsvoorstel vastgelegde urgentiecategorieën. Ook behouden gemeenten de beleidsvrijheid
                     om bij de lokaal aangemerkte urgente woningzoekenden andere weigeringsgronden te hanteren
                     en andere voorwaarden te verbinden aan de urgentieverklaring.
                  
De leden van de BBB-fractie vragen daarnaast om toe te lichten of deze wet mogelijk
                     niet voor extra werk zorgen voor gemeenten, en zo ja, of gemeenten daar extra middelen
                     voor krijgen. Dit wetsvoorstel leidt inderdaad tot extra werkzaamheden voor gemeenten.
                     Om te bezien of deze werkzaamheden ook tot uitvoeringskosten leiden voor de medeoverheden
                     is een artikel 2-onderzoek op grond van de Financiële-verhoudingswet uitgevoerd. In
                     dat onderzoek zijn de extra werkzaamheden voor gemeenten geïnventariseerd en is een
                     onderbouwing gegeven van de financiële gevolgen (uitvoerings-lasten) van deze werkzaamheden.
                     Voor het onderzoek is een klankbordgroep samengesteld met vertegenwoordigers vanuit
                     gemeenten en provincies. De klankbordgroep bestond uit vertegenwoordigers vanuit de
                     VNG, het IPO, de provincie Groningen, de gemeente Hof van Twente en de gemeente Leeuwarden.
                  
Het onderzoek is uitgevoerd op basis van bureauonderzoek, interviews met inhoudelijke
                  experts en interviews met vertegenwoordigers van provincies en gemeenten. In deze
                  gesprekken is uitgevraagd welke activiteiten gemeenten verwachten te moeten uitvoeren
                  om te voldoen aan de nieuwe verplichtingen, en hoeveel tijdbesteding of externe kosten
                  dit met zich meebrengt. Op basis van dit onderzoek zijn de incidentele en structurele
                  kosten in beeld gebracht. Voor de precieze onderbouwing van de incidentele en structurele
                  kosten die gemoeid zijn met de extra werkzaamheden voor gemeenten verwijs ik naar
                  hoofdstuk 8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. De klankbordgroep
                  heeft ingestemd met de kosten zoals die in beeld zijn gebracht. Op basis van dit onderzoek
                  ontvangen provincies en gemeenten voldoende middelen om hun nieuwe taken uit te kunnen
                  voeren.
               
Vraag 108
                     De leden van de BBB-fractie lezen dat de wet een evenwichtige samenstelling van de
                        woningvoorraad beoogt. Zij merken echter op dat er een risico is dat de verplichte
                        huisvesting van urgent woningzoekenden leidt tot een concentratie van kwetsbare groepen
                        in bepaalde wijken, met negatieve gevolgen voor de leefbaarheid en de sociale cohesie.
                        Zij vragen of de regering kan aangeven welke concrete maatregelen er worden getroffen
                        om een evenwichtige spreiding van urgent woningzoekenden over de verschillende wijken
                        en gemeenten te waarborgen, rekening houdend met de draagkracht van de wijken en de
                        beschikbaarheid van voorzieningen.
Ik deel de zorgen van de leden van de BBB-fractie dat een concentratie van kwetsbare
                  personen in bepaalde wijken zoveel mogelijk voorkomen zou moeten worden. Ik constateer
                  echter dat centrumgemeenten momenteel een grote verantwoordelijkheid nemen als het
                  gaat om het opnemen van kwetsbare groepen: deze kwetsbare groepen wonen veelal in
                  kwetsbare wijken en hiermee kan de leefbaarheid in die wijken onder druk komen te
                  staan. Met het voorliggende wetsvoorstel wil ik komen tot een meer evenwichtige verdeling
                  van kwetsbare groepen over gemeenten, zodat deze kwetsbare wijken beter kunnen worden
                  ontzien. Dat is de reden waarom de wijzigingen van de Huisvestingswet 2014 hierop
                  zien. Om te waarborgen dat de wettelijk urgent woningzoekenden evenwichtig worden
                  verdeeld over gemeenten in de regio, krijgen gemeenten met dit wetsvoorstel de verplichting
                  om op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip afspraken te hebben gemaakt over
                  de verdeling van de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden.
               
Daarnaast schrijft het ontwerpbesluit voor dat het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma
                  een beschrijving bevat van het beleid dat de gemeente voert ter verbetering van de
                  leefbaarheid. In het volkshuisvestingsprogramma beschrijft de gemeente de maatregelen
                  en hoe, door middel van een integrale aanpak met maatschappelijke organisaties, gekomen
                  wordt tot een verbetering van de leefbaarheid in kwetsbare gebieden. Waar nodig kan
                  het volkshuisvestingsprogramma het beleid op wijk-, buurt- of mogelijk straatniveau
                  bevatten.
               
Woningcorporaties kunnen ook sturen op het creëren of verstevigen van een gemengde
                  samenstelling in wijken, door gebruik te maken van de vrije ruimte die zij hebben
                  voor het passend toewijzen van sociale huurwoningen. Hierdoor kan worden gezorgd dat
                  een wijk wordt bewoond door mensen uit verschillende inkomenscategorieën. Inzake de
                  draagkracht van de wijken en de beschikbaarheid van voorzieningen sluiten ambities
                  en afspraken om tot meer gemengde wijken te komen, zoals die zijn gemaakt in de gebieds-
                  en uitvoeringsplannen van de stedelijke focusgebieden uit het Nationaal Programma
                  Leefbaarheid en Veiligheid, hierbij goed aan. De bestaande gebieds- en uitvoeringsplannen
                  van de stedelijke focusgebieden kunnen betrokken worden bij de afspraken over de regionale
                  verdeling van urgent woningzoekenden.
               
Vraag 109
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering wanneer de monitor huisvesting aandachtsgroepen
                        wordt aangevuld met data over de groep die uit de maatschappelijke opvang uitstroomt.
Met het wetsvoorstel wordt een monitoringsplicht voor gemeenten geïntroduceerd. Gemeenten
                     krijgen de plicht om het volgende jaarlijks te monitoren;
                  
– het aantal aanvragen voor indeling in een urgentiecategorie;
– het aantal besluiten met toedeling in een urgentiecategorie;
– het aantal woonruimten dat in gebruik is genomen op grond van een huisvestingsvergunning
                           op basis van indeling in een urgentiecategorie; en
                        
– de urgentiecategorieën waarvoor een huisvestings-vergunning op basis van urgentie
                           is verleend.
                        
Hierdoor ontstaat er – jaarlijks achteraf – een goed beeld van de omvang van het aantal
                     verplicht urgent woningzoekenden. Deze informatie kan telkens worden gebruikt voor
                     actualiseren van het volkshuisvestingsprogramma en het bijstellen van de regionale
                     afspraken zoals die worden vastgelegd in de huisvestingsverordeningen.
                  
