Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Maatoug en Stultiens over belastingontwijkingsconstructies met fiscale aftrekposten
Vragen van de leden Maatoug en Stultiens (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Minister van Financiën over belastingontwijkingsconstructies met fiscale aftrekposten (ingezonden 7 november 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Van Oostenbruggen (Financiën) (ontvangen 20 december
2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 656.
Vraag 1
Bent u bekend met het FD artikel «Idsinga genoot belastingvoordelen die Omtzigt te
royaal vond»1 en de daarin geschetste constructie?
Antwoord 1
Ja, ik ben bekend met het FD-artikel. Gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele
gevallen. Ik kan wel bevestigen dat ik in algemene zin bekend ben met de in het FD-artikel
geschetste situatie.
Vraag 2
Kunt u aangeven hoe vaak EIA, MIA en VAMIL jaarlijks door ondernemers voor de inkomstenbelasting
worden gebruikt? Hoe vaak worden deze fiscale regelingen gebruikt door ondernemers
in de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven welk deel van het budgettaire
beslag van deze regelingen naar ondernemers voor de inkomstenbelasting gaat en hoeveel
naar bedrijven in de vennootschapsbelasting?
Antwoord 2
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg
over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig
overzicht verstrekt van het gebruik van de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de
milieu-investeringsaftrek (MIA), al dan niet in combinatie met de Willekeurige afschrijving
milieubedrijfsmiddelen (Vamil), in de periode 2019 tot en met 2021.2 Hiervoor is gekeken naar de aangiften inkomstenbelasting en de aangiften vennootschapsbelasting.
De meest recente volledige gegevens voor de EIA en de MIA zien op 2021. Deze gegevens
zijn hieronder opgenomen in tabel 1. Hierbij is het aandeel dat de respectievelijke
belastingplichtigen hebben in het totale budgettaire beslag van de EIA en de MIA geschat
op basis van het totale investeringsbedrag dat voor de EIA en de MIA is opgegeven,
het toegepaste aftrekpercentage in de EIA of de MIA en een schatting van het marginale
belastingtarief. Voor de Vamil zijn deze cijfers niet beschikbaar, omdat het gebruik
van de Vamil niet apart wordt bijgehouden in de belastingaangifte. Het ligt in de
lijn der verwachting dat de verhouding van het gebruik van de Vamil in de inkomstenbelasting
en de vennootschapsbelasting vergelijkbaar is met het gebruik van de MIA in de inkomstenbelasting
en de vennootschapsbelasting.
Tabel 1: Het gebruik van de MIA en de EIA in 2021 volgens de belastingaangiften1
Regeling
Belastingmiddel
Aantal keren gebruikt
Aantal gebruikers
Aandeel budgettair beslag
MIA
IB
9.120
7.748
31%
Vpb
9.295
6.374
69%
EIA
IB
10.877
8.892
29%
Vpb
9.908
4.951
71%
X Noot
1
Deze cijfers komen niet exact overeen met de gegevens van de RVO over het totale gebruik
van de MIA en de EIA, omdat het jaar waarin
een belastingplichtige het middel opgeeft in de belastingaangifte niet altijd overeenkomt
met het jaar van de aanvraag bij de RVO. De
berekening van het budgettair beslag betreft een schatting op basis van het investeringsbedrag.
Vraag 3
Klopt het dat toepassing van de EIA en MIA kan leiden tot een negatieve winst uit
onderneming in box 1 van de inkomstenbelasting, waardoor de aftrekposten ook in mindering
gebracht kunnen worden op, bijvoorbeeld, het arbeidsinkomen of pensioeninkomen? In
hoeverre is dit wat u betreft wenselijk?
Antwoord 3
Een ondernemer kan een negatieve belastbare winst uit de onderneming binnen box 1
verrekenen met ander belastbaar inkomen in box 1. Er moet dan sprake zijn van zowel
belastbare winst uit een onderneming als ander belastbaar inkomen in box 1, zoals
belastbaar loon of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dit is inherent
aan de systematiek van de inkomstenbelasting, waarbij binnen box 1 verrekening kan
plaatsvinden tussen verschillende categorieën van belastbaar inkomen, om zo tot één
belastbaar inkomen uit werk en woning in box 1 te komen. Dit heeft onder andere tot
gevolg dat iemand die per saldo een negatief belastbaar inkomen in box 1 heeft geen
belasting in box 1 betaalt. Ook niet als een onderdeel van het belastbare inkomen
in box 1 wel positief is. Voor de EIA en de MIA kan deze systematiek eraan bijdragen
dat ook een ondernemer met een relatief kleine winst of een verlies een (groter) deel
van de fiscale stimulans kan effectueren door verrekening met ander box 1 inkomen
(vergelijk ook met een directe subsidie, waarbij ongeacht de fiscale positie een bedrag
wordt uitgekeerd). In het antwoord op vraag 15 weeg ik de wenselijkheid van het gebruik
van de EIA en MIA zoals aan de orde in deze vragen in het licht van de beoogde beleidsdoelen
van deze regelingen.
