Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 688 (R2205) Goedkeuring van het op 18 december 2023 te Rabat tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake uitlevering (Trb. 2024, 1)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Algemeen
1.1 Uitleveringsverdrag
Op 18 december 2023 is te Rabat het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden
en het Koninkrijk Marokko inzake uitlevering1 (hierna: het verdrag) tot stand gekomen. Het bereiken van overeenstemming over de
inhoud van het verdrag en het voornemen tot ondertekening zijn door de Minister van
Justitie en Veiligheid in de brief van 22 juni 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 36 200, nr. 90) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld. Het feit van
de ondertekening van het verdrag is door de Minister van Justitie en Veiligheid bij
brief van 21 december 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 36 410 V, nr. 25) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Grondwet, alsmede de daarmee overeenkomende
bepalingen van de Staatsregelingen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten behoeft de uitlevering
een verdragsrechtelijke grondslag. Dit verdrag betreft de uitlevering van personen
die zich onttrekken aan strafvervolging of aan tenuitvoerlegging van een opgelegde
vrijheidsstraf. In paragraaf 1.8 van deze toelichting wordt aandacht geschonken aan
de procedure van uitlevering en de daarbij geboden rechtsbescherming voor de opgeëiste
persoon.
1.2 Bestaande strafrechtelijke samenwerking met staten buiten Europa
Tussen het Koninkrijk en Marokko bestaat al een uitleveringsrelatie die zich nog niet
betekenisvol onderscheidt van de uitleveringsrelatie die het Koninkrijk heeft met
andere buiten Europa gelegen staten. Deze relatie berust tot dusverre op de grondslag
van een aantal multilaterale verdragen die uitleveringsbepalingen bevatten waarbij
beide staten partij zijn. Het betreft de volgende verdragen2:
• het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
• het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
• het op 30 maart 1961 te New York tot stand gekomen Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende
middelen (Trb. 1962, 30; Trb. 1988, 66);
• het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen corruptie (Trb. 2004, 11);
• het op 15 december 1997 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding
van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84);
• het op 9 december 1999 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12);
• het op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding
van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290);
• het op 23 november 2001 te Boedapest tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding
van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18);
• het op 25 mei 2000 te New York tot stand gekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop
van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten
van het kind (Trb. 2001, 130);
• het op 20 december 2006 tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de bescherming
van alle personen tegen gedwongen verdwijning (Trb. 2008, 173).
De strafrechtelijke samenwerking met een groot aantal buiten Europa gelegen staten
kan in de regel beperkt blijven tot de reikwijdte van deze multilaterale verdragen.
Met de meeste buiten Europa gelegen staten is slechts sprake van incidentele strafrechtelijke
samenwerking. Die heeft in veel gevallen betrekking op de materie die in de genoemde
multilaterale verdragen regeling vindt. Deze verdragen bevatten alle uitleveringsbepalingen
die gerelateerd zijn aan de strafbaarstellingen die op grond van die verdragen in
de nationale rechtsorde van de aangesloten partijen moeten worden opgenomen. Daarnaast
bevatten deze verdragen veelal rechtshulpverplichtingen en soms bevoegdheden tot overname
en overdracht van de strafvervolging voor de gevallen waarin uitlevering niet mogelijk
of wenselijk is. Een goed gebruik van de uitleveringsbepalingen in deze verdragen
vormt een zinvol alternatief voor het sluiten van bilaterale uitleveringsverdragen
met afzonderlijke staten.
1.3 Ondermijnende criminaliteit
De ontwikkeling van de zware criminaliteit die het maatschappelijk leven in het Koninkrijk
aantast baart de regering al geruime tijd ernstige zorgen. Deze criminaliteit heeft
als kernactiviteit de wereldwijde handel in verdovende middelen. Het Koninkrijk ervaart
de effecten daarvan in niet geringe mate. In Nederland vindt die wereldwijde handel
in verdovende middelen in belangrijke mate plaats via de logistieke knooppunten Rotterdam
en Schiphol. Ook de Caribische landen hebben daar mee te maken, mede door hun ligging
dicht bij de productiecentra van veel verdovende middelen. Als begeleidend verschijnsel
valt, met name in Nederland, zeer ernstige geweldscriminaliteit waar te nemen die
de samenleving heeft geschokt. Bovendien beïnvloedt dit verschijnsel de samenleving
negatief door de daaruit voortvloeiende bedreiging van onder meer rechters, officieren
van justitie, advocaten en journalisten. Daarnaast valt een toename van de financieel-economische
criminaliteit waar te nemen, omdat het met illegale activiteiten verdiende geld wereldwijd
wordt verplaatst. De regering acht het een verplichting, mede voortvloeiend uit de
artikelen 2 en 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM), die onder meer het recht op leven en de vrijheid
en veiligheid van de persoon garanderen, om deze criminaliteit zo goed mogelijk te
bestrijden. Dat behoort ook tot uitdrukking te komen in een juist en verantwoord gebruik
van de verdragsluitende bevoegdheid van het Koninkrijk.
De bestrijding van deze ondermijnende criminaliteit heeft namelijk een belangrijke
internationale dimensie, zo heeft de regering diverse malen toegelicht3. Deze criminaliteit kan niet voldoende effectief worden bestreden indien het Koninkrijk
niet tevens met andere staten die diezelfde overtuiging hebben en die daartoe bereid
en in staat zijn afspraken maakt over de bestrijding van die criminaliteit. De gezamenlijke
bestrijding van die criminaliteit vergt dat met daarvoor in aanmerking komende staten
een nauwere vorm van samenwerking wordt aangegaan dan de samenwerking die thans bestaat
op grond van de diverse multilaterale verdragen gericht op de bestrijding van specifieke
vormen van criminaliteit. Weliswaar kan op grond van deze verdragen ook rechtshulp
worden verleend en kunnen personen ook worden uitgeleverd, maar het enkel partij zijn
bij deze verdragen heeft beperkingen. In de eerste plaats biedt het geheel van deze
verdragen geen voldoende mogelijkheid om ondermijnende criminaliteit ook in zijn internationale
dimensie integraal te benaderen, gezien het tot specifieke vormen van criminaliteit
beperkte toepassingsbereik. Het onderhavige verdrag maakt uitlevering voor meer delicten
mogelijk dan het geheel aan multilaterale verdragen. In de tweede plaats leert de
praktische ervaring dat de strafrechtelijke samenwerking op basis van bilaterale rechtshulp-
en uitleveringsverdragen doorgaans beter en sneller verloopt, bijvoorbeeld omdat de
procedures preciezer kunnen worden toegesneden op de praktische toepassing in beide
verdragsluitende partijen dan een relatie die uitsluitend kan worden gebaseerd op
het partij zijn bij multilaterale verdragen met rechtshulp- en uitleveringsbepalingen.
Het is om die redenen dat de regering ervoor kiest om met een aantal staten dergelijke
intensievere betrekkingen aan te gaan. Marokko is daarvan een van de voorbeelden.
De regering is in onderhandeling met andere staten, of is voornemens om dat te doen,
over de verdere ontwikkeling van de strafrechtelijke samenwerking ten dienste van
de bestrijding van de ondermijnende criminaliteit.
1.4 Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking met Marokko
In de strafrechtelijke samenwerking met landen buiten Europa neemt Marokko een unieke
plaats in. De betrekkingen met Marokko bestaan al 400 jaar. Met Marokko bestaat, vooral
door het grote aantal inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond, een
zeer intensief personenverkeer. Velen uit deze groep inwoners hebben zowel de Nederlandse
als de Marokkaanse nationaliteit. In het Caribische deel van het Koninkrijk is dat
overigens in veel mindere mate het geval. Dit intensieve personenverkeer gaat ook
gepaard met verplaatsing van criminaliteit tussen de twee landen. Deze ontwikkeling
rechtvaardigt op zichzelf reeds het sluiten van bilaterale verdragen over de strafrechtelijke
samenwerking. Tussen Marokko en het Koninkrijk der Nederlanden bestaat al geruime
tijd een bilaterale strafrechtelijke samenwerkingsrelatie die tot uitdrukking is gekomen
in een tweetal verdragen. Op 30 november 1999 is te Rabat het Verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen
tot stand gekomen (Trb. 1999, 198). Dit verdrag is op 1 mei 2001 in werking getreden. Het geldt voor het Europese en
het Caribische deel van Nederland. Op 20 september 2010 is te Rabat het Verdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko betreffende de wederzijdse
rechtshulp in strafzaken tot stand gekomen (Trb. 2010, 185). Dit verdrag is op 1 december 2012 in werking getreden. Het geldt voor het Europese
en het Caribische deel van Nederland en voor Aruba en Curaçao.
Een bilateraal uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk en Marokko is niet eerder
tot stand gekomen. De wens tot het sluiten van een dergelijk verdrag bestond wel,
maar is door diplomatieke verwikkelingen op de achtergrond geraakt. Dit doet niets
af aan de noodzaak tot het sluiten van een uitleveringsverdrag.
In de eerste plaats is ook ten aanzien van Marokko gebleken dat uit de bovengenoemde
multilaterale verdragen de nodige beperkingen voortvloeien die in de ontwikkeling
van de relaties tussen het Koninkrijk en Marokko niet langer kunnen worden aanvaard.