Vraag 110
                     Deze leden vragen de regering of er informatie beschikbaar is over de mate waarin
                        tijdelijke oplossingen daadwerkelijk hebben geleid tot structurele, stabiele huisvesting.
Voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 98, waarin ik toelicht dat
                  tijdelijke oplossingen een uitkomst kunnen bieden voor mensen voor wie de overgang
                  van een situatie waarin iemand niet meer gewend is om zelf die regie te kunnen voeren
                  naar een eigen woning erg groot is. Het kan ook zijn dat mensen in een opvangvoorziening
                  zitten en wel toe zijn aan zelfstandig wonen, terwijl er nog geen reguliere woning
                  beschikbaar is. Ook voor die mensen kan een tijdelijke oplossing wenselijk zijn. Die
                  oplossing kan bestaan uit het tijdelijk wonen in een gebouw, waar nodig met gedeelde
                  voorzieningen en met extra begeleiding. Het kan ook zijn dat mensen op een tijdelijke
                  locatie worden gehuisvest in afwachting van doorstroming naar een reguliere woning.
                  Verplaatsbare woningen (flexwoningen) zorgen voor een flexibele schil aan tijdelijke
                  oplossingen. De woningen kunnen daar geplaatst worden waar er lokaal tijdelijk dringend
                  behoefte is aan extra woningen en vervolgens verplaatst worden naar andere locaties.
                  Al deze tijdelijke oplossingen zorgen er wel voor dat mensen een dak boven hun hoofd
                  hebben tot dat er een structurele, stabiele huisvesting mogelijk is.
               
3.3.2 Definities van categorieën van woonruimte
               
Vraag 111
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het van groot belang dat er middenhuur
                        komt voor de mensen die buiten de boot vallen, én betaalbare koop voor de starters
                        en de mensen met een bescheiden inkomen die een koophuis willen. Deze leden vragen
                        zich af waarom de regering de middenhuur en betaalbare koop op dezelfde hoop gooit.
                        Is het niet verstandig om hier twee doelen voor te hanteren, gezien het van groot
                        belang is dat beide gebouwd worden in het kader van doorstroming?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen terecht op het belang van het bouwen
                  van voldoende woningen voor middeninkomens en vragen naar de wenselijkheid van het
                  hanteren van één doel hiervoor, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen betaalbare
                  koop en middenhuur. Ik deel de mening van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
                  dat bouwen voor middeninkomens belangrijk is en dat er landelijk zowel behoefte is
                  aan middenhuur als aan betaalbare koop. Ik vind het echter niet verstandig hier specifieke
                  doelen voor te hanteren, omdat dit de ruimte zou beperken voor gemeenten om te sturen
                  op wat er in hun gemeente nodig is. Het belangrijkste is dát er wordt gebouwd voor
                  middeninkomens, en daar sturen we dus nationaal, provinciaal, en regionaal op. Wat
                  er dan wordt gebouwd voor middeninkomens wil ik echt aan gemeenten laten, omdat zij
                  het beste kunnen beoordelen wordt er in hun lokale situatie nodig is.
               
Vraag 112
                     Zij vragen of de regering de mening deelt dat differentiatie van betaalbare koopwoningen
                        wenselijk is. Ziet de regering het risico dat, door het hanteren van één bovengrens
                        van 390.000 euro zonder prijssegmentatie, de woningbouw in de praktijk gericht is
                        op de realisatie van woningen op of rond die grens? Hoe zorgt de regering dat er in
                        de lagere prijsklassen ook koopwoningen beschikbaar komen, aangezien voor de meeste
                        mensen een woning van 390.000 euro niet betaalbaar is?
Hoeveel een huishouden kan lenen, hangt af van verschillende factoren, zoals het precieze
                  inkomen, de huishoudsamenstelling, de rente, eventuele schulden en het energielabel
                  van de aan te kopen woning. Het maximaal te lenen bedrag kan over een relatief korte
                  periode behoorlijk verschillen, zoals in 2022 toen de hypotheekrente in korte tijd
                  van ongeveer 1,5 procent voor tien jaar vast naar ongeveer 4,5 procent steeg. Het
                  koppelen van de maximale koopprijs van een betaalbare koopwoning aan de maximale leenruimte
                  maakt de grens erg volatiel en leidt tot onzekerheid voor gemeenten en projectontwikkelaars.
               
Uitgaande van een rente van 3,75 procent, een woning met energielabel A+++ (huidige
                  Besluit bouwwerken leefomgeving) en geen schulden is een inkomen van ongeveer 77.000 euro
                  voor een meerpersoonshuishouden nodig voor het financieren van een woning van 390.000 euro.
                  Bij een éénpersoonshuishouden is dit 75.000 euro. Alleenstaanden kunnen immers sinds
                  1 januari 2024 maximaal 16.000 euro extra lenen. Hiermee is een woning op het maximum
                  van de betaalbaarheidsgrens toegankelijk voor een deel van de middeninkomens. Deze
                  worden gedefinieerd als eenpersoonshuishoudens met een inkomen van 47.699 euro tot
                  62.191 euro en meerpersoonshuishoudens met een inkomen van 52.671 euro tot 82.921 euro.27
               
Het modale inkomen in Nederland is voor 2024 44.000 euro, bij een inkomen van anderhalf
                  keer modaal zou een meerpersoonshuishouden met een rente van 3,75 procent, een woning
                  met energielabel A+++ en geen schulden een maximale hypotheek van 315.000 euro kunnen
                  krijgen. Zoals hierboven aangegeven kan het bedrag aan maximale hypotheek behoorlijk
                  fluctueren in de tijd.
               
Om lokale overheden en projectontwikkelaars een voorspelbare en robuuste methodiek
                  te geven heb ik gekozen voor één vaste maximale betaalbaarheidsgrens en vaste indexatiemethode.
                  Deze bovengrens betekent niet dat er alleen betaalbare koopwoningen net onder deze
                  bovengrens zullen worden gebouwd. Gemeenten kunnen diverse maatregelen inzetten om
                  koopwoningen te realiseren voor een lagere prijs in projecten die financieel haalbaar
                  zijn. Gemeenten kunnen bij gronduitgifte bijvoorbeeld een lagere grondprijs hanteren
                  voor gronden waarop betaalbare koopwoningen worden gerealiseerd, in ruil voor een
                  lagere verkoopprijs van de gerealiseerde koopwoning. Bouwkosten kunnen worden beperkt
                  door de inzet van modulaire bouw. Ook met stedenbouwkundige uitgangpunten hebben gemeenten
                  invloed op de kosten, zodat de gebiedsontwikkeling ook met lagere koopprijzen uit
                  kan. Een voorbeeld van dergelijk stedenbouwkundig uitgangspunt is om ook te voorzien
                  in een aandeel kleinere koopwoningen met voldoende kwaliteit. De bouw van kleinere
                  woningen sluit ook aan bij de demografische ontwikkelingen waarbij het aantal huishoudens
                  met één persoon zal toenemen. Daarnaast zijn er koopstartregelingen in samenhang met
                  koopwoningen onder deze bovengrens.
               