Vraag 4
Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst bepaalt of een maatschap als onderneming
wordt gekenmerkt of slechts als beleggingsvehikel? Klopt het dat in het laatste geval
geen aanspraak op EIA, MIA en VAMIL bestaat? Hoe vaak komt het voor dat een aanvraag
voor gebruik van deze regelingen wordt afgewezen omdat de Belastingdienst een maatschap
niet als onderneming kwalificeert?
Antwoord 4
Om gebruik te kunnen maken van de EIA of MIA moet een belastingplichtige kwalificeren
als ondernemer voor de inkomstenbelasting. Dat is een belastingplichtige voor rekening
van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks is verbonden voor verbintenissen
van de onderneming.3 De vraag of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting wordt beoordeeld
op het niveau van het samenwerkingsverband. Dit gebeurt aan de hand van criteria zoals
in de jurisprudentie ontwikkeld. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal
en arbeid die door deelname aan het economische verkeer beoogt winst te behalen. Als
sprake is van passief vermogensbeheer en geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s
worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen
en dus niet van een onderneming. In dat geval kan ook geen gebruik gemaakt worden
van de EIA of MIA. In de praktijk is het onderscheid tussen beleggen en ondernemen
niet altijd gemakkelijk te maken. Dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden
van het geval. Als sprake is van een onderneming moet vervolgens worden beoordeeld
of de belastingplichtige de onderneming voor zijn rekening drijft en rechtstreeks
verbonden is voor verbintenissen van die onderneming. De belastingplichtige is verbonden
voor de verbintenissen van de onderneming als hij tegenover zakelijke crediteuren
aansprakelijk is voor schulden van de onderneming. Participanten in een samenwerkingsverband,
zoals een maatschap, waarbinnen een onderneming wordt gedreven zullen veelal kwalificeren
als ondernemer voor de inkomstenbelasting, omdat aan de hiervoor genoemde voorwaarden
wordt voldaan. Uitzondering daarop zijn de vennoten van een stille maatschap.4 Voor hen geldt dat verliezen van de maatschap op grond van de maatschapsovereenkomst
intern voor hun rekening komen (tussen de vennoten onderling).5 In dat geval zijn de participanten in beginsel niet verbonden voor de verbintenissen
van de onderneming en dus geen ondernemer voor de inkomstenbelasting.
De toepassing van de Vamil is niet beperkt tot ondernemers. Ook een zogenoemde «medegerechtigde»,
zoals een commanditaire vennoot, kan aanspraak maken op de Vamil (maar dus niet op
de EIA en MIA).
De Belastingdienst houdt toezicht op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert
als ondernemer. In voorkomende gevallen kan de belastingplichtige daarover zekerheid
vooraf vragen. Als een belastingplichtige niet kwalificeert als ondernemer kan de
inspecteur geen EIA en MIA toestaan bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting,
ook als de investering voldoet aan de energie- of milieutechnische vereisten. De Belastingdienst
houdt geen gegevens bij over hoe vaak de aftrek wordt geweigerd.
Vraag 5 en 6
Klopt het dat, indien er volgens de Belastingdienst sprake is van een ondernemer,
die ondernemer gebruik kan maken van EIA en MIA bij het doen van energie- en milieu-investeringen,
ook als hij deze investeringen niet zelf benut, maar, bijvoorbeeld, aangeschafte machines
in plaats daarvan verhuurt (bijvoorbeeld op basis van een leaseovereenkomst)?
Kan een ondernemer ook nog gebruik maken van EIA of MIA als de ondernemer de aangeschafte
machines verhuurt aan degene van wie hij deze heeft gekocht? Kan dat ook als de aankoop
deels is gefinancierd met leningen? En als die leningen (deels) verstrekt zijn door
de verkoper? Klopt het dat de lening kan fungeren als hefboom om een hoge aftrek op
basis van EIA en MIA te claimen? Zo ja, wekt deze mogelijkheid geen misbruik in de
hand en is dit wel wenselijk?
Antwoord 5 en 6
Zoals hiervoor omschreven, zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel
openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting. Dit is een voorwaarde voor
toepassing van deze regelingen. Verder kunnen vennootschapsbelastingplichtigen die
investeren in kwalificerende bedrijfsmiddelen gebruikmaken van deze regelingen. OOok
op bedrijfsmiddelen die aan een andere onderneming ter beschikking gesteld worden,
kunnen in beginsel de EIA en MIA worden toegepast. Er geldt wel een beperking voor
bedrijfsmiddelen die ter beschikking worden gesteld aan niet in Nederland wonende
natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het
bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting.6 Overigens kan bij enkel het verhuren van machines wel de vraag gesteld worden of
sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting. Als enkel sprake is van
passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen,
is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige niet als
ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.
