Brief commissie : Brief van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing over een advies over het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de introductie van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis (Wet invoering tweestatusstelsel)
36 703 Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de introductie van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis (Wet invoering tweestatusstelsel)
Nr. 21
                   BRIEF VAN DE TIJDELIJKE COMMISSIE GRONDRECHTEN EN CONSTITUTIONELE TOETSING
            
Aan de Leden
Den Haag, 16 april 2025
De tijdelijke commissie grondrechten en constitutionele toetsing (hierna: de tijdelijke
                  commissie) heeft tijdens haar procedurevergadering van 13 maart 2025 besloten, gelet
                  op het dictum en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, een
                  adviestraject te starten voor het wetsvoorstel Wet invoering tweestatusstelsel (Kamerstuk
                  36 703). De vaste commissie voor Asiel en Migratie is hierover geïnformeerd met een brief
                  van 13 maart 2025. Hierbij biedt de tijdelijke commissie haar advies aan. De commissie
                  maakt eerst algemene opmerkingen en adviseert daarna over de grondrechtelijke aandachtspunten
                  bij de aanvullende voorwaarden voor nareis voor subsidiair beschermden, de onmiddellijke
                  werking, de beperking van de nareis tot het kerngezin, het risico op grondrechtenschendingen
                  door uitvoeringsproblemen en de verhouding met het Europees Migratiepact.1
Algemene opmerkingen
De tijdelijke commissie merkt allereerst op dat de Raad van State kritisch is op het
                  wetsvoorstel: het advies luidt om het wetsvoorstel in de huidige vorm niet in te dienen
                  bij de Tweede Kamer. De regering is ten aanzien van de grondrechtelijke aandachtspunten
                  echter niet tot aanpassing van het wetsvoorstel overgegaan. In reactie op de opmerkingen
                  van de Raad van State stelt de regering telkens in algemene zin dat de voorgestelde
                  maatregelen geen grondrechtenschendingen tot gevolg mogen hebben. Een onderbouwing
                  van hoe dit wordt voorkomen, geeft de regering niet.
               
Wanneer een wetsvoorstel raakt aan een grondrecht of een algemeen rechtsbeginsel,
                  moet een zorgvuldige belangenafweging plaatsvinden. Een inmenging in een grondrecht
                  mag alleen plaatsvinden wanneer hiervoor een duidelijke wettelijke basis bestaat,
                  wanneer hiermee een legitiem doel wordt nagestreefd en wanneer een zorgvuldige afweging
                  heeft plaatsgevonden of de maatregel daadwerkelijk noodzakelijk is in een democratische
                  samenleving. Een belangrijk onderdeel van die afweging is de vraag of een voorgestelde
                  maatregel proportioneel is. Hiervoor moet het maatschappelijk belang dat wordt beoogd
                  met de voorgestelde maatregel worden afgewogen tegen de belangen van diegenen die
                  door de maatregel worden geraakt. De nationale wetgever heeft hierbij de nodige speelruimte
                  («margin of appreciation») en wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geacht bij uitstek
                  in een positie te verkeren om de verschillende belangen goed te kunnen afwegen.
               
In het nader rapport en in de memorie van toelichting wordt deze belangenafweging
                  niet gemaakt en wordt volstaan met het benoemen van het beoogde maatschappelijke doel
                  van de voorgestelde maatregelen. Het belang van degene wiens grondrechten in het geding
                  zijn, wordt niet – of slechts beperkt – belicht. Het valt de tijdelijke commissie
                  op dat waar de toelichting op de proportionaliteit en subsidiariteit van de voorgestelde
                  maatregelen nadere aandacht verdient, de regering terugvalt op een algemene redenering.
                  De regering merkt ook meermaals op dat de IND ambtshalve toetst aan het recht op eerbiediging
                  van het privé, familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM en dat vreemdelingen
                  zich nog altijd bij de rechter kunnen beroepen op dit verdragsartikel. De wetgever
                  heeft echter zelf een belangrijke rol om ervoor te zorgen dat wetgeving in overeenstemming
                  is met grondrechten.
               