Tot slot is van belang dat consequent programmeren van de bouw van twee derde betaalbare
                  woningen en 30 procent sociale huur na verloop van tijd een neerwaarts effect zal
                  hebben op de grondprijzen en daarmee een positief effect op de financiële uitvoerbaarheid
                  van de bouw van betaalbare koopwoningen onder de bovengrens. Deze grondprijzen zijn
                  de afgelopen periode juist gestegen door de stijging van de huizenprijzen in samenhang
                  met de lage rentestand.
               
3.4 Wijzigingen in de Woningwet
               
3.4.1 Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
               
Vraag 113
                     De leden van de NSC-fractie constateren dat het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma
                        een centrale rol zal krijgen. Deze leden vragen de regering hoe zij aankijkt tegen
                        de gedachte om het geldende uitvoeringsprogramma voor de woonvisie, wat nagenoeg alle
                        gemeente hebben, te beschouwen als volkshuisvestingsprogramma om parallelle administraties
                        te voorkomen, doordat er op voorhand extra eisen gesteld worden.
Het wetsvoorstel houdt er rekening mee dat de woonvisies op grond van de Woningwet
                  van gemeenten geschikt kunnen zijn om als volkshuisvestigingsprogramma te functioneren.
                  In het overgangsrecht bij het wetsvoorstel staat dat een woonvisie van een gemeente
                  gelijkgeschakeld wordt aan een gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma als de woonvisie
                  voldoet aan de eisen die in het ontwerpbesluit zijn gesteld aan de inhoud van het
                  volkshuisvestingsprogramma.
               
3.4.2 Lokale prestatieafspraken
               
Vraag 114
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom gemeenten niet verplicht worden
                        om de volledige sociale huurvoorraad, inclusief particuliere sociale huurwoningen,
                        te benutten voor de huisvesting van wettelijk urgent woningzoekenden. Nu dit niet
                        verplicht is, bestaat het risico dat kwetsbare woningzoekenden geconcentreerd worden
                        in bepaalde corporatiebuurten, terwijl particuliere sociale huur wel meetelt in de
                        totale sociale huurvoorraad van een gemeente.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom gemeenten niet verplicht worden om ook alle
                  particuliere sociale huurwoningen in een gemeente te benutten voor het huisvesten
                  van wettelijke urgente woningzoekenden. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om zelf
                  te bepalen welke categorieën van woonruimte zij afbakenen voor de huisvesting van
                  urgent woningzoekenden. In de praktijk zie ik dat er weinig gemeenten zijn die door
                  middel van hun huisvestingsverordening (een deel van) de particuliere sociale huurwoningen
                  in hun gemeente inzetten voor de huisvesting van urgent woningzoekenden. Of dit in
                  een gemeente wenselijk en een noodzakelijke inbreuk op het eigendomsrecht van particuliere
                  verhuurders is, is niet op nationaal niveau te bepalen: dit vergt een lokale afweging.
               
Vraag 115
                     De leden van de CDA-fractie
                     leden vragen de regering waarom bij het bepalen van de instructieregel voor gemeenten
                        wordt uitgegaan van een sociale huurvoorraad die boven of onder het landelijk gemiddelde
                        van 27 procent ligt. Waarom is niet gekozen voor 30 procent, zodat gemeenten die daaronder
                        zitten stapsgewijs naar dit percentage kunnen groeien? Is de regering bereid deze
                        norm aan te passen naar 30 procent?
De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden om te kiezen voor het landelijke
                  aandeel sociale huur als ijkpunt voor de gemeentelijke instructieregels en niet een
                  vast aandeel van 30 procent sociale huur. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag
                  naar mijn antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden van de SP-fractie (vraag 25).
               
Vraag 116
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe prestatieafspraken worden gekoppeld
                        aan daadwerkelijke realisatie in plaats van enkel programmatische plannen.
                  
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn antwoord op vraag 14. In dat
                  antwoord daarin licht toe ik toe dat de Nationale Prestatieafspraken met het wetsvoorstel
                  deel gaan uitmaken van het nationale volkshuisvestingsprogramma, waardoor zowel in
                  het provinciale als het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma aandacht moet worden
                  besteed aan de realisatie van die doelen. Op die manier is er een doorwerking van
                  de Nationale Prestatieafspraken in het provinciale en het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma.
               
Vraag 117
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe de regionale afstemming tussen
                        gemeenten vorm krijgt om de doelstelling van twee derde betaalbare woningen en 30 procent
                        sociale huur te behalen. In de Tweede nota van wijziging wordt gesteld dat gemeenten
                        op grond van de instructieregel één specifieke opdracht krijgen: 30 procent sociale
                        huur of 40 procent middenhuur/betaalbare koop. Dit impliceert dat verdere regionale
                        afstemming noodzakelijk is. Hoe wordt deze afstemming georganiseerd? Binnen welke
                        termijn dient deze afstemming te zijn bereikt? Wie neemt de uiteindelijke beslissing
                        indien er geen overeenstemming wordt bereikt? Welke handhavingsmaatregelen zijn beschikbaar
                        indien gemeenten hun afspraken niet nakomen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 48 heb toegelicht wordt met het voorgenomen ontwerpbesluit
                  de balans gezocht tussen enerzijds waarborgen en kaders voor de doelstelling van twee
                  derde betaalbaar en 30 procent sociale huurwoningen programmeren, en anderzijds het
                  bieden van lokale ruimte. Dit betekent inderdaad dat gemeenten onder regie van de
                  provincie onderling overleggen over de verdeling van betaalbare woningen om tot dit
                  resultaat te komen, binnen de kaders van de instructieregels. Op basis van de samenwerking
                  die tot stand is gekomen bij de woondeals en die ook blijkt uit de Woontopafspraken
                  heb ik hier vertrouwen in.
               
Waar bestuurlijk overleg niet tijdig in een verdeling resulteert biedt dit wetsvoorstel
                  de mogelijkheid voor provincies en Rijk om een instructie te geven over deze verdeling
                  in het volkshuisvestingsprogramma of over opname van woningbouwlocaties in het omgevingsplan.
                  In veel gevallen werkt dit instrumentarium al als stok achter de deur. Er is geen
                  beroep mogelijk tegen instructieregels of tegen een instructiebesluit dat gericht
                  is op een volkshuisvestingsprogramma. Tegen een instructiebesluit dat gericht is op
                  een omgevingsplan is beroep mogelijk bij de (gewijzigde) vaststelling van het omgevingsplan.
               