De grondslag voor de aftrek van de winst op basis van de EIA en MIA is het investeringsbedrag.
Hierbij is niet relevant of de investering is gefinancierd met eigen vermogen of vreemd
vermogen (lening). Ook is het mogelijk dat een lening wordt verstrekt door een partij
die betrokken is bij het doen van de investering door de belastingplichtige, bijvoorbeeld
omdat financiële instellingen terughoudend zijn in de financiering van nieuwe risicovolle
investeringen. Dergelijke financieringen doen als zodanig niet af aan de werking van
de regelingen. In het toezicht is de Belastingdienst alert op de zakelijkheid van
de financiering.7 Dit past ook binnen de beoordeling van het ondernemerschap van de investeerder. Een
belastingplichtige die een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel
financiert met schuld, moet ook een (rente)vergoeding betalen en de schuld op termijn
aflossen. Daarbij is de belastingplichtige (ondernemer in de inkomstenbelasting of
belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting) aansprakelijk voor (het
aan hem toe te rekenen deel van) de schuld.
Vraag 7
In hoeverre zijn er, voor zover bij u bekend, knelpunten in het gebruik van EIA, MIA
en VAMIL doordat bedrijven die energie- of milieu-investeringen doen geen of niet
voldoende belastbare winst hebben om van deze regelingen gebruik te kunnen maken?
In hoeverre vindt u dit problematisch?
Antwoord 7
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg
over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig
overzicht verstrekt van het gebruik van de EIA en MIA in de periode 2019 tot en met
2021.8Uit de data van de aangiften inkomstenbelasting van de genoemde jaren volgt dat ongeveer
9% van de belastingplichtigen die in de inkomstenbelasting gebruikmaken van de EIA
of MIA een negatieve belastbare winst uit onderneming heeft. Het gaat om gemiddeld
1.500 belastingplichtigen per jaar. Van alle aftrek op grond van de EIA of de MIA
in de inkomstenbelasting valt 24% in de negatieve winst uit onderneming.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee wordt het gebruik van de Vamil niet
apart bijgehouden. Wel moeten belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting in de
aangifte aangeven of zij in dat jaar op een bedrijfsmiddel willekeurig hebben afgeschreven.
Daaraan kan een indicatie van Vamil-gebruik worden ontleend. In de jaren 2019 tot
en met 2021 gaf gemiddeld 9% van de MIA-gebruikers in de inkomstenbelasting (gemiddeld
1.060 belastingplichtigen) aan in dat jaar ook op een bedrijfsmiddel willekeurig te
hebben afgeschreven. Van deze 1.060 belastingplichtigen hadden er gemiddeld 141 een
negatieve belastbare winst uit onderneming. Als de toepassing van de faciliteiten
tot een negatieve winst uit onderneming (verlies) leidt, kan dit verlies afgezet worden
tegen ander positief inkomen in box 1 in dat jaar (zoals loon uit dienstbetrekking
of resultaat uit overige werkzaamheden). Indien na deze verrekening een negatief bedrag
resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In
voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies in het ene jaar verrekend worden met
box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting
(verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren).
Vraag 8
Kunt u zich voorstellen dat bedrijven die dergelijke groene investeringen doen gebruik
maken van constructies om EIA, MIA en VAMIL «uit te lenen», omdat zij anders een concurrentienadeel
hebben tegenover bedrijven die dat niet doen?
Antwoord 8
Deelnemers aan het marktverkeer zullen doorgaans gericht zijn op de verkrijging van
een zo gunstig mogelijke concurrentiepositie. Er zijn vele factoren die van invloed
zijn op de concurrentiepositie, waaronder de fiscaliteit en – daarbinnen – het gebruik
van fiscale regelingen. Voor zover mogelijk zullen bedrijven die deelnemen aan het
marktverkeer fiscale regelingen benutten teneinde hun concurrentiepositie te versterken.
Bedrijven die niet gebruik maken van een fiscale regeling bevinden zich in een nadeligere
concurrentiepositie in vergelijking met bedrijven die deze fiscale regeling wel gebruiken.
Met het oog op de concurrentiepositie valt dus in algemene zin te verklaren waarom
bedrijven gebruik willen maken van dezelfde fiscale regelingen als de concurrentie.
Het op positieve wijze proberen te beïnvloeden van de concurrentiepositie zou er echter
niet toe moeten leiden dat kunstmatige constructies worden opgezet met als doel de
fiscale regeling te kunnen toepassen. De Belastingdienst ziet erop toe dat in gevallen
van oneigenlijk gebruik de toegang tot de fiscale regeling wordt ontzegd.