De desbetreffende verdragen zijn voor specifieke doeleinden gesloten. Zo is bijvoorbeeld
uitlevering op het gebied van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad tot op heden
alleen mogelijk indien er sprake is van betrokkenheid van meerdere landen en tussen
drie of meer personen. Dit is niet altijd makkelijk om aan te tonen, waardoor uitlevering
op basis van deze verdragen niet altijd mogelijk is. Met een bilateraal verdrag kan
nu voor alle delicten, waaronder moord, doodslag en andere geweldsdelicten, ook als
er geen verband is met de georganiseerde criminaliteit of de drugshandel, en ook voor
financieel-economische delicten om uitlevering worden verzocht. Tot dusverre is de
uitleveringsrelatie met Marokko bescheiden. In de periode 2015 tot heden is er sprake
van ongeveer 25 uitleverings- en signaleringsverzoeken van Marokkaanse zijde. Niet
al die uitleveringsverzoeken zijn doorgezet, veelal omdat de opgeëiste persoon Nederland
weer verliet voordat aanhouding kon plaatsvinden of niet in Nederland werd aangetroffen.
Het Koninkrijk heeft in die periode slechts enkele verzoeken gedaan. Omdat Marokko
eigen staatsburgers niet uitlevert, kan alleen de uitlevering van Nederlandse staatsburgers,
of van staatsburgers van derde landen worden verzocht. Die uitleveringsverzoeken bleken
overigens succesvol. De inspanningen die op dit moment worden verricht bij de opsporing
en vervolging van ondermijnende criminaliteit zullen naar verwachting kunnen leiden
tot een toename van het aantal uitleveringsverzoeken.
In de tweede plaats heeft de intensivering van de strafrechtelijke samenwerking een
eigen plaats in de bijzondere betrekkingen die het Koninkrijk met Marokko heeft. Het
Koninkrijk en Marokko hebben de afgelopen jaren gezamenlijk moeten constateren dat
de onderlinge betrekkingen een sterke verbetering behoeven, en dat het sluiten van
een bilateraal uitleveringsverdrag daartoe een bijdrage kan leveren. Dit is verwoord
in het Actieplan Marokko dat bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van
29 november 2022 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden
(Kamerstukken II 2022/23, 36 200, V, nr. 64)4. Het actieplan omvat naast strafrechtelijke samenwerking ook de samenwerking op veiligheidsgebied,
migratie, sociale zekerheid, handel, klimaat en culturele samenwerking. Een algehele
verbetering van de betrekkingen met Marokko zal naar de regering verwacht een belangrijke
bijdrage kunnen leveren aan de bespoediging van de afhandeling van uitleveringsverzoeken.
1.5 Mensenrechtelijke aspecten
Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat een aantal verplichtingen van het EVRM ook jegens
personen moeten worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke rechtsbetrekkingen met staten
die geen partij bij het EVRM zijn, en die rechtsbetrekkingen er mogelijk toe kunnen
leiden dat die personen buiten de rechtsmacht van het Koninkrijk worden gebracht.
Het betreft de bepalingen met betrekking tot het recht op leven (artikel 2), het verbod
op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling (artikel 3) en, onder bepaalde
omstandigheden, het recht op een eerlijk proces (artikel 6) en het recht op eerbiediging
van het privéleven en het familie- of gezinsleven (artikel 8). De verdragsverplichtingen
van het EVRM vergen dat die rechtsbetrekkingen moeten worden gebaseerd op het vertrouwen
dat de wederpartij in staat en bereid is de fundamentele rechten te waarborgen. Uit
de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad5 volgt dat dit vertrouwensbeginsel uitzondering lijdt, indien er voor de betrokkene
bij uitlevering een reëel risico bestaat dat hij of zij in de verzoekende staat zou
worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 2 of 3 van het EVRM.
Dezelfde uitzondering doet zich voor indien de betrokkene in de verzoekende staat
zou worden blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante schending van zijn of
haar door artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, dan wel
dat duidelijk zou zijn dat de opgeëiste persoon geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel
13 EVRM ten dienste zou staan in de desbetreffende staat om de inbreuk op zijn fundamentele
rechten te redresseren.
Bij de onderhandelingen is daarom de nodige aandacht uitgegaan naar de mensenrechtelijke
aspecten van het verdrag. Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat de hiervoor genoemde
verplichtingen van het EVRM ook jegens personen die onder de rechtsmacht van het Koninkrijk
vallen moeten kunnen worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke rechtsbetrekkingen
met staten die geen partij bij het EVRM zijn, zoals Marokko. Die verplichting volgt
ook uit artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Bij de onderhandelingen
dient het Koninkrijk het bereik van het verdrag af te stemmen op de aard en de mate
waarin de in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (IVBPR) neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de wederpartij6.
Marokko is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. Het land is onder meer
toegetreden tot het IVBPR7, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR)8, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie9, het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie
van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag)10 en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere onmenselijke of
onterende behandeling of bestraffing (VN-anti-folterverdrag)11. Met de toetreding tot deze reeks verdragen heeft Marokko zich verbonden tot naleving
van een groot aantal mensenrechtelijke verplichtingen. Bovendien is Marokko toegetreden
tot het Facultatief Protocol bij het IVBPR12 dat het individueel klachtrecht regelt. Dat Marokko is toegetreden tot het Facultatief
Protocol bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere onmenselijke
of onterende behandeling of bestraffing13, impliceert verder dat het land zich bereid heeft verklaard tot deelname aan een
stelsel van bezoeken door het onafhankelijke Subcomité voor de Preventie van Foltering
(SPT) en het individueel klachtrecht aanvaardt.
Wat betreft de bescherming van persoonsgegevens is Marokko partij bij het Verdrag
tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van
persoonsgegevens14 en het Aanvullend Protocol15 bij dat verdrag. Daarmee garandeert Marokko een zeker beschermingsniveau voor persoonsgegevens
en ondersteunt het land dit beschermingsniveau met de instelling van een onafhankelijke
toezichthouder voor de bescherming van persoonsgegevens.
De regering is van oordeel dat wat de verdragsrechtelijke betrekkingen op het gebied
van de mensenrechten met andere staten betreft Marokko een aanvaardbaar niveau van
mensenrechtenbescherming biedt. Uit verschillende mensenrechtelijke rapportages blijkt
echter dat de uitvoeringspraktijk nog wel het nodige te wensen overlaat16. Er is mede daarom zorg voor gedragen dat het uitleveringsverdrag een aantal bepalingen
bevat die de rechter, het openbaar ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid,
alsmede de Gouverneurs van de Caribische landen die dit verdrag moeten toepassen in
staat stellen om in voorliggende concrete gevallen te toetsen aan de fundamentele
rechtsbeginselen die in het EVRM, het IVBPR en andere relevante mensenrechtelijke
verdragen zijn neergelegd.
De regering heeft bij de totstandkoming van het verdrag de jurisprudentie van de Hoge
Raad als uitgangspunt genomen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat de regering als verdragsluitende
partij geacht wordt het verdrag af te stemmen op de aard en de mate waarin de in het
EVRM en het IVBPR neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend door de
wederpartij17. Die maatstaf vergt dat naarmate de mensenrechtelijke situatie in de wederpartij
meer afwijkt van die van het Koninkrijk, er meer aandacht nodig is voor opname van
de juiste bepalingen in het desbetreffende verdrag. Daartoe zijn in het verdrag de
onderstaande, doorgaans gebruikelijke bepalingen opgenomen.
In de preambule van het verdrag wordt verwezen naar de eerbiediging van de mensenrechten
en de rechtsstaat en andere fundamentele belangen van de verdragsluitende partijen.
Daaronder vallen ook de constitutionele ordes van de partijen, met inbegrip van het
mensenrechtelijk acquis. In artikel 3, eerste lid, onder a, is geregeld dat de uitlevering
wordt geweigerd, indien het feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht door de aangezochte
partij wordt beschouwd als politiek delict, of een daarmee samenhangend feit. In artikel
3, eerste lid, onder b, is geregeld dat de uitlevering wordt geweigerd indien de aangezochte
partij ernstige reden heeft om aan te nemen dat het verzoek om uitlevering is gedaan
met het oog op discriminatoire vervolging of bestraffing. In artikel 3, tweede lid,
onder b, is geregeld dat de uitlevering kan worden geweigerd indien onder omstandigheden
humanitaire overwegingen opwegen tegen het belang bij uitlevering. Dit artikelonderdeel
noemt met name leeftijd en gezondheid van de opgeëiste persoon als voorbeeld, maar
is daartoe niet beperkt. Ook andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een verleende
asielvergunning, kunnen aan uitlevering in de weg staan. In artikel 19 van het verdrag
is een regeling neergelegd die vooral de uitvoeringspraktijk in het Koninkrijk inscherpt
dat het niveau van bescherming van persoonsgegevens dat in het Koninkrijk geldt ook
in de rechtsbetrekkingen met Marokko moet doorwerken. Tenslotte heeft ook artikel
21 een functie in de mensenrechtelijke context. Zowel het Koninkrijk als Marokko verplichten
zich hiermee ook om geen afbreuk te doen aan andere verdragsrechtelijke verplichtingen
die beide partijen in algemene zin en jegens elkaar zijn aangegaan. Dit omvat ook
mensenrechtelijke verdragsverplichtingen in andere verdragen waaraan men is gebonden.