Gelet op het voorgaande, benadrukt de tijdelijke commissie het belang dat de wetgever
                     op een adequate wijze ingaat op door de Raad van State gesignaleerde grondrechtelijke
                     aandachtspunten en per punt inzichtelijk maakt welke grondrechten in het geding zijn
                     en welke belangenafweging daarbij is gemaakt.
Recht op eerbiediging van het gezinsleven, het proportionaliteitsbeginsel en de rechten
                     van het kind: aanvullende voorwaarden nareis subsidiair beschermden
Op grond van het wetsvoorstel gaan aanvullende voorwaarden gelden voor de nareis van
                  subsidiair beschermden: een wachttermijn van twee jaar, een inkomensvereiste en een
                  huisvestingsvereiste. De Raad van State merkt hierover op dat bij de uitvoering van
                  deze maatregel steeds zal moeten worden beoordeeld of het stellen van deze voorwaarden
                  ook in het concrete geval evenredig is. De Raad van State stelt verder ten aanzien
                  van de wachttermijn de vraag welk doel deze dient en merkt op dat de noodzaak en proportionaliteit
                  niet zijn toegelicht door de regering. Voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen
                  noemt de Raad van State de wachttermijn disproportioneel gelet op de rechten van het
                  kind – waaronder het uitgangspunt dat de belangen van kinderen de eerste overweging
                  moeten vormen – en het beginsel dat gezinnen moeten worden beschermd. De Raad van
                  State adviseert de introductie van de wachttermijn te heroverwegen en daarvan af te
                  zien in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
               
De regering heeft dit advies niet opgevolgd. De regering herhaalt in reactie op het
                  advies van de Raad van State het doel van het wetsvoorstel en geeft daarbij aan de
                  wachttermijn een noodzakelijk en onmisbaar onderdeel te vinden van het wetsvoorstel.
                  Dit wordt echter niet nader onderbouwd. Ook wordt de proportionaliteit van de maatregelen
                  niet toegelicht. Verder gaat zij niet in op de rechten van het kind of de kritiek
                  van de Raad van State over de disproportionaliteit van de wachttermijn van twee jaar
                  voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
               
Bij de beoordeling van de proportionaliteit van nareisvoorwaarden gaat het om de weging
                  van enerzijds het belang van de vreemdeling om zo snel mogelijk te worden herenigd
                  met zijn man of vrouw en (minderjarige) kinderen en anderzijds van het doel van de
                  regeling om de asielinstroom en het aantal nareizigers te beperken. De weging van
                  proportionaliteit betreft een politieke weging, binnen de kaders van de Grondwet en
                  internationale verdragen zoals het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat
                  het recht op eerbiediging van het gezinsleven moet worden verzekerd door staten op
                  een manier die het recht praktisch en effectief maakt en niet theoretisch of denkbeeldig.2 Ook is van belang of wetgeving ruimte laat voor een individuele beoordeling van het
                  belang van gezinshereniging in de concrete situatie.3 Verder dient de nationale besluitvormingsprocedure voor gezinshereniging garanties
                  te bieden voor flexibiliteit, snelheid en effectiviteit om het recht op eerbiediging
                  van het familieleven onder artikel 8 EVRM te verzekeren. Dit geldt ook voor subsidiair
                  beschermden.4 Bij het stellen van een inkomenseis overweegt het EHRM ook of de verzoeker alles
                  heeft gedaan dat redelijkerwijs kon worden verwacht in zijn omstandigheden om aan
                  de inkomenseis te voldoen.5
De rechten van het kind schrijven voor dat staten aanvragen van een kind of van zijn
                  ouders om gezinshereniging met «welwillendheid, menselijkheid en spoed» dienen te
                  behandelen6 en dat bij alle maatregelen over kinderen de belangen van het kind de eerste overweging
                  dienen te vormen.7 In zaken waar gezinshereniging speelt, wordt dit laatste ook opgemerkt door het EHRM.
                  Het EHRM besteedt dan bijzondere aandacht aan de omstandigheden van minderjarige kinderen
                  en vooral hun leeftijd, hun situatie in het relevante land en de mate waarin zij afhankelijk
                  zijn van hun ouders.8
De tijdelijke commissie adviseert de leden, gelet op het hiervoor geschetste kader,
                     af te wegen hoe de keuze voor de nareisvoorwaarden zich verhoudt tot het recht op
                     eerbiediging van het gezinsleven en het proportionaliteitsbeginsel. Ook adviseert
                     zij de leden de wachttermijn te wegen ten opzichte van de rechten van het kind waar
                     het gaat om alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
Rechtszekerheid en gelijke behandeling: onmiddellijke werking
De regering kiest ervoor het grootste deel van de voorgestelde maatregelen direct
                  in werking te laten treden. Hierdoor worden de nieuwe regels ook van toepassing op
                  aanvragen die al eerder waren ingediend. Vreemdelingen die op hetzelfde moment een
                  aanvraag hebben ingediend, kunnen hierdoor een ander (en in sommige gevallen: nadeliger)
                  besluit ontvangen, waarbij het verschil in behandeling wordt veroorzaakt door het
                  moment waarop het besluit wordt genomen. De Raad van State merkt op dat dit juridisch
                  problematisch is, omdat dit tot ongelijke behandeling en strijd met het rechtszekerheidsbeginsel
                  kan leiden. De Raad van State adviseert daarom de keuze voor onmiddellijke werking
                  te heroverwegen. Specifiek ten aanzien van aanvragen tot nareis luidt het advies om
                  aanvragen te behandelen op basis van het recht dat gold ten tijde van de aanvraag.
               