Vraag 9 en 10
Bent u bekend met zogenoemde «grondslagleen-structuren», waarbij bedrijven die zelf
geen of weinig winst maken en daarom geen voordeel hebben van toepassing van EIA,
MIA en VAMIL in zee gaan met partijen in de financiële industrie waarbij bijvoorbeeld
het inkomen van vermogende particulieren wordt benut om de fiscale aftrekposten te
claimen? Zo ja, kunt u een beschrijving geven van veel voorkomende varianten van deze
constructie in de inkomsten- en vennootschapsbelasting die bij u bekend zijn?
Klopt het dat het voordeel dat derden behalen met toepassing van EIA, MIA en VAMIL
uiteindelijk (deels) met de bovengenoemde bedrijven wordt gedeeld? Acht u het wenselijk
dat deze bedrijven zich moeten inlaten met één of meerdere derden die gebruikmaken
van grondslagleen-structuren om alsnog aanspraak te kunnen maken op de fiscale stimuleringsmaatregelen?
Antwoord 9 en 10
Ik ben in algemene zin bekend met het begrip «grondslag-leenstructuur». Onder het
begrip grondslag-leenstructuur zoals de vraagstellers dat formuleren kan worden verstaan:
situaties waarbij ondernemingen die in aanmerking komen voor de EIA en MIA, maar deze
niet volledig kunnen verzilveren omdat zij geen of beperkt winst maken, het recht
op aftrek van EIA en MIA «delen» met andere partijen die wel baat hebben bij de aftrek.9 Zoals hiervoor uiteengezet kan een natuurlijk persoon – eventueel als participant
in een samenwerkingsverband waarin een onderneming wordt gedreven – gebruikmaken van
de EIA en de MIA, mits deze persoon is aan te merken als ondernemer voor de inkomstenbelasting
(en aan de overige voorwaarden is voldaan). Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer
waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen is geen sprake van een
onderneming en kwalificeert de belastingplichtige die investeert in het samenwerkingsverband
niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.Voor wat betreft het
«delen» van het voordeel zou kunnen worden gedacht aan een situatie waarin de partijen
de prijsstelling van de onderlinge transacties afstemmen op het «delen» van het voordeel.
Concrete signalen hierover zijn echter niet bekend. Voor het overige verwijs ik naar
het antwoord op vraag 15.
Vraag 11
Klopt het dat het met behulp van «grondslagleen-structuren» zoals hierboven beschreven
mogelijk is dat belastingplichtigen binnen een jaar meer geld terugkrijgen van de
fiscus dan ze hebben geïnvesteerd? Kunt u hiervan een rekenvoorbeeld geven? Klopt
het dat het de aftrek in sommige gevallen zo hoog is dat belastingplichtigen zelfs
uit de voorgaande drie jaren geld terug kunnen krijgen?
Antwoord 11
Onder omstandigheden kan de vermindering van belasting als gevolg van de EIA en de
MIA (al dan niet in combinatie met snellere afschrijving onder de Vamil) in een jaar
hoger zijn dan de investering van eigen geld. Dit is met name denkbaar naarmate een
investering in een bedrijfsmiddel meer met schuld is gefinancierd en minder met eigen
vermogen. Daarbij wordt opgemerkt dat de EIA en MIA aansluiten bij het investeringsbedrag.
De wijze van financiering van een investering is derhalve niet relevant voor de hoogte
van de aftrek op grond van de EIA of MIA. Daarbij geldt voor zover een belastingplichtige
een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met
schuld, dat hij ook een (rente)vergoeding zal moeten betalen en de schuld op termijn
moet aflossen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie kan de toepassing van de EIA en MIA
ertoe leiden dat de belastbare winst uit onderneming in een jaar negatief wordt (als
de belastbare winst uit onderneming kleiner is dan het bedrag aan EIA of MIA in een
jaar). Als een ondernemer voor de inkomstenbelasting naast belastbare winst uit onderneming
ook ander belastbaar inkomen in box 1 geniet, zoals belastbaar loon, kan dit negatieve
bedrag aan belastbare winst binnen box 1 verrekend worden. Indien na deze verrekening
een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies
in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies verrekend worden met box 1-inkomen
uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening
mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren). Zoals aangegeven in
het antwoord op vraag drie is dit onderdeel van de systematiek van de inkomstenbelasting.
Het voorgaande kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.