Het Koninkrijk heeft zich bij de onderhandelingen nadrukkelijk rekenschap gegeven
van de omstandigheid dat in Marokko de doodstraf bestaat. Het Koninkrijk heeft zich
erop gericht volledig uit te sluiten dat medewerking aan een uitleveringsverzoek door
een van de landen van het Koninkrijk leidt tot het opleggen, onderscheidenlijk het
ten uitvoer leggen van de doodstraf. Hoewel de doodstraf sinds 1993 niet meer is uitgevoerd
in Marokko, is de straf nadien in een aantal gevallen nog wel opgelegd. In dit verdrag
is dit fundamentele verschil tussen de rechtsorde van het Koninkrijk en van Marokko
op een andere wijze overbrugd dan tot dusverre gebruikelijk is geweest. Tot dusverre
is het beleid gevoerd dat in uitleveringsverdragen met staten waar de doodstraf bestaat
een bepaling wordt opgenomen op grond waarvan het Koninkrijk de uitlevering voor feiten
waarop de doodstraf staat afhankelijk kan maken van het verlenen van een garantie
door de verzoekende staat dat die straf niet wordt opgelegd of ten uitvoer wordt gelegd.
Als voorbeeld kan worden verwezen naar artikel 7 van het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage
tot stand gekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid,
van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika
en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing
van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde
Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 2004, 299). In de tot nu toe bestaande uitleveringsrelatie met Marokko werd op vergelijkbare
wijze gehandeld. Marokko was desgevraagd bereid garanties te verlenen. In het onderhavige
verdrag is in artikel 5 geregeld dat indien op het feit waarvoor de uitlevering wordt
verzocht in de verzoekende staat de doodstraf is gesteld, die straf van rechtswege
wordt vervangen door de straf die op dat feit in de aangezochte staat is gesteld.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Indien de uitlevering door Marokko aan Nederland
wordt verzocht wegens moord, moet in aanmerking worden genomen dat dit feit in Marokko
op grond van artikel 393 van de Code pénal met de dood kan worden bestraft. In dat geval geldt krachtens het verdrag de maximumstraf
van artikel 289 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, dat is levenslange gevangenisstraf
of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar. Het voordeel van deze regeling
is dat een verdragsrechtelijke regeling voorkomt dat in uitleveringszaken onderhandeld
moet worden over garanties. Deze regeling geeft meer rechtszekerheid.
Daarnaast is in artikel 19 van dit verdrag, met het oog op de Algemene verordening
gegevensbescherming en richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad
van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met
de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming,
het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging
van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking
van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PbEU 2016, L 119) (hierna: de richtlijn)
een voorziening opgenomen voor de bescherming van persoonsgegevens. Voor het Europese
deel van Nederland is de voorziening noodzakelijk uit hoofde van de verplichting tot
naleving van Europees recht.
Behoudens deze specifieke punten bevat het verdrag gebruikelijke bepalingen zoals
die voorkomen in het modelverdrag inzake uitlevering van de Verenigde Naties18 en het Europees Verdrag betreffende uitlevering van de Raad van Europa19 (hierna: EUV). Het EUV kan worden aangemerkt als een algemeen aanvaarde standaard
in en ook buiten Europa. Het EUV en de mede ter implementatie daarvan vastgestelde
Uitleveringswet zijn voor het Koninkrijk een leidraad in de onderhandelingen. Dat
neemt niet weg dat verdragspartijen soms een andere uitkomst overeenkomen. De rechtsstelsels
van de verdragspartijen zijn daarvoor vaak de aanleiding. In het artikelsgewijs gedeelte
wordt telkens naar de desbetreffende bepaling uit het EUV verwezen, en worden de incidentele
afwijkingen daarvan eveneens weergegeven.
1.6. Wetgevingsaspecten
Het verdrag heeft geen gevolgen voor de wetgeving van het Koninkrijk. De algemene
regels betreffende de uitlevering zijn voor Nederland, met inbegrip van het Caribische
deel van Nederland, neergelegd in de Uitleveringswet. In de Caribische landen van
het Koninkrijk gelden het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten,
en de Rijkswet cassatierechtspraak in uitleveringszaken Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Deze wetgeving volstaat om het verdrag te kunnen uitvoeren.
1.7. Financiële aspecten
Aan dit wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.
1.8 Rechtsbeschermingsaspecten
Uitlevering houdt in dat een door de verzoekende partij opgeëiste persoon die zich
op het grondgebied van de aangezochte partij bevindt, of die zich anderszins onder
diens rechtsmacht bevindt, wordt aangehouden op verzoek van de verzoekende partij
en na het voeren van een procedure in de aangezochte partij naar het grondgebied of
de rechtsmacht van de verzoekende partij wordt gevoerd. De uitleveringsprocedure wordt
gestart door het doen van een verzoek langs diplomatieke weg door de verzoekende partij
aan de aangezochte partij waarin wordt gevraagd om uitlevering van de opgeëiste persoon.
Niet zelden staat de opgeëiste persoon vanwege voortvluchtigheid gesignaleerd in nationale
en internationale registraties die toegankelijk zijn voor de politie en de Koninklijke
marechaussee. Een signalering door de verzoekende staat is krachtens veel uitleveringsverdragen,
ook krachtens dit verdrag, voldoende om de opgeëiste persoon op verzoek van de verzoekende
partij voorlopig aan te kunnen houden en gedurende een bepaalde tijd in detentie te
houden. In die periode moet de verzoekende staat een uitleveringsverzoek langs de
formele weg indienen. Na indiening van het verzoek kan de voorlopige aanhouding worden
omgezet in een aanhouding die kan voortduren tot de rechter over de uitlevering beslist.
Zodra de opgeëiste persoon voorlopig is aangehouden, heeft deze het recht op bijstand
van een advocaat, zo regelen artikel 45a van de Uitleveringswet en artikel 10a van
het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Dat recht houdt hij gedurende
de gehele uitleveringsprocedure. De procedure kent doorgaans een rechterlijke fase
waarin beslist wordt over de toelaatbaarheid van de uitlevering in het licht van het
desbetreffende verdrag en het nationaal uitleveringsrecht. Voordat de rechterlijke
fase wordt gestart, toetst de Minister van Justitie en Veiligheid of het ter hand
gestelde verzoek reeds aanstonds moet worden afgewezen. In deze fase vindt al een
eerste beoordeling plaats of er mensenrechtelijke aspecten aan een zaak verbonden
zijn die zouden moeten leiden tot afwijzing van het verzoek. Is daar niet aanstonds
aanleiding voor, dan wordt het verzoek ter hand gesteld aan de officier van justitie
die het verzoek, met bijbehorende stukken aan de rechtbank overlegt en de uitlevering
vordert. De rechtbank behandelt het verzoek in een openbare terechtzitting, waarbij
de opgeëiste persoon verweer kan voeren. De opgeëiste persoon kan ook een onschuldverweer
voeren dat de rechtbank moet onderzoeken en waarop een expliciete beslissing moet
worden genomen. De rechtbank onderzoekt voorts of er weigeringsgronden zijn waarop
het verzoek moet afstuiten. Oordeelt de rechtbank de uitlevering toelaatbaar, dan
staat tegen dat oordeel beroep in cassatie open. Verklaart de rechter in eerste of
laatste aanleg de uitlevering ontoelaatbaar, dan wordt het uitleveringsverzoek afgewezen
en wordt de betrokkene in vrijheid gesteld. Oordeelt de rechter de uitlevering toelaatbaar,
dan volgt een bestuurlijke fase waarin door de Minister van Justitie en Veiligheid
wordt getoetst of een door de rechter toelaatbaar verklaarde uitlevering in aanmerking
komt voor uitvoering. Ook in deze fase kunnen mensenrechtelijke afwegingen nog leiden
tot afwijzing van het uitleveringsverzoek. Staat de Minister van Justitie en Veiligheid
de uitlevering toe, dan staat tegen dat besluit nog een voorziening open in de vorm
van een kort geding tegen de staat. Van deze voorziening wordt veelvuldig gebruik
gemaakt.
2. Een ieder verbindende bepalingen
Naar het oordeel van de regering bevat het verdrag twee een ieder verbindende bepalingen
in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, die aan rechtssubjecten rechtstreeks
rechten toekennen of plichten opleggen.
Het betreft allereerst artikel 5 van het verdrag. Dit artikel bepaalt dat indien op
het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht krachtens het recht van de verzoekende
partij de doodstraf is gesteld, die straf krachtens het verdrag van rechtswege vervangen
wordt door de straf voor dezelfde feiten naar het recht van de aangezochte partij.