Vraag 118
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering of woningcorporaties en huurdersorganisaties
                        meebeslissen over de vraag of het realiseren van 30 procent sociale huur in een gemeente
                        niet passend is. Daarnaast vragen zij de regering om toe te lichten hoe de afstemming
                        tussen gemeenten in een regio vorm krijgt. Wordt deze afstemming niet te vrijblijvend?
                        Zou de regering willen reflecteren op de mogelijkheid om een afwijking van de 30 procentnorm
                        enkel toe te staan indien hierover overeenstemming is bereikt met andere gemeenten
                        en de provincie? In de Nationale Prestatieafspraken 2025–2035 is opgenomen dat afwijkingen
                        alleen kunnen worden onderbouwd door volkshuisvestelijke overwegingen. Financiële
                        motieven, zoals een lagere opbrengst van sociale huur of de kosten van grond en vastgoed,
                        zijn geen geldige reden om af te wijken. Welke mogelijkheden ziet de regering bereid
                        om deze afspraak uit de Nationale Prestatieafspraken over te nemen in de Wet versterking
                        regie volkshuisvesting?
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering of woningcorporaties en huurdersorganisaties
                  meebeslissen over de vraag of het realiseren van 30 procent sociale huur in een gemeente
                  niet passend is. Het kabinet is niet voornemens om inspraak van de corporaties te
                  regelen bij een besluit tot ontheffing van het percentage te programmeren sociale
                  huurwoningen. Wel is afstemming met andere gemeenten in de woningbouwregio vereist.
                  Daarbij kunnen gemeenten ook corporaties betrekken. Gemeenten, woningcorporaties
                  en huurdersorganisaties maken lokale prestatieafspraken met elkaar om tot uitvoering
                  te komen van het gemeentelijk beleid voor de realisatie van sociale huur.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts hoe de afstemming tussen gemeenten
                  in de regio vorm krijgt, en of deze niet te vrijblijvend wordt. De leden vragen de
                  regering te reflecteren op de mogelijkheid om een afwijking van de 30 procent-norm
                  alleen dan toe te staan indien daarover overeenstemming is met andere gemeenten en
                  de provincie. In mijn antwoord op vraag 30 en 48 licht ik toe dat het uitgangspunt
                  is dat gemeenten in goed overleg en onder regie van de provincie afspraken maken over
                  de onderlinge verdeling om regionaal bovengenoemde doelstelling te realiseren. Wanneer
                  bestuurlijk overleg niet of niet tijdig tot een verdeling leidt, kan de provincie
                  of het Rijk via instructieregels of instructies de betaalbaarheidsprogrammering voorschrijven
                  aan een gemeente.
               
Zoals de leden van de fractie van het CDA aanhalen, is in de Nationale Prestatieafspraken
                  2025–2035 opgenomen dat afwijkingen van de realisatie van 30 procent sociale huur
                  in de nieuwbouw mogelijk zijn wanneer de onderbouwing hiervan ligt in overwegingen
                  van volkshuisvestelijke aard. De leden van de CDA-fractie vragen zich af welke mogelijkheden
                  er zijn om deze afspraak over te nemen in het wetsvoorstel. Dit uitgangspunt heb ik
                  overgenomen in de uitwerking van de ontheffing: een ontheffing moet onderbouwd zijn
                  met redenen van volkshuisvestelijke aard en mag bovendien niet leiden tot het niet
                  halen van de regionale doelstelling van 30 procent sociale huur.
               
Vraag 119
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering of herstructureringsurgenten voorrang
                        krijgen op wettelijk urgent woningzoekenden, zodat woningbouwprojecten niet onnodig
                        worden vertraagd.
Gemeenten moeten in de woningmarktregio afspraken maken over de verdeling van wettelijk
                  urgent woningzoekenden. Gemeenteraden behouden de beleidsvrijheid om andere groepen
                  woningzoekenden aanvullend aan te merken als urgent woningzoekenden in de huisvestingsverordening,
                  bijvoorbeeld met het oog op herstructeringsprojecten.
               
Voor de wettelijk urgenten geldt dat gemeenten geacht worden in regionaal verband
                  afspraken te maken over de toewijzing van verplicht urgent woningzoekenden. Dat kan
                  voor een gemeente leiden tot een hoger of lager percentage dan de voorgenomen vijftien
                  procent die gaat gelden als gemeenten er met elkaar niet uitkomen. Gemeenten kunnen
                  niet aan meer gehouden worden dan de gemaakte afspraken in de woningmarktregio over
                  de toewijzing van vrijkomende woonruimte aan verplicht urgent woningzoekenden of het
                  toewijzen van het voorgenomen percentage van vijftien procent van de woonruimte dat
                  gaat gelden als gemeenten niet tot afspraken komen in de regio. Een gemeente met herstructuringsprojecten
                  houdt hierdoor ruimte in de vrijkomende woonruimte om deze groep aanvullend in de
                  urgentieregeling van de huisvestingverordening op te nemen.
               
3.4.3 Flexwoningen
               
Vraag 120
                     De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie geloven in een sociale huurvoorraad die structureel
                        is. Deze leden vragen zich daarom af hoe de regering gaat voorkomen dat gemeenten
                        met weinig sociale huur hun plicht om 30 procent sociale huurwoningen te bouwen, grotendeels
                        of volledig invullen met de bouw van tijdelijke flexwoningen. Deelt de regering de
                        mening dat we ons dan rijk rekenen met een sociale voorraad die niet structureel is?
                        Hoe ziet de regering de rol van flexwoningen in de woningvoorraad en op welke manier
                        waarborgt ze dat gemeenten flexwoningen breder gaan inzetten als doekje voor het bloeden?
Dat beeld herken ik niet. Gemeenten krijgen met het ontwerpbesluit de verplichting
                  om in hun volkshuisvestingsprogramma expliciet te maken hoe de opgave, de woningvoorraad
                  en de woonbehoefte zich ontwikkelen en hun programmering daarop aan te passen. Dat
                  betekent dat gemeenten de opgave om 30 procent te programmeren alleen kunnen invullen
                  met flexwoningen als dit aansluit op de gemeentelijke woonbehoefte. In bredere zin
                  geldt dat gemeenten, woningcorporaties en ontwikkelaars goede redenen hebben om flexwoningen
                  toe te voegen aan de woningvoorraad. Zij willen net als het kabinet de mogelijkheden
                  benutten van innovatieve, conceptuele en industriële bouw om de woningbouw sneller,
                  betaalbaarder, duurzamer en klimaatadaptief te maken. Op de Woontop is onder meer
                  door de VNG, Aedes, Bouwend Nederland en de Neprom het streven van het kabinet omarmd
                  om in 2030 de helft van de nieuwbouw woningen industrieel te bouwen. Flexwoningen
                  komen rechtstreeks uit een woningfabriek en zijn daarmee onderdeel van dit streven.
                  Deze woningen hebben tegenwoordig een hoogwaardige kwaliteit die minstens gelijkwaardig
                  is aan de kwaliteit van traditioneel gebouwde (sociale huur) woningen. Ze worden vaak
                  schoon en emissieloos gebouwd met biobased materialen.
               
Met flexwoningen kunnen locaties worden benut waar permanente woningbouw (nog) niet
                  mogelijk is, of kan gestart worden met grootschalige gebiedsontwikkeling en herstructuring
                  van wijken. Met deze verplaatsbare woningen kan ingespeeld worden op demografische
                  ontwikkelingen in een regio en met klimaatontwikkelingen. Onder de doelstelling van
                  industrieel en conceptuele woningbouw, blijft het kabinet dus inzetten op het bouwen
                  van flexwoningen. De flexwoningen worden benut in het hele huursegment (ook in het
                  middenhuursegment en in de vrije sector). Daar waar de woningen onderdeel uitmaken
                  van de sociale huurvoorraad, zal bij verplaatsing naar een andere gemeente de sociale
                  huurvoorraad opnieuw aangevuld moeten worden.
               