Rekenvoorbeeld
Onderstaand rekenvoorbeeld geeft het concrete belastingvoordeel weer bij een investering
van € 300.000 waarop de MIA van toepassing is, uitgaande van de maximale aftrek van
45%. In de eerste kolom is uitgegaan van volledige financiering van de investering
met eigen vermogen. In de tweede kolom is uitgegaan van gedeeltelijke financiering
met vreemd vermogen. Het belastingvoordeel in beide situaties is gelijk, met de kanttekening
dat over het vreemd vermogen ook rente betaald moet worden. Als de MIA in het eerste
jaar wordt gecombineerd met de maximale afschrijving onder de Vamil (75%) leidt dat
tot een ruimere aftrek dan in onderstaand voorbeeld. Daar staat echter tegenover dat
een hogere afschrijving door gebruik van de Vamil in het eerste jaar leidt tot een
lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren.
Zonder vreemd vermogen
Met vreemd vermogen
Jaar 1
Jaar 1
Investering eigen geld (eigen vermogen)
€ 300.000
€ 50.000
Lening
€ 0
€ 250.000
Aanschaf machine
€ 300.000
€ 300.000
MIA (45%)
-/- € 135.000
-/- € 135.000
Belastingvoordeel in de IB (max. 49,5%)
€ 66.825
€ 66.825
Vraag 12
In hoeverre vindt u het wenselijk als (in feite) particuliere beleggers met een zeer
hoog inkomen in box 1 dit inkomen naar beneden proberen te krijgen met behulp van
aftrekposten die niet voor hen zijn bedoeld?
Antwoord 12
De EIA, MIA en Vamil zijn generieke regelingen die in beginsel voor iedere ondernemer
in de inkomstenbelasting (en iedere vennootschapsbelastingplichtige) openstaan. Het
relevante onderscheid in de inkomstenbelasting is of er al dan niet sprake is van
kwalificerend ondernemerschap (zie ook het antwoord op vraag 4). Als sprake is van
passief vermogensbeheer waarbij geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden
gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en
dus niet van een onderneming. In dat geval kunnen de regelingen niet worden toegepast.
Vraag 13
Klopt het dat de aftrek kan leiden tot een zodanig laag verzamelinkomen dat zelfs
recht op toeslagen ontstaat? Acht u dit wenselijk?
Antwoord 13
Bij de vormgeving van toeslagen is gekozen om het toetsingsinkomen te laten aansluiten
bij het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaard begrip van draagkracht.
Het is een verzameling van belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1), aanmerkelijk
belang (box 2) en sparen en beleggen (box 3). Voor de uitvoerder, Belastingdienst/Toeslagen,
is dit een goed hanteerbaar begrip: bij de toekenning van een toeslag kan de uitvoerder
uitgaan van een bestaand (fiscaal) inkomensbegrip. Het belastbare inkomen uit werk
en woning waaronder ook de belastbare winst uit onderneming zijn onderdeel van dit
verzamelinkomen. Als de EIA of MIA de belastbare winst uit onderneming verlaagt, kan
dit derhalve ook gevolgen hebben voor het recht op toeslagen. Of en in welke mate
dat het geval is, hangt mede af van de hoogte van de EIA of MIA, de winst en de samenstelling
van het verzamelinkomen (het jaarinkomen in box 1, box 2 en box 3) en of er een toeslagpartner
is. Daarnaast merk ik op dat voor de huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag
ook een vermogenstoets geldt. Het is inherent aan het huidige stelsel dat aftrekposten
leiden tot een lager inkomen. Zoals bekend wil het kabinet werken aan een hervorming
van het belasting- en toeslagenstelsel.10
Vraag 14
Zijn de hierboven genoemde knelpunten en ontwijkingsconstructies ook meegenomen in
de evaluatie van EIA, MIA en VAMIL? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 14
Meest recentelijk zijn in 2023 de EIA, MIA en Vamil geëvalueerd.11 De in deze vragen beschreven situaties zijn daarin niet aan de orde gekomen. Deze
situaties zijn ook niet allemaal specifiek in beeld. Voor de volledigheid merk ik
op dat situaties waarin een bedrijfsmiddel bijvoorbeeld wordt verhuurd of met geleend
geld wordt gefinancierd niet per definitie ongewenst zijn, omdat zij een bijdrage
kunnen leveren aan de doelstelling van de regelingen.
Vraag 15
Bent u bereid de hierboven beschreven constructies om belasting te ontwijken onmogelijk
te maken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 15
Zoals aangegeven in de bovenstaande antwoorden zijn de EIA en MIA generieke regelingen
die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting en iedere
vennootschapsbelastingplichtige die investeert in kwalificerende bedrijfsmiddelen.