Aan dit artikel kunnen naar het oordeel van de regering door een ieder rechtstreeks
rechten worden ontleend vanwege de samenhang daarvan met het recht op leven en het
verbod op de doodstraf dat verankerd is in artikel 2 van het EVRM en artikel 114 van
de Grondwet en de daarmee overeenkomende bepalingen van de Staatsregelingen van de
Caribische landen van het Koninkrijk.
Daarnaast is de regering van oordeel dat artikel 9, eerste en derde lid, van het verdrag
een ieder verbindende bepalingen betreffen. Het in artikel 9 neergelegde specialiteitsbeginsel
houdt in dat de opgeëiste persoon niet kan worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid
worden beroofd voor feiten die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan de overlevering,
anders dan het feit of de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.
Zou dit niettemin gebeuren zonder dat een van de uitzonderingen geregeld in artikel
9, eerste lid, kan worden ingeroepen, of zonder dat voor de desbetreffende feiten
een aanvullend uitleveringsverzoek wordt ingediend op grond van artikel 9, derde lid,
dan kan de opgeëiste persoon zich voor de rechter op het verdrag beroepen om vervolging
of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te voorkomen. Deze werking van het specialiteitsbeginsel
wordt al geruime tijd erkend in de rechtspraak van de Hoge Raad20.
3. Koninkrijkspositie
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het verdrag is het bedoeling dat het verdrag
voor het gehele Koninkrijk zal gelden. De regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten
wensen medegelding van het verdrag voor hun land.
4. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
In artikel 1 van het verdrag is de hoofddoelstelling van het verdrag neergelegd. Partijen
verbinden zich ertoe om over te gaan tot de uitlevering van elke persoon die zich
op zijn grondgebied bevindt en die wordt gezocht met het oog op strafvervolging of
de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf of maatregel strekkende
tot vrijheidsbeneming. Die verplichting is in zoverre niet absoluut dat het verdrag
voorziet in de overigens gebruikelijke gronden de uitlevering te weigeren. Uitlevering
blijft wat de strafexecutie betreft beperkt tot een door de rechter opgelegde vrijheidsstraf
of andere vrijheidsbeperkende maatregel die in een strafproces is opgelegd wegens
het begaan van een strafbaar feit. Andere vrijheidsbenemende maatregelen, zoals een
civielrechtelijke gijzeling of een vrijheidsbeneming om redenen van geestelijke gezondheid
worden niet door het verdrag bestreken. Deze bepaling stemt overeen met artikel 1
EUV.
Artikel 2
Niet alle strafbare feiten of alle veroordelingen geven aanleiding tot toepassing
van het ingrijpende middel van uitlevering. In het eerste lid is overeengekomen dat indien het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging,
het feit waarvoor wordt vervolgd op grond van de geldende wetgeving in beide partijen
strafbaar moet zijn met een maximum vrijheidsstraf van ten minste een jaar. In gevallen
waarin het uitleveringsverzoek strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis, moet de
veroordeling een feit betreffen dat volgens het recht van beide partijen strafbaar
is en het strafrestant op het moment van het indienen van het uitleveringsverzoek
nog ten minste zes maanden bedraagt. Dat is een langere termijn dan de minimumtermijn
van vier maanden die is neergelegd in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Uitleveringswet,
respectievelijk, artikel 2, eerste lid, onder b, van het Uitleveringsbesluit Aruba,
Curaçao en Sint Maarten. Dit is uit hoofde van de voorrang van verdragsrecht niet
bezwaarlijk. Bovendien leert de ervaring in uitleveringszaken met Marokko dat het
tijdsbeslag voor de behandeling van een dergelijk uitleveringsverzoek niet zelden
zodanig is dat de termijn van vier maanden die in de aangezochte staat dan in detentie
moet worden doorgebracht, overschreden wordt voordat de uitleveringsprocedure kan
worden afgerond. De opgeëiste persoon moet dan in vrijheid worden gesteld, waardoor
het uitleveringsproces zinloos wordt. Voor beide grondslagen van uitlevering moet
aan de eis van dubbele strafbaarheid zijn voldaan. Bij de vaststelling van de dubbele
strafbaarheid gaat het om het geheel dat in aanmerking genomen moet worden. Heeft
het uitleveringsverzoek betrekking op een complex van strafbare feiten waarbij niet
voor alle afzonderlijke feiten wordt voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid,
dan regelt het tweede
lid dat uitlevering voor alle feiten niettemin mogelijk is, indien er tot het complex
van feiten tenminste één feit behoort dat wel voldoet aan de eis van dubbele strafbaarheid.
Het derde lid regelt dat voor strafbare feiten op het gebied van retributies, belastingen, douane
en deviezen uitlevering eveneens mogelijk is, onder de in het verdrag voorziene voorwaarden.
De verdragsluitende partijen zagen overigens geen redenen ter zake specifieke voorwaarden
te stellen. Dat laat onverlet dat de nationale wetgeving bijzondere regels kan bevatten
die kunnen doorwerken in de uitleveringsdimensie. De Algemene wet inzake rijksbelastingen
en de Algemene douanewet bevatten enkele bijzondere regels voor de vervolging van
fiscale delicten, onderscheidenlijk douanedelicten. Deze bepaling stemt overeen met
artikel 2 EUV.
Artikel 3
In artikel 3 zijn de grotendeels gebruikelijke weigeringsgronden voor de uitlevering
geregeld. Daarbij is aansluiting gezocht aan de artikelen 3 tot en met 5, 8, 9 en
10 van het EUV. In het eerste lid zijn de verplichte weigeringsgronden geregeld. Zo is geregeld dat de uitlevering
wordt geweigerd indien het feit door de aangezochte partij wordt aangemerkt als een
politiek delict. Het oordeel van de aangezochte partij is dus beslissend. Gebruikelijk
is echter dat een aanslag tegen het staatshoofd, en diens familieleden, ongeacht de
achtergrond van de feiten niet als politiek delict wordt aangemerkt. Voor zowel het
Koninkrijk der Nederlanden als het Koninkrijk Marokko geldt dat de Koning en zijn
gezinsleden op deze bijzondere bescherming aanspraak kunnen maken. Een vergelijkbare
constructie is overeengekomen om vast te leggen dat terroristische misdrijven, de
financiering van terrorisme of andere feiten die krachtens een verdrag waar beide
partijen bij zijn aangesloten niet als politiek misdrijf worden aangemerkt en wel
aanleiding geven om tot uitlevering over te gaan (onderdeel a). In paragraaf 1.2 van
deze memorie zijn enkele verdragen genoemd die in dit verband van belang zijn. Indien
er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na uitlevering onderwerp
wordt van discriminatoire vervolging of bestraffing vindt eveneens geen uitlevering
plaats (onderdeel b). Voor de gronden waarop dit kan worden beoordeeld is aansluiting
gezocht bij artikel 3, tweede lid, van het EUV. Uitlevering is niet toegelaten voor
feiten die behoren tot de competentie van een buitengewone rechtbank, of voor de tenuitvoerlegging
van straffen die door een dergelijke rechtbank zijn opgelegd (onderdeel c). De toepassing
van deze weigeringsgrond zal in het Koninkrijk geen praktische betekenis hebben. Immers,
de artikelen 17, tweede lid, 113 en 116 van de Grondwet en de overeenkomende bepalingen
van de Staatsregelingen van de Caribische landen sluiten uitzonderingsgerechten uit.
Feiten die strafbaar zijn op grond van militair strafrecht kunnen evenmin aanleiding
geven tot uitlevering, indien het feit niet tevens krachtens het commune strafrecht
strafbaar is (onderdeel d). Uitlevering is evenmin mogelijk indien vervolging of bestraffing
door de verzoekende partij zou indruisen tegen het beginsel van ne bis in idem (onderdeel e). Vervolgingsverjaring of executieverjaring ingevolge het recht van
een van de partijen doet de grond ontvallen aan een uitleveringsverzoek. Indien de
grondslag voor uitlevering ontbreekt kan niet worden uitgeleverd (onderdeel f). Deze
weigeringsgrond laat overigens onverlet dat krachtens het toepasselijke nationale
recht handelingen tot stuiting van de verjaring mogelijk blijven. Indien de uitlevering
wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een straf en het desbetreffende vonnis
is met toepassing van de verstekregeling gewezen, dan wordt niet uitgeleverd indien
blijkt dat de opgeëiste persoon niet heeft ingestemd met behandeling bij verstek,
of niet in de gelegenheid is gesteld om een voorziening te vragen met als doel om
alsnog zijn aanwezigheidsrecht te verwezenlijken, een en ander overeenkomstig het
recht van de verzoekende partij (onderdeel g). De laatste toevoeging is voor het Koninkrijk
van belang, aangezien de verstekregeling van de toepasselijke Wetboeken van Strafvordering
in vergelijking met veel buitenlands strafprocesrecht ruim geformuleerd is.