De regering heeft deze adviezen niet opgevolgd. In het nader rapport geeft de regering
                  aan sterk te hechten aan onmiddellijke werking, om zo de effectiviteit van de voorgestelde
                  maatregelen te versterken. De regering benadrukt dat deze keuze niet mag leiden tot
                  een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en merkt in algemene
                  zin op dat vreemdelingen nog steeds een beroep op artikel 8 EVRM kunnen doen. De regering
                  gaat niet in op het belang van rechtszekerheid en het recht op gelijke behandeling.
               
Uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat regelgeving duidelijk en de toepassing
                  ervan voorzienbaar moet zijn. Dit is vooral belangrijk wanneer nieuwe maatregelen
                  nadelig(er) zijn voor betrokkenen. Het raakt ook aan de vraag of sprake is van door
                  de overheid gewekte gerechtvaardigde verwachtingen. Uit het recht op gelijke behandeling
                  / het verbod op discriminatie – zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 21
                  van het Handvest – vloeit voort dat het maken van onderscheid alleen is toegestaan
                  wanneer hiermee een legitiem doel wordt nagestreefd en wanneer de desbetreffende maatregel
                  proportioneel is in verhouding tot het nagestreefde doel. Uit de interpretatie van
                  de Gezinsherenigingsrichtlijn door het Hof van Justitie van de EU valt verder af te
                  leiden dat het indruist tegen de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling
                  wanneer tijdverloop dat door een lidstaat is veroorzaakt, bij de behandeling van een
                  aanvraag wordt aangerekend aan een statushouder.9 Door de werkvoorraad in de uitvoering kan het voorkomen dat beslissingen door tijdverloop
                  vallen onder de nieuwe regels. Dit is een extra aandachtspunt wanneer de wettelijke
                  beslistermijn is verlopen.
               
Gezien het bovenstaande, adviseert de tijdelijke commissie de leden om af te wegen
                     hoe de keuze voor onmiddellijke werking zich verhoudt tot het rechtzekerheidsbeginsel
                     en het recht op gelijke behandeling / het verbod op discriminatie.
Recht op gelijke behandeling / verbod op discriminatie: beperking van nareis tot het
                     kerngezin
In het wetsvoorstel wordt nareis beperkt tot het kerngezin. De Raad van State merkt
                  op dat dit in algemene zin juridisch toelaatbaar is, maar wijst erop dat deze maatregel
                  in de praktijk discriminatoir kan uitpakken. Bijvoorbeeld voor stellen van het gelijke
                  geslacht, voor wie het in veel gevallen (feitelijk) onmogelijk of gevaarlijk is om
                  in hun land van herkomst te huwen. Ook zijn er landen waar personen niet met elkaar
                  kunnen huwen in verband met hun etnische achtergrond.10 De Raad van State adviseert om uit te leggen hoe ervoor wordt gezorgd dat deze maatregel
                  in de praktijk niet in strijd komt met het recht op gelijke behandeling / het verbod
                  op discriminatie.
               