Ik zie flexwoningen als een belangrijke manier om op snelle wijze te voorzien in woningen
                  voor bijvoorbeeld spoedzoekers.
               
Vraag 121
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken hoeveel extra
                        woningen vergunningvrij bouwen oplevert.
Er zijn hierover geen cijfers beschikbaar. Wel komt uit een onderzoek van onderzoek
                  van Achmea, MantelzorgNL en ZorgSaamWonen naar voren dat in Nederland in potentie
                  100.000 mantelzorgwoningen kunnen worden geplaatst. Daarbij is gekeken naar 45-plussers
                  die een koophuis hebben met een tuin van 80 m2 of groter. Als het gaat om tuinen van meer dan 50 m2 is de potentie bijna 120.000 woonunits.28
Vraag 122
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom vergunningvrij bouwen in het
                        buitengebied alleen gericht is op zelfstandig wonen en niet bijvoorbeeld op huisvesting
                        van thuiswonende kinderen die geen passende woning kunnen vinden.
Met het ontwerpbesluit wil ik voorzien in de huisvesting van familieleden in de eerste
                  graad en dus ook thuiswonende kinderen. Het is de bedoeling om de regeling voor vergunningvrij
                  bouwen en gebruiken bijbehorende bouwwerken op het achtererf voor huisvesting in verband
                  met mantelzorg (mantelzorgwoningen) te verruimen en ook van toepassing te laten zijn
                  op huisvesting voor familieleden in de eerste graad, te weten de partner (via huwelijk,
                  geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract), de ouders (inclusief stiefouders
                  en adoptieouders), (schoon)ouders, kinderen (inclusief stiefkinderen en adoptiekinderen)
                  en schoondochters en schoonzonen. Dat betekent deze zogenaamde familiewoningen ook
                  kunnen worden gebruikt voor de huisvesting van kinderen.
               
4. Verhouding tot andere nationale regelgeving en hoger recht
               
4.1 Grond- en mensenrechten
               
4.1.1 Toegang tot de rechter
               
Vraag 123
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat wanneer de Afdeling bestuursrechtspraak van
                        de Raad van State voor beroepen tegen besluiten als bedoeld in het eerste lid advies
                        inwint van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke
                        Ordening, die stichting binnen twee maanden na het verzoek advies uitbrengt. Deze
                        leden vragen de regering of dit tot extra kosten of vertraging van andere zaken kan
                        leiden en vragen om onderbouwing van het antwoord.
Het wetsvoorstel voorziet – naar analogie van de regeling in artikel 1.6, derde lid,
                  van de voormalige Crisis- en herstelwet – in een adviestermijn voor de Stichting Advisering
                  Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) van twee maanden Bij beroepen op het terrein van
                  het omgevingsrecht wint de bestuursrechter veelvuldig advies in van de StAB over één
                  of meer milieutechnische of planologische aspecten van het besluit die door een appellant
                  aan de orde zijn gesteld. Het tijdsverloop dat met de advisering door de StAB is gemoeid,
                  heeft een belangrijke invloed op de totale duur van de beroepsprocedure. Thans vergt
                  een StAB-advies gemiddeld drie maanden.29 Gelet op de maatschappelijke urgentie van de projecten waarop artikel 16.87 van toepassing
                  is, is van belang dat de StAB in de positie is om met voorrang en dus sneller, te
                  kunnen adviseren in deze zaken. Het met voorrang behandelen van deze zaken vereist
                  aanpassing omdat hiervoor een apart werkproces moet worden ingericht en hiervoor is
                  een (mogelijke) uitbreiding van de capaciteit noodzakelijk. Samen met de Staatssecretaris
                  Rechtsbescherming bekijk ik hoe hierin voorzien kan worden.
               
5. Uitvoering
               
Vraag 124
                     De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de gemeenten met voorliggend
                        wetsvoorstel extra taken op zich krijgen. De VNG geeft aan dat deze deels in beeld
                        zijn gebracht maar dat daarvoor nog onvolledige financiële compensatie is toegezegd.
                        Deze leden vragen de regering zorg te dragen voor afdoende financiële middelen om
                        de gemeenten in staat te stellen hun taak in de volkshuisvesting uit te voeren.
In het artikel 2-onderzoek dat op grond van de Financiële-verhoudingswet is uitgevoerd
                  voor het wetsvoorstel en onderliggende regelgeving, is geïnventariseerd welke extra
                  werkzaamheden gemeenten en provincies met de voorgestelde wijzigingen krijgen. Het
                  onderzoek geeft daarnaast een onderbouwing van de eenmalige en structurele financiële
                  gevolgen van de extra taken. Hiervoor worden gemeenten en provincies gecompenseerd.
               
Vraag 125
                     De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de uitvoerbaarheid van de
                        wet voor kleine gemeenten. Zij ontberen vaak specialistische kennis om goed sturing
                        te geven op hun volkshuisvestelijke opgave. Zij vinden dat het voorliggend wetsvoorstel
                        daar onvoldoende rekenschap van geeft. Dat geldt niet alleen voor uitvoering van voorliggende
                        wet, maar ook in bredere zin voor het voorzien in voldoende goed geëquipeerde ambtenaren
                        die vergunningverlening, toezicht en handhaving kunnen vormgeven. Zij vragen de regering
                        hierop te reflecteren.
Ik herken dat kleinere gemeenten niet zonder meer over voldoende capaciteit beschikken
                  om de extra werkzaamheden die met dit wetsvoorstel voorgesteld worden, uit te voeren.
                  In het artikel 2-onderzoek is geprobeerd dit zoveel mogelijk te ondervangen door onderscheid
                  aan te brengen tussen de (financiële) gevolgen die de extra werkzaamheden hebben voor
                  grote, middelgrote en kleine gemeenten. Op die manier wordt zoveel mogelijk rekening
                  gehouden met onderlinge verschillen.
               
Op de Woontop is afgesproken dat Rijk, IPO en VNG gezamenlijk voldoende «meedoekracht»
                  in de woningbouwregio’s gaan organiseren. Onderdeel van de afspraken is een ondersteuningsprogramma
                  voor decentrale overheden, zodat zij binnen vijf jaar zelfstandig zonder extra steun
                  kunnen functioneren. Opschaling vraagt om een gestructureerde en programmatische aanpak,
                  vastgelegd in een interbestuurlijk samenwerkingsplan. Dit plan wordt nu gezamenlijk
                  met het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, het IPO en de VNG
                  verder vorm gegeven, samen met marktpartijen en corporaties, waarbij goed wordt nagedacht
                  over hoe de schaarse capaciteit, kennis en deskundigheid gericht in gebieden en projecten
                  in te zetten. Daarnaast wordt met de Realisatiestimulans financiële ondersteuning
                  beschikbaar gesteld om de uitvoeringskracht op korte termijn te versterken. De vorm
                  van deze financiële ondersteuning wordt op dit moment nader uitgewerkt.
               