In het tweede lid zijn enkele facultatieve weigeringsgronden opgenomen. In de eerste plaats kan uitlevering
afstuiten op een nog lopende vervolging voor dezelfde feiten in de aangezochte partij,
of een vervolging die beëindigd is door seponering of anderszins (onderdeel a). Het
moet dan wel gaan om omstandigheden die niet kwalificeren als ne bis in idem. Indien er sprake is van een onherroepelijke veroordeling, dan moet de verplichte
weigeringsgrond van het eerste lid, onder e, worden toegepast. De uitlevering kan
ook worden geweigerd indien het een vervolging betreft waarvoor de aangezochte partij
rechtsmacht heeft, of eveneens rechtsmacht heeft (onderdeel b). De uitlevering kan
ook worden geweigerd in gevallen waarin de opgeëiste persoon in een derde staat voor
de feiten waarvoor om uitlevering wordt gevraagd is veroordeeld, buiten vervolging
is gesteld of is vrijgesproken (onderdeel c). Hoewel tijdens de onderhandelingen over
het verdrag artikel 9 van het EUV en artikel 9 van de Uitleveringswet voor het Koninkrijk
als leidraad hebben gediend, zijn de verdragspartijen niettemin een enigszins andere
formulering van het ne bis in idem-beginsel overeengekomen. Mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State van het Koninkrijk wordt benadrukt dat het verschil in formulering
niet leidt tot een zwakkere werking van het ne bis in idem beginsel in zijn algemeenheid, of de formulering van dat beginsel in het EUV. Dit
artikelonderdeel van het verdrag bevat een facultatieve weigeringsgrond. Artikel 9,
eerste lid, onder d, van de Uitleveringswet vormt bij de invulling van deze weigeringsgrond
een aanvullende maatstaf. Voor zover die bepaling tot weigering dwingt, zal een uitleveringsverzoek
dus worden geweigerd op basis van artikel 3, eerste lid, onder e, van het verdrag.
Voor de niet door artikel 9 van de Uitleveringswet bestreken gevallen biedt deze weigeringsgrond
aan de toepassingspraktijk enige discretionaire ruimte. Strafbaar handelen of nalaten
volgens het recht van de verzoekende partij waarvoor de aangezochte partij geen rechtsmacht
heeft om de enkele reden dat het buiten het grondgebied van die partij is gepleegd
kan aanleiding zijn de uitlevering te weigeren indien laatstgenoemde partij evenmin
rechtsmacht zou hebben indien het feit buiten haar grondgebied zou zijn gepleegd (onderdeel
d). In de artikelen 3 tot en met 8c van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is
geregeld in welke categorieën van gevallen de rechtsmacht van Nederland zich uitstrekt
tot feiten die buiten het Nederlandse grondgebied zijn begaan. In paragraaf 1.5 is
al ingegaan op de in onderdeel e opgenomen mogelijkheid om af te zien van uitlevering
op humanitaire gronden. De aangezochte staat heeft daarbij een verplichting tot afweging
van een aantal opgesomde belangen. Het betreft de aard van het feit waarvoor om uitlevering
wordt verzocht, de belangen van de verzoekende staat en het humanitaire belang van
de opgeëiste persoon. Bij de beoordeling van de belangen van de verzoekende staat
kunnen elementen van de preambule een rol spelen. Bij de beoordeling van de humanitaire
belangen van de opgeëiste persoon noemt het artikelonderdeel de leeftijd en de gezondheidstoestand
van de betrokkene. Een zeer jeugdige of juist gevorderde leeftijd of gezondheidsproblemen
rechtvaardigen toepassing van die uitzonderingsgrond in het bijzonder. Ook andere
humanitaire belangen van de opgeëiste persoon kunnen in de beoordeling worden betrokken.
Een in een van de landen van het Koninkrijk verleende asielvergunning kan dat ook
zijn. Deze grond is ontleend aan artikel 5, onderdeel d, van het op 13 oktober 1989
te Montréal tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada
inzake uitlevering (Trb. 1989, 169).
Artikel 4
Beide staten hebben zich ingevolge het eerste lid het recht voorbehouden de uitlevering van hun eigen onderdanen te weigeren in overeenstemming
met hun interne wetgeving. Dat is van belang in verband met de artikelen 2 en 4 van
de Uitleveringswet, en de daarmee vrijwel geheel overeenkomende artikelen 2 en 4 van
het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Artikel 4, tweede lid,
van de Uitleveringswet laat de uitlevering van Nederlanders in beginsel toe voor strafvervolging
in de verzoekende staat, onder de zogeheten dubbele terugkeergarantie. Dat betekent
dat de opgeëiste persoon het recht op terugkeer heeft na afronding van de strafzaak,
en dat deze een opgelegde vrijheidsstraf in Nederland mag uitzitten. Aangezien er
tussen het Koninkrijk en Marokko een verdrag betreffende de overbrenging van gevonniste
personen bestaat kunnen Nederlanders dus onder deze voorwaarden worden uitgeleverd.
Nederland voert al geruime tijd het beleid dat in Nederland rechtmatig verblijvende
vreemdelingen die geheel geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving voor de uitlevering
gelijk worden behandeld met Nederlanders, overigens voor zover vervolging van deze
vreemdelingen in Nederland mogelijk zou zijn voor de feiten waarvoor de uitlevering
wordt verzocht. Om deze gelijkstelling te effectueren heeft het Koninkrijk op 28 mei
2024 een interpretatieve verklaring afgelegd aan de Marokkaanse autoriteiten waarin
een dergelijke uitleg aan het begrip Nederlanderschap is gegeven. Het Nederlanderschap
en de uitlevering zijn Koninkrijksaangelegenheden. De verklaring heeft derhalve betrekking
op het gehele Koninkrijk. De verklaring is bekendgemaakt in Trb. 2024, 81. Marokkaans recht staat de uitlevering van eigen onderdanen niet toe. Het verdrag
vertoont daarmee ontegenzeglijk een zekere onevenwichtigheid. Daarin moet echter worden
berust.
In het tweede lid is een voorziening getroffen om bij weigering van de uitlevering in verband met de
nationaliteit van de opgeëiste persoon door de aangezochte partij vervolging in die
staat voor de feiten waarvoor om uitlevering is verzocht mogelijk te maken. Dat is
uiteraard slechts mogelijk indien het recht van de aangezochte partij de mogelijkheid
daartoe biedt. De aangezochte partij moet dan worden voorzien van het bewijsmateriaal
waarover de verzoekende staat beschikt. De aangezochte partij moet desgevraagd de
verzoekende partij ook informeren over de verrichte vervolgingshandelingen.
Voor het overige is aansluiting gezocht aan artikel 6 van het EUV.
Artikel 5
In deze bepaling is de in paragraaf 1.5 toegelichte voorziening opgenomen met betrekking
tot de doodstraf die volgens het Marokkaans recht kan worden opgelegd. In artikel
8 van de Uitleveringswet en artikel 2c van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao
en Sint Maarten is geregeld dat indien in de verzoekende staat de doodstraf is gesteld
op het feit waarvoor de uitlevering is verzocht de uitlevering wordt geweigerd, tenzij
naar het oordeel van de Minister van Justitie en Veiligheid, onderscheidenlijk de
Gouverneur, voldoende is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht
volgen, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Doordat de doodstraf van rechtswege wordt
vervangen door de straf die in de aangezochte staat op het strafbare feit is gesteld,
is in beginsel gewaarborgd dat de doodstraf niet ten uitvoer wordt gelegd. Het is
dan niet langer nodig om in elk individueel geval een garantie te vragen. Deze bepaling
wijkt af van artikel 11 EUV.
Artikel 6
Artikel 6 bevat de gebruikelijke vereisten waaraan een uitleveringsverzoek moet voldoen.
In het eerste lid is geregeld dat het uitleveringsverzoek en de vervolgcorrespondentie langs diplomatieke
weg worden toegezonden. Dat laat overigens onverlet dat partijen onderling op een
eenvoudiger wijze operationeel contact met elkaar onderhouden. De artikelen 7, 22
en 23 bevatten daarvoor voorzieningen. In het tweede lid zijn de eisen opgesomd waaraan het uitleveringsverzoek moet voldoen. Het schriftelijkheidsvereiste
staat voorop. Bij het verzoek moeten de nodige bijlagen worden gevoegd. Het betreft
een origineel of gewaarmerkt afschrift van een veroordelend vonnis of arrest, dan
wel een aanhoudingsbevel, opgesteld conform het recht van de verzoekende partij (onderdeel
a). Bij een executie-uitlevering moet een verklaring over het strafrestant worden
bijgevoegd (onderdeel b). Verder is een uiteenzetting van de feiten die de aanleiding
vormen voor de uitlevering, met vermelding van tijd, plaats en kwalificatie, alsmede
een verwijzing naar de toepasselijke wettelijke bepalingen noodzakelijk (onderdeel
c). Zoals gebruikelijk moet ook de tekst van de toepasselijke strafbepalingen en de
sanctie, alsmede de toepasselijke verjaringsbepaling worden bijgevoegd. Betreft het
feiten die zijn begaan buiten het grondgebied van de verzoekende partij, dan moet
ook de bepaling op grond waarvan die partij rechtsmacht heeft worden bijgevoegd (onderdeel
d). Essentieel is dat een zo nauwkeurig mogelijk signalement en andere identificerende
gegevens worden bijgevoegd om te verzekeren dat de aangezochte partij over voldoende
informatie beschikt om de juiste persoon te kunnen aanhouden (onderdeel e). Deze bepaling
is gebaseerd op artikel 12 van het EUV.