Het is in beginsel ook mogelijk om de regelingen toe te passen op een investering
door een onderneming in een samenwerkingsverband, bij (gedeeltelijke) financiering
met geleend geld of als een bedrijfsmiddel wordt verhuurd (uiteraard mits aan alle
voorwaarden is voldaan). Ook dergelijke situaties kunnen een bijdrage leveren aan
de doelstelling van de regelingen. De EIA beoogt energiebesparing bij bedrijven te
realiseren door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen
die energie-efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen. De MIA en Vamil zijn
bedoeld om bij te dragen aan de realisatie van milieudoelen door de marktintroductie
te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die een positievere impact op milieu
aspecten hebben dan de gangbare bedrijfsmiddelen. Elke euro steungeld via de MIA lokt
€ 6 tot ruim € 11 aan milieu-investeringen door bedrijven uit.12 De EIA, MIA en Vamil zijn regelingen met een horizonbepaling. Uit de evaluaties van
genoemde regelingen volgt dat ze over het algemeen doeltreffend en doelmatig zijn.
Met het oog hierop is door middel van het Belastingplan 2024 de toepassing van de
horizonbepaling van de regelingen met vijf jaar opgeschoven tot en met 31 december
2028. Wetstechnisch is het mogelijk om het gebruik van de EIA en de MIA zoals aan
de orde in deze vragen te beperken.13 Dit zou ertoe leiden dat de regelingen in bepaalde situaties (die een bijdrage leveren
aan de doelen van de regelingen) niet meer kunnen worden toegepast, of minder aantrekkelijk
worden. Daardoor zouden de regelingen minder bijdragen aan de beoogde beleidsdoelen.
Vraag 16
Kunt u de bovenstaande vragen voor de start van de plenaire behandeling van het pakket
Belastingplan 2025 beantwoorden, gezien de relevantie voor de behandeling van het
Belastingplan?
Antwoord 16
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen voor de plenaire behandeling van het pakket
Belastingplan 2025 te beantwoorden. Vooruitlopend op deze beantwoording is de Minister
echter in een brief naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket
Belastingplan 2025 ingegaan op deze materie.14
Vraag 17
Bent u bereid om mede aan de hand van de staatssteundatabase van de Europese Commissie15 een overzicht op te stellen met namen van ondernemingen die fiscale steun in de vorm
van EIA en MIA hebben ontvangen, met daarbij, uitgesplitst per onderneming, de hoogte
van de door de Europese Commissie goedgekeurde staatssteun? Kunt u daarbij ook aangeven
in hoeverre deze goedgekeurde steun overeenkomt met de daadwerkelijk via de inkomsten-
en vennootschapsbelasting aan ondernemers en bedrijven toegekende steun?
Antwoord 17
Voorop wordt gesteld dat de EIA naar het oordeel van de Europese Commissie niet als
staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag Werking Europese Unie
kwalificeert.16 De staatssteundatabase (TAM register) is openbaar.17 Deze database is voor iedereen te raadplegen. Hierin staan geen exacte bedragen,
maar categorieën van bedragen. Vanwege de fiscale geheimhoudingplicht (artikel 67
AWR) is het niet mogelijk om exacte informatie of exacte bedragen per belastingplichtige
te leveren.
Vraag 18
Klopt het dat afwaardering van een dergelijke lening kort nadat de EIA of MIA is geclaimd
vragen kan oproepen over de waarde van de aangekochte groene bedrijfsmiddelen en daarmee
over de hoogte van de EIA of MIA? Kunt u aangeven of dit in de praktijk heeft geleid
tot correcties bij belastingplichtigen?
Antwoord 18
Het antwoord op deze vraag moet in samenhang worden bezien met (het antwoord op) vraag
zes. Er kan alleen sprake zijn van afwaardering van een vordering ten laste van de
fiscale winst als de ondernemer waaraan het geld is uitgeleend daadwerkelijk in financiële
problemen verkeert. Dit is niet anders in situaties waarin een geldverstrekker aan
een ondernemer een lening heeft verstrekt om te investeren in een voor EIA of MIA
kwalificerend bedrijfsmiddel. Concreet is vereist dat de lening onvolwaardig is geworden.
Dat is het geval als er aanwijzingen zijn dat de ondernemer niet (volledig) aan de
aflossingsverplichtingen kan voldoen. Er moet dan wel sprake zijn van een reëel risico
dat de vordering niet of niet volledig door de ondernemer kan worden voldaan. De bewijslast
om de afwaardering aannemelijk te maken rust op de geldverstrekker. Als een ondernemer
verder nog over bezittingen of inkomen beschikt die benut kunnen worden om de verplichtingen
te voldoen is het niet aannemelijk dat de lening onvolwaardig is geworden. Of een
afwaardering ten laste van de fiscale winst mogelijk is, vergt een beoordeling die
afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. In voorkomende gevallen
is het mogelijk dat de schuld van de participant door de geldverstrekker wordt prijsgegeven
of kwijtgescholden. Als er sprake is van een zakelijke schuld en de redenen van het
prijsgeven van de schuld ook zakelijk zijn, kan als ook aan de wettelijke voorwaarden
wordt voldaan, de zogenoemde kwijtscheldingswinstvrijstelling worden toegepast. Op
grond daarvan wordt winst die wordt gerealiseerd bij het prijsgeven van een schuld
vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.18 Het doel van deze regeling is te voorkomen dat noodlijdende bedrijven belasting moeten
betalen over de schulden die worden prijsgegeven. Op die manier wordt voorkomen dat
de belastingplichtige nog verder in financiële problemen terecht komt. Hoe vaak een
afwaarderingsverlies of de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in dit
verband wordt gecorrigeerd, is niet bekend. Hierover worden namelijk geen gegevens
bijgehouden.