Vraag 126
                     De leden van de ChristenUnie-fractie hebben in algemene zin zorgen over de uitvoering
                        de volkshuisvestelijke opgave nu de financiering lijkt te stokken. Projecten met een
                        onrendabele top dreigen niet van de grond te komen, zeker niet als het kleinere projecten
                        betreft. Met name kleine gemeenten of grotere gemeenten die bestaan uit een veelvoud
                        kleine kernen hebben hier last van. Zij kennen geen of nauwelijks grootschalige uitleglocaties,
                        waar bovenwijkse voorzieningen eenvoudiger te dekken zijn. De kleinere woningbouwlocaties
                        in deze kernen of gemeenten dreigen daardoor stil te vallen. Zij vragen of de regering
                        het relatieve voordeel van grootschalige ontwikkelingen ten opzichte van kleinschaligere
                        ontwikkelingen herkent, inclusief de constatering dat kleinschaligere ontwikkelingen
                        eerder stil (dreigen te) vallen. Zij constateren dat het voorliggende voorstel hier
                        geen antwoord op biedt. Zij vragen de regering hoe zij zicht inspant het stilvallen
                        van kleinschaligere projecten te voorkomen – niet in de laatste plaats omdat dit vaak
                        in kleinere kernen in de regio plaats vindt.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan dat kleine woningbouwprojecten met
                  een onrendabele top dreigen niet van de grond te komen, mede omdat vanuit deze projecten
                  de bovenwijkse voorzieningen moeilijk te dekken zijn. Het geschetste beeld herken
                  ik niet volledig. Kleine projecten die relatief makkelijk zijn in te passen en aan
                  te sluiten op de bestaande infrastructuur en voorzieningen zijn naar mijn mening makkelijker
                  te realiseren. Wel kunnen deze projecten meer weerstand oproepen bij omwonenden omdat
                  ze vaak worden gerealiseerd bij of vlakbij bestaande woonkernen en daarmee impact
                  hebben op de directe omgeving van de bewoners.
               
Als door meerdere kleine ontwikkelingen in meerdere kernen aanpassingen aan de (regionale)
                  infrastructuur noodzakelijk zijn, dan zijn die kosten inderdaad lastig te verhalen
                  op de ontwikkelingen door het bovenregionale karakter van de infrastructuur. In het
                  kader van het onderzoek «Planbaten of een vergelijkbaar systeem» denk ik ook na over
                  mogelijkheden om regionale verevening van investeringen in bovenregionale infrastructuur
                  mogelijk te maken.
               
Het voorliggende wetsvoorstel biedt in zoverre een antwoord op de problematiek dat
                  het met beroep in één instantie beroepsprocedures versnelt. Met de Realisatiestimulans
                  maak ik financiële ondersteuning voor kleine woningbouwprojecten mogelijk. Deze ondersteuning
                  was er eerder niet.
               
5.1 Omgevingswet
               
Vraag 127
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt voorkomen dat nieuwe woningen
                        op agrarische percelen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven juridisch beperken.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt voorkomen dat nieuwe woningen
                  op agrarische percelen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven juridisch beperken.
                  Het uitgangspunt is dat de gemeente primair verantwoordelijk is voor de realisatie
                  van de woningbouwopgave. Welke locatie binnen de gemeente zich het beste leent als
                  woningbouwlocatie zal dan ook op gemeentelijk niveau besloten worden. Dit met inachtneming
                  van de motie Keijzer/Pierik (BBB)30 waarin werd verzocht om wet- en regelgeving actief aan te passen om het ombouwen
                  van leegstaande stallen en schuren tot woningen mogelijk te maken. Daarbij zal de
                  gemeente toetsen of er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
                  Bij deze afweging zal ook rekening worden gehouden met het effect van de realisatie
                  van de woningbouwlocatie voor de bedrijfsvoering op nabijgelegen percelen. Daarbij
                  geldt dat een wijziging van het omgevingsplan niet mag leiden tot een onevenredige
                  beperking van de bedrijfsvoering. Dit betekent dat de realisatie van woningbouw op
                  een locatie in nabijheid van agrarische bedrijven goed op elkaar afgestemd moet worden.
               
5.2 Huisvestingswet 2014
               
Vraag 128
                     De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe de effectiviteit van de hier genoemde
                        maatregelen wordt gemonitord.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe de effectiviteit van de hier genoemde
                     maatregelen wordt gemonitord. De effecten van de voorgestelde wijzigingen van de Huisvestingswet
                     2014 om te komen tot een verdeling van urgent woningzoekenden over de regio worden
                     versneld geëvalueerd, namelijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
                     Voor de wijzigingen van de Huisvestingwet 2014 waar het wetsvoorstel in voorziet,
                     geldt dat er tevens een monitoringsartikel is toegevoegd. Gemeenten krijgen de plicht
                     om het volgende te monitoren:
                  
– het aantal aanvragen voor indeling in een urgentiecategorie;
– het aantal besluiten met toedeling in een urgentiecategorie;
– het aantal woonruimten dat in gebruik is genomen op grond van een huisvestingsvergunning
                           op basis van indeling in een urgentiecategorie; en
                        
– de urgentiecategorieën waarvoor een huisvestingsvergunning op basis van urgentie is
                           verleend.
                        
Hierdoor ontstaat er – achteraf – een goed beeld van de omvang van het aantal verplicht
                     urgent woningzoekenden. Deze informatie kan telkens worden gebruikt voor actualiseren
                     van het volkshuisvestingsprogramma en tevens dienen als informatie voor de versnelde
                     evaluatie van dit onderdeel van het wetsvoorstel.
                  
6. Toezicht en handhaving
               
Vraag 129
                     De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over toezicht en handhaving. Hoe
                        wordt interbestuurlijk toezicht ingezet om ervoor te zorgen dat de betaalbaarheidsdoelstellingen
                        worden gehaald? Welke sancties volgen als gemeenten niet voldoen aan de volkshuisvestingsnormen?
In mijn antwoord op vraag 48 en 116 beschrijf ik het vertrekpunt van dit wetsvoorstel,
                     namelijk dat gemeenten in goed overleg en onder regie van de provincie afspraken maken
                     over de onderlinge verdeling om regionaal bovengenoemde doelstelling te realiseren.
                     Mocht bestuurlijk overleg niet of niet tijdig tot een verdeling leiden, dan kan de
                     provincie of het Rijk via instructieregels of instructies de betaalbaarheidsprogrammering
                     voorschrijven aan een gemeente.
                  
De kern van dit wetsvoorstel is dat de bestuurlijke afspraken over betaalbare woningen
                     ook worden verankerd in het volkshuisvestingsprogramma. Deze afspraken zijn dus niet
                     vrijblijvend.
                  