Artikel 7
Indien de door de verzoekende partij verstrekte documenten en overige informatie niet
genoegzaam zijn, kan de aangezochte partij de verzoekende partij vragen de nodige
aanvullende documenten en informatie te sturen. Daartoe kan een termijn worden gesteld,
die echter niet korter mag zijn dan 20 dagen. Om een soepele afwikkeling van de aanvullende
verzoeken te bevorderen kunnen deze worden behandeld door de centrale autoriteiten
van de partijen. De centrale autoriteiten kunnen overwegen een uitzondering te maken
op de verplichting van artikel 6, eerste lid, om de gehele correspondentie via diplomatieke
weg te laten plaatsvinden. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13 EUV.
Artikel 8
Zoals gebruikelijk kan de verzoekende partij worden verzocht om in geval van spoed
de opgeëiste persoon voorlopig aan te houden. Voorlopige aanhouding vindt dan doorgaans
plaats op basis van een signalering voordat het uitleveringsverzoek is ingediend.
Het eerste lid bevat een voorziening daartoe. Het tweede lid regelt welke documenten en informatie de verzoekende partij minimaal aan de aangezochte
partij ter beschikking moet stellen om het verzoek te kunnen effectueren. Het betreft
een minder omvangrijke informatieverplichting dan die is neergelegd in artikel 6.
De verzoekende partij moet daarbij wel een formeel voornemen een uitleveringsverzoek
in te dienen overleggen. Het verzoek om voorlopige aanhouding kan ingevolge het derde lid rechtstreeks worden ingediend dan wel via Interpol. Indien de opgeëiste persoon wordt
gesignaleerd zal Interpol doorgaans al betrokken zijn. Het aanhoudingsverzoek moet
schriftelijk worden gedaan, maar kan overigens zowel via diplomatieke als gewone post,
of op andere wijze, zoals een afgesproken e-mail-verbinding worden ingediend. In het
vierde lid is geregeld dat verzoeken om voorlopige aanhouding ook daadwerkelijk worden uitgevoerd,
tenzij de wetgeving van de aangezochte partij daaraan in de weg staat. De verzoekende
partij moet in kennis worden gesteld van het gevolg dat aan het verzoek is gegeven.
Omdat voorlopige aanhouding ook echt voorlopig moet zijn, regelt het vijfde lid dat de duur van de voorlopige aanhouding beperkt blijft tot 60 dagen. Voorlopige
invrijheidsstelling blijft mogelijk, mits de aangezochte partij de nodige maatregelen
treft om vlucht van de opgeëiste persoon te voorkomen. Het zesde lid regelt dat voorlopige invrijheidsstelling geen beletsel is om de opgeëiste persoon
in een later stadium opnieuw aan te houden. Aansluiting is gezocht aan artikel 16
EUV, en artikel 2 van het Derde Protocol bij het EUV.
Artikelen 9 en 10
Het specialiteitsbeginsel houdt in dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat
niet kan worden vervolgd of bestraft, of anderszins in zijn vrijheid worden beperkt
voor andere feiten dan die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, mits
die feiten dateren van voor de datum van de feiten waarop het verzoek betrekking heeft.
Het beginsel houdt ook in dat de opgeëiste persoon niet aan een derde staat wordt
doorgeleverd voor andere feiten, zonder instemming van de aangezochte staat. Dat uitgangspunt
is neergelegd in het eerste lid en in artikel 10. Op dat uitgangspunt gelden twee uitzonderingen. De eerste is dat
de aangezochte staat daarvoor instemming verleent. Dat moet schriftelijk plaatsvinden,
waarbij aan alle vereisten van artikel 6 moet zijn voldaan. Bovendien moet een door
een rechterlijk ambtenaar opgemaakte verklaring worden bijgevoegd die een verklaring
van de opgeëiste persoon terzake van de voorgenomen accessoire uitlevering bevat.
In het Koninkrijk kan een dergelijke verklaring door de officier van justitie worden
opgesteld. Dat is van belang in verband met artikel 15. Instemming kan alleen worden
verleend indien het feit waarvoor de accessoire uitlevering wordt verzocht, ook op
zichzelf aanleiding kan geven tot uitlevering (onderdeel a). De tweede uitzondering
is dat ingeval de opgeëiste persoon na te zijn uitgeleverd zich weer in vrijheid bevindt
in de aangezochte staat, en deze staat had kunnen verlaten binnen 45 dagen na zijn
invrijheidsstelling, maar die gelegenheid niet te baat nam. Door tijdsverloop verwerkt
dan de bescherming van het specialiteitsbeginsel (onderdeel b). Indien als gevolg
van de werking van het specialiteitsbeginsel de opgeëiste persoon voor de accessoire
feiten niet kan worden vervolgd, kan de verzoekende staat op grond van het tweede lid de opgeëiste persoon hetzij uit haar grondgebied uitzetten, hetzij de opgeëiste persoon
bij verstek berechten, indien dit op grond van het nationale recht mogelijk is. Het
derde lid behandelt de situatie waarin de tenlastelegging die de grondslag voor de uitlevering
vormde wordt gewijzigd, indien dit overeenkomstig het recht van de verzoekende staat
plaatsvindt. In het Koninkrijk is dat mogelijk op grond van de artikelen 312 en volgende
van het Wetboek van Strafvordering en de overeenkomende regelingen in het Caribische
deel van het Koninkrijk. Een wijziging van de tenlastelegging heeft geen rechtsgevolgen
voor de uitlevering, mits het nieuw tenlastegelegde strafbare feit eveneens aanleiding
kon geven tot uitlevering (onderdeel a), de feitelijke grondslag niet verandert (onderdeel
b) en de maximumstraf voor het tenlastegelegde delict niet hoger is dan het oorspronkelijk
tenlastegelegde delict (onderdeel c). Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 14
en 15 van het EUV en artikel 5 van het Derde Protocol bij het EUV.
Artikel 11
In geval van samenloop van uitleveringsverzoeken voor dezelfde of andere feiten jegens
dezelfde opgeëiste persoon heeft de aangezochte staat de verplichting alle betrokken
belangen tegen elkaar af te wegen voordat wordt besloten aan welk uitleveringsverzoek
voorrang wordt gegeven. Bij die belangen moeten de ernst van het feit, datum en plaats
van plegen, de datum van verzending en ontvangst van de verzoeken, de nationaliteit
van de opgeëiste persoon en de mogelijkheid van verderlevering aan een derde staat
worden betrokken. Aansluiting is gezocht aan artikel 17 van het EUV.
Artikel 12
In artikel 12 zijn de beslisvarianten en de consequenties daarvan voor de feitelijke
overlevering geregeld. In het eerste lid is neergelegd dat aangezochte staat de beslissing op het uitleveringsverzoek onverwijld
meedeelt aan de verzoekende staat. Het betrachten van de nodige spoed is evident.
De belangen van de opgeëiste persoon bij het verkrijgen van zekerheid over de gegrondheid
van een vervolging of over de mogelijke executie van een straf raken het grondrecht
van de persoonlijke vrijheid. Op grond van het tweede lid moet de aangezochte staat een gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek motiveren.
Indien de rechter in de aangezochte staat de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard
kan de aangezochte staat voor de motivering terugvallen op de motivering van de rechterlijke
beslissing. Een afschrift van de uitspraak wordt dan overgelegd. Wordt de uitlevering
toegestaan dan moeten beide partijen ingevolge het derde lid overeenstemming bereiken over de datum van de feitelijke overlevering. De aangezochte
staat stelt de verzoekende staat in kennis van de tijd die de opgeëiste persoon in
detentie heeft doorgebracht. Die tijd moet worden betrokken bij de berekening van
de tijd die de opgeëiste persoon in de verzoekende staat in detentie moet doorbrengen
voor de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. De duur van de uitleveringsdetentie
is niet onbeperkt. Het vierde lid regelt daarom dat invrijheidsstelling mogelijk is indien 45 dagen zijn verlopen na
de overeengekomen datum voor feitelijke overlevering zonder dat de overlevering heeft
plaatsgevonden. Een hernieuwd verzoek om uitlevering kan dan bovendien worden afgewezen.
In de praktijk doen zich soms situaties voor die de feitelijke overlevering kunnen
frustreren. Te denken valt aan een verstoring in het luchtverkeer buiten verantwoordelijkheid
van de verdragsluitende partijen, bijvoorbeeld door stakingsacties. Het vijfde lid regelt daarom dat ingeval van overmacht de partijen een nieuwe datum voor feitelijke
overlevering moeten overeenkomen. De essentie van deze bepaling is ontleend aan artikel
18 van het EUV.