In het nader rapport benadrukt de regering dat de Gezinsherenigingsrichtlijn het toelaat
                  om nareis te beperken tot het kerngezin. Ook merkt de regering op dat allerminst is
                  uitgesloten dat op basis van artikel 8 EVRM in individuele gevallen alsnog een verblijfsvergunning
                  wordt verleend. De regering gaat niet concreet in op het advies om ervoor te zorgen
                  dat de maatregel in de praktijk niet in strijd komt met genoemde grondrechten.
               
Het recht op familieleven zoals opgenomen in artikel 8 EVRM is niet absoluut. Het
                  Europees recht biedt ruimte om nareis te beperken. Wanneer deze speelruimte wordt
                  gebruikt, dient de wetgever ervoor te zorgen dat deze beperking van de nareis in overeenstemming
                  is met de (andere) grondrechten, zoals het recht op gelijke behandeling / het verbod
                  op discriminatie (artikel 14 EVRM).11 Het maken van onderscheid is alleen toegestaan wanneer hiermee een legitiem (maatschappelijk)
                  doel wordt nagestreefd en wanneer de desbetreffende maatregel proportioneel is in
                  verhouding tot het nagestreefde doel. De onmogelijkheid voor stellen van het gelijke
                  geslacht om te huwen kan een rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of sprake
                  is van discriminatie of ongelijke behandeling.12
Hoewel is gewezen op het risico van ongelijke behandeling van ongehuwde stellen voor
                  wie het – vanwege hun geaardheid of etniciteit – feitelijk onmogelijk of gevaarlijk
                  is om in het land van herkomst te huwen, geeft de regering geen inzicht in de wijze
                  waarop ongelijke behandeling in de praktijk wordt voorkomen. De tijdelijke commissie adviseert de leden daarom om af te wegen hoe het recht op
                     gelijke behandeling / verbod op discriminatie zich verhoudt tot de beperking van nareis
                     tot het kerngezin.
Het risico van grondrechtenschendingen door uitvoeringsproblemen
De Raad van State wijst in zijn advies op het belang van uitvoerbaarheid omdat anders
                  het risico bestaat dat procedures onzorgvuldig verlopen en grondrechten in de uitvoering
                  worden geschonden. Het gaat dan om het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM),
                  waaruit volgt dat de IND en de rechtspraak binnen een redelijke termijn moeten kunnen
                  beslissen over de verblijfsrechten van asielzoekers en nareizigers. Ook het recht
                  op eerbiediging van het privé, familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM) en de rechten
                  van het kind (artikel 3 en 10 IVRK en 24 Handvest) zijn volgens de Raad van State
                  relevant, wanneer gezinsleden vanwege vertraagde procedures (te) langdurig van elkaar
                  gescheiden zijn. De Raad van State merkt op dat in de memorie van toelichting niet
                  aannemelijk is gemaakt dat de voorgestelde maatregelen voldoende zullen bijdragen
                  aan de afname van de asielinstroom om de verwachte uitvoeringsconsequenties te kunnen
                  compenseren. Bovenop de voorgestelde maatregelen moeten uitvoeringsorganisaties en
                  de rechtspraak zich bovendien voorbereiden op het Europese Asiel- en Migratiepact.
                  Vanwege het gesignaleerde risico op grondrechtenschendingen door uitvoeringsproblemen,
                  adviseert de Raad van State de voorgestelde maatregelen opnieuw te bezien, voor iedere
                  maatregel dragend te motiveren waarom deze uitvoerbaar is, en anders van de maatregel
                  af te zien.
               
Uit het nader rapport blijkt dat de regering dit advies niet heeft opgevolgd. De regering
                  stelt dat het vanzelfsprekend niet het geval mag zijn dat grondrechten worden geschonden
                  door mogelijke uitvoeringsproblemen. Omdat alle maatregelen in onderlinge samenhang
                  een verwacht effect zullen hebben op de instroom, is het volgens de regering niet
                  nuttig of mogelijk om per maatregel het instroomeffect te bepalen.
               
Uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven (artikel 8 EVRM) volgt dat het besluitvormingsproces
                  bij gezinsherenigingsverzoeken van vluchtelingen en subsidiair beschermden voldoende
                  flexibel, snel en efficiënt moet zijn om te voldoen aan het recht op gezinsleven.13 Uit artikel 6 EVRM volgt onder meer het recht op behandeling van een rechtszaak binnen
                  een redelijke termijn. Het is aan staten om hun rechtssysteem zo in te richten dat
                  de gerechten kunnen garanderen dat iedereen een finale beslissing kan verkrijgen binnen
                  een redelijke termijn.14 Uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat een grote werkachterstand geen rechtvaardiging
                  vormt voor een te lange procedure.15
Zoals opgemerkt volgt uit het VN-verdrag voor de Rechten van het Kind16 dat bij alle maatregelen over kinderen de belangen van het kind de eerste overweging
                  moet vormen. Verder dienen staten aanvragen van een kind of van zijn ouders om gezinshereniging
                  met «welwillendheid, menselijkheid en spoed» te behandelen.
               
Gelet op bovenstaande kaders, vraagt de tijdelijke commissie aandacht van de leden
                     voor de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel met het oog op het recht op een rechterlijke
                     beslissing binnen een redelijke termijn, het recht op eerbiediging van het gezinsleven
                     en de rechten van het kind. Tevens geeft de tijdelijke commissie de leden in overweging
                     om toezichthouders zoals de Inspectie Justitie en Veiligheid te raadplegen vanwege
                     het gesignaleerde risico op grondrechtenschendingen door uitvoeringsproblemen.
Rechtszekerheid: het Europese Asiel- en Migratiepact
Per 12 juni 2026 wordt het Europese Asiel- en Migratiepact van toepassing. Dit omvangrijke
                     wetgevingspakket – dat bestaat uit negen verordeningen en een richtlijn – heeft een
                     grote impact op de Nederlandse asielwetgeving. Zo heeft het Pact onder meer als doel
                     een gemeenschappelijke asielprocedure vast te stellen. Omdat Europese verordeningen
                     rechtstreeks doorwerken in de nationale rechtsorde, betekent dit onder meer dat de
                     Vreemdelingenwet 2000 – waar ook het onderhavige wetsvoorstel op ziet – ingrijpend
                     moet worden gewijzigd.
                  
Volgens de Raad van State wordt uit de toelichting niet duidelijk hoe het wetsvoorstel
                     zich verhoudt tot het Europese Asiel- en Migratiepact en is het vanuit het oogpunt
                     van rechtszekerheid onwenselijk als het wetsvoorstel op korte termijn weer moet worden
                     aangepast of ingetrokken. De Raad van State adviseert daarom het wetsvoorstel af te
                     stemmen met de wet ter uitvoering van het Europese Asiel- en Migratiepact en te overwegen
                     om (onderdelen van) deze twee wetsvoorstellen samen te voegen.
                  
In reactie op het advies van de Raad van State geeft de regering aan dat het vanzelfsprekend
                  is dat het wetsvoorstel ter uitvoering van het Europese Asiel- en Migratiepact niet
                  onnodig mag verschillen van het voorliggende wetsvoorstel. De regering volgt het advies
                  niet op om de afstemming met het Europese Asiel- en Migratiepact al met dit wetsvoorstel
                  te regelen.
               
Uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat regelgeving duidelijk en de toepassing
                  ervan voorzienbaar moet zijn. Tegelijkertijd is wetgeving niet statisch en kan er,
                  om uiteenlopende redenen, een wens of noodzaak bestaan om regels aan te passen. Het
                  is aan de wetgever om de rechtszekerheid af te wegen tegen de wens of noodzaak om
                  regelgeving aan te passen.
               
De tijdelijke commissie adviseert de leden daarom na te gaan hoe de timing van deze
                     wetsvoorstellen in aanloop naar de komst van het Europese Asiel- en Migratiepact,
                     zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel.
De hiervoor genoemde punten kunnen betrokken worden bij de verdere behandeling van
                  het wetsvoorstel.
               
De voorzitter van de tijdelijke commissie, Van Nispen
De griffier van de tijdelijke commissie, Kling
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
M. van Nispen, voorzitter van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing - 
              
                  Mede ondertekenaar
Y.C. Kling, griffier