Vraag 19
Klopt het dat een vorig kabinet naar aanleiding van vragen van het lid Bashir in 2015
onderzoek heeft gedaan naar de combinatie van enerzijds MIA en VAMIL en anderzijds
EIA en VAMIL? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u toelichten in hoeverre
u het belangrijk vindt dat deze regelingen met elkaar kunnen cumuleren en waarom?
Antwoord 19
Uw Kamer is per brief van 7 juni 2018 geïnformeerd over de evaluatie van de MIA en
de Vamil over de periode 2011–2016.19 De onderzoekers concluderen dat het samenvoegen van de MIA en de Vamil onder meer
leidt tot een verlies aan kostenefficiency en verlies in effectiviteit. Zij bevelen
aan om de huidige combinatie van de MIA en de Vamil te handhaven.20 Daarnaast merk ik hier op dat de EIA en de MIA een extra aftrekpost van de winst
betreffen. De Vamil voorziet in een mogelijkheid tot willekeurige afschrijving (sneller
of langzamer) en is daarmee een wezenlijk andere regeling. De Vamil is geen extra
aftrekpost, maar biedt de mogelijkheid door sneller of langzamer af te schrijven een
liquiditeitsvoordeel te behalen. Tegenover een hogere afschrijving (en lagere belastinggrondslag)
door toepassing van de Vamil in het ene jaar staat een lagere afschrijving (en hogere
belastinggrondslag) in latere jaren. Er gaat dus geen belastinggrondslag verloren.
Vraag 20, 21, 22 en 23
In hoeverre maakt de Belastingdienst belastingafspraken (rulings) met partijen die betrokken zijn bij «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt
gemaakt van EIA, MIA en VAMIL, over de toepassing van voornoemde fiscale stimuleringsmaatregelen?
Hoe wordt vastgesteld of sprake is van een «echte» ondernemer die «echt» economisch
risico loopt? Welke (boven)wettelijke voorwaarden stelt de Belastingdienst in belastingafspraken
over «grondslagleen-structuren» om er zeker van te zijn dat fiscaal sprake is van
een ondernemer (belast in box 1) en niet van een particuliere belegger, waarvan de
beleggingen forfaitair zijn belast in box 3 van de inkomstenbelasting?
Waarom zijn de (boven)wettelijke voorwaarden van «grondslagleen-structuren» waarbij
gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL nooit gepubliceerd? Klopt het dat deze
(boven)wettelijke voorwaarden kunnen worden aangemerkt als belastingbeleid, waar ook
andere belastingplichtigen – die wellicht minder vermogend zijn en zich geen dure
belastingadviseur kunnen veroorloven – zich op zouden moeten kunnen beroepen? Zo ja,
bent u bereid deze voorwaarden alsnog te publiceren?
Hoe controleert de Belastingdienst achteraf of de partijen waarmee belastingafspraken
(rulings) zijn gemaakt over «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt
van EIA, MIA en VAMIL ook daadwerkelijk aan de voorwaarden voldoen? Heeft deze controle
(achteraf) tot belastinggeschillen geleid? Zo ja, heeft dit tot correcties en/of boetes
geleid?
Bent u bereid om samenvattingen van een aantal afgegeven belastingafspraken (rulings) over «grondslagleen-structuren» te publiceren?
Antwoord 20, 21, 22 en 23
De Belastingdienst geeft alleen binnen de wettelijke kaders zekerheid vooraf over
de toepassing van de belastingwet- en regelgeving. De Belastingdienst volgt de wet-
en regelgeving en maakt dus geen buitenwettelijke afspraken. Van bovenwettelijk begunstigend
beleid in het kader van de EIA of MIA is dus geen sprake. Een belastingplichtige kan
een verzoek om vooroverleg indienen bij de belastinginspecteur. De voorwaarden voor
vooroverleg zijn opgenomen in paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Zulk
vooroverleg kan leiden tot een standpuntbepaling van de inspecteur of een vaststellingsovereenkomst
(hierna: vso) over de wijze waarop het recht in een specifiek geval moet worden toegepast.