Artikel 13
Indien de uitlevering is toegestaan en de opgeëiste persoon in de aangezochte staat
wordt vervolgd voor andere feiten, of daar voor andere feiten een vrijheidsstraf ondergaat,
heeft de aangezochte staat ingevolge het eerste lid de bevoegdheid de feitelijke overlevering uit te stellen. De verzoekende staat moet
daarvan in kennis worden gesteld. In plaats van de feitelijke overlevering uit te
stellen kunnen beide staten overeenkomen dat de opgeëiste persoon tijdelijk wordt
overgeleverd om in de verzoekende staat strafvervolging of een vrijheidsstraf te ondergaan,
waarna de opgeëiste persoon wordt teruggevoerd naar de aangezochte staat. Dit is in
het tweede lid geregeld. In het tweede lid wordt ook voorzien in de verplichting tot het in hechtenis
houden van de opgeëiste persoon en het in mindering brengen van die hechtenis op de
duur van de vrijheidsstraf die nog moet worden uitgezeten in de verzoekende staat.
Uitstel van de uitlevering is ingevolge het derde lid ook mogelijk vanwege de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon. Het moet dan
wel om een ernstige bedreiging van de gezondheidstoestand gaan. Zoals toegelicht bij
artikel 3, tweede lid, van dit verdrag is weigering van de uitlevering om die reden
ook mogelijk. Toepassing van artikel 13, derde lid, is aan de orde indien de uitlevering
is toegestaan. Veelal zal het dan gaan om gezondheidsproblemen die later zijn gebleken.
Aansluiting is gezocht bij artikel van het 19 EUV.
Artikel 14
Is de opgeëiste persoon op het ogenblik van zijn aanhouding in het bezit van voorwerpen
die in betrekking staan tot het strafbare feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht
en deze voorwerpen als bewijs kunnen dienen, dan kunnen deze voorwerpen op grond van
het eerste lid in beslag worden genomen overeenkomstig het nationale strafprocesrecht met het oog
op overdracht aan de verzoekende partij. De verzoekende partij moet daar wel expliciet
om vragen. Op grond van het tweede lid vindt de overdracht van de voorwerpen plaats nadat de uitlevering is toegestaan.
Overdracht kan dan altijd plaatsvinden, ook als de opgeëiste persoon door omstandigheden
zelf niet of niet meer feitelijk kan worden overgeleverd. Is echter sprake van een
lopende strafvervolging in de aangezochte staat dan kan deze staat de voorwerpen op
grond van het derde lid tijdelijk onder zich houden of onder de voorwaarde van teruggave tijdelijk overdragen.
In verband met de bescherming van het eigendomsrecht moeten inbeslaggenomen en overgedragen
voorwerpen ingevolge het vierde lid door de verzoekende partij worden geretourneerd indien derden rechten op de voorwerpen
geldend kunnen maken. Deze bepaling stemt overeen met artikel 20 EUV.
Artikel 15
Omdat het Marokkaanse recht op dit moment nog geen regeling kent van de vereenvoudigde
uitleveringsprocedure zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen dat deze procedure
kan worden toegepast indien het toepasselijke nationale recht die procedure regelt.
In Nederland moet dan de procedure van de artikelen 41 en volgende van de Uitleveringswet
worden toegepast. In de Caribische landen vindt dan de procedure geregeld in de artikelen
19a en volgende van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten toepassing.
Het is de verwachting dat Marokko over enige jaren een overeenkomende regeling treft.
Om die reden heeft de bepaling een van het Derde Protocol bij het EUV afwijkend karakter.
Artikel 16
De verdragsluitende partijen zijn elkaar ook behulpzaam indien feitelijke overlevering
naar een van de partijen vanuit een derde staat plaatsvindt en waarbij de opgeëiste
persoon via het grondgebied van de wederpartij moet reizen. Er is dan sprake van doortocht
door de aangezochte staat. De situatie zal zich in het Koninkrijk met name voordoen
als via Schiphol moet worden gereisd. Deze hoofdregel is in het eerste lid neergelegd. Een verzoek om doortocht kan via diplomatieke weg, via de centrale autoriteit
of in spoedeisende gevallen via Interpol worden ingediend bij de staat van doortocht.
Het verzoek om doortocht moet een van de in artikel 6 genoemde grondslagdocumenten
bevatten. Doortocht wordt geweigerd indien doortocht in strijd met de openbare orde
van de doortochtstaat zou zijn of de uitlevering krachtens artikel 3 zou moeten worden
geweigerd. Het tweede lid regelt dat indien de uitlevering op grond van artikel 3 zou kunnen worden geweigerd
de doortocht ook kan worden geweigerd. Zodra en zolang de opgeëiste persoon zich op
het grondgebied van de doortochtstaat bevindt is deze staat op grond van het derde lid verantwoordelijk voor de opgeëiste persoon. Artikel 50 van de Uitleveringswet en
artikel 20 van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten regelen dat
de landen van het Koninkrijk in die gevallen zorg moeten dragen voor de bewaking van
de opgeëiste persoon. Het vierde lid bevat nog enige aanvullende voorschriften indien doortocht door de lucht plaatsvindt.
Bij eenvoudige overvlucht door het luchtruim van de doortochtstaat volstaat een eenvoudige
mededeling. Bij een onvoorziene landing is er een andere situatie. Er moet dan worden
gehandeld overeenkomstig de procedure voor voorlopige aanhouding. Een voorziene landing
vooronderstelt een voorafgaand doortochtverzoek overeenkomstig het eerste lid. De
kosten van de doortocht zijn ingevolge het vijfde lid voor rekening van de verzoekende partij. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 21
van het EUV.
Artikel 17
Partijen zijn overeengekomen om de uitleveringsverzoeken en bijbehorende stukken in
de taal van de verzoekende partij op te stellen, vergezeld van een officiële vertaling
in de taal van de wederpartij. Als alternatief kunnen partijen de Franse taal benutten.
De regeling is in overeenstemming met artikel 23 van het EUV.
Artikel 18
Zoals gebruikelijk in uitleveringsverdragen zijn partijen overeengekomen vertrouwelijkheid
te betrachten ten aanzien van uitleveringsverzoeken en de onderliggende documenten.
Het kan echter noodzakelijk zijn om voor de uitvoering de nodige stukken ter beschikking
te stellen aan de politie, het gevangeniswezen of aan Interpol. Een vertrouwelijkheidseis
is opgenomen in een nog niet door het Koninkrijk ondertekend Vierde Protocol bij het
EUV.
Artikel 19
Het proces van uitlevering kan, net zomin als andere vormen van rechtshulpverlening,
niet plaatsvinden zonder de verwerking van persoonsgegevens. Verzoeken om uitlevering
bevatten vanzelfsprekend persoonsgegevens over de opgeëiste persoon. Op het proces
van uitlevering zijn wat betreft de doorgifte van persoonsgegevens uit het Europese
deel van het Koninkrijk naar Marokko, de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepasing. Deze wetten geven uitvoering aan
de in paragraaf 1.5 van deze memorie genoemde richtlijn (EU) 2016/680.
Op grond van artikel 17a Wpg en artikel 16a Wjsg (die uitvoering geven aan hoofdstuk
V van de richtlijn) geldt het uitgangspunt dat persoonsgegevens slechts mogen worden
doorgegeven aan bevoegde autoriteiten in derde landen op basis van een adequaatheidsbesluit
van de Europese Commissie. Bij ontstentenis van een adequaatheidsbesluit kunnen persoonsgegevens
worden doorgegeven op basis van passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens.
Deze waarborgen kunnen zijn opgenomen in een juridisch bindend instrument, zoals een
verdrag. Ontbreken ook passende waarborgen, dan kunnen persoonsgegevens slechts worden
doorgegeven indien dit noodzakelijk is in een aantal situaties, waaronder in afzonderlijke
gevallen met het oog op de uitvoering van een taak betreffende de opsporing of vervolging
van strafbare feiten en moet worden afgewogen of de grondrechten en fundamentele vrijheden
van de betrokkene niet prevaleren boven het algemeen belang van de doorgifte.
Ten aanzien van Marokko heeft de Europese Commissie geen adequaatheidsbesluit vastgesteld.
Zoals in paragraaf 1.5 reeds is vermeld is Marokko evenals het Koninkrijk partij bij
het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot
de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens en het Aanvullend Protocol bij
dat verdrag. Dat verdrag is generiek van toepassing. Dat betekent dat het ook geldt
ten aanzien van de overheid, met inbegrip van politie en justitie. Daardoor is er
in Marokko een behoorlijk minimumniveau van gegevensbescherming verzekerd waardoor
persoonsgegevens uit het Koninkrijk naar Marokko kunnen worden doorgegeven met bepaalde
garanties voor de verwerking in Marokko.
Een en ander betekent, gelet op de hierboven beschreven systematiek, dat persoonsgegevens
op grond van de Wjsg en de Wpg zouden kunnen worden doorgegeven op basis van passende
waarborgen, dan wel in afzonderlijke gevallen. In artikel 19 van het verdrag zijn
regels opgenomen betreffende de bescherming van persoonsgegevens waar beide partijen
in de praktijk een belangrijke mate van houvast aan kunnen ontlenen, al zijn er natuurlijk
wel verschillen tussen het niveau dat in de EU geldt en hetgeen Marokko thans al kan
bieden. Hoewel de waarborgen die zijn voorzien in artikel 19 van het verdrag belangrijk
zijn, bieden zij tegen de achtergrond van de stand van de wetgeving van Marokko nog
geen volledig stelsel van passende waarborgen in de zin van de artikel 17a, eerste
en tweede lid, Wpg en artikel 16a, eerste en tweede lid, Wjsg.