Mocht een gemeente zich niet aan de afspraak houden, dan zal altijd eerst bestuurlijk
                  overleg worden gevoerd. Wanneer overleg niet tot resultaat leidt zullen provincie
                  en Rijk waar nodig sturen met een instructieregel of -besluit. Het wetsvoorstel bevat
                  een aanvullende bevoegdheid voor de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
                  om een provincie te verplichten een opdracht te geven aan een of meer gemeenten (een
                  getrapte instructie). Een instructie leidt tot een verplichtende provinciale opdracht
                  aan de gemeente, bijvoorbeeld om het omgevingsplan aan te passen conform de instructie
                  binnen een in de instructie gestelde termijn. Indien de gemeente deze instructie niet,
                  niet volledig of niet tijdig uitvoert, kunnen Rijk of provincie het instrumentarium
                  van interbestuurlijk toezicht toepassen. In uiterste gevallen kan dit leiden tot indeplaatstreding
                  wanneer er sprake is van taakverwaarlozing. In dat geval stellen het college van gedeputeerde
                  staten of de Minister – in de plaats van de gemeenteraad – de vereiste wijziging van
                  het omgevingsplan vast, op kosten van de gemeente. Een juridische interventie vergt
                  een zorgvuldige afweging. Daarbij moet het nationale belang vanwege de volkshuisvestingsdoelen
                  afgewogen worden tegen andere betrokken belangen.
               
6.1 Interbestuurlijk toezicht
               
Vraag 130
                     De leden van de D66-fractie ondersteunen op hoofdlijnen de maatregelen die ervoor
                        moeten zorgen dat het Rijk en provincie instructies kunnen geven om voldoende betaalbare
                        woningen te bouwen. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om gemeenten ook
                        instrumenten te geven om het Rijk en provincie te kunnen aanspreken op hun acties
                        als die ervoor zorgen dat zij in hun gemeenten onvoldoende woningen kunnen bouwen?
                        Heeft de regering opties hiervoor overwogen en waarom heeft de regering hier uiteindelijk
                        niet voor gekozen?
Het realiseren van de woningbouwopgave vraagt om intensieve samenwerking tussen overheden
                  onderling. Onderdeel daarvan is dat alle overheden, in aansluiting bij hun taak en
                  bevoegdheden, zich maximaal inzetten om de woningbouwopgave te realiseren. Op de Woontop
                  zijn afspraken gemaakt over onderwerpen die ook nodig zijn om de woningbouw te versnellen,
                  zoals netcongestie. Dit zijn wederkerige afspraken, dat wil zeggen dat ik voor gemeenten
                  bestuurlijk daarop aanspreekbaar ben. Instructies worden (veelal) gegeven als dat
                  nodig is om bevoegdheden van decentrale overheden in te kaderen, met het oog op het
                  behartigen van een provinciaal of nationaal belang. Om die reden zijn gemeenten niet
                  bevoegd om instructies te geven aan Rijk of de provincie. Dat zou ook niet passen
                  bij de bestuurlijke indeling van Nederland als gedecentraliseerde eenheidsstaat. Bovendien
                  is een van de uitgangspunten van de Omgevingswet: decentraal, tenzij. Hier wordt met
                  het wetsvoorstel bij aangesloten in die zin dat er zoveel als mogelijk wordt overgelaten
                  ter uitvoering aan gemeenten. De «tenzij» wordt met het wetsvoorstel ingevuld met
                  de volgens de regering op dit moment noodzakelijke kaders om de opgave voor het bouwen
                  van voldoende betaalbare woningen te realiseren.
               
7. Financiële gevolgen
               
Vraag 131
                     De leden van de SP-fractie vragen of gemeenten die méér dan 30 procent sociale huur
                        bouwen toegang houden tot financiële regelingen vanuit het Rijk. Wat zijn de financiële
                        gevolgen voor gemeenten zonder bouwplicht, maar met een verantwoordelijkheid om landelijk
                        op 30 procent te komen?
Op dit moment bereidt mijn ministerie de vormgeving van de financiële regelingen voor,
                  waaronder de Realisatiestimulans en de herziening van de Woningbouwimpuls. Ik ben
                  voornemens de Realisatiestimulans zo in te richten dat gemeenten jaarlijks een bijdrage
                  ontvangen voor het aantal gerealiseerde betaalbare woningen.
               
7.1 Financiële gevolgen voor gemeenten
               
Vraag 132
                     De leden van de NSC-fractie lezen dat er gestuurd gaat worden op de bouw van 30 procent
                        sociale huurwoningen waarvoor gemeenten ook financieel ondersteund zullen worden.
                        Deze leden vragen de regering of gemeenten die meer dan 30 procent sociale huur gaan
                        realiseren ook voor het aandeel boven de 30 procent gefinancierd gaan worden en of
                        zij het antwoord kunnen onderbouwen.
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 24, waarin ik inga op de vormgeving
                  van financiële regelingen.
               
ARTIKELSGEWIJS
               
Artikel I Algemene wet bestuursrecht
Vraag 133
                     De leden van de D66-fractie hebben begrip voor het opnemen van een instructie vanuit
                        gedeputeerde staten of de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op
                        de negatieve lijst van de Awb, maar hebben hier nog wel enkele vragen over. Hoe wordt
                        voorkomen dat gemeenten de voorkeur krijgen om zaken via een instructie te laten lopen
                        omdat op die manier de beroepsprocedure omzeild kan worden? Ziet de regering dit risico
                        ook en hoe zal daarop ingespeeld worden? Klopt het dat elders in het wetsvoorstel
                        de bevoegdheid voor een instructie juist bij de Minister van Binnenlandse Zaken en
                        Koninkrijksrelaties ligt en vallen deze instructies dan alsnog onder deze bepaling?
                        Wordt dit risico niet juist groter als straks het geval blijkt dat de rechtspraak
                        besluiten van de gemeenteraad vernietigt die in strijd zijn met het gemeentelijk woningbouwprogramma
                        en dat de enige route om een plan alsnog aan te nemen is door een instructie te krijgen,
                        waar een ontheffingsmogelijkheid in geboden is (zoals wordt aangekondigd in de memorie
                        van toelichting)? Hebben gemeenten dan nog andere mogelijkheden tot hun beschikking
                        om af te wijken van hun gemeentelijk volkshuisvestingprogramma, zo nee welke wetswijzigingen
                        zouden nodig moeten zijn om dat op zorgvuldige wijze mogelijk te maken?
De leden van de D66-fractie hebben vragen gesteld over de werking van de instructie
                  en de ontheffing in relatie tot het wetsvoorstel en de mogelijkheden om beroep in
                  te stellen tegen een verleende instructie of ontheffing. Een instructie is één van
                  de sturingsinstrumenten waarover het Rijk en provincies beschikken. Het instrument
                  instructie bestaat al in de Omgevingswet, maar met het wetsvoorstel wordt de grondslag
                  voor het verlenen van een instructie verbreed. Hierdoor is het voor het Rijk en het
                  provinciebestuur mogelijk om met een (getrapte) instructie te sturen op de inhoud
                  van het omgevingsplan – als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling
                  van functies aan locaties – en op het volkshuisvestingsprogramma. Instructies op het
                  volkshuisvestingsprogramma kunnen dus – net als op het omgevingsplan – zowel door
                  het Rijk (Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) als door de provincie
                  (gedeputeerde staten) worden gegeven. Een instructie is een individueel besluit dat
                  zich richt op één gemeente.
               