De belastingplichtige moet in dat kader onder meer een duidelijke omschrijving geven
van de feiten en omstandigheden waarover zekerheid vooraf wordt gevraagd. Het vooroverleg
kan dus ook zien op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer
voor toepassing van de EIA of MIA (zie ook het antwoord op vraag vier). Voor vooroverleg
met een internationaal karakter gelden aanvullende regels. Deze regels zijn opgenomen
in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.21 Alleen standpuntbepalingen of vso’s met een internationaal karakter worden «rulings»
genoemd. Van deze rulings worden ook geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd op
de website van de Belastingdienst. Samenvattingen van deze rulings moeten op basis
van de Richtlijn 2015/2376 (ook wel bekend als DAC3) automatisch uitgewisseld met
andere EU-lidstaten. Voor een vso of standpuntbepaling in nationaal vooroverleg geldt
die verplichting niet. Als dergelijke verplichtingen wel zouden gelden, dan zou dat
een groot beslag leggen op de wijze waarin de Belastingdienst toezicht houdt. Om die
reden is het niet wenselijk om de regels voor internationaal vooroverleg ook toe te
passen voor nationaal vooroverleg. Zoals omschreven in het antwoord op vraag vijf
en zes zijn de EIA en MIA in beginsel niet toepasbaar als het bedrijfsmiddel ter beschikking
wordt gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen
dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse
vaste inrichting. Er zijn derhalve geen gepubliceerde anonieme samenvattingen die
zien op de structuren die worden geschetst over de EIA, MIA en Vamil. Uiteraard geldt
dat de Belastingdienst het gebruik van de faciliteiten kan corrigeren als achteraf
blijkt dat de feiten en omstandigheden anders waren dan in het verzoek tot vooroverleg
zijn geschetst of als niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zoals het
zijn van ondernemer in de zin van de Wet IB 2001). In die gevallen kan aan het standpunt
of de vso geen vertrouwen worden ontleend. Hoe de Belastingdienst achteraf de naleving
van een vso of standpuntbepaling monitort, is afhankelijk van de risicoafweging in
het gebruik van de verschillende vormen van toezicht en de aanwezigheid van de beschikbare
middelen. Het behoort tot de mogelijkheden dat de inspecteur een vergrijpboete oplegt,
mits aan de wettelijke voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
Vraag 24 en 25
In hoeverre vindt u het wenselijk dat samenvattingen van belastingafspraken (rulings) met multinationals wel worden gepubliceerd, maar samenvattingen van rulings met vermogende particulieren niet?
Ben u van mening dat «grondslagleen-structuren» en andere structuren die worden toegepast
door (vermogende) particulieren niet verborgen moeten blijven voor de maatschappij?
Bent u daarom bereid om naar de toekomst toe samenvattingen van rulings met (vermogende) particulieren te publiceren?
Antwoord 24 en 25
Op grond van Richtlijn 2011/16/EU (DAC) wisselt Nederland automatisch informatie uit
met andere EU-lidstaten over afgegeven rulings en verrekenprijsafspraken, gesloten
met internationaal opererende ondernemingen. Daarmee wordt beoogd een beter inzicht
in de (fiscale) positie van de betrokken onderneming(en) te verkrijgen en bij te dragen
aan de aanpak van structuren waarmee belastingheffing wordt omzeild. Op dit moment
vindt geen informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot afgegeven (internationale)
rulings of verrekenprijsafspraken die uitsluitend betrekking hebben op de belastingzaken
van natuurlijke personen. Met ingang van 1 januari 2026 moet Nederland de zevende
wijziging van Richtlijn 2011/16/EU (DAC8) in nationale wetgeving hebben geïmplementeerd.
DAC8 bevat een uitbreiding van de informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten ten
aanzien van rulings. Vanaf 1 januari 2026 moeten bepaalde afgegeven rulings die betrekking
hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen ook worden uitgewisseld. Het
betreft enerzijds voorafgaande grensoverschrijdende rulings afgegeven aan natuurlijke
personen waarvan het bedrag van de transactie of reeks transacties groter is dan € 1.500.000
of het equivalent daarvan in een andere valuta, mits dat bedrag vermeld wordt in de
ruling. Anderzijds gaat het om voorafgaande grensoverschrijdende rulings die bepalen
of een persoon al dan niet fiscaal ingezetene is van Nederland. Bij een uitbreiding
van de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen voor vso’s en standpuntbepalingen
voor elke vorm van vooroverleg, zal de werklast voor de Belastingdienst substantieel
toenemen. Dit acht ik onwenselijk, omdat de capaciteit in het toezicht bij de Belastingdienst
beperkt is en publicatie als belemmerend kan worden ervaren door belastingplichtigen.
In lijn met de nationale implementatie van verplichtingen ten aanzien van rulings
met natuurlijke personen op grond van DAC8 en het opzetten van een centraal registratiesysteem
ben ik bereid mogelijkheden te onderzoeken voor de publicatie van geanonimiseerde
samenvattingen van die rulings.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.