Voor de doorgifte van politiegegevens en strafvorderlijke gegevens kunnen de grondslagen
die artikel 17a, derde lid, van de Wpg en artikel 16a, derde lid, van de Wjsg bieden
nog niet worden gemist. Dat wil zeggen dat persoonsgegevens kunnen worden doorgegeven
aan Marokko indien dit noodzakelijk is voor de in die bepalingen aangegeven gronden,
waarvan in het kader van de uitlevering met name onderdeel d van belang is (doorgifte
van persoonsgegevens in afzonderlijke gevallen met het oog op de opsporing en strafrechtspleging).
In dit licht moeten de bepalingen worden bezien die het Koninkrijk en Marokko in artikel
19 van het verdrag zijn overeengekomen inzake de bescherming van persoonsgegevens
en die bij de uitvoering van een uitleveringsverzoek steeds in acht moeten worden
genomen. Deze regels gelden in alle gevallen. Voor dat deel van de waarborgen dat
niet wordt bestreken door artikel 19 zal daarom in voorkomend geval na beoordeling
van alle omstandigheden moeten worden beoordeeld of Marokko passende waarborgen biedt
voor de bescherming van persoonsgegevens. Daarbij zal allereerst moeten worden gestreefd
naar beperking van de gegevensdoorgifte tot die gegevens die voor de behandeling van
het uitleveringsverzoek strikt noodzakelijk zijn. Daartoe kunnen nadere voorwaarden
worden gesteld aan de uitvoering van een uitleveringsverzoek en nadere afspraken worden
gemaakt met de bevoegde autoriteiten in Marokko. Ingevolge de artikelen 32, tweede
lid, Wpg en 26d, eerste lid, onder b, van de Wjsg moeten de verwerkingsverantwoordelijken
deze doorgiften steeds documenteren, zodat het interne en externe toezicht in staat
zijn na te gaan op welke wijze en onder welke aanvullende waarborgen de doorgiften
plaatsvonden.
De context van de doorgifte wordt bepaald door een afzonderlijk uitleveringsverzoek.
Dit verzoek kan, afhankelijk van de feiten, uiteraard betrekking hebben op meer dan
één persoon, maar in het verzoek moeten de desbetreffende personen behoorlijk worden
gespecificeerd.
Voor het Caribische deel van het Koninkrijk geldt dat artikel 19 zodanig is geformuleerd
dat het ook daar zal kunnen worden nageleefd, ook al ontbreken vooralsnog specifieke
regels voor de verwerking van strafvorderlijke gegevens in de landen.
In het eerste lid, is een op artikel 3, onder 1, van de richtlijn gebaseerde omschrijving van het begrip
persoonsgegevens opgenomen die identiek is aan de begripsbepaling in de Wpg en Wjsg.
In het tweede lid is een op het verdrag toegesneden regeling van de doelbinding opgenomen. Het verwerken
van de door middel van een uitleveringsverzoek doorgegeven gegevens mag uitsluitend
plaatsvinden ten behoeve van de uitvoering van het verdrag. Daaraan is een derde-partij-regel
toegevoegd. De doorgegeven gegevens mogen niet zonder voorafgaande toestemming van
de wederpartij aan een derde land worden doorgegeven. In zoverre is aansluiting gevonden
bij de artikelen 4, eerste lid, onder b, en 7 van de richtlijn, geïmplementeerd in
de artikelen 17a, zesde lid, van de Wpg en 16a, zesde lid, van de Wjsg. In het derde lid zijn enige bepalingen opgenomen inzake de verplichting te voorzien in accuraatheid
van de gegevens en de verplichting om in elk geval beveiligingsmaatregelen te treffen
tegen onbedoelde en ongeoorloofde vernietiging of onbedoeld verlies en tegen onrechtmatige
of onregelmatige toegang tot de gegevens. Op deze wijze wordt aansluiting gezocht
bij de artikelen 3, vijfde lid, van de Wjsg en 4 en 4a van de Wpg. Het vierde lid regelt dat partijen elkaar in elk geval consulteren over geldende of gewenste bewaartermijnen,
of over de noodzaak die te verlengen. Partijen kunnen in dat kader ook afspraken maken
over het wissen of afschermen van de gegevens. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij
aan de artikelen 4, eerste lid, onder d, en 5 van de richtlijn, die in de Wpg en Wjsg
zijn geïmplementeerd met verschillende termijnen afhankelijk van de soort persoonsgegevens
en de soort verwerking. In het vijfde lid wordt gerefereerd aan de in elk geval in het Europese deel van het Koninkrijk geldende
rechten van de betrokkene op inzage, correctie of wissing van de gegevens, alsmede
op diens rechten om in algemene zin de voorgeschreven informatie te verkrijgen over
de doorgifte van gegevens, zoals voorzien in paragraaf 4 van de Wpg en titel 2, afdeling
3, van de Wjsg (ter implementatie van de artikelen 12, 13, 14 en 16 van de richtlijn).
Overeenkomstig de artikelen 27 van de Wpg en 21 van de Wjsg (de artikelen 13, derde
lid, en 15 van de richtlijn) kunnen die rechten van de betrokkene overigens worden
beperkt. Ook dat aspect is in het vijfde lid geregeld. De rechter en, in Nederland,
ook de Autoriteit persoonsgegevens, kunnen een rechtmatigheidsoordeel vellen over
de toelaatbaarheid van doorgiften op grond van het verdrag. In het zesde lid is overeengekomen dat partijen elkaar raadplegen over de gevolgen daarvan.
De overeengekomen regeling stemt geheel overeen met artikel 18 van het op 29 augustus
2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden
en de Verenigde Arabische Emiraten inzake uitlevering (Trb. 2021, 117).
Artikel 20
Deze bepaling bevat de in het uitleveringsrecht gebruikelijke kostenverdeling. De
aangezochte partij draagt ingevolge het eerste lid de kosten die uit hoofde van de uitlevering op haar grondgebied worden gemaakt. De
kosten van het vervoer van de opgeëiste persoon en de inbeslaggenomen voorwerpen naar
de verzoekende partij en de kosten van een doortocht zijn op grond van het tweede lid voor rekening van de laatstgenoemde partij. Is er sprake van kosten van buitengewone
aard, dan moeten partijen op grond van het derde lid overleg plegen om te besluiten hoe die kosten worden gedragen. Deze regeling is gebaseerd
op artikel 24 van het EUV.
Artikel 21
Partijen zijn overeengekomen dat het verdrag geen afbreuk doet aan bestaande verplichtingen
die zij uit hoofde van andere verdragen hebben. Zo geldt bijvoorbeeld voor Nederland
dat dit verdrag geen afbreuk kan doen aan het EU-acquis of de verplichtingen krachtens
het EVRM. Evenmin is dit verdrag prohibitief voor vormen van strafrechtelijke samenwerking
uit anderen hoofde.
Artikel 22
Partijenfminis hebben ervan afgezien een formele geschilbeslechtingsregeling op te
nemen in het verdrag. De toepassing van het verdrag, en dus ook een in de praktijk
gerezen uitvoeringsprobleem, moet in onderling overleg tussen partijen worden geregeld.
Daartoe voorziet het eerste lid in diplomatiek overleg. De diplomatieke vertegenwoordigingen van beide partijen zijn
daarmee belast. Het tweede lid voorziet in oprichting van een paritaire commissie bestaande uit vertegenwoordigers
van de Ministeries van Justitie van beide partijen. Het ligt voor de hand dat in elk
geval de leden van de centrale autoriteiten daarin zitting nemen. Daarnaast kan worden
gedacht aan de politieliaisons en de liaisonmagistraten. Typisch uitvoeringsgerichte
kwesties, zoals het goed gebruik van de juiste formulieren, kunnen daarin worden besproken.
Artikel 23
Niettegenstaande de verplichting van partijen om op diplomatiek niveau onderling contact
te houden over het indienen van en het beslissen op uitleveringsverzoeken is de taak
van het voorbereiden en het uitvoeren daarvan gelegd bij de centrale autoriteiten
van beide partijen. Partijen hebben hun Ministeries van Justitie als zodanig aangewezen.
Artikel 24
Wat het Koninkrijk betreft is het de bedoeling dat het verdrag voor het gehele Koninkrijk
zal gelden. In de kennisgeving aan Marokko zal te zijner tijd worden aangegeven voor
welke Caribische delen van het Koninkrijk het verdrag in werking zal treden. Dit beginsel
wordt in het tweede
lid tot uitdrukking gebracht. In paragraaf 4 van deze memorie wordt nader ingegaan op
de Koninkrijkspositie. De term grondgebied in het eerste lid wordt conform internationaal recht geïnterpreteerd.
Artikel 25
In deze bepaling is een gebruikelijke regeling opgenomen over de inwerkingtreding,
wijziging en beëindiging van het verdrag. Beëindiging, door middel van beëindiging
van de medegelding, is voor elk van de samenstellende delen van het Koninkrijk afzonderlijk
mogelijk.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
De Minister van Buitenlandse Zaken, C.C.J. Veldkamp
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
C.C.J. Veldkamp, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.