Een instructie is een juridisch bindende opdracht van een provincie of het Rijk die
                  de gemeente moet opvolgen. Deze bevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als sprake
                  is van een provinciaal of nationaal belang en dat belang onvoldoende doelmatig en
                  doeltreffend door de gemeente wordt behartigd. Een juridische interventie vergt een
                  zorgvuldige afweging. Voordat het Rijk of de provincie een instructie geeft voeren
                  ze verplicht overleg met het bestuursorgaan waaraan de instructie wordt gegeven.
               
Voorgesteld wordt in de tweede nota van wijziging een instructie(besluit) op het volkshuisvestingsprogramma
                  op de zogenaamde «negatieve lijst» van de Algemene wet bestuursrecht te zetten. Tegen
                  deze instructie staat dus geen beroep open. Tegen het volkshuisvestingsprogramma staat
                  ook geen beroep open, het betreft namelijk een beleidsdocument en dit is geen besluit
                  in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen dergelijke
                  beleidsdocumenten staat geen beroep open. Door de instructie ook van beroep uit te
                  zonderen wordt één lijn gehanteerd. Hierdoor is geen sprake van het omzeilen van beroep.
               
Daarnaast biedt de Omgevingswet en het wetsvoorstel de mogelijkheid om een (getrapte)
                  instructie te geven op het omgevingsplan. Tegen deze instructie staat wel beroep open,
                  namelijk tegelijkertijd met het beroep tegen de wijziging van het omgevingsplan waarmee
                  toepassing wordt gegeven aan de instructie. Het beroep wordt behandeld door de Afdeling
                  bestuursrechtspraak van de Raad van State.31
Het instrument ontheffing ziet niet op een individuele instructie, maar op instructieregels.
                  Instructieregels zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het ontwerpbesluit
                  zijn instructieregels over de inhoud het volkshuisvestingsprogramma opgenomen die
                  leiden tot een wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het besluit is
                  een mogelijkheid opgenomen voor de provincie en het Rijk om een ontheffing te verlenen
                  van de instructieregel over de te realiseren percentages sociale huur en middelhuur,
                  deze bevoegdheid is begrensd. Gemeenten met een sociale voorraad van minder dan het
                  landelijk gemiddelde mogen een lager percentage dan 30 procent sociale huurwoningen programmeren in het volkshuisvestingsprogramma
                  als dat om redenen van volkshuisvestelijke aard niet passend is én niet nodig is om
                  op regionaal en provinciaal niveau twee derde betaalbaar en 30 procent sociale huurwoningen
                  te realiseren. Met de ontheffing is het voor gemeenten dus niet mogelijk om van het
                  gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma af te wijken.
               
Artikel III Omgevingswet
Vraag 134
                     De leden van de D66-fractie ondersteunen de wijziging om de experimenteerregel aan
                        te passen waarmee per ministeriële regeling gemeenten kunnen worden toegevoegd aan
                        een experiment, zodat dit snel en flexibel toegepast kan worden. Kan de regering een
                        overzicht geven van andere experimenteerbepalingen in andere wetten waarin uitbreiding
                        van het aantal gemeenten niet per ministeriële regeling gebeurt en kan de regering
                        aangeven waarom deze zelfde aanpassing daar ook niet kan plaatsvinden? Is de regering
                        bereid om hierop één lijn te trekken en zo nee, waarom niet?
Experimenteerbepalingen verschillen per beleidsterrein en zijn daarom niet per definitie
                  een-op-een vergelijkbaar. Zo worden veel experimenten, bijvoorbeeld op grond van de
                  experimenteerbepaling in de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 186) en in de Woningwet
                  (artikel 61u), juist niet beperkt tot een specifiek gebied of een specifieke gemeente,
                  maar gelden deze landelijk. Om die reden is voor veel andere experimenteerbepalingen
                  de voor de experimenteerbepaling van de Omgevingswet voorgestelde aanpassing dat het
                  toepassingsbereik op verzoek van het vertegenwoordigend orgaan van een bestuursorgaan
                  kan worden uitgebreid, niet van toegevoegde waarde.
               
Onderdelen B en C (artikelen 2.33 en 2.34 Omgevingswet)
Vraag 135
                     De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de uitbreiding van het toepassingsbereik
                        van experimenten. Dit kan bij ministeriële regeling uitgebreid worden, zonder aanpassing
                        van de AMvB. Welk kader wordt gebruikt om te bepalen of het toepassingsbereik uitgebreid
                        moet worden? En hoe wordt bijvoorbeeld bepaald of en welke gemeenten onder een bepaald
                        experiment moeten vallen?
De mogelijkheid om gebruik te maken van een ministeriële regeling ziet alleen op het
                  toevoegen van nieuwe gebieden aan bestaande experimenten. De inhoud van deze bestaande
                  experimenten is al vastgelegd bij algemene maatregel van bestuur en deze heeft de
                  reguliere procedure van internetconsultatie, voorhang bij beide Kamers der Staten-Generaal
                  en advies van de Afdeling advisering van de Raad van State doorlopen. De kaders voor
                  afwijking van wet- en regelgeving kunnen niet bij ministeriële regeling worden gewijzigd
                  en zijn dus ook de kaders waarbinnen bij ministeriële regeling toegevoegde gemeenten
                  gebruik kunnen maken van het experiment. Deze systematiek is gelijk aan de systematiek
                  zoals die gold onder de Crisis- en herstelwet.
               
Uit de voorgestelde aanpassing van artikel 23.3 van de Omgevingswet volgt dat een
                  verzoek tot uitbreiding van het toepassingsbereik moet worden gedaan door een vertegenwoordigend
                  orgaan van een bestuursorgaan, bijvoorbeeld de gemeenteraad of provinciale staten.
                  Hiermee is de betrokkenheid van die organen geborgd bij deelname aan een experiment
                  door als nieuw gebied aan een bestaand experiment te worden toegevoegd.
               
Bij het uitbreiden van het toepassingsbereik zal door de Minister worden bezien of
                  het verzoek en hetgeen het vertegenwoordigend bestuursorgaan daarin verzoekt aansluit
                  bij de inhoud van het desbetreffende experiment. Ook zal worden beoordeeld of een
                  uitbreiding van het toepassingsbereik nog bijdraagt aan het bij algemene maatregel
                  van bestuur vastgestelde doel van het experiment. De mogelijkheid om het toepassingsbereik
                  van bestaande experimenten uit te breiden, is immers niet bedoeld om vooruitlopend
                  op de evaluatie van een experiment structureel af te wijken van een bij wet of algemene
                  maatregel van bestuur gestelde regel. Wanneer echter de evaluatie van een experiment
                  aanleiding geeft tot het aanpassen van regelgeving en het experiment om die reden
                  met het oog op aanpassing van die regelgeving is verlengd, is het mogelijk dat er
                  op verzoek wel meer gemeenten aan het experiment zullen worden toegevoegd, zodat zij
                  vooruitlopend op de aanpassing van die regelgeving al aan de slag kunnen. De toets
                  zal in dat geval lichter zijn. Ook dan zullen gemeenten alleen op verzoek worden toegevoegd.
               
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening